30 853
Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake deregulering en administratieve lastenverlichting (DAL)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen deel

Inleiding

Het verminderen van de regeldruk en de bijbehorende administratieve lasten staat hoog op de agenda van dit kabinet. Instellingen moeten in staat worden gesteld hun tijd, inspanningen en financiële middelen te richten op de deelnemer in het primaire proces. Instellingen moeten geen onevenredig deel van hun tijd kwijt zijn aan overbodige of overbodig ingewikkelde bureaucratische verplichtingen. Ook bedrijven moeten niet onnodig geconfronteerd worden met administratieve lasten. De professionals die werken op de instellingen moeten daarnaast de ruimte krijgen om hun activiteiten vorm te geven en uit te voeren op de wijze die zij daarvoor adequaat achten. De overheid is verantwoordelijk voor de kaderstelling, de instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij binnen deze kaders werken. Het gaat dus om twee samenhangende doelstellingen: minder regels en minder administratieve lasten. Dit wetsvoorstel regelt hiertoe de volgende zaken:

1. afschaffing van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) en de examenregeling van exameninstellingen als verplichte instrumenten,

2. afschaffing van de verplichting om licenties aan te vragen voor het Centraal register beroepsopleidingen (CREBO) voor het bekostigd onderwijs,

3. afschaffing van de handtekening van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (kenniscentra) op de praktijkovereenkomst («vierde handtekening»),

4. vereenvoudiging van de erkenning van leerbedrijven,

5. afschaffing van regelgeving die niet langer noodzakelijk is (zoals overgangsrecht voor invoering WEB) en

6. diverse technische en tekstuele vereenvoudigingen of verhelderingen.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is mede betrokken bij het wetsvoorstel.

1.1. Afschaffen OER en examenregeling als verplichte instrumenten

Het bevoegd gezag van de instelling is nu verplicht om voor elke door de instelling verzorgde opleiding een OER vast te stellen. In de WEB zijn bepalingen opgenomen waar de OER aan moet voldoen. Dit is een gedetailleerd voorschrift, dat geen recht meer doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de instelling. Uit onderzoek is gebleken dat de OER zo complex en gedetailleerd is dat men er geen gebruik van maakt of kennis van neemt. Het instrument verliest daarmee de beoogde functie.

Van onverminderd belang is dat het achterliggende doel van de OER gerealiseerd wordt: de instellingen zijn verantwoordelijk voor het regelen van het gehele onderwijsprogramma voor de deelnemer. Dit betekent dat duidelijk moet zijn welke rechten en plichten zowel instelling als deelnemer heeft ten aanzien van het onderwijs. Dit moet aan de deelnemer bekend gemaakt worden. Deze verplichting voor de instelling is te omschrijven als een zorgplicht.

Het rapport «Ruimte voor zorgplichten» (bijlage bij de brief van de Minister van Justitie van 19 juli 2004, Kamerstukken II 2003/04, 29 279, nr. 14) van de interdepartementale werkgroep «Zorgplichten» definieert een zorgplicht als volgt: een wettelijke gedragsnorm die zich niet uitsluitend tot de overheid richt, die verplicht tot het betrachten van zorg voor een bepaald door de wetgever geformuleerd belang, die zodanig algemeen geformuleerd is dat voor de normadressaat meerdere zelf te kiezen rechtmatige gedragsalternatieven openstaan en waarvan het de bedoeling is om deze langs publiekrechtelijke weg te handhaven.

Naast de zorgplicht moeten instellingen ervoor zorgen dat ze beschikken over een deelnemersstatuut waarin de rechten en plichten van de deelnemers zijn opgenomen. In voorbereiding is een nieuw voorstel van wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs. Daarin worden de bevoegdheden van de deelnemersraad op dit onderwerp nader uitgewerkt. Het voornemen is dit voorstel in te dienen onder intrekking van het eerder ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de modernisering van de medezeggenschapsstructuur in de educatie en het beroepsonderwijs en de versterking van de positie van deelnemers (Kamerstukken II 2003/04, 29 371).

Dit wetsvoorstel regelt de verantwoordelijkheden van de instellingen in het kader van de zorgplicht. De feitelijke vormgeving hiervan wordt nu een zaak voor de instellingen. De verplichting voor exameninstellingen om (met de OER vergelijkbare) examenregelingen vast te stellen wordt eveneens vervangen door een zorgplicht.

De uitvoering van de zorgplicht wordt gecontroleerd door de Inspectie van het Onderwijs.

1.2. De afschaffing van de verplichting om licenties aan te vragen voor het CREBO voor het bekostigd onderwijs.

Het CREBO is een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de beroepsopleidingen die door de instellingen worden verzorgd. Deze wordt elk jaar voor 1 mei door de Minister bekendgemaakt. Op dit moment is het zo geregeld dat het bevoegd gezag van instellingen elke beroepsopleiding die een instelling aan wil gaan bieden, voor registratie moet aanmelden bij het CREBO. De instellingen doen hun aanvraag voor 1 december voorafgaande aan het studiejaar waarin de opleiding aangeboden zal worden.

Op het opleidingenaanbod van de individuele bekostigde Bve-instelling wordt door de overheid niet gestuurd. Een instelling maakt een eigen keuze op basis van een inschatting van mensen, middelen, methoden en markt. Een aanvraagprocedure vooraf is dan ook niet noodzakelijk. Door de instellingen wordt de procedure als een onnodige bureaucratische last ervaren. De CREBO-aanvraag kost volgens hen onevenredig veel tijd. Om tijd te besparen worden door diverse instellingen alle opleidingen aangemeld, ongeacht de intentie deze opleidingen daadwerkelijk te gaan verzorgen. Met dit wetsvoorstel wordt de verplichting voor bekostigde instellingen om vooraf licenties aan te vragen daarom geschrapt. De instellingen krijgen standaard licenties voor alle CREBO-geregistreerde opleidingen.

Met behulp van het onderwijsnummer kan de overheid in het CREBO een overzicht opnemen van de opleidingen, die instellingen daadwerkelijk aanbieden. Omdat deze informatie in het kader van het onderwijsnummer al bekend is, vergt dit geen extra inspanning van de instellingen.

In het geval sprake is van onvoldoende kwaliteit van de opleiding is in dit wetsvoorstel een voorziening opgenomen, die het mogelijk maakt een instelling gedurende twee jaar het recht te ontzeggen om een opleiding te verzorgen. In dat geval wordt afgeweken van de stelregel, dat de instellingen alle licenties hebben.

1.3. Afschaffing handtekening kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op praktijkovereenkomst

Op dit moment is het wettelijk verplicht om onder de praktijkovereenkomst voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) vier handtekeningen te zetten van: de deelnemer, de instelling, het leerbedrijf en het kenniscentrum De handtekeningen van de deelnemer, de instelling en het leerbedrijf hebben als doel de (onderlinge) rechten en plichten ten aanzien van de beroepspraktijkvorming (bpv) te regelen. De handtekening van het kenniscentrum dient een informatiedoel: het kenniscentrum geeft hiermee te kennen dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling van het kenniscentrum en dat de gronden voor deze beoordeling nog steeds aanwezig zijn. Voorts wordt het kenniscentrum hierdoor geïnformeerd over de bezetting van een bpv-plaats en kan het zodoende de activiteiten in het kader van de erkenning van het leerbedrijf uitvoeren en de matching tussen vraag en aanbod vormgeven.

