30 847
Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met wijzigingen in de inrichting van de Raad voor cultuur en met invoering van een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking ten behoeve van cultuuruitingen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 februari 2007

Met erkentelijkheid heb ik kennisgenomen van het verslag uitgebracht door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

In deze nota wordt de indeling van het verslag van de Tweede Kamer gevolgd.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het verheugt mij dat een aantal van de fracties die in het verslag aan het woord zijn, zich kan vinden in de gedachtegang achter het wetsvoorstel. Zo constateren de leden van de CDA-fractie met genoegen dat het artistiek inhoudelijk oordeel op afstand wordt gezet en dat de regie over het stelsel verder naar de politiek wordt getrokken. De leden van de VVD-fractie, vervolgens, delen de constatering dat wijzigingen in het huidige subsidiestelsel noodzakelijk zijn en tevens zijn zij zeer ingenomen met een deel van de wijzigingen. Deze leden steunen de gedachte van een meer gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking en staan niet onwelwillend tegenover het karakter van deze drie categorieën. Voorts onderkennen de leden van de ChristenUnie-fractie dat door de wijzigingen sprake is van een versoepeling van administratieve druk op instellingen. Ook zijn deze leden van oordeel dat sprake is van een rechtvaardiger toewijzing van subsidies en dat de verschillende artikelen en de toelichting daarop voldoende inzicht in het realiteitsgehalte van de wijzigingen bieden. De leden van de SGP-fractie, ten slotte, vinden het een goede zaak om voortaan meer zelfstandig aandacht te geven aan de beleidskeuzes ten aanzien van cultuur in algemene zin.

De leden van bovengenoemde fracties hebben nog wel een aantal vragen en opmerkingen. Dat geldt ook voor de leden van de PvdA-fractie en van de SP-fractie. De leden van de CDA-fractie geven daarbij meer in het algemeen aan dat zij een aantal principiële zorgpunten hebben waaronder nog bestaande open einden en de daarbij behorende tijdsklem. De leden van de SP-fractie zijn van oordeel dat er veel onduidelijkheid bestaat over de gevolgen van de herziening van de cultuurnotasystematiek, ook in het veld, en met name wat betreft de fondsen. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben een aantal vragen, in het bijzonder over de subsidieverstrekking aan de fondsen en de mate van autonomie die deze krijgen om zelf subsidie aan andere instellingen te verstrekken. Op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen ga ik hieronder in.

Ik heb er goede nota van genomen dat de commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid acht.

2. Algemene uitgangspunten

De leden van de CDA-fractie vrezen dat door het vervallen van de cultuurnota geen integrale afweging meer mogelijk is. Volgens deze leden kan een samenloop tussen beleidsnota en besluitvorming over de individuele subsidies gemakkelijk ondervangen worden door de beleidsmatige cultuurnota los te behandelen van de subsidierondes. Graag ontvangen deze leden hierop een nadere reactie.

Anders dan deze leden vrezen, blijft de integrale afweging bestaan zij het op een ander moment in het proces. De Raad voor cultuur zal elke vier jaar ruim voor de start van de aanvraagprocedure voor de instellingen die om een vierjaarlijkse instellingssubsidie kunnen verzoeken, worden gevraagd een integrale analyse van de cultuursector te maken en daarbij aan te geven welke functies en hoeveel tot de culturele basisinfrastructuur kunnen worden gerekend. De Raad zal in dat kader ook adviseren over de rol van de fondsen. De integrale afweging vindt dus niet pas plaats als alle aanvragen zijn ingediend, maar vooraf.

Beleidsnota’s zijn politiek gebonden en hoeven dus in tijd niet samen te vallen met de vierjaarlijkse subsidieprocedure.

Het verbaast de leden van de CDA-fractie dat in het wetsvoorstel niet is voorzien in een evaluatie van de voorgestelde systematiek. Zij vragen of de regering bereid is een dergelijke bepaling op te nemen.

De regering onderschrijft het belang van een evaluatie van de voorgestelde systematiek. Sinds de invoering van de cultuurnotasystematiek heeft in de praktijk steeds na iedere cultuurnotaprocedure, dus eens in de vier jaar, een evaluatie plaatsgevonden. De regering stelt voor deze praktijk in de toekomst te handhaven. Een aparte evaluatiebepaling in de wet acht zij echter niet nodig.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze beslist wordt over de verdeling van het totale budget over de drie verschillende te subsidiëren categorieën. Zij achten de vraag relevant omdat voor ieder van de drie categorieën de beslismomenten anders liggen.

Over de verdeling van het totale budget over de categorieën (1) instellingen met de nu ook al bestaande vierjaarlijkse instellingssubsidie, (2) aangewezen instellingen en (3) de fondsen, wordt beslist na ontvangst van het advies van de Raad voor cultuur over de basisinfrastructuur en het bestuurlijk overleg met de andere overheden. Voor alle drie de categorieën zal elke vier jaar tegelijkertijd de hoogte van het budget worden vastgesteld. Voor de periode 2009–2012 vindt deze afweging plaats in het kader van de begroting voor 2009.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe en wanneer een fundamenteel debat over hoofdlijnen van het cultuurbeleid en het belang van kunst en cultuur binnen onze samenleving met de Kamer kan plaatsvinden, nog voordat er sprake is van subsidieverlening. Zij willen dat debat graag voorafgaand aan de subsidieverlening doen plaatsvinden, zoals zij al meermalen hebben betoogd. De besluiten over de subsidieperiode 2009–2012 worden in 2008 genomen, in het kader van de begroting voor 2009. Het is dus in tijd gezien goed mogelijk om een debat te voeren over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid en het belang van kunst en cultuur in de samenleving voor dat de subsidieverdeling plaatsvindt.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering om een nadere toelichting over de scherpere functionele scheiding die wordt aangebracht tussen beleidsadvisering en instellingsadvisering door de Raad voor cultuur.

Met een scherpere functionele scheiding in de organisatie en werkwijze van de Raad voor cultuur tussen beleidsadvisering en instellingsadvisering wordt gedoeld op het uitgangspunt dat een compacte, niet naar sector ingerichte Raad primair functioneert als beleidsadviseur voor strategische, conceptuele vraagstukken, terwijl de beoordeling op instellingsniveau plaatsvindt door de onder de Raad ressorterende commissies, die preadviseren aan de Raad. Leden van de Raad hoeven niet langer voorzitter van een commissie te zijn.

3. Cultuurnotasystematiek

De leden van de SP-fractie signaleren dat vanuit Kunsten ’92 en verschillende gemeenten grote vraagtekens worden gezet bij de voorgenomen positie van de fondsen als convenantpartij en de discrepantie die kan ontstaan in de wijze van aanvragen van subsidies, de criteria en de termijnen. Deze leden onderschrijven deze kritiek. Zij achten het onverstandig te haastig te werk te gaan bij een wetswijziging die zulke verstrekkende gevolgen heeft. Bij de vorming van het nieuwe podiumkunstfonds moet zorgvuldigheid voorop staan. En voor alle fondsen moet er draagvlak zijn in het veld.

