Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30804 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30804 nr. 8 |
Ontvangen 16 oktober 2006
Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, de SP, de ChristenUnie en de SGP in het verslag bij het Belastingplan 2007. Bij de beantwoording van de vragen wordt zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover hiervan is afgeweken is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar de paragraaf waar die vraag is beantwoord.
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het koopkrachtbeeld. De leden van de fractie van de SGP vragen naar de verdeling van de lastenverlichting over burgers en bedrijven. De lastenverlichting en het koopkrachtbeeld worden in paragraaf 2.1 van deze nota naar aanleiding van het verslag toegelicht.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet de opvatting deelt dat maatregelen die niet in een belastingplan thuishoren een zelfstandige parlementaire behandeling behoren te krijgen. Daar wordt in bevestigende zin op geantwoord. Wel kan er aanleiding zijn om hier in bepaalde gevallen van af te wijken, zoals bij een dreigende budgettaire derving. Bij het onderhavige wetsvoorstel is er vanwege het beperkte aantal vergaderdagen van de Tweede Kamer voor de verkiezingen voor gekozen om enkele onderwerpen op te nemen die bij andere omstandigheden eventueel in een zelfstandig of ander wetsvoorstel hadden kunnen worden opgenomen.
2. Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid
2.1 Lastenverlichting gezinnen
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet het koopkrachtbeeld van met name gezinnen met kinderen en ouderen met een klein pensioen aan wil passen. Zoals tijdens de algemene politieke en financiële beschouwingen is besproken is het kabinet van mening dat het huidige koopkrachtbeeld evenwichtig is. Van de standaardhuishoudens met kinderen is over de periode 2003–2007 alleen voor de alleenstaande ouder op het niveau van het minimumloon sprake van een kwart procent achteruitgang. Dit standaardhuishouden heeft niet kunnen profiteren van de verhoging van de heffingskortingen omdat het daarvoor onvoldoende belasting betaalde (verzilveringsprobleem). De hierdoor opgelopen inkomensachterstand wordt in 2008 ruimschoots goedgemaakt wanneer de huidige kinderkorting wordt omgezet in een kindertoeslag.
De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd te constateren dat de kinderkorting zal worden omgezet in een kindertoeslag. Ook de leden van de fractie van de SP steunen deze omzetting. De leden van de fractie van de SP vragen waarom de kindertoeslag pas in 2008 kan worden ingevoerd. Vanaf de indiening van een dergelijk wetsvoorstel bij de Tweede Kamer (voorzien in november 2006) waarbij een forse structuurwijziging optreedt, heeft de Belastingdienst minimaal 9 maanden nodig voor een adequate uitvoering van de desbetreffende wet. Hierdoor is eerdere invoering dan per 1-1-2008 niet mogelijk.
De leden van de fracties van de PvdA en SP vragen aandacht voor de verzilveringsproblematiek voor ouderen. In antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA kan gemeld worden dat voor 2006 geraamd wordt dat circa 100 000 ouderen (een deel van) de ouderenkorting en circa 54 000 ouderen (een deel van) de alleenstaande ouderenkorting niet kunnen verzilveren. Dit zijn fors lagere aantallen dan in 2005. Dit komt doordat in 2005 ook een AOW-er (met een partner) met uitsluitend AOW nog een verzilveringsprobleem had. Door de introductie van de AOW-toeslag doet dit zich niet meer voor. De leden van de fractie van de SP vragen om ook de ouderenkortingen om te zetten naar een toeslag. Zoals in de brief1 van 19 september jl. is aangegeven ziet het kabinet om de volgende redenen af van deze maatregel:
• Ouderen met uitsluitend AOW worden niet geconfronteerd met de verzilveringsproblematiek.
• Voor ouderen met aftrek van buitengewone uitgaven wordt het eventueel optredende verzilveringsprobleem gecompenseerd via de Tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven (Tbu).
• Ouderen met een onvolledig AOW-pensioen en weinig of geen aanvullend pensioen kunnen een beroep op de wet werk en bijstand doen. Hierdoor worden ze de facto gecompenseerd voor een optredend verzilveringsprobleem.
• Voor ouderen die in het desbetreffende jaar 65 jaar worden, kan weliswaar in dat jaar een verzilveringsprobleem ontstaan maar dat is slechts tijdelijk van aard.
De leden van de PvdA vragen voorts aandacht voor de 65-plussers met een partner die nog geen 65 jaar is en geen eigen inkomen heeft. In de Sociale Nota 20012 is uitgebreid ingegaan op deze specifieke groep. Voor dit echtpaar geldt dat de partner zonder inkomen recht heeft op de uitbetaling van de algemene heffingskorting voor zover de partner die wel inkomen (zoals AOW) heeft voldoende belasting betaalt. Het inkomen van deze groep is bij de introductie van de heffingskortingen in 2001 fors gestegen. Huishoudens waarbij beide partners ouder zijn dan 65 (65+/65+) met alleen AOW hebben een positieve koopkrachtontwikkeling gehad van 3¼%, voor de groep waarvan één van de partners boven de 65 is en de ander onder de 65 (65+/65-) was de koopkrachtontwikkeling 7¾% positief. Overigens zal voor beide echtparen gelden dat een verzilveringsprobleem veroorzaakt door de aftrek buitengewone uitgaven zal worden gecompenseerd door de Tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven (Tbu) van het ministerie van VWS die vanaf belastingjaar 2003 is ingevoerd. Hierin is overigens vorig jaar met terugwerkende kracht voor 2003 en verder een wijziging aangebracht zodat de specifieke groep 65+/65- ook goed bereikt wordt door de regeling.
De bovengenoemde Tbu-regeling is ook van belang bij het verzoek van de leden van de fractie van de PvdA om een reactie te geven op de aan de Vaste Commissie voor Financiën verzonden brief van het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) van 4 oktober jl. met daarin een bijlage van de Unie KBO waarin een verzilveringsregeling wordt voorgesteld. In de brief worden Nibud cijfers genoemd over de verzilveringsproblematiek bij alleenstaande en gehuwde ouderen voor 2006 en 2007. De cijfers betreffen de bedragen waarvoor weliswaar fiscaal gezien een verzilveringsprobleem bestaat, maar waarvoor vanaf het belastingjaar 2003 de Tbu-regeling is geïntroduceerd. De facto bestaat er dus geen verzilveringsprobleem aangezien de Tbu-regeling dit probleem compenseert. Mede gezien de bovenvermelde argumenten om niet over te gaan tot het omzetten van de ouderenkortingen in toeslagen, de introductie van de kindertoeslagen in 2008 en het bestaan van de Tbu-regeling ziet het kabinet geen reden een verdere studie te doen naar de door de Unie KBO – en ook door de CSO – voorgestelde regeling verzilvering inkomensondersteunende maatregelen (VIOM).
De fractie van de PvdA vraagt voorts nog om cijfers met betrekking tot de inkomensverdeling in Nederland. In tabel 1 zijn de gevraagde cijfers opgenomen. In antwoord op de vraag van deze leden welk deel van de inwoners van Nederland een verzamelinkomen heeft boven de bovengrens van de derde belastingschijf (€ 52 228), kan gemeld worden dat circa 3,8% een dergelijk inkomen heeft.
Tabel 1. Inkomensverdeling naar personen 2006 (*1000)
indeling aantal mensen naar verzamelinkomen | totaal | < 65 jaar | >= 65 jaar |
---|---|---|---|
verzamelinkomen = 0 | 4 175 | 4 165 | 10 |
tot bovengrens tweede belasting schijf (€ 30 631) | 9 525 | 7 480 | 2 045 |
vanaf bovengrens tweede belasting schijf tot € 35 000 | 805 | 740 | 65 |
vanaf € 35 000 tot € 40 000 | 575 | 525 | 50 |
vanaf € 40 000 tot € 45 000 | 360 | 325 | 35 |
vanaf € 45 000 tot bovengrens derde belasting schijf (€ 52 228) | 330 | 295 | 35 |
vanaf bovengrens derde belasting schijf | 630 | 555 | 75 |
Totaal personen in Nederland | 16 400 | 14 085 | 2 315 |
De leden van de fractie van de SGP zouden graag vernemen op welke wijze de verdeling van de lastenverlichting voor bedrijven en die voor burgers is vormgegeven en wat de effecten hiervan zijn voor diverse groepen. Ook vragen deze leden in dit verband naar de relatie tussen de € 1 miljard lastenverlichting voor gezinnen en de € 730 miljoen in Werken aan winst in het kader van de evenredige verdeling van de lastenverlichting over bedrijven en gezinnen.
Voor 2007 is in totaal € 1 miljard lastenverlichting beschikbaar. Het kabinet heeft besloten om de lastenverlichting evenredig te verdelen over bedrijven en gezinnen. De totale lastenverlichting voor bedrijven in 2007 bedraagt dus € 0,5 miljard. Het wetsvoorstel Werken aan winst gaat gepaard met een lastenverlichting van € 0,7 miljard. Tabel 2 laat de aansluiting zien van deze lastenverlichting in verhouding tot de totale lastenverlichting.
Tabel 2. Lastenontwikkeling bedrijven (lopende prijzen, x € miljard)
2007 | |
---|---|
Invoering verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang | 0,5 |
Werken aan winst, inclusief tijdelijke compensatie rentehobbel | – 0,7 |
Daling Awf-werkgeverspremie met 0,15% | – 0,1 |
Overig | – 0,2 |
Totaal bedrijven | – 0,5 |
De koopkrachtgevolgen voor diverse inkomensgroepen en soorten huishoudens worden toegelicht in de koopkrachttabellen in de begroting van SZW (pagina 28).