Van belang voor de kenniscentra is dat er een transparant aanbod is van vraag en aanbod op het gebied van bpv-plaatsen, zodat de matching tussen deelnemer en leerbedrijf geoptimaliseerd kan worden. Er is inmiddels een alternatief voor de informatievoorziening ontwikkeld, via het bestand van het Basisregister Onderwijsnummer (BRON). Instellingen worden verplicht informatie over de bpv (code leerbedrijf, duur, begin- en einddatum bpv) aan de Informatie Beheer Groep (IBG) te leveren. Deze voert deze informatie in BRON in. Dit geldt zowel voor de bbl als voor praktijkstages in de beroepsopleidende leerweg. De kenniscentra kunnen via deze weg regelmatig worden geïnformeerd over de relevante bpv-gegevens uit BRON, zodat zij de matching van vraag en aanbod hierop kunnen afstemmen. Zodra dit alternatief voor de informatievoorziening van de kenniscentra is geïmplementeerd, zal de handtekening van het kenniscentrum niet langer meer verplicht zijn. Over het implementatietraject maken de Vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (Colo), de MBO Raad en het ministerie van OCW onderling afspraken.

1.4. Vereenvoudiging erkenning leerbedrijven

De lastenverlichting voor bedrijven wordt door het ministerie van OCW voornamelijk gerealiseerd door de vereenvoudiging van de erkenning van leerbedrijven.

De kenniscentra zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop de accreditatie van leerbedrijven wordt georganiseerd. Colo heeft daarom een voorstel ontwikkeld dat recht doet aan zowel de kwaliteit van de leerbedrijven – een belangrijke voorwaarde voor de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming – als het voorkomen van overbodige administratieve lasten voor de bedrijven. Dit voorstel is door het ministerie van OCW positief beoordeeld. De afspraak is de volgende. Colo en het ministerie van OCW hebben afgesproken dat de kenniscentra de administratieve lasten van de kwaliteitszorg zullen terugbrengen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Hierbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de huidige situatie. In dit systeem vinden er audits plaats bij de leerbedrijven. Hoe deze audits eruitzien, hoe vaak ze plaatsvinden en dergelijke wordt aan de branches en bedrijven zelf overgelaten. Van belang voor het ministerie van OCW is dat hiermee de kwaliteit van de leerbedrijven, en dus van het leren in de praktijk, wordt gewaarborgd. De overheid stuurt hier dus op het «wat» en niet op het «hoe».

In 2005 is Colo reeds begonnen met trajecten op diverse niveaus (binnen kenniscentra, binnen branches) om zowel de kwaliteitszorg voor de bpv op een juiste wijze te gaan vormgeven, als de afgesproken lastenreductie voor de leerbedrijven te realiseren. In aanvulling op de reductiemaatregelen voor de erkenningsprocedure zelf, wordt met dit wetsvoorstel de geldigheidsduur van de erkenningen verlengd van twee tot vier jaar.

1.5. Afschaffing regelgeving die niet langer noodzakelijk is

Een deel van het wetsvoorstel is niet bepaald door de wens de WEB op inhoud te wijzigen. Zo is een groot aantal overgangsbepalingen geschrapt, omdat deze niet meer van toepassing zijn. Verder is de bepaling inzake de regionale opleidingscentra (ROC’s) in een samenwerkingsverband geschrapt. Dergelijke ROC’s zijn er niet. Evenmin is er binnen de Bve-sector de behoefte om tot een dergelijk samenwerkingsverband te komen.

1.6. Technische en tekstuele vereenvoudigingen of verhelderingen.

De WEB wordt met dit wetsvoorstel op een aantal punten vereenvoudigd of verhelderd. Sommige teksten zijn complex geformuleerd. Daarnaast zijn er bepalingen die eigenlijk ten overvloede in de WEB zijn overgenomen. Voorbeeld hiervan is de bepaling omtrent de begroting. Dit is primair een zaak van de onderwijsinstellingen, en er mag van worden uitgegaan dat deze ieder jaar een begroting opstellen. Dit hoeft niet bij wet geregeld te worden. Ook zijn er veel identieke teksten in de WEB te vinden, die eenvoudigweg vervangen kunnen worden door een verwijzing. Tot slot zijn er teksten overgenomen uit het voorstel voor de nieuwe Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (WHOO). Deze zijn inhoudelijk gelijk, maar toegankelijker geformuleerd dan de bepalingen in de WEB. Dit betreft onder meer de sanctiebepalingen, de bepalingen inzake de rechtspositie van het personeel en een deel van de bepalingen inzake de inschrijving van deelnemers.

1.7. Zorgplichten

In dit wetsvoorstel worden enige zorgplichten aan de WEB toegevoegd. Voorts worden enkele bestaande zorgplichten in de WEB gewijzigd. Hierna wordt op al deze zorgplichten ingegaan. Bij de nieuwe zorgplichten is tevens aangegeven waarvoor ze in de plaats komen en hoe ze gehandhaafd worden. De situatie is overigens anders dan in de WHOO, waarbij de zorgplichten een prominentere plaats innemen. In de WEB worden de meeste inhoudelijke bepalingen gehandhaafd en wordt slechts een enkel onderdeel vervangen door een zorgplicht.

Nieuw is de zorgplicht van bekostigde instellingen voor het (uitsluitend) aanbieden van beroepsopleidingen met arbeidsmarktperspectief (artikel 6.1.3, eerste lid). Deze zorgplicht past in het nieuwe systeem waarbij bekostigde instellingen geen licentie meer hoeven aan te vragen voor beroepsopleidingen die zij willen verzorgen. Bekostigde instellingen mogen in de toekomst alle beroepsopleidingen verzorgen waarvoor eindtermen zijn vastgesteld – wat betreft vakinstellingen en agrarische opleidingscentra overigens wel met inachtneming van hun taakomvang als geregeld in de artikelen 1.3.2a en 1.3.3 – maar hebben wel de (zorg-)plicht om die opleidingen alleen te geven voor zover ze de deelnemers kansen bieden op de arbeidsmarkt. Als het arbeidsmarktperspectief niet of niet langer aanwezig is, kan de Minister de rechten met betrekking tot de desbetreffende opleiding ontnemen (artikel 6.1.4, derde lid, onder c). Voor vakinstellingen geldt bovendien een zorgplicht tot het (uitsluitend) aanbieden van beroepsopleidingen die van belang zijn voor de specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken waarvoor de vakinstelling opleidingen verzorgt (artikel 6.1.3, tweede lid). Ook hierbij kan de Minister op grond van artikel 6.1.4, derde lid, onder c, de rechten ontnemen als dit belang niet of niet langer aanwezig is.