De regering is het eens met de stelling van de SP-fractie dat de zorgvuldigheid voorop moet staan bij de realisatie van de vorming van het nieuwe podiumkunstenfonds. Het is ook zeker niet zo dat overhaast te werk wordt gegaan. Bij het opbouwen en vormen van het nieuwe fonds voor de podiumkunsten wordt de hoogste zorgvuldigheid betracht. Aanvragers mogen geen enkel nadeel ondervinden. In dit verband onderschrijft de regering dan ook de opvatting dat draagvlak in het veld van wezenlijk belang is voor de cultuurfondsen.

4. Nieuw beleid

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de bedoeling van de passage dat beleidsnotities over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid naar behoefte kunnen worden uitgebracht. Wat wordt de rol van de Kamer hierin, zo vragen deze leden.

Beleidsnota’s kunnen worden uitgebracht als daar om beleidsmatige of bestuurlijke redenen behoefte aan is – bijvoorbeeld ter uitwerking van een regeerakkoord na het aantreden van een nieuw kabinet, naar aanleiding van evaluatie van het gevoerde beleid of naar aanleiding van vragen uit het culturele veld of de Tweede Kamer. Beleidsnota’s worden aangeboden aan de Kamer. Over die nota’s wordt van gedachten gewisseld met de Kamer zo deze dat wenselijk acht.

De leden van de PvdA-fractie zijn van oordeel dat de twee nieuw in te voeren vormen van subsidieverstrekking niet overkomen als een versimpeling of een verlichting van de lasten. Zij wijzen er op dat de grote steden willen blijven vasthouden aan een vierjaarlijkse beoordeling. Deze leden vrezen dat de nieuwe systematiek tot meer bureaucratie leidt, als geen goede oplossing wordt gevonden voor de afstemming tussen Rijk, regio’s en gemeenten.

Het invoeren naast het al bestaande subsidiesysteem van twee nieuwe vormen van subsidieverstrekking leidt niet noodzakelijk tot een groeiende bureaucratie. De regering erkent dat de systematiek als gevolg van de invoering van een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking op het eerste gezicht ingewikkelder lijkt te worden omdat er twee subsidievormen bij komen. Voor die subsidievormen wordt de systematiek echter vereenvoudigd. Bij het blijvend uitzicht op subsidie geldt als uitgangspunt een vorm van subsidiëring waarbij telkens gedurende op elkaar aansluitende perioden van vier jaar subsidie wordt verstrekt zonder dat daarvoor een concrete aanvraagprocedure hoeft te worden doorlopen. Voor de betrokken instellingen betekent dat een lastenverlichting, omdat zij geen beleidsplan meer hoeven in te dienen en niet meer het adviestraject langs de Raad voor cultuur hoeven te doorlopen. Ook voor instellingen die voortaan bij een van de fondsen kunnen aanvragen geldt een lichtere procedure: bij fondsen kan vaker dan een keer per vier jaar een aanvraag worden ingediend en de beslistermijnen zijn aanzienlijk korter dan bij het Rijk. Overigens blijft in de nieuwe systematiek een vierjaarlijkse beoordeling in stand, dus in die zin is de zorg van de grote steden over de wijziging van de wet niet juist. Een zo goed mogelijke afstemming van de afzonderlijke vierjaarlijkse procedures van Rijk, provincies en gemeenten is een zaak van bestuurlijk overleg tussen de drie overheidslagen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de regering de mogelijkheid ziet via de voorgestelde wijzigingen meer regionale accenten binnen het cultuurbeleid te kunnen leggen.

Over de procedure nieuwe stijl zijn afspraken gemaakt met het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Er is afgesproken voortaan voorafgaand aan iedere integrale nota over cultuurbeleid een analyse van de ontwikkelingen in de Nederlandse cultuur aan de Raad voor cultuur te vragen, rekening houdend met regionale aspecten. Dit komt in plaats van een afzonderlijk vooradvies inclusief sectoranalyses van de Raad voor cultuur en los daarvan opgestelde cultuurprofielen van andere overheden. De Raad zal in maart 2007 advies uitbrengen. Over het advies vindt vervolgens bestuurlijk overleg plaats.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om uitleg van de vereenvoudigde subsidieprocedure voor instellingen die een blijvend uitzicht krijgen op subsidie. Wat is de rol van de Kamer bij dergelijke instellingen, zo vragen zij.

De vereenvoudigde subsidieprocedure voor instellingen die een blijvend uitzicht krijgen op subsidie houdt in dat zij niet iedere vier jaar opnieuw een subsidieaanvraag hoeven in te dienen, maar zonder voorafgaande aanvraag telkens voor perioden van vier kalenderjaren subsidie ontvangen. Concreet betekent dit dat de betreffende instellingen geen beleidsplan meer hoeven in te dienen en niet meer het adviestraject langs de Raad voor cultuur hoeven te doorlopen. Wat betreft de aangewezen instellingen stelt de minister vast welke (groepen van) instellingen in aanmerking komen voor een blijvend uitzicht op subsidiëring. Hij wijst die instellingen daartoe aan. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn drie groepen instellingen opgesomd die als aangewezen instelling zo’n blijvend uitzicht krijgen. Met de Kamer is hier al over van gedachten gewisseld bij de begrotingsbehandeling Cultuur 2006, waar de nota «Verschil maken» is behandeld. Naar aanleiding van dit overleg zijn de twee grote dansgezelschappen aan de categorie met blijvend uitzicht op subsidie toegevoegd. Mocht de minister in de toekomst aanleiding zien hier wijzigingen in aan te brengen dan wordt de Kamer daarover geïnformeerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of aan de instellingen met een blijvend uitzicht op subsidie nieuwe instellingen kunnen worden toegevoegd en of bestaande instellingen met zo’n uitzicht hun status kunnen kwijtraken.

Hoewel verschuivingen denkbaar zijn, zal de categorie instellingen met een langjarig subsidieperspectief naar verwachting, gezien de aard van dit subsidieperspectief, weinig dynamiek kennen. Er kunnen nieuwe instellingen bijkomen (mits aan de in de wet gestelde criteria wordt voldaan) en een instelling kan deze status kwijtraken (indien niet meer aan een of meer in de wet gestelde criteria wordt voldaan).

De leden van de SGP-fractie verzoeken om aan te geven wanneer subsidieverstrekking op landelijk niveau is aangewezen, en wanneer aan decentraal niveau kan worden overgelaten. Zij missen in het wetsvoorstel informatie over deze verhouding.

Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige wetsvoorstel geen betekenis heeft voor de verhouding tussen subsidieverstrekkers op landelijk niveau enerzijds en die op decentraal niveau anderzijds. Voor welke te subsidiëren activiteiten een aanvraag bij het Rijk kan worden ingediend, zal bekend worden gemaakt in een ministeriële regeling. Deze zal van kracht worden voor aanvang van de aanvraagprocedure die in november 2007 zal starten. Aanvragers die niet voldoen aan de voorwaarden voor een rijkssubsidie kunnen zich wenden tot één van de fondsen.