De leden van de fractie van de SGP vragen voorts een toelichting op de cijfers met betrekking tot de lastenverlichting voor burgers. De lastenverlichting van € 0,5 miljard voor 2007 is het saldo van alle genomen maatregelen. In tabel 3 wordt de gevraagde uitsplitsing gegeven. Overigens kan hierbij opgemerkt worden dat een (groot) deel van de lastenmaatregelen niet voortvloeien uit fiscale maatregelen maar uit andere zoals de verlaging van de AWBZ- en WW-premie.
Tabel 3. Overzicht lastenontwikkeling gezinnen (in € mld -/- = lastenverlichting)
Maatregel | Bedrag |
---|---|
Belastingplan 2007 | 0,7 |
wv verhogen heffingskortingen | – 0,4 |
wv verhogen belastingtarieven 1e en 2e schijf1 | 1,1 |
Verlaging AWBZ-premie | – 1,2 |
Verlagen tarieven 1e en 2e schijf uit BP 2004 | – 0,8 |
Verhogen arbeidskorting en aanvullende combinatiekorting uit BP 2004 | – 0,1 |
Oploop eerdere fiscale maatregelen (w.o. bijleenregeling) | 0,4 |
Stijging zorgpremie | 1,1 |
Verlaging WW-premie werknemers | – 0,5 |
Overig gezinnen (w.o. zorgtoeslag) | – 0,2 |
Totaal lastenontwikkeling gezinnen | – 0,5 |
1 Deze verhoging met € 1,1 mld is het saldo van een verhoging van de tarieven als gevolg van de verschuiving van een deel van de AWBZ naar de WMO met € 1,2 mld (nu via belastingen gefinancierd) en een beleidsmatige verlaging van de tarieven met € 0,1 mld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie kunnen instemmen met de meeste van de voorgestelde maatregelen, zoals de verhoging van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de verlaging van de gecombineerde tarieven in de 1e en 2e schijf. Deze leden blijven echter moeite houden met de voorgestelde verhoging van de inkomensgrens van € 96 000 naar € 130 000, die recht geeft op de kinderopvangtoeslag.
De voorgestelde intensivering van de kinderopvangtoeslag heeft tot doel vooral de midden- en hogere inkomens tegemoet te komen. Bij deze groepen leidt de huidige regeling tot een aanzienlijke marginale druk op het inkomen van de minst verdienende partner. Bij een gezamenlijk toetsingsinkomen van tweemaal modaal (ongeveer € 60 000), waarbij de ene partner een inkomen van € 40 000 en de ander van € 20 000 heeft, leidt uitbreiding van de werkweek van de minstverdienende partner van drie naar vier dagen onder gelijke verhoging van het gebruik van kinderopvang voor één kind ertoe dat de ten laste van de ouders blijvende kosten van kinderopvang een beslag op het extra verdiende inkomen leggen van ongeveer 40 procent. In situaties met een afwijkend gezamenlijk inkomen en een afwijkende verdeling daarvan over de partners kan de marginale druk op het extra inkomen oplopen tot ruim boven de 50 procent. Dat is ontmoedigend voor vrouwen die willen gaan werken of meer willen gaan werken, en daarvoor afhankelijk zijn van formele kinderopvang. Vermindering van deze marginale druk leidt ertoe dat over een langer inkomenstraject nog recht bestaat op kinderopvangtoeslag voor het eerste kind. Voor het tweede en volgende kind bestaat in de huidige systematiek ook voor inkomens hoger dan € 96 500 al recht op kinderopvangtoeslag.
Ook in deze systematiek komt een zodanig deel van de kosten van kinderopvang ten laste van de ouders dat niet kan worden verwacht dat zij onnodig gebruik zullen maken van formele kinderopvang, terwijl ook informele opvang beschikbaar is.
De leden van de fractie van de SGP vragen een cijfermatige onderbouwing van de groei van de AWBZ-premie met 0,10% als gevolg van de volumegroei. Deze leden vragen wat er precies met dit extra budget gebeurt (naar welke sectoren gaat dit budget, is dit budget voldoende om de toename van de vraag naar AWBZ-zorg in verband met de vergrijzing voor het komende jaar op te vangen, zijn hiermee ook de problemen in de thuiszorg en de verpleeghuiszorg opgelost).
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken om ten opzichte van de basisraming van het CPB € 1 miljard extra te reserveren voor de zorg. Deze intensivering is gedekt via een verhoging van de AWBZ-premie in vier jaarlijkse stappen van 0,1%-punt. In 2007 vindt de laatste stap van de verhoging plaats. De kostenstijging van 1 miljard is niet ingezet voor een specifieke sector, maar om de algemene kostenstijging in de zorg te kunnen opvangen onder meer als gevolg van de volumegroei in de AWBZ. Zelfs inclusief deze premieverhoging, kent het AWBZ-fonds overigens een geraamd tekort van € 0,6 miljard in 2007. Voor de thuiszorg en verpleeghuizen is bij de Miljoenennota 2007 extra geld gereserveerd.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de afname met 0,05% van de vergoeding vanuit het Zorgverzekeringsfonds naar de AWBZ alleen voor de GGZ is bestemd of dat meer onderdelen uit de AWBZ worden bekostigd met dit geld. Deze leden vragen tevens of het een structurele of een eenmalige vergoeding betreft.
De bijdrage die vanuit het zorgverzekeringsfonds aan het AWBZ-fonds wordt vergoed neemt in 2007 toe met € 300 miljoen. Deze oploop komt geheel door de GGZ. De vergoeding van de GGZ uit het zorgverzekeringsfonds is een tijdelijke constructie in afwachting van besluitvorming over definitieve overheveling van de GGZ vanuit de AWBZ naar de ZVW.
Vanwege het uitgangspunt van lastendekkende premies, komen de hogere kosten van het zorgverzekeringsfonds automatisch tot uiting in hogere zorgpremies. Vanwege de 50/50 verdeling in de zorg, komt € 150 miljoen terecht in een hogere nominale zorgpremie. Gezinnen zijn voor deze lastenverzwaring gecompenseerd via een daling van het totale tarief eerste en tweede schijf met 0,05% (opgesplitst in een daling van de AWBZ-premie met 0,1% en een stijging van het tarief eerste en tweede schijf met 0,05%). Bedrijven zijn op een andere wijze gecompenseerd, via onder andere een daling van de WW-werkgeverspremie.
2.2 Maatregelen op het terrein van stages en scholing van werkenden
De leden van de fractie van het CDA vragen of de sociale partners geen voorstander waren van verhoging van de afdrachtverminderingen en waarom gekozen is voor het instrument afdrachtvermindering. In het verlengde hiervan vragen deze leden welk deel van het budgettaire beslag wordt besteed aan afdrachtverminderingen. De leden van de fractie van de PvdA vragen of er overeenstemming is met de sociale partners over de voorgestelde invulling van de € 40 miljoen voor fiscale maatregelen op het terrein van stages en scholing van werkenden. Deze leden vragen bovendien hoe het budget verdeeld is over de verschillende maatregelen.De leden van de fractie van het CDA vragen of er vanuit het oogpunt van de administratieve lasten van € 5 miljoen alternatieven zijn overwogen. Naar aanleiding van de afspraak in de werktop van 1 december 2005 is in een technische werkgroep bezien welke door sociale partners gewenste maatregelen mogelijk zouden zijn ter invulling van het budget van €40 miljoen dat beschikbaar is gesteld voor fiscale maatregelen op het terrein van stages en scholing (waaronder procedures ter erkenning van verworven competenties (hierna: EVC)) van werkenden. In deze werkgroep zijn verschillende alternatieven overwogen. Zowel werkgevers- als werknemersorganisaties hebben aanpassingen van de afdrachtvermindering onderwijs als instrument voorgesteld. De verschillende maatregelen zijn door de werkgroep uitgewerkt. De technische werkgroep is echter niet tot overeenstemming gekomen over de verdeling van het beschikbare budget over de verschillende maatregelen. De maatregelen zelf zijn wel in lijn met de voorkeuren van de sociale partners. Bij de verdeling van het budget over de verschillende maatregelen, heeft het kabinet een eigen keuze gemaakt, waarbij enerzijds rekening is gehouden met de door sociale partners naar voren gebrachte inzichten en belangen en anderzijds het belang is verdisconteerd dat het kabinet hecht aan het instrument Erkenning verworven competenties en aan stages. De verdeling van het budget van € 40 miljoen over de verschillende maatregelen wordt weergegeven in tabel 4. Zoals in deze tabel is weergegeven wordt€ 37,4 miljoen besteed binnen de afdrachtvermindering onderwijs. De administratieve lasten hangen samen met de brede doelgroep van de door sociale partners gewenste maatregelen.
Tabel 4. Maatregelen € 40 miljoen Budgettair beslag
1) | Afdrachtvermindering EVC-procedures van € 300 binnen afdrachtvermindering onderwijs | € 7,5 mln |
2) | Uitbreiding scholingsdefinitie scholingsuitgaven en spaarloon met EVC-procedures | € 2,3 mln |
3) | Verhoging afdrachtvermindering onderwijs, onderdeel startkwali- ficatie met € 1500 (van € 1500 naar € 3000) | € 9,4 mln |
4) | Introductie nieuw onderdeel € 1200 per jaar voltijdsstage binnen de afdrachtvermindering onderwijs voor BOL stages op MBO 1 en 2-niveau | € 20,5 mln |
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA waarom de juridische afbakening van de EVC-procedure nog niet rond is en wat de gevolgen daarvan zijn, wordt het volgende opgemerkt.