Eveneens nieuw zijn de zorgplichten voor een goede organisatie en kwaliteit van het onderwijsprogramma en de examinering en het verschaffen van informatie daarover aan de deelnemers (artikelen 7.4.8 en 7.4.9). Deze zorgplichten komen in de plaats van de verplichtingen om een onderwijs- en examenregeling en (ingeval van een exameninstelling) een examenregeling vast te stellen. Als de kwaliteit van een opleiding onvoldoende is, of niet wordt voldaan aan wettelijke voorschriften op het gebied van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens, kan de minister op grond van reeds bestaande bepalingen (artikel 6.1.4, eerste lid, onderdelen a en b) de rechten ten aanzien van die opleiding ontnemen.

Bestaande zorgplichten die worden gewijzigd zijn de plicht om ervoor te zorgen dat het personeel onder het ABP blijft vallen (artikel 1.7.1, tweede lid) en de zorgplicht voor de beoordeling van praktijkplaatsen (artikel 7.2.10). In het eerste geval is slechts sprake van een technische aanpassing (zie de toelichting op de wijziging van artikel 1.7.1).

De zorgplicht voor de beoordeling van praktijkplaatsen (artikel 7.2.10) wordt als zodanig niet gewijzigd. Wel wordt bepaald dat de beoordeling in principe slechts eenmaal per vier jaar plaatsvindt.

1.8. Financiële gevolgen

Aan dit wetsvoorstel zijn geen gevolgen voor de rijksbegroting verbonden.

1.9. Uitvoeringsgevolgen

Het wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan CFI en de IBG.

CFI heeft laten weten het wetsvoorstel uitvoerbaar te achten. Overigens meent CFI dat uit het wetsvoorstel niet duidelijk blijkt of de aanvraagprocedure voor de experimentele opleidingen, bedoeld in artikel 12.1a.1, eerste lid, in stand blijft.

Daarover kan worden opgemerkt dat die aanvraagprocedure blijft gehandhaafd. Artikel 2.1.1, tweede lid, van het wetsvoorstel sluit immers de experimenteerbepaling van artikel 12.1a.1 uit van de nieuwe bekostigingssystematiek, die de bekostigde instellingen in beginsel toestaat alle in het CREBO geregistreerde opleidingen te verzorgen, behoudens de beperking in artikel 1.3.2a voor vakinstellingen en in artikel 1.3.3 voor agrarische opleidingscentra.

Om het proces van experimenteren meer ruimte te bieden en te stimuleren bestaat inmiddels het voornemen alle instellingen met ingang van het studiejaar 2007–2008 toe te staan alle experimentele opleidingen te verzorgen (wederom behoudens de beperkingen in de artikelen 1.3.2a en 1.3.3).

De aanvraagprocedure voor deze opleidingen zal er vooral toe dienen tijdig informatie te verkrijgen over welke instellingen welke opleidingen verzorgen. Deze informatie is nodig in verband met de monitoring van de experimenten.

De registratie van experimentele opleidingen gebeurt op dezelfde wijze als die van andere bekostigde opleidingen, op grond van artikel 6.4.2 (nieuw). Dat betekent dat ook voor de experimentele opleidingen achteraf op basis van de opgave van ingeschreven deelnemers kan worden geregistreerd welke instellingen welke opleidingen verzorgen.

Ook de IB-Groep heeft verklaard dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is. Wel vraagt zij aandacht voor de termijn die nodig zal zijn om de voor de IB-Groep uit het wetsvoorstel voortvloeiende systeemaanpassingen door te voeren. Bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal daarmee rekening worden gehouden.

De Inspectie van het Onderwijs is over het geheel genomen positief over het wetsvoorstel DAL.

Verder ondersteunt de Inspectie de introductie van zorgplichten in de WEB. Daarbij wordt wel de vraag gesteld hoe in het toezicht om te gaan met de zorgplichten (hoe wordt beoordeeld of aan het daarmee beoogde resultaat is voldaan?). De Inspectie acht niet uitgesloten dat dit een verzwaring van de toezichtlast (maatwerk is arbeidsintensiever dan confectie) zou kunnen opleveren.

Over de invulling van het toezicht in het kader van de zorgplichten zal nader overleg worden gevoerd tussen het ministerie van OCW en de Inspectie om tot concrete afspraken te komen.

1.10. Administratieve Lasten

Eén van de doelen van dit wetsvoorstel is vermindering van de administratieve lasten van instellingen, burgers en bedrijven. Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord afgesproken de administratieve lasten voor deze groepen aanzienlijk te verminderen. In het jaarverslag van het ministerie van OCW over 2005 staat dat deze kabinetsperiode de administratieve lasten voor bedrijven met 28%, voor burgers met 29% en voor instellingen met 29% afnemen. In 2010 zullen de administratieve lasten voor instellingen zelfs met bijna 40% afnemen.

Ook in de Bve-sector wordt een forse reductie gerealiseerd: de administratieve lasten worden met 39% verminderd. Een gedeelte van deze 39% wordt in deze wetswijziging formeel geregeld. Het gaat daarbij om de onderstaande besparingen. Deze komen geheel ten goede aan de sector zelf.

De afschaffing van de OER leidt voor de instellingen tot een lastenvermindering van 7,2 mln euro. Deze berekening is gebaseerd op wegvallen van de wettelijke verplichting van het jaarlijks vernieuwen en aanpassen van de OER en de controle door de staf hierop. In plaats hiervan zijn de zorgplicht en het deelnemersstatuut geïntroduceerd. De zorgplicht kent geen vormvoorschrift en geen informatieverplichting en daarom vloeien er geen nieuwe administratieve lasten uit voort. Het deelnemersstatuut wordt reeds door de instellingen opgesteld. De wijzigingen in dit wetsvoorstel die hierop betrekking hebben, leiden niet tot extra administratieve lasten.

De voorstellen met betrekking tot het CREBO leiden ertoe dat instellingen geen aanvraag en onderbouwing van opleidingen/nieuwe kwalificaties vooraf bij het CREBO moeten indienen. Dit leidt tot een vermindering van de administratieve lasten van instellingen met jaarlijks 0.5 miljoen euro.

Het afschaffen van de vierde handtekening van de kenniscentra op de praktijkovereenkomst leidt tot een besparing van administratieve lasten voor onderwijsinstellingen en kenniscentra. De besparing voor de onderwijsinstellingen is voorlopig geschat op structureel 1.2 miljoen euro, omdat zij nu geen handelingen meer hoeven te verrichten ter verkrijging van de handtekening van de kenniscentra. In 2007 worden de administratieve lasten voor de onderwijsinstellingen opnieuw gemeten en dan zal deze schatting worden geobjectiveerd. De vermindering van de administratieve lasten bij de kenniscentra is niet meegenomen in de berekeningen van de lastenverminderingen, omdat technisch gezien de kenniscentra niet onder de categorieën instellingen, bedrijven of burgers vallen. Desondanks kan naar alle redelijkheid worden aangenomen dat het afschaffen van de vierde handtekening leidt tot een substantiële vermindering van de administratieve lasten bij de kenniscentra. Administratieve handelingen zoals het ondertekenen van de overeenkomsten en het verzenden ervan hoeven nu niet meer te worden verricht. Daarmee draagt ook het schrappen van de vierde handtekening bij aan de doelstelling van het kabinet om de administratieve lasten binnen de samenleving te verminderen.