5. Vierjaarlijkse subsidiëring

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag wanneer duidelijk is welk deel van de instellingen onder de categorie instellingen gaat vallen waarvoor de vierjaarlijkse aanvraagprocedure voor subsidieverstrekking blijft bestaan. Ook vragen zij welke rol het parlement en het veld spelen bij de concrete invulling daarvan. Deze leden gaan er daarbij van uit dat voor de zomer van 2007 bekend is welke instellingen het betreft en dat de namen daarvan aan de Kamer worden voorgelegd.

De ministeriële verantwoordelijkheid sterkt zich uit tot de subsidiëring van instellingen die een specifieke functie in het landelijke bestel vervullen of een kernfunctie innemen in de regionale en stedelijke basisinfrastructuur: de culturele basisinfrastructuur. In «Verschil maken» is al een indicatie gegeven van de functies die hiertoe kunnen worden gerekend. Om hier nader invulling aan te geven is aan de Raad voor cultuur gevraagd ten behoeve van de subsidieperiode 2009–2012 een nadere analyse te maken van de culturele basisinfrastructuur en aan te geven welke functies (en hoeveel) daartoe kunnen worden gerekend (Kamerstukken II 2005/06, 28 989, nr. 35). De Raad brengt zijn advies in maart 2007 uit. Het culturele veld en andere overheden hebben vervolgens de gelegenheid op het raadsadvies te reageren. De Kamer zal tijdig worden geïnformeerd over de concrete invulling van de culturele basisinfrastructuur.

De leden van de CDA-fractie verzoeken aan te geven welke criteria de regering hanteert bij het vaststellen van de categorie instellingen waarvoor de vierjaarlijkse subsidieprocedure blijft bestaan. Zij zijn van oordeel dat daarbij het criterium pluriformiteit zou moeten worden meegewogen en dat ook de regionale spreiding en de functionele spreiding van de instellingen bij de weging moeten worden betrokken. Zij constateren dat de ministeriële regeling over de criteria uitsluitend betrekking heeft op «te subsidiëren activiteiten» en vragen of dit betekent dat alleen programmasubsidies worden verstrekt.

De criteria worden vastgesteld mede op basis van het advies van de Raad voor cultuur. De Raad is gevraagd voor alle sectoren aan te geven welke functies in aanmerking kunnen komen voor subsidie en daarbij rekening te houden met een evenwichtige spreiding over het land en de betekenis van deze functies voor de lokale, regionale en landelijke infrastructuur. Het gaat hier niet om programmasubsidies maar om subsidies ten behoeve van (voorgenomen activiteiten van) culturele instellingen.

De leden van de CDA-fractie merken op zeer te hechten aan het handhaven van de koppelsubsidies. In dat verband vragen deze leden te verduidelijken in welke mate rekening wordt gehouden met de ketenverantwoordelijkheid van gemeenten en provincies die zich meer richten op een directe steunfunctie en het uitvoerende werk.

Afspraken over de bestuurlijke verhoudingen tussen gemeenten, provincies en Rijk zijn vastgelegd in het Algemeen Kader Interbestuurlijke Verhoudingen Cultuur, dat in 2006 is overeengekomen tussen VNG, IPO en OCW (Kamerstukken II 2005/06, 28 989, nr. 35). Zowel het Rijk als de provincies en gemeenten zijn actief in de ondersteuning van het culturele leven, en daarvan de gemeenten verreweg het meest: circa 60% van de cultuursubsidies wordt door gemeenten verstrekt. De zogenaamde koppelsubsidies in de podiumkunsten zijn na de bestuurlijke uitruiloperatie van 1985 vervangen. De verantwoordelijkheid voor het aanbod van de podiumkunsten is (met uitzondering van de drie grote steden) bij het Rijk komen te liggen, waarbij werd afgesproken dat beslissingen over dat aanbod alleen na overleg met medebestuurders worden genomen. Deze twee gegevenheden vormen de basis van het convenantoverleg met andere overheden.

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan parlementaire controle en inspraak in de ministeriële regeling waarin de criteria zijn opgenomen. Zij verzoeken de regering te voorzien in een voorhangprocedure voor die regeling.

In reactie op het advies van de Raad voor cultuur dat in maart 2007 verschijnt, zullen de beleidsuitgangspunten die de basis vormen voor de ministeriële regeling, zullen tijdig worden voorgelegd aan de Kamer. Het debat kan vervolgens over deze uitgangspunten plaatsvinden. De technische uitwerking vindt vervolgens plaats in een ministeriële regeling. In de wet is niet in een voorhangprocedure voorzien. In het licht van het vorenstaande is dat naar mijn oordeel ook niet nodig.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een voorbeeld van een bijzonder geval in het verleden kan worden gegeven waarin voor een periode korter dan vier jaar subsidie is meerjarige instellingssubsidie is verstrekt.

In het verleden is soms subsidie verstrekt voor een kortere periode dan vier jaar, namelijk als er weliswaar geen reden was om de aanvraag direct af te wijzen, maar de beschikbare informatie uit de aanvraag onvoldoende was om in een keer voor de volledige periode van vier jaar toe te zeggen. Meest in het oog springende voorbeeld betreft wellicht de herziening van de ondersteuningsstructuur zoals uitgevoerd in de subsidieperiode 2005–2008. Bij die gelegenheid is geconcludeerd dat de ingediende subsidieaanvragen onvoldoende houvast boden om op een verantwoorde manier tot besluitvorming te kunnen komen over de wijze waarop de ondersteunende functies in de culturele sector zouden moeten worden uitgevoerd. Alle instellingen die het betrof hebben daarop in eerste instantie een subsidietoezegging ontvangen voor een jaar. Daarmee is ruimte en tijd geschapen voor nader onderzoek naar feiten en gegevens die van belang waren voor de subsidiering. Pas in een later stadium is besloten over de verdeling van de beschikbare middelen voor de resterende drie jaar van de subsidieperiode.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de regering nog verantwoording kan afleggen over de rechtstreeks door het Rijk te subsidiëren instellingen als er geen uitgangspuntenbrief en cultuurnota meer zijn. Deze leden zijn van oordeel dat de ruimte om naast artistieke ook politieke en beleidsmatige doelstellingen na te streven, zoals in de memorie van toelichting verwoord, zeer beperkt zou moeten zijn.

Ook in de nieuwe situatie die in het wetsvoorstel is uitgewerkt, is het wel degelijk mogelijk voor de regering om nog verantwoording af te leggen. De door de regering geformuleerde beleidsuitgangspunten en de aanvraagprocedure staan beleidsinhoudelijk met elkaar in verband. Die beleidsuitgangspunten worden neergelegd in beleidsnota’s over de hoofdlijnen van het beleid.