Er wordt thans hard gewerkt om de accreditatie rond te krijgen. Er vindt overleg plaats tussen de overheid, direct betrokkenen en de sociale partners via de Stichting van de arbeid om een convenant tot stand te brengen. Ondertekening van het convenant staat gepland op 14 november 2006. In het convenant wordt onder meer geregeld dat KCE (Kwaliteitscentrum Examinering) en VBI’s (Visiterende en Beoordelende Instanties onder toezicht van het NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie)) het kwaliteitskader voor EVC van het kenniscentrum EVC gaan hanteren. Dit wordt meegenomen bij de audits van KCE en VBI’s. Dit kan dan leiden tot een rapportage waarin staat voor welke functie-, opleidings- of beroepsstandaard de onderwijsinstelling EVC-erkenning heeft. Deze rapportage kan dan dienen als de noodzakelijke verklaring voor de fiscale faciliteit.
Voor de EVC aanbieders die niet onder het toezicht van de onderwijsinspectie en KCE/NVAO vallen moet nog gezocht worden naar een accrediterende instelling. In het convenant is opgenomen dat dit verder wordt uitgezocht in 2007.
Vanzelfsprekend is het streven dat de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde fiscale faciliteiten met ingang van 1 januari 2007 direct kunnen worden gebruikt. Het duurt echter wel de nodige tijd voordat opleidingen een rapportage hebben. Gedachte is dan ook om in ieder geval de onderwijsinstellingen die onder het toezicht van de onderwijsinspectie en KCE/NVAO vallen al vanaf 1 januari 2007 als goedgekeurd voor de regeling te beschouwen. Vervolgens moeten deze opleidingen uiteraard wel de audit door om de rapportage ook daadwerkelijk te verkrijgen. In de nog op te stellen ministeriële regeling waarin de juridische afbakening zal worden uitgewerkt zal daarom voldoende ruimte moeten worden gelaten voor dit scenario.
De leden van de fractie van de VVD achten het voor een verdergaande stimulering van het opleiden van de beroepsbevolking van belang de beperking dat de duale student in een bepaalde sector werkzaam moet zijn te heroverwegen en vragen of het kabinet daartoe bereid is.
Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, is het «40 miljoen pakket» zodanig samengesteld dat zowel rekening is gehouden met de door sociale partners naar voren gebrachte inzichten en belangen als met het belang dat wordt gehecht aan stages en EVC-procedures. Mede gelet op de omstandigheid dat er geen overeenstemming is bereikt tussen de sociale partners over de maatvoering, is het kabinet uiteindelijk tot deze invulling gekomen. Daarbij is zoveel mogelijk rekening gehouden met de belangen van die studenten en sectoren die de stimuleringsmaatregelen het hardst nodig hebben. Voor een verdergaande verruiming van de maatregelen zoals de leden van de fractie van de VVD voorstaan, zijn geen budgettaire middelen beschikbaar.
2.3 Introductie regeling dienstverlening aan huis
De leden van de fractie van het CDA vragen of belastingplichtigen die wél aan hun fiscale verplichtingen voldoen, maar niet onder de regeling «dienstverlening aan huis» vallen, zich kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
De belastingplichtigen in de regeling «dienstverlening aan huis» zijn de dienstverleners. Zij hebben dezelfde fiscale verplichtingen als belastingplichtigen die werkzaam zijn in een andere branche dan de dienstverlening aan huis. Beide groepen belastingplichtigen dienen hun inkomsten aan te geven in hun aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Het feit dat de regeling «dienstverlening aan huis» van toepassing is, wil dus niet zeggen dat de dienstverlener niet aan zijn fiscale verplichtingen hoeft te voldoen. Bij de regeling «dienstverlening aan huis» is alleen geen sprake van inhoudingsplicht voor de opdrachtgever.
Voor zover de vraag ziet op het verschil in behandeling tussen de opdrachtgevers is het volgende van belang. Zo al sprake zou zijn van gelijke gevallen bij een opdrachtgever die iemand diensten ten behoeve van zijn huishouden laat verrichten en iemand die andere diensten laat verrichten, is mijns inziens voldoende rechtvaardiging voor het verschil in behandeling dat er bij diensten ten behoeve van het huishouden sprake is van een reële keuze tussen zelf doen en uitbesteden, terwijl dat bij andere diensten in het algemeen niet het geval is. Het laten vervallen van de inhoudingsplicht is bedoeld om in de eerstgenoemde situatie te stimuleren dat deze werkzaamheden worden uitbesteed, terwijl een dergelijke stimulans in de als tweede genoemde situatie niet aan de orde is. Het verschil in behandeling kan daarmee mijns inziens niet leiden tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of de fiscale behandeling van het verrichten van diensten heroverwogen zou moeten worden.
De loon- en inkomstenbelasting betrekken inkomsten uit arbeid in de heffing. Of deze arbeid in de vorm van het verrichten van diensten of anderszins plaatsvindt, is voor de fiscale behandeling niet relevant. Afhankelijk van de opdrachtgeversrelatie kan er bij dienstverlening sprake zijn van loon uit tegenwoordige arbeid, resultaat uit overige werkzaamheden of winst uit onderneming.
In de periode voorafgaande aan het tot stand komen van de regeling «dienstverlening aan huis» is bezien of de fiscale behandeling van het verrichten van de specifieke categorie persoonlijke diensten gewijzigd zou kunnen worden. Diverse varianten zijn onderzocht en beoordeeld. De Raad voor Werk en Inkomen (hierna: RWI) is gevraagd om met voorstellen te komen en daarnaast zijn ook bestaande methodes in het buitenland onder de loep genomen, zoals bijvoorbeeld het systeem van de dienstencheques als gehanteerd in België. Op basis van bestudering van alle voorstellen is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de regeling «dienstverlening aan huis» een goede methode is om de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren, waarbij tevens grote uitvoeringstechnische bezwaren en grote fraudegevoeligheid worden voorkomen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het voornemen van de regering om de regeling voor huispersoneel uit te breiden, zich verhoudt tot het advies van de RWI voor de ontwikkeling van een markt voor persoonlijke dienstverlening. Voorts vragen deze leden waarom de regering met dit voornemen vooruit loopt op de motie van der Sande c.s.1 Ook vragen zij in hoeverre de regeling «dienstverlening aan huis» een belemmering vormt voor uitvoering van het RWI-advies.
De regeling «dienstverlening aan huis» is, evenals het RWI-advies, bedoeld ter stimulering van de markt voor persoonlijke dienstverlening. Naast een verruiming van het aantal dagen waarop diensten zonder inhouding van loonheffingen en premies werknemersverzekeringen kunnen worden verricht, is de regeling van toepassing op een breder scala aan diensten. Daarnaast zal er een grote voorlichtingscampagne worden opgezet. Op deze manier denkt het kabinet met de nieuwe regeling een belangrijke impuls te geven aan de markt voor persoonlijke dienstverlening.
De regeling «dienstverlening aan huis» en de voorstellen uit het RWI-advies zien op verschillende methodes om de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren. In zoverre kan de invoering van de ene methode geen belemmering betekenen voor de invoering van een andere methode. Het kabinet is tot de conclusie gekomen dat er te veel nadelen kleven aan de voorstellen van de RWI, vooral op het gebied van uitvoering en fraudegevoeligheid. Naar aanleiding daarvan heeft het kabinet de introductie van de regeling «dienstverlening aan huis» voorgesteld. Met de motie van der Sande c.s. is aan het Presidium gevraagd een nadere adviesaanvraag in te dienen bij de RWI ter nadere onderbouwing van de juridische en financiële gevolgen van het eerdere RWI-advies. Het kabinet wacht met belangstelling deze nadere onderbouwing af. Er bestaat echter geen reden om te wachten met de invoering van de regeling «dienstverlening aan huis» tot na het moment waarop de motie van der Sande c.s. is uitgevoerd. De motie van der Sande c.s. merkt overigens ook op dat de regeling «dienstverlening aan huis» wordt gezien als een stap in de goede richting door de indieners.
Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom de regering verwacht dat dienstverleners bij de nu voorgestelde uitbreiding van de regeling wél hun inkomsten aan de Belastingdienst zullen opgeven, terwijl het kabinet in de reactie op het eerdere RWI-advies aangaf te verwachten dat opdrachtgevers gegevens niet aan de Belastingdienst zouden melden.
Over de verdiensten uit persoonlijke dienstverlening moet belasting worden betaald, net als over andere verdiensten. Het kabinet gaat er in beginsel van uit dat burgers voldoen aan hun verplichtingen ten aanzien van het aangeven en betalen van belasting. Zwart werk is ongewenst. In een verzorgingsstaat als de onze is het van belang dat iedereen in verhouding meebetaalt aan ons stelsel van voorzieningen. Het kabinet is zich er echter ook van bewust dat zwart werk nooit helemaal uit te bannen zal zijn. Er kan niet bij elke particulier thuis een belastinginspecteur worden gestationeerd. Wel zal de Belastingdienst verschillende signalen in de gaten blijven houden en bij een verdenking een onderzoek starten. Er is bij de regeling «dienstverlening aan huis», in tegenstelling tot in de voorstellen van de RWI, geen sprake van een meldplicht voor de opdrachtgever.