De vereenvoudiging van de erkenning van leerbedrijven, door erkenning van de leerbedrijven eenmaal per vier jaar, leidt voor deze bedrijven tot een vermindering van de administratieve lasten met structureel 2.9 miljoen euro. Daarnaast zijn met COLO afspraken gemaakt over het vereenvoudigen van de erkenning. Deze afspraken leiden tot een lastenvermindering van 1.7 miljoen euro. Echter deze afspraken zijn niet in de wet vastgelegd en kunnen derhalve niet als administratieve lastenvermindering worden doorberekend.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) is akkoord gegaan met het wetsvoorstel. Daarbij heeft Actal geadviseerd om na twee jaar te evalueren welke gevolgen de beperking van de controle op leerbedrijven heeft voor de administratieve lastendruk van deze bedrijven. Het ministerie van OCW zal in 2007 de administratieve lasten van bedrijven opnieuw meten. Inzet is dit een paar jaar later te herhalen. In deze metingen worden de administratieve lasten voor bedrijven door de erkenning van leerbedrijven meegenomen.

1.11. Overleg met het veld

Over het wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met de Bve Raad (thans: MBO Raad), Colo en de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB).

De Bve Raad merkte op dat de voorstellen voor het overgrote deel overeenkomen met de gemaakte afspraken, maar had nog enkele aandachtspunten. Wat betreft de wens van de Raad om de rijksbijdrage beroepsonderwijs in artikel 2.2.1 globaler te omschrijven, wordt opgemerkt dat dit in het kader van het voorliggende wetsvoorstel te ver voert. Wel wordt de regeling van de rijksbijdrage opnieuw bezien bij de vormgeving van de nieuwe kwalificatiestructuur.

De Bve Raad wenst dat de rechtspositieregeling in artikel 4.1.2 wordt geschrapt. De in het nieuwe artikel 4.1.2 voorgestelde regeling is echter vergelijkbaar met de regeling van de rechtspositie van personeel van instellingen voor hoger onderwijs zoals opgenomen in het voorstel voor de WHOO. Niet in te zien valt, waarom voor de Bve-sector op dit punt minder voorschriften zouden moeten gelden.

De Bve Raad vindt de in artikel 6.1.4 voorgestelde termijn van een jaar tussen de waarschuwing en de ontneming van rechten te kort. In de praktijk zal de waarschuwing echter pas plaatsvinden nadat de kwaliteit al een aantal jaren onder de maat is geweest en nadat overleg heeft plaatsgevonden. Verder zal na een jaar alleen tot ontneming van rechten worden overgegaan als de instelling geen verbetertraject heeft ingezet. Ten slotte is de termijn van een jaar een minimumtermijn.

Gelet op het lopende traject met betrekking tot herziening van de kwalificatiestructuur acht de Bve Raad het niet verstandig de artikelen 7.1.2 en 7.2.4 te wijzigen. De wijziging van artikel 7.1.2 is slechts een aanpassing aan de bestaande praktijk (er komen geen nieuwe opleidingen meer met deelkwalificaties). In artikel 7.2.4 wordt een lid geschrapt dat overbodig is geworden door de bepalingen met betrekking tot experimentele opleidingen in de artikelen 12.1a.1 tot en met 12.1a.5.

Het artikel over de commissie van beroep voor de examens (artikel 7.5.1) zou volgens de Bve Raad veel globaler kunnen worden geformuleerd. Hierin wordt echter geen concrete aanleiding gevonden om dit voor de rechtsbescherming van de deelnemer belangrijke artikel te herzien.

Aan de wens van de Bve Raad om de huidige onderdelen d en d1 van artikel 8.1.3, derde lid, te schrappen is gevolg gegeven.

Colo stemt in met de voorgestelde wijzigingen.

JOB is van mening dat er door de overheid kaders moeten worden aangegeven waaraan de naleving van de zorgplicht voor regeling van het onderwijsprogramma en examens (artikel 7.4.8) moet voldoen. Het is echter juist de bedoeling dat de verantwoordelijkheid van de instelling op dit gebied meer aan bod komt. In de nieuwe regeling is wel voorzien in een deelnemerstatuut waarin de rechten en plichten van deelnemers zijn opgenomen. Verder vindt JOB dat de deelnemersraad instemming zou moeten verlenen aan het nieuwe examenreglement van de instelling en dat bij wijziging van het examenreglement goedkeuring van de deelnemersraad moet worden gevraagd. Dit zal worden bekeken bij de nieuwe regeling die momenteel voor de medezeggenschap wordt ontwikkeld.

Naar aanleiding van een opmerking van JOB is in de toelichting op artikel 7.2.10 tot uitdrukking gebracht dat kenniscentra in bepaalde gevallen vaker dan eens per vier jaar een leerbedrijf kunnen beoordelen.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1.1 WEB)

In verband met de nieuwe zorgplicht in artikel 7.4.8, derde lid, van de WEB is in artikel 1.1.1 een begripsbepaling van voltijdse beroepsopleiding opgenomen. Daarin wordt verwezen naar de eisen die de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) stellen aan beroepsopleidingen waarbij de deelnemer recht kan hebben op studiefinanciering of op een tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze verwijzing komt inhoudelijk overeen met de verwijzing in het oorspronkelijke artikel 7.4.8, derde lid, onder f, van de WEB.

Artikel I, onderdeel B (artikel 1.3.1 WEB)

De registratie in het Centraal register is geschrapt als voorwaarde voor bekostiging van beroepsopleidingen. Dit houdt verband met de wijziging van de artikelen 2.1.1 en 6.4.2. Op grond van het nieuwe artikel 2.1.1 hebben bekostigde instellingen een licentie voor alle beroepsopleidingen waarvoor eindtermen zijn vastgesteld (behalve wanneer de rechten ten aanzien van die beroepsopleiding zijn ontnomen op grond van artikel 6.1.4). In artikel 6.4.2 is de procedure voor aanmelding bij het Centraal register vervangen door registratie van rechtswege, indien uit de opgave van het aantal deelnemers blijkt dat de instelling de opleiding daadwerkelijk verzorgt.

Artikel I, onderdeel C (artikel 1.3.2 WEB)

Dit artikel wordt geschrapt, omdat er geen samenwerkingsverbanden in de zin van dit artikel meer zijn en daaraan in de toekomst ook geen behoefte zal bestaan.

Artikel I, onderdeel D (artikel 1.3.5, eerste lid, onder d WEB)

De zorgplicht van instellingen om de uitvoering van hun taak af te stemmen op ontwikkelingen in de samenleving, in het bijzonder ten aanzien van de arbeidsmarkt, is geschrapt. De reden hiervan is, dat deze verplichting reeds voortvloeit uit artikel 6.1.3.