De opvatting van deze leden dat het sturen van de culturele ontwikkeling geen deel van deze categorie uit zouden moeten maken, acht ik niet juist. In de brief van 2 juni 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 28 989, nr. 35) en de adviesaanvraag aan de Raad voor cultuur van 29 september 2006 wordt ook de zogenaamde ontwikkelfunctie gerekend tot de functies waarop gestuurd kan worden. Deze categorie heeft zijn basis in bestuurlijke afspraken die in het verleden zijn gemaakt over de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, provincies en het Rijk voor de instandhouding en ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardig en goed gespreid cultuuraanbod in Nederland. De ontwikkelfunctie in de verschillende sectoren is bedoeld voor de ontwikkeling en begeleiding van talent. Het gaat hierbij om de cultuurwerkplaatsen, productiehuizen in de podiumkunsten, presentatie-instellingen in de beeldende kunst en internationale festivals in de verschillende sectoren, die zowel een grote publieksvoorziening vormen als een internationale referentie voor de vakdiscipline.

De leden van de SGP-fractie verzoeken aan te geven welke instelling onder welke categorie zal vallen en welke operationele criteria daarbij gelden. Zij menen dat over de categorie-indeling vooraf helderheid dient te bestaan en zijn van oordeel dat die indeling niet pas aan de orde zou moeten komen bij de op te stellen regels over de vierjaarlijkse subsidiëring.

Voor instellingen is het inderdaad van groot belang tot wie zij hun aanvraag kunnen richten. Daarom is de Raad voor cultuur gevraagd te adviseren over de culturele basisinfrastructuur en daarmee over de afbakening tussen instellingen die (op aanvraag) rechtstreeks door de minister worden gesubsidieerd en instellingen die een aanvraag kunnen indienen bij een fonds. Dit advies, waarin ook wordt aangegeven welke criteria bij de afbakening worden gehanteerd, wordt begin maart dit jaar verwacht. Op basis van dit advies neemt de minister tijdig een besluit over wat hij tot zijn directe verantwoordelijkheid rekent en wat tot het domein van de fondsen, en wordt een ministeriële regeling voor de vierjaarlijkse subsidies opgesteld. Naar mijn oordeel biedt dit de betreffende instellingen tijdig genoeg helderheid over waar zij hun subsidieaanvraag moeten indienen.

6. Periodieke subsidiëring aan aangewezen instellingen

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer duidelijk is welke instellingen onder categorie aangewezen instellingen gaan vallen. Ook willen zij weten wat de rol van het parlement en het veld daarbij is. Bij de aanwijzing van de aangewezen instellingen zou de regering in ieder geval rekening moeten houden met de pluriformiteit van de instellingen.

De (groepen van) aangewezen instellingen die in aanmerking komen voor een blijvend uitzicht op subsidie zijn opgesomd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Over deze categorie is al eerder met de Kamer gesproken, bij de behandeling van de begroting voor 2006. Bij de aanwijzing van instellingen houdt de regering, waar relevant, rekening met pluriformiteit en regionale spreiding. Het ligt niet in de bedoeling het aantal aangewezen instellingen thans nog uit te breiden.

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of bezwaar en beroep mogelijk is tegen intrekking van de aanwijzing van een instelling.

De intrekking van een aanwijzing is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep open staat. Zie in dit verband ook blz. 17 van de memorie van toelichting.

De leden van de CDA-fractie willen voorkomen dat een goed functionerende aangewezen instelling die deel uitmaakt van een groep van instellingen subsidie kan worden onthouden omdat een andere goed functionerende instelling zich aandient. Zij verzoeken aan te geven of het criterium over de onderlinge samenhang binnen een groep betekent dat een ingreep bij de ene instelling ten koste gaat van het beschikbare budget van de overige instellingen.

Het criterium van de onderlinge samenhang binnen een groep van instellingen ziet in beginsel niet op budgettaire gevolgen. Toevoeging van een instelling aan deze categorie betekent in beginsel dan ook niet dat dit ten koste zou gaan van het beschikbare budget voor de overige instellingen. Het gaat er bij de aanwijzing om dat een groep van instellingen in zijn totaliteit wordt bezien. Verandering bij de ene instelling die directe gevolgen zou hebben voor de andere instellingen in dat bestel, zou bijvoorbeeld duiden op een situatie waarin de taken bij een orkest wijzigen, waardoor bijvoorbeeld de operabegeleidingstaak en de bespeling van een bepaalde zaal moet worden overgenomen door (een) ander(e) orkest(en).

De leden van de CDA-fractie constateren met genoegen dat de sectorinstituten straks voor langjarige subsidiëring in aanmerking komen. Zij verzoeken om een overzicht van de sectoren die nog geen sectorinstituut kennen en vragen naar de voorziene maatregelen om ook deze sectoren een blijvend uitzicht op subsidie te kunnen garanderen van hun ondersteunende apparaat.

Ter informatie kan het volgende worden meegedeeld. Er zijn al sectorinstituten aanwezig in de sectoren architectuur en theater en dans. In de amateurkunst is het nieuwe sectorinstituut op 1 januari 2007 zijn werkzaamheden begonnen. In de sectoren film, erfgoed en muziek zijn de ontwikkelingen in verschillende stadia gaande. In de nieuwe media en de vormgeving zijn instituten aangewezen de als sectorinstituut zouden kunnen gaan functioneren. In de beeldende kunst is (nog) geen sectorinstituut aanwezig. Deze afwijking is mede ingegeven door het advies van de Raad voor cultuur die geen voorstander is van het vormen van een sectorinstituut voor de beeldende kunst.

De leden van de CDA-fractie vinden het lovenswaardig om de aangewezen instellingen zelf verantwoordelijkheid te laten dragen voor de kwaliteitszorg aan de hand van het voorgestelde systeem van visitaties, maar zij vragen zich af op welke wijze de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de evaluaties gegarandeerd worden.

De kwaliteit van de visitaties wordt gegarandeerd doordat de minister de randvoorwaarden stelt waarbinnen de visitaties plaatsvinden. Die randvoorwaarden zijn erop gericht te komen tot een objectivering van het gegeven oordeel en hebben betrekking op de inrichting van de procedure, de samenstelling van de visitatiecommissies en de rapportage. Instellingen moeten per categorie een visitatieprotocol opstellen dat door de minister wordt getoetst.

De leden van de CDA-fractie vragen of alleen bij de aangewezen musea eisen aan de inrichting van de visitaties worden gesteld. In dat geval wensen zijn een nadere toelichting. Het Rijk draagt immers ook voor de andere stelsels, zoals dat voor de symfonieorkesten verantwoordelijkheid.

Het antwoord op deze vraag is ontkennend. Aan alle aangewezen instellingen worden gelijke eisen gesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe en wanneer er wat betreft de aangewezen instellingen gelegenheid is voor een evaluatie en eventueel een herziening van de situatie. Het zou, aldus deze leden, nodig kunnen zijn een voorziening te treffen om te voorkomen dat er een situatie ontstaat waarbij verworven rechten zodanig zijn ingesleten dat herijking niet meer mogelijk zou zijn.