De leden van de fractie van de SP vragen welke motieven de regering hanteert om dienstverleners uit te sluiten van een recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet WIA. Deze leden vragen voorts of de minister de stelling deelt dat iemand voor zijn levensonderhoud afhankelijk kan zijn van een baan van drie dagen per week. Zij vragen welke arbeidsvoorwaarden voor deze groep gelden. Ook vragen de leden wat de consequenties zijn van het feit dat voor deze dienstverleners geen ontslagrecht geldt.
De regeling «dienstverlening aan huis» heeft als belangrijkste doel het stimuleren van de (formele) markt voor persoonlijke dienstverlening. Hiertoe wordt voorgesteld de administratieve en financiële lasten van de particuliere opdrachtgevers van persoonlijke dienstverleners verder terug te dringen.
Stimulering van de markt voor persoonlijke dienstverlening zal de vraag van particulieren naar dergelijke diensten doen toenemen en zodoende de werkgelegenheid bevorderen. In dit verband ligt vrijwaring van de inhouding van loonbelasting en betalen van (werknemers)premieheffing voor particuliere opdrachtgevers, zoals voorgesteld in onderhavig wetsvoorstel, voor de hand. Hiertoe dienen de persoonlijke dienstverleners die arbeid van een relatief geringe omvang verrichten, buiten de kring van de werknemersverzekeringen te worden geplaatst. Over de inkomsten van de dienstverleners hoeven dan geen premies te worden betaald of loonbelasting te worden ingehouden. Aan de andere kant zijn de dienstverleners niet als werknemer verzekerd.
De vormgeving en maatvoering van de regeling «dienstverlening aan huis» berust op een afweging van het belang van persoonlijke dienstverleners bij inkomensbescherming met het meer algemene belang van persoonlijke dienstverleners en hun opdrachtgevers bij bevordering van de werkgelegenheid in de markt voor persoonlijke dienstverlening.
De arbeidsvoorwaarden van persoonlijke dienstverleners komen tot stand in overleg tussen opdrachtgever en dienstverlener. Uit onderzoek uit het jaar 2004 blijkt dat de uurlonen van persoonlijke dienstverleners variëren tussen € 7,80 en € 20. Het gemiddelde uurloon ligt rond € 10. Een baan als persoonlijke dienstverlener zal veelal niet het enige (gezins)inkomen opleveren. In de praktijk wordt dit werk vaak gedaan door personen van wie ook de partner betaalde arbeid verricht, of vult de gemeente het inkomen van een persoonlijke dienstverlener aan tot het sociale minimum.
Voorgesteld wordt om het vereiste van toestemming van de CWI te laten vervallen voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst van persoonlijke dienstverleners die doorgaans niet meer dan drie dagen werken. Dat heeft als consequentie dat de werkgever de persoonlijke dienstverlener kan ontslaan zonder een preventieve toets van overheidswege. De werkgever dient wel rekening te houden met de geldende opzegtermijn.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regeling «dienstverlening aan huis» zal leiden tot verdringing van zelfstandigen. Zij vragen of de minister dit gaat monitoren.
Met de nieuwe regeling «dienstverlening aan huis» wordt het tarief voor opdrachtnemers in de persoonlijke dienstverlening op een meer concurrerend niveau gebracht. Deze opdrachtnemers worden niet gunstiger behandeld dan ondernemers die dergelijke diensten aanbieden. Over de inkomsten van zelfstandigen zijn immers ook geen loonbelasting en premies verschuldigd. Van verdringing zal daarom geen sprake zijn.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP welke diensten niet vallen onder «activiteiten die men in beginsel zelf pleegt te verrichten». Zij vragen of het helpen bij een computerprobleem daaronder valt en welke onderhoudswerkzaamheden aan de woning er niet onder vallen.
Onder activiteiten die men in beginsel zelf pleegt te verrichten worden allerhande activiteiten verstaan die onderdeel uitmaken van het voeren van een huishouden en met enige regelmaat terugkeren. Een groot scala aan activiteiten valt hieronder. Naast werkzaamheden van pure huishoudelijke aard, zoals het schoonmaken van de woning, het koken van het eten, het afwassen van de vaat, het wassen en het strijken van het wasgoed, worden hieronder ook verstaan activiteiten als het oppassen op de kinderen, het uitlaten van de hond, het onderhouden van de tuin en kleine onderhoudswerkzaamheden aan de woning. Dit is een niet-limitatieve opsomming. Het helpen bij een incidenteel computerprobleem of het incidenteel verrichten van kleine onderhoudswerkzaamheden aan de woning zijn activiteiten waarbij er in de regel geen sprake zal zijn van een dienstbetrekking. Voor die activiteiten wordt dan door het ontbreken van een dienstbetrekking al niet toegekomen aan toepassing van de regeling «dienstverlening aan huis». Grote of ingrijpende verbouwingsoperaties aan de woning, zoals het vervangen van een riool, vallen niet onder de regeling.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of de argumentatie voor deze wetgeving «ontwikkeling van banen aan de onderkant van de markt» is. Zij vragen waarom dat nodig is als er tegelijkertijd steeds wordt gezegd dat we de komende jaren goedkope arbeid uit het buitenland, zoals bijvoorbeeld uit Polen, hard nodig hebben.
De regeling «dienstverlening aan huis» wordt geïntroduceerd ter stimulering van de markt voor persoonlijke dienstverlening. De regeling zal leiden tot een toename van de vraag naar arbeid op de markt voor persoonlijke dienstverlening, en tevens belemmeringen voor het arbeidsaanbod van hoger opgeleiden kunnen wegnemen. Persoonlijke dienstverlening is bij uitstek een vorm van activiteit die erg geschikt is voor de groep die op dit moment langs de kant staat, zoals herintreders of gedeeltelijk arbeidsongeschikten. In de persoonlijke dienstverlening kunnen zij flexibel weer aan de slag. Dit staat los van het aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regeling kan worden toegelicht tegen de achtergrond van freelance-overeenkomsten tussen particulier en dienstverlener. Zij vragen wat de overeenkomsten en verschillen zijn.
Freelancers kunnen in allerlei (fiscale) hoedanigheden werkzaam zijn. Zij kunnen fiscaal worden aangemerkt als ondernemer, als genieter van resultaat uit overige werkzaamheden, maar ook in bepaalde gevallen als werknemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Dit laatste zal het geval zijn wanneer de freelance-overeenkomst de kenmerken heeft van een dienstbetrekking (met name een gezagsverhouding). De loonbelasting gaat namelijk uit van de feitelijke arbeidsverhouding en niet van de naam die betrokkenen daaraan geven. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat de regeling voor «gelijkgestelden» van toepassing is. Ook dan valt de overeenkomst onder de loonbelasting. De regeling «dienstverlening aan huis» beperkt de reikwijdte van het begrip (fictieve) dienstbetrekking. Deze regeling is derhalve alleen van belang in de situatie dat de arbeidsverhouding zonder deze regeling zou moeten worden beschouwd als een (fictieve) dienstbetrekking. Wanneer de arbeidsverhouding in de freelance-overeenkomst volgens de algemene regels als een (fictieve) dienstbetrekking wordt aangemerkt, maar vervolgens voldoet aan de voorwaarden van de regeling «dienstverlening aan huis», is fiscaal geen sprake van een dienstbetrekking. De opdrachtgever wordt dan niet als inhoudingsplichtige aangemerkt en er wordt geen loonheffing ingehouden. De dienstverlener moet zijn inkomsten aangeven in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Voorts vragen de leden van de fractie van de SGP of het uitmaakt of de dienstverlener op willekeurige tijdstippen kan worden opgeroepen of elke week op een vaste dag komt.
Zolang het aantal dagen per week waarop doorgaans diensten worden verricht het maximum van drie dagen niet overschrijdt, kan de regeling «dienstverlening aan huis» van toepassing zijn. Dit betreft drie kalenderdagen. De regeling is dus in ieder geval niet van toepassing wanneer op vier of meer dagen per week wordt gewerkt (ongeacht het aantal uren dat op die dagen wordt gewerkt).
De leden van de fractie van de SGP vragen voorts of het altijd mogelijk is een onderscheid te maken tussen situaties die onder de regeling «dienstverlening aan huis» vallen en situaties waarbij op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 loonbelasting moet worden ingehouden.
Indien er sprake is van een dienstbetrekking én aan de voorwaarden voor toepassing van de regeling «dienstverlening aan huis» wordt voldaan, valt de arbeidsverhouding onder de regeling «dienstverlening aan huis» en is er voor de opdrachtgever geen sprake van inhoudingsplicht. Indien niet aan de voorwaarden voor de regeling «dienstverlening aan huis» wordt voldaan en wel sprake is van een dienstbetrekking, de werkzaamheden worden bijvoorbeeld op vier dagen verricht, valt de arbeidsverhouding onder de overige bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 en is er sprake van inhoudingsplicht.
De leden van de fractie van het CDA vragen in het algemeen te reageren op het commentaar van VNO-NCW. Met betrekking tot de regeling «dienstverlening aan huis», zet VNO-NCW vraagtekens bij de stimulerende werking die van de regeling uitgaat en het tegengaan van het gevoel bij mensen dat ze iets «zwart» doen.