Artikel I, onderdeel E (artikel 1.3.6 WEB)

De huidige wet bevat een onduidelijkheid. Artikel 1.3.6, derde lid, geeft het bevoegd gezag de ruimte te bepalen of het kwaliteitszorgverslag al dan niet wordt opgenomen in het jaarverslag, terwijl artikel 2.5.4, eerste lid, een verplichting tot opname van dat verslag of de hoofdpunten daarvan kent. Deze onduidelijkheid wordt nu uit de WEB verwijderd, waarbij op verzoek van de Inspectie van het Onderwijs is gekozen voor de verplichting van artikel 2.5.4, eerste lid, van de WEB.

Artikel I, onderdeel F (artikel 1.7.1, tweede lid WEB)

De bepaling dat contractactiviteiten er niet toe mogen leiden dat minder dan 51% van de personeelskosten wordt bekostigd uit de openbare kas is vervangen door een plicht van het bevoegd gezag om ervoor te zorgen dat het personeel onder het ABP blijft vallen. Dit is een technische aanpassing, omdat personeel van Bve-instellingen op grond van artikel 2 van de Wet privatisering ABP niet onder het ABP valt als minder dan 51% van de personeelskosten wordt bekostigd uit de openbare kas. De wijziging heeft als voordeel dat het doel (personeel blijft onder het ABP vallen) tot uitdrukking komt en dat geen aanpassing nodig is bij eventuele wijziging van de ondergrens in de Wet privatisering ABP.

Artikel I, onderdeel G (artikel 2.1.1 WEB)

Voorgesteld wordt dat bekostigde instellingen automatisch een licentie hebben voor beroepsopleidingen waarvoor eindtermen zijn vastgesteld. Natuurlijk laat deze nieuwe systematiek de taakomvang van de vakinstellingen en de agrarische opleidingscentra onverlet, en is een uitzondering gemaakt voor het geval de Minister het recht op bekostiging, diplomering, certificering en CREBO-registratie met betrekking tot de opleiding met toepassing van artikel 6.1.4 van de instelling heeft afgenomen. De bepaling dat de ministeriële regeling waarbij de eindtermen worden vastgesteld mede een overzicht bevat van de beroepsopleidingen die op grond van dit artikel voor bekostiging in aanmerking komen, is geschrapt omdat in principe alle bekostigde instellingen dan bij alle beroepsopleidingen zouden moeten worden vermeld. In de nieuwe situatie kan CFI uit de gegevens in het CREBO afleiden welke instellingen welke opleidingen daadwerkelijk verzorgen.

Artikel I, onderdeel H (artikel 2.1.4 WEB)

Op grond van deze wijziging is de Minister niet meer verplicht om de indeling in werkgebieden van de kenniscentra vast te stellen en de kenniscentra daarover vooraf te raadplegen. Het is de bedoeling dat de Minister de indeling in werkgebieden in principe overlaat aan de kenniscentra en slechts in uitzonderingsgevallen gebruik zal maken van de bevoegdheid om een werkgebied vast te stellen. Het spreekt voor zich dat in die gevallen vooraf het desbetreffende kenniscentrum wordt geraadpleegd.

Artikel I, onderdeel I (artikel 2.2.1, vijfde lid WEB)

Bij wet van 18 april 2002 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden (Stb. 2002, 204) is geregeld dat het georganiseerd overleg op instellingsniveau voortaan betrekking heeft op alle aangelegenheden die van belang zijn voor de rechtstoestand van het personeel. Op grond van het Besluit verdere decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming in de Bve-sector (Stb. 2003, 233) maakt de Bve-sector vanaf 1 februari 2003 aan de CAO-onderhandelingstafel zelfstandig afspraken met de eigen sociale partners over de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Nu de Bve-instellingen en de kenniscentra zelf de werkgeversrol vervullen, is de verantwoordelijkheid van de Minister voor de uitvoering en de uitvoeringskosten beëindigd bij Besluit van 3 november 2005 tot wijziging van onder meer het Uitvoeringsbesluit WEB in verband met afronding van de decentralisatie van de uitkeringskosten van Bve-instellingen (Stb. 2005, 584). Met onderhavige wijziging van de WEB wordt nog een laatste technische wijziging gerealiseerd.

Artikel I, onderdeel J (artikel 2.2.3 WEB)

De mogelijkheid tot aanvulling van de rijksbijdrage ten behoeve specifieke activiteiten van beperkte duur is geschrapt, omdat hieraan in de praktijk geen behoefte bestaat. Daarvoor in de plaats wordt mogelijk gemaakt dat de minister bij een onevenredig grote toename van het aantal deelnemers ten opzichte van het voorafgaande jaar de rijksbijdrage kan aanvullen. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld bij groeigemeenten voordoen. In verband met de t-2-bekostigingssystematiek werkt een wijziging van het aantal deelnemers pas na twee jaar door in de bekostiging. Als er sprake is van een grote groei van het aantal deelnemers kan dat tot problemen leiden. Aanvulling van de rijksbijdrage in het jaar volgend op de groei kan die problemen verminderen. Het oorspronkelijke vierde lid van artikel 2.2.3 is geschrapt, omdat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoende in deze materie voorziet.

Artikel I, onderdeel K (artikel 2.5.2 WEB)

Het artikel over het opstellen van een begroting wordt geschrapt, omdat uit de verplichting over het middelenbeheer in artikel 2.8.3 al voortvloeit dat een begroting wordt opgesteld die aan bepaalde eisen voldoet.

Artikel I, onderdeel L (artikel 2.5.3 WEB)

In artikel 2.5.3 wordt de verwijzing naar de begroting geschrapt. De overige verplichtingen met betrekking tot de jaarrekening zijn gehandhaafd, omdat deze essentieel zijn voor de financiële verantwoording aan het Rijk.

Artikel I, onderdeel M (artikel 2.5.8 WEB)

Het artikel over vermindering van de rijksbijdrage met salarissen en dergelijke van personeel dat langer dan een bepaalde periode in tijdelijke dienst is geweest, vervalt. Dit is een technische aanpassing, omdat het artikel sinds inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met verdere decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden (Stb. 2002, 204) per 1 augustus 2002 niet meer is toegepast. Bij deze decentralisatie werd namelijk de verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarden overgeheveld naar de bevoegde gezagsorganen.

Artikel I, onderdeel N (artikelen 3.1.1, 3.2.1 en 3.3.1 WEB)

Het artikel over het overleg van de Minister van OCW en vertegenwoordigers van de instellingen en de gemeenten over beroepsonderwijs en educatie in de EB-kamer (artikel 3.1.1 WEB) wordt geschrapt omdat dat overleg in deze vorm niet meer plaatsvindt. Hetzelfde geldt voor het overleg van de Minister van LNV met vertegenwoordigers van agrarische instellingen. Er is wel een regelmatig overleg van de Minister van OCW en de Minister van LNV met de MBO Raad onderscheidenlijk de AOC Raad. Ook met andere veldorganisaties vindt overleg plaats. Dit behoeft niet in de wet te worden geregeld.