Bij iedere integrale beschouwing van het cultuurbeleid komt ook de vraag naar de positie van de aangewezen instellingen aan de orde. Zij blijven immers gewoon deel uitmaken van het cultuurbestel en als zodanig is hun positie per definitie onderwerp van het debat met de Kamer over het cultuurbeleid. In dit verband zij ook gewezen op het feit dat deze instellingen weliswaar een blijven uitzicht op subsidie hebben, maar dat de subsidieverstrekking gewoon in een vierjaarlijkse cyclus blijft plaatsvinden.

7. Periodieke subsidiëring aan fondsen

De leden van de PvdA-fractie stellen een aantal vragen over de fondsen. Hoe en wanneer wordt bepaald wat de fondsen als uitgangspunt hebben. Wat is de rol van de fondsen in de samenleving en het kunstenveld. Op welke wijze wordt er gekeken naar het functioneren van de fondsen, nu ze een blijvend uitzicht op subsidiering kunnen krijgen. Is de regering eigenlijk tevreden over hoe de fondsen momenteel functioneren. En, ten slotte, heeft de regering er vertrouwen in dat de fondsen klaar zijn voor de grotere rol die ze toebedeeld krijgen.

De rol van de fondsen in het cultuurveld en de samenleving wordt eerst en vooral bepaald door de Wet op het specifiek cultuurbeleid, die stelt dat de fondsen tot doel hebben het in stand houden, ontwikkelen en (sociaal, geografisch en anderszins) verbreiden van cultuuruitingen.

Het toezicht op het functioneren van de fondsen vindt op verschillende manieren plaats. Enerzijds zal de Raad voor cultuur blijven adviseren over de ontwikkelingen in het culturele veld en zal hij daarbij ook de rol die de fondsen in de verschillende sectoren spelen betrekken. Daarnaast zullen de fondsen in de toekomst worden gevisiteerd. De visitaties zijn gericht op een brede beoordeling van het functioneren van de fondsen. Door heldere randvoorwaarden te stellen wordt verzekerd dat de visitatierapporten ook inhoudelijk bruikbaar zijn als instrument bij het maken van afspraken over de invulling van de rol van de fondsen.

Uit de keuze voor een grotere rol van de fondsen mag worden afgeleid dat de fondsen in mijn ogen goed functioneren. Wel zie ik in de podiumkunsten reden voor aanvullende maatregelen, omdat vooral de fondsen op dit beleidsterrein meer taken krijgen. Daar is een fusie van de drie betreffende fondsen in gang gezet, om te verzekeren dat een solide organisatie tot stand komt. Daarbij worden hoge eisen gesteld aan transparantie van de besluitvorming en het draagvlak. In de overige sectoren is de verschuiving veel kleiner. Daar zijn speciale maatregelen dan ook niet nodig.

De leden van de SP-fractie achten het gewenst dat er voor de culturele instellingen met een blijvend uitzicht op subsidiëring ruim voor de start van de aanvraagprocedure op 1 november 2007 duidelijkheid over bestaat hoe zij hun aanvraag moeten inrichten. Ook deze leden stellen een aantal vragen in verband met de fondsen. Hoe gaan de fondsen functioneren. Welke taken worden van de departementen en van de Raad voor cultuur overgedragen aan de fondsen. Wat wordt de positie van de Raad voor cultuur. Hoe wordt de relatie van de fondsen met het veld vormgegeven. Welke criteria en welke termijnen gaan de fondsen hanteren. Hoe wordt de politieke verantwoordelijkheid van de bewindspersoon en de Kamer geregeld. En, ten slotte, hoe wordt de subsidierelatie met de gemeenten gegarandeerd.

De culturele instellingen die voor een blijvend uitzicht op subsidiëring in aanmerking komen, hoeven geen aanvraag meer in te dienen. De aanvraagprocedure geldt alleen voor de instellingen die voor vierjaarlijkse subsidiëring door de minister in aanmerking komen. De fondsen krijgen de taak om subsidies te verstrekken aan instellingen die niet tot de basisinfrastructuur behoren. Het gaat dan ook om meerjarige subsidies die tot op heden rechtstreeks door de minister werden verstrekt. De fondsen worden verantwoordelijk voor het gehele traject, van aanvraag tot vaststelling subsidie, op dezelfde wijze als voor de andere subsidies die zij reeds verstrekken.

De Raad van cultuur heeft geen rol bij het verstrekken van de subsidies door de fondsen.

De subsidiering door de fondsen geschiedt primair op basis van een artistiek-inhoudelijke beoordeling, maar zal daarnaast ook rekening houden met de geografische spreiding. Dit in lijn met de taakopdracht aan de fondsen zoals die is neergelegd in de Wet op het specifiek cultuurbeleid.

Wat betreft de politieke verantwoordelijkheid het volgende. De minister blijft natuurlijk volledig aanspreekbaar op het door de fondsen gevoerde beleid. De Kamer kan zich langs die weg dan ook direct met de minister verstaan.

Ik begrijp verder dat de leden van de SP-fractie zorgen hebben over de subsidierelaties met gemeenten. Ik neem aan dat daarbij wordt gedoeld op de gevallen waarin de minister en gemeenten gezamenlijk de subsidiering van een instelling voor hun rekening nemen. Wat dit punt betreft wijs ik op het feit dat de culturele basisinfrastructuur in principe alle instellingen zal omvatten waarvoor een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en medeoverheden aanwezig is. Het probleem dat de SP-fractie voorziet doet zich naar mijn mening dus niet voor. Ten overvloede verwijs ik hier nog naar mijn antwoord op een overeenkomstige vraag over het waarborgen van de betrokkenheid van provincies en gemeenten gesteld door de leden van de ChristenUnie-fractie in paragraaf 8 «Subsidiëring door de fondsen» van deze nota.

De leden van de VVD-fractie zijn een voorstander van sterke en onafhankelijke fondsen. Wel zien zij in het wetsvoorstel nog onvoldoende aanknopingspunten voor een gedegen verantwoording van de fondsen, met de mogelijkheid voor de regering om in te grijpen wanneer dat nodig zou zijn.

De aansturing van de fondsen wordt door het voorstel tot wijziging niet geraakt. In het kader van de verplichting uit artikel 42 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen komt de regering terug op de wenselijke aansturingsrelatie.

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de regering nog andere wijzigingen bij de cultuurfondsen voor ogen heeft. In dat verband vragen zij of alle fondsen blijven bestaan en wat er met toegezegde subsidies gebeurt als er fondsen zouden verdwijnen.

Op dit moment staan geen concrete wijzigingen bij de cultuurfondsen voor ogen, anders dan de voorgenomen fusie van de drie podiumkunstfondsen.