Het kabinet verwacht wel degelijk een stimulerende werking van de regeling. Niet alleen voor de arbeidsparticipatie aan de onderkant van de markt, maar ook voor de arbeidsparticipatie aan de bovenkant van de markt. Door de regeling «dienstverlening aan huis» is er voor hoogopgeleiden geen belemmering om allerhande activiteiten die onderdeel uitmaken van het voeren van een huishouden uit te besteden aan anderen. Wanneer zij zelf geen tijd hoeven te besteden aan dergelijke activiteiten, hebben zij meer mogelijkheden om deel te nemen aan de arbeidsmarkt. De voorlichtingscampagne zal (potentiële) opdrachtgevers erop wijzen dat zij zonder administratieve verplichtingen jegens de Belastingdienst een dienstverlener kunnen inhuren voor maximaal drie dagen per week. Dit kan het (onterechte) gevoel wegnemen dat het inhuren van dienstverlening aan huis zonder melding aan de Belastingdienst «illegaal» is. De transparantie van de regeling zal de markt voor persoonlijke dienstverlening verder kunnen stimuleren.
Naar aanleiding van de vraag van leden van de fractie van de SP over de administratieve lastenverlichting die is verbonden aan de introductie van de regeling dienstverlening huis, wordt opgemerkt dat het hier gaat om arbeidsverhoudingen die bijvoorbeeld worden aangegaan in het kader van de aanwending van persoonsgebonden budgetten. Deze arbeidsverhoudingen veroorzaken door de regeling dienstverlening aan huis geen werkgeverslasten meer zoals die voorkomen in de nulmetingen administratieve lasten van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De leden van de fractie van de SGP hebben naar aanleiding van de ontbrekende budgettaire gevolgen van het afschaffen van de Regeling schoonmaakdiensten particulieren (hierna: RSP-regeling) gevraagd of er in de praktijk geen gebruik werd gemaakt van deze «witte werksterregeling».
De zin «Dit voorstel heeft geen budgettaire gevolgen.» in het Belastingplan 2007 heeft betrekking op de Regeling dienstverlening aan huis. Het afschaffen van de RSP-regeling heeft wel budgettaire gevolgen. Deze zijn verwerkt in artikel 23 van de begroting 2007 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het bedrag voor de RSP (€ 7,9 miljoen in 2006) wordt afgebouwd naar respectievelijk € 7,6 miljoen (in 2007) en € 5,6 miljoen (in 2008). De middelen in 2007 en 2008 zijn nodig voor de eerder met Organisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten afgesproken overgangsregeling bij de afschaffing van de RSP-regeling voor de bedrijven en werknemers die gebruik maken van de RSP-subsidie, alsmede voor voorlichting over de nieuwe regeling dienstverlening aan huis.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 21 september 2004 uw Kamer geïnformeerd over het geringe gebruik van de witte werksterregeling.1 Op basis van de gebleken effecten van de regeling is zijn conclusie, dat de regeling weinig succesvol is geweest. Van een structurele verruiming van de markt voor huishoudelijke dienstverlening als effect van de regeling is geen sprake en het effect op de werkgelegenheid voor laaggeschoolden is eveneens gering geweest.2
2.4 Tijdelijke verlaging tarief box 2
De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen waarom het niet mogelijk is directeuren-grootaandeelhouders al per 1 januari 2007 onder het verlaagde inkomensafhankelijke bijdragepercentage voor de Zorgverzekeringswet te laten vallen. De leden van de fractie van de VVD vragen in dit verband verder waarom het wel mogelijk is om als compensatie daarvoor één jaar het tarief voor inkomen in box II te verlagen en of aanpassing van het percentage in de Zorgverzekeringswet moeilijker is. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de voorgestelde tariefverlaging van 6,5% naar 4,4% wel een oplossing is voor het verschil in kosten voor de zorgverzekering van de DGA en de IB-ondernemer.
Voor de toepassing van de Zorgverzekeringswet is bij de Voorjaarsbesluitvorming besloten de directeuren-grootaandeelhouders (DGA) zoveel mogelijk gelijk te behandelen als IB-ondernemers. Over het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dat door de DGA wordt genoten uit de vennootschap waarvan hij DGA is, zal derhalve – net als dat reeds geldt voor de winst van een IB-ondernemer – een inkomensafhankelijke bijdrage worden geheven van 4,4%. Daarnaast vervalt de verplichting voor de vennootschap om deze inkomensafhankelijke bijdrage te vergoeden. Het is uitvoeringstechnisch echter niet mogelijk gebleken de DGA’s reeds per 1 januari 2007 onder dit verlaagde bijdragepercentage voor de Zorgverzekeringswet te brengen. Voor deze wijziging zou namelijk een geheel nieuwe groep gedefinieerd moeten worden in de aangifte loonheffingen. Daarnaast zou voor deze nieuwe groep ook een wijziging moeten worden aangebracht in verschillende geautomatiseerde systemen. Het betreft dan noodzakelijke structuuraanpassingen. Beide aanpassingen zijn niet per 1 januari 2007 te realiseren. De voorgestelde tariefmaatregel voor inkomen in box II ligt veel eenvoudiger. Er hoeft immers slechts een generieke tariefaanpassing in de systemen te worden aangebracht. Ook hoeft niet een geheel nieuwe groep gedefinieerd te worden. Het verlaagde bijdragetarief voor de Zorgverzekeringswet voor directeuren-grootaandeelhouders die loon uit tegenwoordige arbeid genieten uit de vennootschap waarvan zij de DGA zijn, zal daarom eerst vanaf 1 januari 2008 gaan gelden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering nog andere manieren heeft onderzocht om compensatie te geven.
Het kabinet heeft inderdaad nog andere maatregelen onderzocht om de DGA voor het jaar 2007 te compenseren. Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan invoering van een heffingskorting voor DGA’s over het loon uit tegenwoordige arbeid dat door hen wordt genoten uit de vennootschap waarvan zij DGA zijn. Een dergelijke maatregel bleek automatiseringstechnisch evenwel op disproportioneel hoge kosten te stuiten. De hoge kosten worden veroorzaakt door aanzienlijke systeemaanpassingen bij de Belastingdienst die zijn vereist bij een dergelijke maatregel. De daarmee gepaard gaande kosten zijn disproportioneel omdat het gaat om een éénjarige compensatiemaatregel.
De leden van de fractie van de PvdA wijzen op de verlaging van de tarieven voor de vennootschapsbelasting en vragen in dat kader naar de rechtvaardiging voor de éénjarige tariefverlaging voor box II inkomen. De leden van de fractie van de SGP vragen voorts om een motivering voor de gekozen invulling van de verlaging van een aanmerkelijkbelangtarief. Gevraagd wordt naar de keuze voor een tariefverlaging met 3%. Gevraagd wordt ook of de conclusie juist is dat de directeur-grootaandeelhouder veel meer voordeel heeft van de tariefverlaging dan van een regeling die voor hem het bijdragepercentage zou verlagen van 6,5% naar 4,40%. Ten slotte vragen de leden van de fractie van de SGP waarom geen kleinere verlaging wordt voorgesteld of alleen een verlaging over de eerste € 30 000.
Bij de vormgeving van de voorgestelde compensatiemaatregel stonden twee belangrijke uitgangspunten voorop. De compensatiemaatregel moest gelet op het éénjarige karakter qua uitvoerings- en automatiseringskosten relatief goedkoop zijn en het tegelijkertijd mogelijk maken een bedrag naar directeuren-grootaandeelhouders terug te sluizen dat ongeveer gelijk is aan het bedrag dat zij meer betalen aan de Zorgverzekeringswet dan IB-ondernemers. De huidige maatregel voldoet aan deze twee randvoorwaarden. De leden van de fractie van de SGP merken terecht op dat het voordeel dat een individuele DGA verkrijgt, hoger kan zijn dan de te compenseren hogere bijdrage aan de Zorgverzekeringswet. In een individueel geval kan die compensatie echter ook lager zijn. Op macroniveau bezien bedraagt de met deze maatregel geboden compensatie voor directeuren-grootaandeelhouders echter € 90 miljoen. Wanneer het plafond zou worden verlaagd naar € 30 000, zoals de leden van de fractie van de SGP suggereren, zou in een individueel geval wellicht een compensatie voor de DGA worden geboden overeenkomstig het nadeel dat voortkomt uit de Zorgverzekeringswet, maar op macroniveau wordt de groep alsdan niet volledig gecompenseerd. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van PvdA naar de rechtvaardiging voor de voorgestelde tariefverlaging in het licht van de recente tariefverlaging in de vennootschapsbelasting wordt het volgende opgemerkt. De tariefverlaging in de vennootschapsbelasting, betreft een structurele maatregel in de tariefsfeer teneinde het fiscale vestigingsklimaat van Nederland aantrekkelijker te maken. Het kabinet vermag niet in te zien waarom eendergelijke structurele tariefmaatregel ertoe zou nopen een éénjarige compensatiemaatregel voor DGA’s achterwege te laten.
De leden van de fractie van de SGP vragen welke verschillen er bestaan tussen directeuren-grootaandeelhouders en «gewone» werknemers om het voor de Zorgverzekeringswet gemaakte onderscheid te rechtvaardigen.
Zoals de leden van de fractie van de SGP opmerken leidt de voorgestelde maatregel voor de toepassing van de Zorgverzekeringswet tot een onderscheid in behandeling van DGA’s ten opzichte van werknemers. Daarentegen bestaat thans een verschil in behandeling tussen de DGA’s ten opzichte van IB-ondernemers, waarmee zij evenzeer te vergelijken zijn. Directeuren-grootaandeelhouders zijn in (fiscaal-)juridisch opzicht een hybride figuur. Enerzijds vertoont de DGA namelijk kenmerken van een werknemer, terwijl hij anderzijds kenmerken heeft van een ondernemer. Als gezegd is voor de toepassing van de Zorgverzekeringswet bij de Voorjaarsbesluitvorming besloten directeuren-grootaandeelhouders zoveel mogelijk gelijk te behandelen als IB-ondernemers. Redengevend daarvoor is geweest dat de door de werkgever aan de werknemer te betalen vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage bij de DGA voor rekening komt van zijn eigen BV.