Artikel 3.2.1 (over het georganiseerde overleg tussen de instellingen en vakorganisaties en de behandeling van geschillen daarover door een geschillencommissie) wordt geschrapt in verband met de zorgplicht in het nieuwe artikel 4.1.2. Om dezelfde reden vervalt artikel 3.3.1 (georganiseerd overleg kenniscentra).

Artikel I, onderdeel O (artikel 4.1.1a WEB)

De bepaling dat eenmaal in de vier jaar een document wordt vastgesteld inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies wordt vervangen door de algemene zorgplicht van het bevoegd gezag om evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies na te streven.

Artikel I, onderdeel P (artikel 4.1.2 WEB)

De rechtspositieregeling voor personeel van onderwijsinstellingen in artikel 4.1.2 wordt vervangen door de bepaling dat het bevoegd gezag een regeling vaststelt voor de rechtspositie van het personeel. Dit komt overeen met de regeling die in artikel 4.6 van het voorstel voor de WHOO is opgenomen voor de rechtspositie van het personeel van instellingen in het hoger onderwijs. Het nieuwe artikel 4.1.2, vijfde lid, regelt in samenhang met het nieuwe artikel 4.3.2 een voorziening bij faillietverklaring van een instelling of kenniscentrum. Zo’n voorziening is nu nog opgenomen in artikel 5a.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB. Laatstgenoemd artikel vervalt echter, omdat de wettelijke basis (het huidige artikel 4.1.2, tweede lid) vervalt.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 4.1.3 WEB)

Geschrapt wordt, dat bij een gemeentelijke instelling gedeputeerde staten zijn belast met het ontslag en dergelijke van een lid van het college van bestuur of onderwijzend personeel dat tevens lid is van gemeenteraad. Deze bepaling verdraagt zich niet met de deregulering van de regeling voor de rechtspositie in artikel 4.1.2 en de zorgplicht van het bevoegd gezag. Overigens zijn er op dit moment in de Bve-sector geen gemeentelijke instellingen.

Artikel I, onderdeel R en S (artikelen 4.3.2 en 4.3.3 WEB)

Voor het personeel van kenniscentra wordt voor de rechtspositie en de beroepsmogelijkheid hetzelfde geregeld als voor het personeel van onderwijsinstellingen.

Artikel I, onderdeel V (artikel 6.1.2 WEB)

De adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt wordt opgeheven zodat de bepalingen daarover in de WEB kunnen worden geschrapt. Op dit moment is een herontwerp van de MBO/kwalificatiestructuur in ontwikkeling. De planning is dat de wetswijziging in het kader van het herontwerp in augustus 2008 in werking treedt. De adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt is in de experimenteerfase van het herontwerp geleidelijk terug getreden. Hoe invulling wordt gegeven aan de toetsing op kwaliteit en arbeidsmarktperspectief van de kwalificatieprofielen na de invoering van het herontwerp is nog niet volledig duidelijk. Op dit moment wordt hierin voorzien via het door Colo ingerichte Coördinatiepunt.

Artikel I, onderdelen W en X (artikel 6.1.3 WEB)

De gedetailleerde regeling voor onthouding van rechten aan voorgenomen onderwijsaanbod in de artikelen 6.1.3 en 6.1.3a wordt geschrapt. Daarvoor in de plaats komt een zorgplicht voor instellingen om een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen te hebben. Dit betekent in elk geval dat alleen beroepsopleidingen mogen worden aangeboden met voldoende arbeidsmarktperspectief (eerste lid). Voor de beoordeling daarvan zal een instelling zich in elk geval dienen te richten op openbare bronnen op dat terrein. Als een vakinstelling of agrarisch opleidingscentrum een beroepsopleiding aanbiedt die niet behoort tot het werkgebied van het kenniscentrum waarvoor de instelling opleidingen verzorgt, gelden enige extra eisen met betrekking tot de doelmatigheid. In de eerste plaats moet de behoefte aan afgestudeerden worden afgezet tegen het geheel en de spreiding van het bestaande aanbod van het beroepsonderwijs (tweede lid onder a). In de tweede plaats moet de opleiding gericht zijn op en van belang zijn voor de bedrijfstak of bedrijfstakken waarop de vakinstelling of het agrarisch opleidingscentrum zich richt (tweede lid onder b).

In het controleprotocol voor de instellingen zal worden opgenomen dat de externe accountant voornoemde doelmatigheidsaspecten controleert en dat de accountantsverklaring mede hierop betrekking heeft.

Voor de goede orde wordt erop gewezen dat de mogelijkheid voor de Minister om rechten aan een bestaande beroepsopleiding te ontnemen (artikel 6.1.4) wordt gehandhaafd. Ook houdt de Minister de mogelijkheid om een voorgenomen beroepsopleiding niet voor bekostiging in aanmerking te brengen (artikel 2.1.1). Met het oog hierop dienen name vakinstellingen en agrarische opleidingscentra zich rekenschap te geven van de beperkingen die zij hebben ten aanzien van het aanbieden van opleidingen. Het ligt dan ook voor de hand dat vakinstellingen en agrarische opleidingscentra bij twijfel over de toelaatbaarheid van door hen aan te bieden opleidingen vooraf bij het ministerie van OCW nagaan of deze zullen worden bekostigd.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 6.1.4 WEB)

Omdat de adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt wordt opgeheven (zie artikel 6.1.2), vervalt ook de bepaling over het horen van deze commissie bij de ontneming van rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod. Voorts wordt bepaald dat de ontneming van rechten twee jaar duurt en is de periode gedurende welke de kwaliteit onvoldoende moet zijn geweest, aangescherpt. Het regionale karakter van een ROC verzet zich tegen een langere periode van ontneming van rechten. Omdat de deelnemer in diverse regio’s in Nederland afhankelijk is van één specifieke ROC kan dit tot zeer nadelige gevolgen lijden voor de deelnemers. Wat betreft de in het vijfde lid opgenomen openbaarmakingsverplichting wordt gezocht naar een zo toegankelijk mogelijke manier van openbaar maken. Daarbij kan worden gedacht aan openbaarmaking via de website van CFI, CFI online. Een en ander gebeurt in overleg met CFI.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 6.1.5 WEB)

De bepaling dat de Minister een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit bekend maakt in het CREBO wordt vervangen door de bepaling dat de minister alle waarschuwingen over ontneming van rechten aan opleidingen openbaar maakt. Het aantal waarschuwingen wordt dus uitgebreid en de wijze van openbaar maken wordt vormvrij. Zie over de wijze van openbaarmaking de toelichting bij artikel I, onderdeel Y.

Artikel I, onderdeel AA (artikel 6.1.5b WEB)

Er komt ook een vormvrije openbaarmaking van waarschuwingen over ontneming van het recht op examinering.