De leden van de CDA-fractie verzoeken om een overzicht van de cultuurfondsen die een rol krijgen in het nieuwe bestel. Zij vragen om in dat overzicht het budget per fonds aan te geven en tevens de door de fondsen te hanteren criteria, de wijze waarop de fondsen een kwaliteitsoordeel vellen, de samenstelling is van de beoordelingscommissies, de wijze van verantwoording door de fondsen, de wijze waarop in de roulatie van de leden van de commissies is voorzien en de wijze waarop het toezicht op het beleid van de fondsen is geregeld.

In principe komen alle fondsen in aanmerking voor een rol in het nieuwe bestel. Het advies van de Raad voor cultuur over de vraag welke instellingen ook in de toekomst direct door de minister gesubsidieerd moeten worden, is van doorslaggevende betekenis bij de vraag welke fondsen op dit punt taken van de minister zullen overnemen. De verwachting is overigens dat er met name in de podiumkunsten sprake zal zijn van een verschuiving.

Een overzicht van de bestaande cultuurfondsen en de bijbehorende fondsbudgetten vindt u in de bijlage.

Het belangrijkste criterium dat de fondsen hanteren is het kwaliteitscriterium. Waar nodig wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende aspecten die in het kwaliteitsoordeel besloten liggen. Afhankelijk van het specifieke doel van het betreffende budget wordt in voorkomende gevallen ook aandacht besteed aan aspecten als het te verwachten publieksbereik of de meerwaarde. Statutair is vastgelegd dat de fondsen adviescommissies instellen die een oordeel geven over de ingediende aanvragen. De samenstelling van de commissies is gerelateerd aan de specifieke deskundigheid die vereist is voor de beoordeling. In hun jaarverslag leggen de fondsen verantwoording af, ook op het punt van de samenstelling van de adviescommissies en de roulatie daarbinnen.

De regering zal in het kader van de verplichting uit artikel 42 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen terugkomen op de wenselijke toezichtsrelatie.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering over het functioneren van alle fondsen even tevreden is.

Al eerder heb ik aangegeven dat uit de grotere rol die de fondsen krijgen, mede samenhangt met het feit dat de fondsen in mijn ogen goed functioneren. Een onderlinge vergelijking, zoals de CDA-fractie nu vraagt, is moeilijk te maken omdat de fondsen onderling verschillende opdrachten hebben. Meer dan een op de hand gewogen vergelijking van de fondsen is op dit moment niet goed mogelijk. Ik verwacht dat de introductie van visitatie in de toekomst wel aanknopingspunten zal bieden voor de onderlinge vergelijking.

8. Subsidiëring door de fondsen

De leden van de CDA-fractie delen de opvatting dat het beter is de fondsen beslissingen te laten nemen die los staan van beleidsmatige en politieke overwegingen. Maar om te voorkomen dat de besluitvorming van deze een «black box» wordt voor het veld en de politiek eisen zij dat er meer inzicht en transparantie komt in het subsidiebeleid van de cultuurfondsen. Deze leden stellen dat de politiek de randvoorwaarden en de criteria stelt waarlangs de fondsen de rijksmiddelen ter beschikking stellen. In verband daarmee stellen zij een «Code Cultuurfondsen» voor, die verder gaat qua verplichtingen dan de huidige «handleiding». Die code zal in ieder geval regels moeten bevatten over de verantwoordelijkheid die de fondsen moeten afleggen voor hun (kwaliteits- en beleidsmatige) beslissingen, de organisatie van het bestuur, de diversiteit van de beoordelingscommissies, het toezicht op het beleid van de fondsen en een klachtenprocedure. De leden van deze fractie vragen een reactie van de regering hierop.

Met de leden van de CDA-fractie vind ik de genoemde onderwerpen allen van belang. Een Code Cultuurfondsen zou een interessante oplossing kunnen zijn, ware het niet dat deze zaken nu reeds zijn geregeld, deels in eigen reglementen van fondsen, deels in algemene wetgeving. Onnodige regulering moet voorkomen worden. Daarom zie ik op dit moment geen reden voor een aparte code.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden dat door het ontbreken van vastgestelde criteria het gevaar dreigt dat de fondsen ieder afzonderlijk kwaliteitscriteria zullen hanteren. Op die manier zullen kleine instellingen die een aanvraag indienen bij verschillende instellingen, gedwongen worden hun in te dienen beleidsplan aan te passen aan die afzonderlijke criteria.

Fondsen zijn sectoraal georganiseerd. Het overgrote deel van de aanvragen komt maar bij één fonds voor subsidie in aanmerking. Het probleem van verschillende criteria is dus beperkt. Verder merk ik hierover op dat het kwaliteitscriterium in principe voor alle fondsen op gelijke wijze geldt. Er is geen sprake van afzonderlijke kwaliteitscriteria.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de betrokkenheid met provincie, gemeente en burger te waarborgen. Hoe zijn de fondsen gebonden om deze participatie te betrekken in hun oordeel bij toekenning, willen deze leden weten.

Draagvlak en regionale context zijn bij de meeste fondsen nu al elementen bij de afweging voor de subsidieverstrekking. Op deze manier heeft de betrokkenheid van provincies, gemeentes, maar ook de burgerparticipatie betekenis in de besluitvorming. Bij de formulering van de opdracht aan de fondsen zal aandacht worden besteed aan dit punt.

De leden van SGP-fractie achten het cruciaal dat ook bij de subsidieverstrekking sprake blijft van een richtinggevende visie en een daarop gefundeerde integrale afweging. Dat vraagt om een blijvende verbinding tussen het algemene beleid en de concrete keuzen ten aanzien van de subsidieverstrekking. Is die verbinding in voldoende mate gewaarborgd, zo vragen deze leden, en hoe wordt die gerealiseerd, ook bij de subsidieverstrekking door de fondsen.

Voor het antwoord op deze vraag kan worden verwezen naar de beantwoording van eenzelfde vraag van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 5 «Vierjaarlijkse subsidiëring» van deze nota.

9. Raad voor cultuur

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de vormgeving van de verhouding tussen de politiek en de Raad voor cultuur van principieel van aard is. Voor die verhouding is naar hun oordeel een glasheldere definitie nodig. Deze leden vragen of de regering hun standpunt deelt dat een zware adviestaak voor de Raad is weggelegd met betrekking tot de beoordeling van de culturele instellingen. Zij gaan daarbij uit van een integrale beoordeling door de Raad, wat niet alleen betekent dat de Raad een kwaliteitsoordeel geeft, maar ook dat hij in zijn advisering rekening houdt met andere aspecten zoals budgettaire ruimte, diversiteit en regionale spreiding. De Raad kan dus, ondanks een negatief kwaliteitsoordeel, onder omstandigheden toch adviseren tot subsidiëring van een instelling. Deze leden stellen zich verder op het standpunt dat het kwaliteitsoordeel van de Raad in beginsel niet ter discussie staat, maar dat op basis van de weging van alle factoren en onder vermelding van een motivering afwijking mogelijk is van het advies van de Raad.