3.1 Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid
De leden van de fracties van het CDA en de SP vragen of de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid alleen voordelig is voor ondernemingen die direct winstgevend zijn. De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid kan inderdaad nooit hoger zijn dan de genoten winst. Deze fiscale maatregel, die stimulering van deelname aan de arbeidsmarkt van arbeidsongeschikten ten doel heeft, is dusdanig opgesteld dat arbeidsongeschikten extra worden geprikkeld om een onderneming te starten. Bij de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid geldt een verlaagd urencriterium (16 uur per week) waar relatief eenvoudig aan voldaan kan worden. De startersaftrek is bedoeld voor feitelijk ondernemen, door middel van de maximering van de startersaftrek tot de genoten winst wordt voorkomen dat de startersaftrek in aftrek kan worden gebracht op de uitkering en de facto kan worden gebruikt in de loonsfeer. Daarnaast zou een uitbreiding van de faciliteit tot een aanzienlijke vergroting van het budgettair beslag leiden. Voor de regeling in huidige vorm is een budgettair beslag van € 10 miljoen geraamd. Indien de startersaftrek ook kan worden vergolden op ander inkomen, leidt dit tot een budgettair beslag van € 52 miljoen.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder hoeveel ondernemingen naar verwachting gebruik zullen maken van de startersaftrek bij arbeidongeschiktheid.
Uit het rapport1 van ECORYS Nederland B.V. in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gebleken dat een belangrijk deel van de jaarlijkse starters bestaat uit uitkeringsgerechtigden. Jaarlijks starten op dit moment gemiddeld 70 000 personen een eigen bedrijf. Ongeveer 10% van deze personen komt uit een uitkeringssituatie. Uit de huidige fiscale cijfers blijkt dat circa 60 000 arbeidsongeschikten een onderneming drijven.
De verwachting is dat de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid een extra stimulans geeft voor het ondernemerschap voor arbeidsongeschikten zodat naar verwachting een groter aantal arbeidsongeschikten een onderneming zullen starten en gebruik zullen maken van de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid. Zoals de leden van de fractie van de SP aangeven is verondersteld dat enkele duizenden arbeidsongeschikten van de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid gebruik zullen maken. Er wordt vanuit gegaan dat na invoering van de startersaftrek voor arbeidsongeschikten na 4 jaar circa 13 000 personen (structureel) een onderneming zijn gestart en gebruik zullen maken van de voorgestelde faciliteit.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich voorts af of de beëindiging van de startersaftrek na drie jaar geen inkomensval veroorzaakt bij de gestarte ondernemingen. De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid wordt jaarlijks verlaagd met € 4 000. Met deze geleidelijke vermindering van het bedrag van de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid wordt de terugval opgevangen. Bovendien wordt opgemerkt dat zodra aan het reguliere urencriterium wordt voldaan, de ondernemer in aanmerking komt voor onder andere de reguliere zelfstandigenaftrek.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom niet is aangesloten bij de definitie van arbeidsgehandicapten uit de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Tevens vragen de leden van de fractie van de PvdA naar de mening van de regering om een regeling als nu voorgesteld ook toegankelijk te maken voor mensen met een bijstandsuitkering (WWB), voor oudere werklozen en voor mensen met een Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) uitkering. De startersaftrek is bedoeld ter bevordering van de arbeidsparticipatie van arbeidsongeschikten. Door het recht op de aftrekpost te koppelen aan het recht op uitkering vanuit een arbeidsongeschiktheidsregeling, is een duidelijke beleidsmatige en juridische afbakening van de groep gekozen voor het stimuleren van het starten van een onderneming vanuit een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarnaast is van belang dat de Belastingdienst op een praktische en uitvoerbare wijze kan toetsen dat enkel arbeidsongeschikten van de aftrekpost gebruik maken. Het recht op bijstandsuitkeringen en IOAW-uitkeringen en de toekenning van de premiekorting vanuit de Wfsv valt een ruimere groep personen dan alleen arbeidsongeschikten ten deel. Door de startersaftrek ook voor deze ruimere groep open te stellen zou het budgettaire beslag van de regeling ook aanzienlijk worden verhoogd. Derhalve is de regeling niet van toepassing op deze groep belastingplichtigen. Met betrekking tot de WIA geldt dat een uitkering uit deze regeling op grond van het tweede lid van het voorgestelde artikel 3.78a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt gekwalificeerd als arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bezien zal worden of er in de praktijk toch onvoorziene gevallen zijn die niet worden genoemd in artikel 3.78a, tweede lid, waarbij vaststaat dat sprake is van een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid en dit op een praktische en uitvoerbare wijze kan worden vastgesteld zoals bij de in artikel 3.78a, tweede lid, genoemde uitkeringen, terwijl een aanwijzing van de desbetreffende regeling past binnen het budgettaire kader van de startersaftrek. In dit kader wordt voorgesteld bij nota van wijziging een delegatiebevoegdheid op te nemen op grond waarvan andere regelingen kunnen worden aangewezen voor zover sprake is van een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.
De leden van de fractie van de PvdA hebben tevens gevraagd om een reactie op het commentaar van Vakstudie Nieuws op dit onderwerp.
De redactie van de Vakstudie Nieuws merkt terecht op dat de mate van arbeidsongeschiktheid geen rol speelt bij toekenning van de faciliteit. Hier is echter bewust voor gekozen opdat de regeling stimulerend werkt voor alle arbeidsongeschikten. Ook voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten is het van belang om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Het is niet altijd eenvoudig om vanuit een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid een nieuwe baan te vinden. Het starten van een eigen onderneming kan dan een alternatief zijn. Dit wordt gestimuleerd met de voorgestelde maatregel. Tevens is deze opzet van de regeling gekozen teneinde de uitvoerbaarheid van de regeling te optimaliseren. Door haar eenvoud wordt bewerkstelligd dat de Belastingdienst geen extra toetsing hoeft uit te voeren op het gebied van de mate van arbeidsongeschiktheid. Tevens zorgt de ongecompliceerde invulling ervoor dat de regeling ook voor belastingplichtigen werkbaar is.
De redactie van Vakstudie Nieuws stelt dat door de invoering van de regeling per 31 december 2006 arbeidsongeschikte ondernemers die in 2006 hun onderneming zijn gestart niet kunnen profiteren van de maatregel.
De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid is bedoeld om arbeidsongeschikten te prikkelen om een onderneming te starten. Voor de groep die al een onderneming is gestart, is deze prikkel niet meer effectief.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het urencriterium aan herziening toe is. Deze leden signaleren dat deeltijdondernemers als gevolg van dit criterium niet in aanmerking komen voor de ondernemersfaciliteiten.
Met het urencriterium wordt bereikt dat de ondernemersfaciliteiten alleen toegankelijk zijn voor ondernemers voor wie ondernemen de belangrijkste bezigheid en inkomstenbron zal zijn. In de praktijk gaat het om de groep mensen die ten minste ongeveer 25 uur per week in hun onderneming werkzaam zijn. Een ondernemer die niet voldoet aan het urencriterium zal doorgaans op andere wijze in zijn voor consumptie benodigde inkomen kunnen voorzien. Deze persoon besteedt zijn beschikbare tijd niet hoofdzakelijk ten behoeve van de onderneming. Overigens geldt voor starters een verzachting van het urencriterium. Ook bij een onderbreking van de werkzaamheden wegens zwangerschap en bevalling kan eenvoudiger worden voldaan aan het urencriterium. Voorts wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld het urencriterium te verzachten voor arbeidsongeschikte startende ondernemers.
3.2 Afdrachtvermindering zeevaart voor buitenlandse zeevarenden
Het hoge percentage van de afdrachtvermindering zeevaart wordt ook van toepassing voor zeevarenden die in Nederland belasting- dan wel premieplichtig zijn en woonachtig zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Dit zou deels worden gefinancierd door het (hoge) percentage van de afdrachtvermindering terug te brengen van 40 naar 36%. De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen zich af of de budgettaire berekening die de verlaging van het percentage rechtvaardigt juist is en of dit niet een verslechtering van de regeling behelst.
Bij het opstellen van het Belastingplan 2007 is, op basis van de op dat moment beschikbare informatie, berekend dat de uitbreiding van de groep zeevarenden gecombineerd met de verlaging van het hoge percentage naar 36% per saldo gepaard ging met een lastenverlichting van 5 miljoen euro.
Na de indiening van het Belastingplan 2007 is echter vanuit de scheepvaartsector nieuwe aanvullende informatie beschikbaar gekomen, waaruit blijkt dat de relevante groep zeevarenden kleiner is dan eerder werd aangenomen. De budgettaire kosten komen hiermee eveneens lager uit, hetgeen in zoverre een beperking van de verlaging van het hoge percentage rechtvaardigt, dat dit percentage zou kunnen worden gesteld op 39%. Het resterende verschil met 40% is dan zo beperkt dat in de nota van wijziging de aanvankelijk voorgestelde verlaging in zijn geheel wordt teruggenomen. Per saldo resteert dan een lastenverlichting van 7 miljoen.