Artikel I, onderdeel BB (artikel 6.1.6 WEB)

Dit artikel is geschrapt, omdat er geen beslissingen meer worden genomen over toekenning van rechten aan beroepsopleidingen van bekostigde instellingen. Er kunnen dan ook geen rechten worden onthouden. Wel kunnen rechten op grond van artikel 6.1.4 voor twee jaar worden ontnomen.

Artikel I, onderdeel CC (artikel 6.2.3 WEB)

Ook de openbaarmaking van de waarschuwingen over beëindiging van het recht op diploma-erkenning wordt vormvrij. Zie over de wijze van openbaar maken de toelichting bij artikel I, onderdeel Y.

Artikel I, onderdeel DD (artikel 6.2.3a WEB)

De redactie van dit artikel is vereenvoudigd. Inhoudelijk verandert er niets, omdat in artikel 6.1.5a dezelfde maatregelen zijn opgenomen als in het oorspronkelijke artikel 6.2.3a.

Artikel I, onderdeel GG (artikel 6.4.1 WEB)

De bepalingen over de jaarlijkse bekendmaking en de inrichting van het CREBO en de bepaling over het verstrekken van informatie uit het CREBO vervallen. Daarvoor in de plaats wordt bepaald dat de bekendmaking en het verstrekken van informatie uit het CREBO digitaal kunnen plaatsvinden. Dit sluit aan bij de huidige ontwikkelingen. Op dit moment is het CREBO digitaal beschikbaar op CFI online, de site van CFI.

Artikel I, onderdeel HH (artikel 6.4.2 WEB)

De registratieprocedure voor beroepsopleidingen van bekostigde instellingen is vervangen door de bepaling dat van rechtswege registratie plaatsvindt als uit de opgave van deelnemers blijkt welke opleidingen de instelling feitelijk verzorgt.

Artikel I, onderdeel II (artikel 6.4.3 WEB)

Aan het artikel over aanmelding voor hernieuwde registratie bestaat geen behoefte meer door de registratie van rechtswege op basis van de opgave van deelnemers.

Artikel I, onderdeel JJ (artikel 6.4.4 WEB)

De regeling voor beëindiging van de registratie van beroepsopleidingen in dit artikel is beperkt tot niet bekostigde instellingen. Voor bekostigde instellingen vloeit de beëindiging voort uit de ontneming van de rechten op grond van artikel 6.1.4.

Artikel I, onderdeel KK (artikel 7.1.2 WEB)

De bepaling over de deelkwalificatie is geschrapt, omdat deelkwalificaties voldoende zijn geregeld in artikel 7.2.3.

Artikel I, onderdeel LL (artikel 7.2.4 WEB)

Aan het zevende lid bestaat geen behoefte meer door de regeling in artikel 12.1a.1 en volgende. Die regeling voorziet ook in het bekostigen van opleidingen binnen de in het zesde lid bedoelde termijn.

Artikel I, onderdeel MM (artikel 7.2.5 WEB)

Dit artikel, dat betrekking heeft op advisering door de commissie onderwijs-arbeidsmarkt, wordt geschrapt in verband met het vervallen van het artikel over het instellen van die commissie (artikel 6.1.2).

Artikel I, onderdeel NN (artikel 7.2.9 WEB)

De bepaling over mede-ondertekening door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum vervalt, omdat instellingen in principe zelf kunnen – en moeten – controleren of een bedrijf erkend is. Aan het andere doel dat gediend was met deze bepaling, de informatievoorziening voor de kbb’s, wordt straks tegemoet gekomen door de informatieuitwisseling via het onderwijsnummer. Deze afschaffing van de vierde handtekening zal pas in werking kunnen treden als blijkt dat de informatieuitwisseling goed functioneert.

Wat blijft en in de nieuwe tekst duidelijker tot uitdrukking wordt gebracht, is dat de onderwijsinstelling eindverantwoordelijk is voor het vinden van bpv-plaatsen voor haar deelnemers (die natuurlijk zelf op dat punt een inspanningsverplichting hebben).

Artikel I, onderdeel OO (artikel 7.2.10 WEB)

Bepaald is dat de kenniscentra een kwaliteitszorgsysteem voor de beroepspraktijkvorming inrichten. Beoogd wordt om hiermee te werken aan voortdurende kwaliteitsverbetering van leerbedrijven. De daadwerkelijke beoordeling van leerbedrijven zal voortaan in principe nog slechts eenmaal per vier jaar plaatsvinden. Dit is voor de leerbedrijven een enorme vermindering van administratieve lasten, omdat zij nu gemiddeld eens per jaar worden beoordeeld. Natuurlijk kan een kenniscentrum indien daar aanleiding toe is ook tussentijds controleren. Dit kan zich voordoen als bij een beoordeling twijfel bestaat of geconstateerde problemen zullen worden verholpen, als er klachten zijn of als zich ernstige incidenten voordoen.

Artikel I, onderdeel PP (artikel 7.4.8 WEB)

De onderwijs- en examenregeling (OER) wordt vervangen door een zorgplicht voor het regelen van het onderwijsprogramma en de examens en een goede en tijdige informatieverstrekking aan de deelnemers (artikel 7.4.8, eerste, tweede, vijfde en zesde lid).

Met het schrappen van de OER vervalt ook de verplichting om in de OER aan te geven welke opleidingstrajecten voldoen aan de eisen van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Daarom is in artikel 7.4.8, derde lid, een zorgplicht opgenomen om voor voltijdse beroepsopleidingen aantóónbaar aan deze eisen te voldoen. Hoe het bevoegd gezag hiervoor zorgdraagt, staat hem in beginsel vrij. Lesroosters en registratie van lesuitval kunnen hierbij een rol spelen. In artikel 1.1.1 is het begrip voltijdse beroepsopleiding gedefinieerd (zie de toelichting op artikel I, onderdeel A).

In het vierde lid van artikel 7.4.8 wordt een deelnemersstatuut verplicht gesteld. Hierin worden alle rechten en plichten van de deelnemers (met betrekking tot de inschrijving, het onderwijs, de beroepspraktijkvorming, de examens en dergelijke) opgenomen.

Artikel I, onderdeel QQ (artikel 7.4.8a WEB)

Het artikel wordt vervangen door artikel 7.4.9 (nieuw).

Artikel I, onderdeel RR (artikel 7.4.9 WEB)

Het oorspronkelijke artikel 7.4.9 over de bekendmaking van de OER kan vervallen, in verband met het vervallen van de verplichting om een OER vast te stellen.

In het nieuwe artikel is voor exameninstellingen eenzelfde zorgplicht en verplichting tot informatieverstrekking opgenomen als in artikel 7.4.8 is opgenomen voor instellingen. De verplichting tot vaststelling van een examenregeling vervalt.

Artikel I, onderdeel SS (artikel 7.4.9h WEB)

Artikel 7.4.9h is vereenvoudigd.