Met de leden van de CDA-fractie deel ik het standpunt dat met betrekking tot de beoordeling van culturele instellingen een zware adviestaak voor de Raad voor cultuur is weggelegd. Het is juist dat de Raad voor cultuur daarbij een integrale beoordeling van de instellingen geeft en dat het kwaliteitsoordeel van de Raad bij de uiteindelijke afweging niet het enige criterium is. Een positief kwaliteitsoordeel betekent inderdaad niet automatisch dat ook een positief subsidieadvies wordt gegeven. De Raad geeft bij een negatief kwaliteitsoordeel in principe geen positief advies. Zoals blijkt uit eerdere adviezen van de Raad acht hij een positief kwaliteitsoordeel een conditio sine qua non voor een positief subsidieadvies. Ik onderschrijf dat uitgangspunt. Bij de besluitvorming over het verlenen van subsidies zal het kwaliteitsoordeel van de Raad dan ook worden gerespecteerd. Afwijking van het integrale advies van de Raad vindt alleen plaats op financiële of beleidsmatige gronden.

De leden van de CDA-fractie achten de samenstelling van de Raad voor cultuur en de onderliggende commissies van cruciaal belang. De leden van deze fractie hechten aan een diverse samenstelling van de Raad, waarbij niet alleen culturele expertise een rol speelt, maar waarbij ook de verschillende maatschappijvisies vertegenwoordigd zijn, met name nu besloten wordt het aantal leden nog verder terug te schroeven. Zij vragen hoe wordt gegarandeerd dat de Raad voor cultuur als geheel een voldoende afspiegeling blijft van de maatschappij als geheel.

Ook ik acht een diverse samenstelling van belang voor de Raad voor cultuur en de daar onder ressorterende commissies, waarbij niet alleen culturele expertise een rol speelt, maar ook de verschillende maatschappijvisies vertegenwoordigd zijn. Dat de Raad voor cultuur als geheel een voldoende afspiegeling blijft van de maatschappij wordt gegarandeerd door de Raad vooral te laten bestaan uit generalisten die in staat zijn het cultuurbeleid te bezien in relatie tot bredere maatschappelijke ontwikkelingen. De specifieke culturele expertise wordt gewaarborgd in de samenstelling van de onder de Raad ressorterende commissies bestaande uit sectordeskundigen, waarbij overigens ook rekening wordt gehouden met een evenwichtige man/vrouw-verhouding, diversiteit in culturele herkomst, landelijke spreiding en leeftijd.

De leden van de SP-fractie vragen of er via een U-bocht alsnog het «Arts council»-systeem tot stand dreigt te komen. Zij vragen de regering aan te geven op welke wijze een samenhangende advisering en beoordeling door de Raad voor cultuur wordt gewaarborgd. Voor deze leden is het onduidelijk hoe een integrale analyse voor de gehele cultuursector, nu en in de toekomst, vorm gaat krijgen.

Het Nederlandse stelsel kenmerkt zich door een samenspel van verschillende partijen. Er is overleg met medebestuurders en de Raad voor cultuur geeft onafhankelijk advies, maar neemt geen besluiten over de subsidies. De positie van de fondsen is wettelijk verankerd. Dit systeem draagt zorg voor een evenwicht tussen de belangen van de verschillende partijen en een openbare verantwoording. Bij de Arts Council is het zwaartepunt bij één organisatie geplaatst. Vertaald naar de Nederlandse context zou dit betekenen dat de rol van de bewindspersoon, de Raad voor cultuur en de sectorale cultuurfondsen fondsen worden ondergebracht in één zeer grote organisatie. Zoals in mijn brief van 2 juni 2006 is opgemerkt, ben ik daar geen voorstander van (Kamerstukken II 2005/06, 28 989, nr. 35).

De integrale afweging blijft ook in de nieuwe systematiek elke vier jaar plaatsvinden. De Raad voor cultuur adviseert immers iedere vier jaar over de culturele basisinfrastructuur.

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de voorgestelde nieuwe rol van de Raad voor cultuur. Wel vragen zij op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de passage in de memorie van toelichting dat de Raad er in zijn advies «terecht» er op vertrouwt dat hij in adviserende zin wordt betrokken bij de aanwijzing van instellingen en groepen van instellingen in het kader van artikel 4b.

In de toekomst zullen besluiten omtrent de aanwijzing in het kader van het blijvend uitzicht op subsidie mede worden gebaseerd op adviezen Raad voor cultuur.

10. Administratieve lasten

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering in de praktijk de administratieve lastenverlichting voor met name de kleinere instellingen ziet. Zij vrezen dat het nieuwe systeem niet zo zeer de organisatie verlicht, maar wel de lasten ergens anders terecht komen. Zij vragen of de regering deze zorgen kan wegnemen.

De procedure voor subsidiering door de minister is afgestemd op culturele instellingen met een complexe en maatschappelijk belangrijke taak in het cultuurbeleid. Tot op heden worden echter ook veel relatief kleine instellingen door de minister gesubsidieerd, waarvoor een lichtere procedure meer voor de hand ligt. Deze groep instellingen kan ingevolge de nieuwe systematiek een beroep doen op fondsen voor een subsidie. Bij de fondsen is sprake van een lichtere subsidieprocedure.

11. Uitvoering en handhaafbaarheid

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering bedoelt met de opmerking dat er bij de evaluaties van de visitatiecommissies gelet wordt op het functioneren van instellingen in internationaal verband. Zij verzoeken aan te geven welke criteria in dit verband worden gebruikt.

Het is naar mijn oordeel wenselijk dat instellingen die worden gevisiteerd niet in een nationale, maar in een internationale context worden beoordeeld. Het gaat uiteindelijk om instellingen waarvan de prestaties naar hun aard alleen op het internationale podium kunnen worden vergeleken.

De uitwerking van de criteria wordt op dit moment per categorie instellingen uitgewerkt door de betrokken instellingen.

Een puur nationale beoordeling van een dergelijke instelling geeft een onvolledig beeld, omdat enigszins vergelijkbare instellingen zich in het buitenland bevinden. De regering hecht daarom aan een vergelijking in dat bredere, internationale perspectief.

De leden van de VVD-fractie hebben enkele signalen ontvangen over mogelijke uitvoeringsproblemen bij de vierjaarlijkse subsidieverstrekking door de minister (eerste categorie) en bij de subsidieverstrekking door de fondsen (derde categorie). Zo zouden instellingen juridische procedures kunnen starten wanneer zij door de nieuw in te voeren systematiek niet langer in aanmerking komen voor subsidies. Ook zouden de administratieve lasten bij de instellingen toenemen doordat de termijnen van indiening van de plannen uiteen kunnen gaan lopen. Verder zouden er de nodige consequenties zijn voor de personele inzet bij het departement. Deze leden vragen om een reactie.