Artikel I, onderdeel TT (artikel 8.1.1 WEB)

Het zevende lid vervalt (de mogelijkheid om bij amvb te bepalen dat voor het in bezwaar of beroep beslissen over de toelating kortere termijnen gelden dan die van de artikelen 7:10 en 7:24 van de Awb). Dit is alleen relevant voor openbare instellingen, die er niet meer zijn. Verder is een amvb als bedoeld in het zevende lid nooit tot stand gekomen. Bovendien blijft sneller beslissen dan de Awb-termijnen toestaan altijd mogelijk.

Artikel I, onderdeel UU (artikel 8.1.3 WEB)

De onderdelen d, e, f en g van het derde lid (de loopbaanoriëntatie- en begeleiding, schorsing en verwijdering deelnemer, beëindiging onderwijsovereenkomst en schadevergoeding aan deelnemer) worden geschrapt. Deze onderwerpen behoeven niet meer in de onderwijsovereenkomst te worden opgenomen, omdat sprake is van rechten en plichten van de deelnemer die in het deelnemersstatuut moeten worden opgenomen.

JOB en de Bve Raad (thans: MBO Raad) hebben een model deelnemersstatuut opgesteld. Daarin is vermeld dat de volgende bepalingen in een deelnemersstatuut kunnen worden ondergebracht (verwezen wordt naar de huidige bepalingen):

1. de wijze waarop partijen uit de overeenkomst voortkomende prestaties gestalte zullen geven (onderdeel c);

2. de studie- en beroepskeuzevoorlichting en de studiebegeleiding, daaronder begrepen een regelmatige advisering (onderdeel d);

3. schorsing en verwijdering (onderdeel e);

4. tussentijdse beëindiging van de overeenkomst en onmiddellijke ontbinding van de overeenkomst in het geval, bedoeld in artikel 8.1.1, lid 1a (onderdeel f);

5. de schadevergoeding waarop de deelnemer bij beëindiging van de bekostiging of ontneming van rechten als bedoeld in artikel 2.1.3 onderscheidenlijk in de artikelen 6.1.4 of 6.2.2 jegens de instelling aanspraak heeft (onderdeel g).

Artikel I, onderdeel VV (artikelen 8.1.5 en 8.1.6 WEB)

Artikel 8.1.5 wordt geschrapt, omdat het daarin geregelde overleg in de praktijk niet plaatsvindt. Artikel 8.1.6 vervalt, omdat ook naar het oordeel van de sector zelf de opnamecapaciteit geen reden mag zijn om de toegang tot een assistentopleiding of een basisberoepsopleiding te weigeren. Indien onvoldoende capaciteit aanwezig is, dient de instelling adequate maatregelen te nemen om de capaciteit op niveau te brengen.

Artikel I, onderdeel WW (artikel 9.1.1 WEB)

Het tweede lid (melding statutenwijziging aan het ministerie van OCW) van artikel 9.1.1 wordt geschrapt, omdat geen behoefte bestaat aan toezending van wijzigingen van statuten en reglementen.

Artikel I, onderdeel XX (artikel 9.1.6 WEB)

Artikel 9.1.6 wordt geschrapt omdat het bevoegd gezag ook zonder deze bepaling organisatorische eenheden kan instellen (in de statuten of in het bestuursreglement).

Artikel I, onderdeel YY (artikel 10.1 WEB)

De verwijzingen naar de artikelen 12.3.36, 12.3.37 en 12.3.48 worden geschrapt, omdat deze artikelen vervallen.

Artikel I, onderdeel ZZ (artikelen 12.1.1 en 12.1.2 WEB)

De artikelen 12.1.1 en 12.1.2 worden geschrapt omdat zij zijn uitgewerkt.

Artikel I, onderdeel AAA (artikel 12.1a.1 WEB)

Het derde lid wordt geschrapt, omdat aan de daar geregelde registratie geen behoefte meer bestaat. Registratie vindt plaats op grond van artikel 6.4.2 (nieuw).

Artikel I, onderdeel BBB (artikel 12.1a.2 WEB)

Het artikel bevat een verwijzing naar de registratieprocedure van artikel 12.1a.1, derde lid. Omdat deze in het wetsvoorstel wordt geschrapt, maar de niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen niet vallen onder de registratie op grond van artikel 6.4.2 (nieuw), dient de registratieprocedure van artikel 12.1a.1, derde lid, voor die instellingen behouden te blijven.

Artikel I, onderdeel DDD (artikel 12.3.23 tot en met 12.3.48 WEB)

Deze invoeringsbepalingen worden geschrapt omdat ze zijn uitgewerkt.

Artikel II, onderdeel A (artikel 2.5 WSF 2000)

De verwijzing naar de OER wordt geschrapt in verband met het vervallen van de verplichting om een OER vast te stellen. Wanneer een beroepsopleiding als voltijds wordt aangemerkt, moet het bevoegd gezag wel kunnen aantonen dat wordt voldaan aan de eisen in artikel 2.5, derde lid, van de WSF 2000 (zie het nieuwe artikel 7.4.8, derde lid, van de WEB).

Artikel II, onderdeel B (artikel 9.5 WSF 2000)

Ook in artikel 9.5, tweede lid, wordt de verwijzing naar de OER geschrapt, omdat de OER vervalt. In plaats van de verwijzing naar de OER wordt een rechtstreekse verwijzing naar artikel 2.5, tweede lid, van de WSF 2000 opgenomen. Zowel op grond van het oude als op grond van het nieuwe artikel 9.5, tweede lid, is de instelling verplicht om jaarlijks voor 1 mei aan de IB-Groep een opgave te verstrekken van alle voltijdse beroepsopleidingen die zij in het eerstvolgende studiejaar gaat verzorgen. Daarnaast blijven instellingen op grond van artikel 9.5, derde lid, verplicht om een melding aan de minister te doen als de opleiding in het eerstvolgende studiejaar niet meer voltijds is.

Artikel II, onderdeel C (artikel 9.9 WSF 2000)

Ook hier wordt de verwijzing naar artikel 7.4.8, eerste lid, onderdeel f, van de WEB geschrapt, omdat de OER vervalt.

Artikel III, onderdeel A (artikel 2.17 WTOS)

De toelichting op artikel II, onderdeel A, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel III, onderdeel B (artikel 9.4 WTOS)

De toelichting op artikel II, onderdeel B, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel III, onderdeel C (artikel 9.8 WTOS)

De toelichting op artikel II, onderdeel C, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel IV

Het streven is om het wetsvoorstel zoveel mogelijk op 1 augustus 2007 in werking te laten treden. Bij het opstellen van de inwerkingtredings-KB of -KB’s zal de uitvoerbaarheid voor het veld en de uitvoeringsorganisaties nadrukkelijk worden bezien. Wat dit laatste betreft kan bijvoorbeeld worden verwezen naar hetgeen hierboven onder punt 1.3 is opgemerkt over de afschaffing van de handtekening van het kenniscentrum op de praktijkovereenkomst, en onder punt 1.9 is weergegeven over de reactie van de IB-Groep op het wetsvoorstel.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

B. J. Bruins

Naar boven