Deze leden wijzen er verder op dat de minister in haar brief van 13 december 2006 schrijft dat voor de twee hier genoemde categorieën met de huidige wetgeving kan worden volstaan. Zij vragen of de regering het een goede optie vindt om het wetsvoorstel zo aan te passen dat de wijziging uitsluitend de categorie 2 (subsidieverstrekking aan aangewezen instellingen) betreft. Zij vragen of de regering kan aangeven waarom zij dit wel of niet van plan is.

Hoewel ik begrip heb voor de zorgen die de VVD-fractie uit, zie ik geen reden om de wetswijziging nu te beperken tot de instellingen met een blijvend uitzicht op subsidie. Er is op dit moment een breed draagvlak voor een aanpassing van de huidige cultuurnotaprocedure, juist ook op het punt van de taakuitbreiding van de fondsen. Het tijdig bekendmaken van de voorwaarden waaronder instellingen subsidie kunnen aanvragen en het stellen van strenge eisen aan het nieuwe fonds voor theater, dans en muziek beperken naar mijn oordeel de uitvoeringsproblemen aanzienlijk.

12. Instelling fonds Podiumkunsten

Voor de leden van de CDA-fractie is een belangrijke voorwaarde dat de verdeling van veertig miljoen euro, die straks via één nieuw fonds voor muziek, dans en theater zijn beslag zal krijgen, uitermate goed democratisch gelegitimeerd is. Graag vernemen zij of de regering of de verantwoordingsprocedure bijzondere aandacht krijgt, een en ander met inachtneming van de conclusie dat een groter fonds meer recht kan doen aan de benodigde samenhang, samenwerking, dynamiek en kruisbestuiving tussen sectoren.

Fondsen zijn verplicht een of meer reglementen vast te stellen op basis waarvan zij subsidie verstrekken. Deze reglementen kunnen pas in werking treden na goedkeuring door de minister. Dit geldt ook voor het nieuw op te richten fonds voor muziek, dans en theater. In het kader van de goedkeuringsprocedure zal er vanzelfsprekend op worden toegezien dat de verstrekking van subsidies op een correcte manier is geregeld.

De leden van de CDA-fractie vrezen dat de belangen van de amateurkunst-instellingen worden opgeknipt. Dat zou ten koste gaat van het integrale beleid inzake de amateurkunst. Deze leden vragen hoe het belang van de amateurkunst gewaarborgd zal blijven. Zij vragen daarbij ook hoe de wijziging zich verhoudt tot de cross-over praktijk van de makers (het aanbod) en de programmeurs en de podia (de afname).

De positie van de amateurkunst heeft de volle aandacht bij de beleidsontwikkeling voor de nieuwe subsidieperiode, zoals moge blijken uit de brief van 21 december 2006 naar aanleiding van de motie van het kamerlid Van Vroonhoven bij de behandeling van de cultuurbegroting 2007. Niet alleen bij de vorming van het nieuwe fonds is de positie van de amateurkunst een belangrijk aandachtspunt. Ook met de start van het nieuwe sectorinstituut De Kunstfactor op 1 januari 2007 is de integrale ondersteuning van de sector een stap verder gebracht. Daarnaast zullen het advies van de Raad voor cultuur en de midtermreview over het Actieplan Cultuurbereik naar verwachting aanknopingspunten bieden voor de amateurkunst. Een belangrijk uitgangspunt voor de herinrichting van de podiumkunstfondsen is juist om aanbod en afname dichter bij elkaar brengen.

De leden van de SP-fractie merken op dat nog niet duidelijk is hoe de culturele basisinfrastructuur er uit zal zien van het fonds dat voortkomt uit de overgang van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst, het Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing en het Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten. Zij constateren dat er nog aandacht moet worden besteed aan de juridische totstandkoming en vormgeving van het nieuwe fonds, de taken en werkzaamheden die van het departement en de Raad voor cultuur kunnen worden overgebracht en aan de juridische, organisatorische en personeelstechnische gevolgen van de overdracht van taken en werkzaamheden. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

Omdat het proces van totstandkoming van één fonds voor de podiumkunsten zorgvuldig moet verlopen is het proces in verschillende stappen onderscheiden. In de eerste fase (januari–februari 2007) zal een transitieplan worden opgesteld en inventarisatie van alle (inhoudelijke) reacties op het rapport-Alons «Naar een fonds voor muziek, dans en theater; advies over een nieuwe landelijke fondsstructuur voor de podiumkunsten» (bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 28 989, nr. 42) worden gemaakt. In de tweede fase (maart–juli 2007) vindt op basis van het raadsadvies besluitvorming over culturele basisinfrastructuur plaats en zullen de fondsbesturen om het transitieplan uitwerken. Vanaf juli 2007 volgt de implementatie van het transitieplan, uitwerken van subsidieregelingen en het opstellen van een beleidsplan door de nieuwe fondsorganisatie. Op 1 januari 2008 is de nieuwe organisatie operationeel.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 4b, eerste lid

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het mogelijk is om nieuwe instellingen aan te wijzen als instelling in de zin van artikel 4b, eerste lid, ook als de aanwijzing buiten de termijn van de regering valt.

Zoals in de toelichting op artikel 4b is aangegeven wordt met het oog op een ordelijke gang van zaken rond de aanwijzing van instellingen of groepen van instellingen bij beleidsregel geregeld dat aanwijzingen door de minister eens in de vier jaar kunnen plaatsvinden (Kamerstukken II 2006/07, 30 847, nr. 3, blz. 18, tweede alinea). Daar wordt ook aangegeven dat intrekking van aanwijzingen door de minister eveneens slechts eens in de vier jaren kan geschieden. In het licht van deze uitwerking ligt het niet in de bedoeling buiten deze tijdstippen een aanwijzing van een instelling of een intrekking van een aanwijzing te doen plaatsvinden. Dat zou te zeer op theoretische alsook op praktische bezwaren stuiten. Het is van belang dat een eventuele overstap naar de categorie aangewezen instellingen en andersom niet op ieder willekeurig moment kan plaatsvinden.

De Minister van Onderwijs,Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel 30 847, wijzing van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met wijzigingen in de inrichting van de Raad voor cultuur en met invoering van een gedifferentieerd systeem van subsideverstrekking ten behoeve van cultuuruitingen

Cultuurfondsen opgericht op basis van de Wet specifiek cultuurbeleid realisatie 2006

 (Bedrag x € 1 miljoen)
Stg. Fonds voor de Scheppende Toonkunst2,1
Stg Fonds voor de Amateurkunst en Podiumkunsten14,7
Stg. Fonds voor de Podiumprogrammering en Marketing6,7
Stg. Nederlands Fonds voor de Film12,2
Stg. Fonds voor Beeldende kunsten, Vormgeving en Bouwkunst21,3
Mondriaan Stichting15,3
Stg. Stimuleringsfonds voor de Architectuur2,0
Stg. Fonds voor de Letteren5,9
Stg. Nederlands Literair Productie en Vertalingen Fonds2,4
Totaal82,6
Naar boven