3.3.1 Margeregeling en berekening uurloon WBSO
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of een oplossing kan worden gevonden voor S&O-inhoudingsplichtigen die een S&O-verklaring aanvragen voor 2007 en niet beschikken over een S&O-verklaring voor 2005, maar wel voor de jaren 2004 en/of 2006. Voor hen wordt ingevolge dit Belastingplan het gemiddelde uurloon voor de WBSO voor 2007 vastgesteld op een forfaitair bedrag (€ 25), terwijl zij geen zuivere nieuwkomers zijn. Als mogelijke oplossing wordt door de leden van beide fracties voorgesteld dat deze ondernemers zich voor de berekening van het gemiddelde uurloon WBSO mogen baseren op de (geïndexeerde) realisatiecijfers uit 2004 dan wel, zo oppert de fractie van de VVD, op het gemiddelde uurloon uit de S&O-verklaring over 2006.
Het voorstel van de fracties van het CDA en de VVD houdt in feite in dat de overgangsregeling voor het jaar 2006 wordt verlengd voor de groep inhoudingsplichtigen die in 2005 niet, maar in 2004 of 2006 wel S&O heeft verricht. Over het gebruik van realisatiecijfers uit 2004 wordt daarbij het volgende opgemerkt. Het verwachte aantal S&O-inhoudingsplichtigen dat voor het jaar 2007 een aanvraag zal indienen en niet beschikt over een S&O-verklaring voor 2005, maar wel over een S&O-verklaring voor 2004 met een hoger uurloon dan € 25, is zeer beperkt. Het betreft ongeveer 1% van de naar verwachting meer dan 15 000 verklaringen in 2007. Het voorstel van de fractie van de VVD behelst tevens dat een S&O-inhoudings- plichtige die geen S&O-verklaring heeft over 2005, het gemiddelde uurloon uit de S&O-verklaring over 2006 kan gebruiken in plaats van de (geïndexeerde) realisatiecijfers over 2004. Dit zal het geval zijn als hij ook geen S&O-verklaring heeft voor 2004. Immers, alleen in dat geval wordt, op grond van de overgangsregeling voor 2006, voor de S&O-verklaring 2006 uitgegaan van een schatting van het gemiddelde uurloon in plaats van de realisatiecijfers over 2004. Bij de totstandkoming van de voorstellen in het Belastingplan 2007 is echter besloten om geen gebruik te maken van de gegevens over het jaar 2006, omdat in 2006 reeds sprake is van een overgangsjaar. Dit heeft dan ook te gelden voor alle aanvragers. Overigens is het uit controleoverwegingen niet wenselijk dat deze groep inhoudingsplichtigen gebruik maakt van het gemiddelde uurloon uit het overgangsjaar 2006. Gelet op het voorgaande zou het verlengen van de overgangsregeling van 2006 naar 2007 voor bedoelde groep inhoudingsplichtigen de regeling onnodig ingewikkeld maken. Het doel van de wijzigingen in de vaststelling van het gemiddelde S&O-uurloon is juist om een zo eenvoudig mogelijk toepasbare en uitvoerbare regeling tot stand te brengen.
Over het forfait van € 25 kan het volgende worden opgemerkt. Een zekere ruwheid is inherent aan het gebruik van een forfait. Sommige S&O-inhoudingsplichtigen zullen voordeel van deze regeling hebben en anderen nadeel. Bij de vaststelling van het forfait op een bedrag van € 25 is aangesloten bij het gemiddelde S&O-uurloon voor nieuwkomers zoals berekend op basis van de gegevens uit het (ook voor niet-nieuwkomers geldende) peiljaar 2005. Nieuwkomers zijn inhoudingsplichtigen die niet eerder S&O-werkzaamheden hebben verricht. Voor hen is het forfait in eerste instantie bedoeld. Over het algemeen blijkt dit forfait echter nadelig uit te pakken voor inhoudingsplichtigen die in 2005 geen S&O hebben verricht maar wel in een of meer andere jaren, omdat het gemiddelde uurloon voor deze niet-zuivere nieuwkomers in het algemeen doorgaans hoger ligt. Uit recent onderzoek is gebleken dat het gemiddelde uurloon van alle aanvragers rond de € 28 ligt.
Om tegemoet te komen aan de door de beide fracties geschetste problematiek en om een zo eenvoudig mogelijk toepasbare en uitvoerbare regeling voor de vaststelling van het gemiddelde S&O-uurloon tot stand te brengen, wordt bij nota van wijziging op het Belastingplan 2007 voorgesteld om het forfaitaire bedrag van € 25 te verhogen naar € 28. Zoals reeds opgemerkt sluit het bedrag van € 28 aan bij het gemiddelde uurloon van alle aanvragers. Hoewel het gemiddelde uurloon van zuivere nieuwkomers rond de € 25 ligt, zal het bedrag van € 28 ook voor hen gelden om de eenvoud van de regeling te behouden.
3.3.2 BTW-vrijstelling detacheren wetenschappelijk personeel
Het is verheugend dat de leden van de fractie van het CDA met instemming hebben kennisgenomen van de vrijstelling van omzetbelasting voor het detacheren van wetenschappelijk personeel. De leden van de deze fractie merken op dat er vanuit het veld stemmen opgaan om deze vrijstelling op de gehele onderwijssector toe te passen. De leden van de fractie van de PvdA vragen in dit verband wat precies wordt verstaan onder wetenschappelijk personeel, of ook docenten van HBO- en MBO-instellingen daaronder worden verstaan en wanneer de regering van plan is een uitgewerkte regeling aan de Kamer voor te leggen.
Zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven is de hier aan de orde zijnde regeling door het kabinet alleen beoogd voor het detacheren van wetenschappelijk personeel en is ook alleen wat dat personeel betreft voorzien in budgettaire dekking. Met wetenschappelijk personeel wordt in dit verband gedoeld op het wetenschappelijk personeel van universitaire instellingen. De regeling is niet beoogd voor het personeel van HBO-, MBO- en lagere onderwijsinstellingen. De toepassing van deze vrijstelling is overigens, teneinde concurrentieverstoring ten opzichte van commerciële uitzendbureaus te voorkomen, gebonden aan een aantal zeer strikte voorwaarden. Deze komen het sterkst naar voren in de voorwaarde dat de inlener verantwoordelijk is voor de financiële gevolgen die de beëindiging van het inlenen van personeel heeft voor de arbeidsovereenkomst tussen de uitlener en het betrokken personeel. Deze regeling zal worden uitgewerkt in een Beleidsbesluit en in de Staatscourant worden gepubliceerd.
4.1 Richtlijnconforme aanpassing definitie energie-intensief
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD, hebben vragen gesteld over de aanpassing van de definitie van energie-intensieve bedrijven conform de richtlijn energiebelastingen. Volgens het VNO-NCW zouden sommige bedrijven door aanpassing van de definitie niet langer voor de vrijstelling in aanmerking komen.
Dat sommige bedrijven nadeel zouden kunnen ondervinden van de aanpassing van de definitie van energie-intensief is niet uit de beschikbare CBS-informatie op bedrijfstakniveau gebleken. Het is echter niet uit te sluiten dat een enkel individueel bedrijf niet langer voldoet aan de in de richtlijn voorgeschreven definitie van energie-intensief. Dit valt echter niet goed na te gaan omdat geen gegevens op bedrijfsniveau beschikbaar zijn. Naar aanleiding van de opmerkingen van VNO-NCW is niettemin bezien of de richtlijn energiebelastingen nog ruimte zou kunnen bieden voor enige verruiming van de definitie. De richtlijn verstaat onder een energie-intensief bedrijf onder andere een bedrijf waar de verschuldigde nationale energiebelasting ten minste 0,5% van de toegevoegde waarde bedraagt. De richtlijn biedt de ruimte om onder «nationale energiebelasting» tevens de accijns op minerale oliën te verstaan.
In de bij deze Nota gevoegde Nota van Wijziging is daarom expliciet opgenomen dat het bij de toetsing aan de definitie van energie-intensief gaat om de energiebelasting alsmede de accijns op minerale oliën.
De fracties van het CDA en PvdA vragen of de regering kan ingaan op de suggesties die door VNO-NCW in haar commentaar zijn geuit. Daarin noemt VNO-NCW de mogelijkheid een verlaagd belastingniveau toe te kennen voor deelnemers aan afspraken met de overheid of bedrijven die regelingen inzake emissierechten toepassen, alsmede de mogelijkheid om een tot 50% verlaagd belastingniveau toe te passen voor bedrijven die niet als energie-intensief worden aangemerkt. In dit verband vragen de leden van de fractie van de VVD of alle mogelijkheden die de richtlijn biedt zijn benut om een lastenverzwaring te vermijden.
Zoals hiervoor aangegeven is er op dit moment geen informatie op micro niveau beschikbaar. In overleg met VNO-NCW zal worden nagegaan of deze informatie op bedrijfsniveau beschikbaar kan komen. Mede op basis van die informatie zal vervolgens worden bezien of er – binnen de kaders van de richtlijn en de staatssteunregels – aanleiding is om compensatie te bieden voor eventueel optredende nadelige effecten van het door de richtlijn voorgeschreven regime.
De leden van de fractie van CDA en PvdA vragen om een reactie op hetgeen VNO-NCW en het Koninklijk Verbond van Nederlandse Baksteenfabrikanten opmerken over de in andere Europese landen bestaande vrijstelling voor energiebelasting over energieverbruik in mineralogische procedés en de concurrentiepositie van de keramische industrie.
Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de implementatie van de richtlijn energiebelastingen per 1 januari 2004 op beleidsarme wijze is vormgegeven: de Nederlandse wetgeving is slechts op die punten aangepast die door de richtlijn worden opgelegd. Daarbij zijn voor bedrijven waar mineralogische procedés plaatsvinden, waaronder de baksteenindustrie, geen wijzigingen in de belastingheffing opgetreden. Het VNO-NCW geeft in de reactie op het Belastingplan 2007 aan dat een vrijstelling € 6 miljoen zou kosten. Op grond van de beschikbare informatie zou een vrijstelling voor mineralogische procédés naar schatting echter een derving van € 30 miljoen betekenen.
De mening van het VNO-NCW en de Nederlandse keramische industrie dat door het niet invoeren van de bepleite vrijstelling voor mineralogische procedés een level playing field wordt belemmerd omdat in andere Europese landen een dergelijke vrijstelling wel wordt toegepast, wordt niet zonder meer gedeeld. Bij de beoordeling van de relatieve positie van de keramische industrie dienen ook andere aspecten te worden meegewogen. Daarbij speelt onder andere ook de vennootschapsbelasting (Vpb) een rol. De tarieven van de Vpb worden in Nederland vanaf 2005 gefaseerd verlaagd en bevinden zich mede daardoor – ten opzichte van andere landen – op een relatief laag niveau.
4.2 Introductie tijdsevenredige BPM voor grensoverschrijdende lease van auto’s
De fracties van het CDA, de PvdA en de VVD stellen een aantal kritische vragen over de voorgestelde tijdsevenredige belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). Daarbij verwijzen zij ook naar de deels zeer kritische opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de NOB) en de RAI, BOVAG en VNA. Deze kritische kanttekeningen, gevoegd bij de eerdere opmerkingen van de Raad van State in zijn advies naar aanleiding van het voorstel zijn aanleiding om het voorstel te wijzigen. Het gewijzigde voorstel houdt in een volledige heffing van BPM voor buitenlands gekentekende voertuigen bij aanvang van gebruik van de weg in Nederland in combinatie met een teruggaaf van BPM bij uitvoer. Deze teruggaaf zal ook gaan gelden voor Nederlandse motorvoertuigen. De teruggaafregeling zal gelden voor motorvoertuigen met een registratiedatum of datum van aanvang van het gebruik van de weg in Nederland op of na 16 oktober 2006 en uitsluitend bij export naar een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Voor de verdere argumentatie wordt verwezen naar de toelichting bij de nota van wijziging.
Een aantal vragen in verband met dit voorstel behoeft daarom geen reactie meer. Hierna wordt op de nog relevante vragen ingegaan.
Van verschillende kanten is aandacht gevraagd voor de vrijstelling voor kortstondig gebruik, in het oorspronkelijke voorstel gold die voor een periode van een week. Naar mijn oordeel verhoudt een vrijstelling van een week zich goed met het arrest Cura Anlagen1, waarin het Hof bepaalde dat een periode van drie dagen te kort is om de registratie én kentekenplaten in orde te maken. Om een situatie van kortlopende huur niet te bezwaren met heffing van de volle BPM is besloten in het aangepaste voorstel een vrijstelling van een maand op te nemen. Om van deze vrijstelling gebruik te kunnen maken, de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar, kan een elektronisch formulier worden ingevuld. Dit kan vanaf iedere computer met een internetaansluiting. De belastingplichtige is gehouden een beroep op de vrijstelling te doen voordat hij met de auto gebruik maakt van de weg in Nederland. De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op het standpunt van de NOB, dat deze verplichting strijd oplevert met het EG-verdrag. Naar mijn oordeel is dit niet het geval. De administratieve lasten om aan deze verplichting te voldoen zijn minimaal. Vanuit oogpunt van handhaafbaarheid is melding vooraf onmisbaar.
De NOB stelt dat het Europees recht inhoudt dat een registratiebelasting slechts geheven mag worden als een voertuig duurzaam binnenlands in gebruik is, tenzij er een bijzondere rechtvaardiging is. Er is veel jurisprudentie over heffing van een registratiebelasting van een buitenlands gekentekend motorvoertuig, maar geen van deze arresten tast het heffingsrecht in zichzelf aan.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er gebeurt wanneer iemand een beroep doet op de vrijstelling voor kortstondig gebruik en vervolgens door onverwachte omstandigheden de auto langer in gebruik heeft dan de vrijgestelde periode. In dit soort gevallen dient de BPM alsnog op aangifte te worden voldaan. Als datum van eerste gebruik van de weg geldt in dit geval de dag van binnenkomst in Nederland.
4.3 Vereenvoudiging MRB voor motoren
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de heffing van opcenten verloopt wanneer iemand de MRB plus opcenten voor een jaar vooruit heeft betaald en in de loop van het jaar naar een andere provincie verhuist. Artikel 222a, zesde lid, van de Provinciewet bepaalt dat een verhuizing geen invloed heeft op de verschuldigdheid van de al betaalde opcenten. Er vindt geen verrekening plaats.
Verder vragen deze leden waarom in artikel 81 van de Wet MRB slechts enkele artikelen van de AWR zijn uitgezonderd en niet alle aangiftebepalingen, nu de Wet MRB in artikel 17 een geheel eigen aangiftesysteem kent. De uitsluitingen hangen samen met de centrale registratie van de betalingen. De overige aangifteartikelen van de AWR blijven van belang voor deze materie. De inspecteur heeft bijvoorbeeld, op basis van artikel 6, ook voor MRB de mogelijkheid een belastingplichtige uit te nodigen tot het doen van aangifte, bijvoorbeeld voor een niet in Nederland geregistreerd motorrijtuig.
4.4 Omzetting enkele kleine vrijstellingen MRB
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de achtergrond van het laten vervallen van de vrijstellingen van motorrijtuigenbelasting ten behoeve van bibliotheken, schooltandverzorging, de Voedsel en Warenautoriteit en de vernietiging van gestorven vee. Verder willen zij, evenals de leden van de fractie van de PvdA, weten op welke wijze compensatie wordt verleend en welke kosten de uitvoering van deze compensatie meebrengt. De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of de nieuwe regeling voor een grotere groep voertuigen toegankelijk wordt.
Aanleiding voor het laten vervallen is het evaluatierapport «Het dienen van het algemene nut in de MRB en BPM. Uit dit rapport blijkt dat de genoemde vrijstellingen niet doelmatig zijn, omdat het aantal gebruikers zeer beperkt is. Compensatie zal plaatsvinden door overheveling van de vrijvallende middelen naar de begrotingen waaruit deze diensten financiering ontvangen. Deze compensatie leidt per saldo tot een besparing op de uitvoeringskosten nu de uitvoeringskosten ten gevolge van de bestaande regelingen komen te vervallen. Na overheveling naar deze begrotingen is er niet langer een koppeling met het houden van een voertuig. De middelen kunnen door de instanties worden aangewend om de nieuw verschuldigde belasting te betalen. Er is geen relatie met andere voertuigen.
5.1 Aanpassing terbeschikkingstellingsregeling
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of de regering hun mening deelt dat het met dit voorstel minder aantrekkelijk wordt om afgewaardeerde schuldvorderingen te vervreemden aan verbonden vennootschappen en verbonden personen die vallen onder een lager fiscaal tarief, wordt het volgende opgemerkt. Het wordt door invoering van de voorgestelde wijziging inderdaad minder aantrekkelijk om schuldvorderingen in de genoemde situaties te vervreemden. Dit is ook de doelstelling van de voorgestelde maatregel, welke maatregel immers beoogt misbruik bij vervreemding en sfeerovergangen van afgewaardeerde schuldvorderingen op verbonden personen of vennootschappen te voorkomen.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD, evenals de leden van de fractie van het CDA naar aanleiding van het commentaar van VNO-NCW, of de regering bereid is de terbeschikkingstellingsregeling in haar geheel te heroverwegen. Hierover wordt opgemerkt dat eenzelfde verzoek met betrekking tot de terbeschikkingstellingsregeling recent nog aan de orde is gekomen in verband met het rapport «Breder, lager, eenvoudiger? Een evaluatie van de belastingherziening 2001»1. Daarbij is aangegeven dat de regeling weliswaar een woelige totstandkoming heeft gekend, maar ook dat in het boxenstelsel een anti-arbitragemaatregel nodig is. Dit sluit ook aan bij een van de hoofdconclusies van het rapport van de Vereniging voor Belastingwetenschap inzake de terbeschikkingstellingsregeling2. Hoewel dit rapport een aantal verbeterpunten aandraagt voor de terbeschikkingstellingsregeling, wordt het belang van terbeschikkingstellingsregeling op zichzelf onderkend. Dit betekent uiteraard nog niet dat de terbeschikkingstellingsregeling van kritiek is gevrijwaard. De evaluatie bevat dan ook een aankondiging van verschillende maatregelen ter verdere stroomlijning van de terbeschikkingstellingsregeling. Het kabinet staat uiteraard open voor verbeteringen die de acceptatie van de regeling kunnen versterken zónder aan de ratio van de regeling afbreuk te doen. Nu de doelstelling van de regeling in haar algemeenheid niet wordt bestreden, is het echter de vraag wat een integrale heroverweging zoals nu bepleit in dit opzicht zou kunnen toevoegen. Hierbij zij bedacht dat reeds eerder op verzoek van de Eerste Kamer3 een integrale heroverweging heeft plaats gehad. In dat kader is grondig naar vorm, inhoud en reikwijdte van die regeling gekeken. Dit is aanleiding geweest om de groep van personen op wie de regeling inzake de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen van toepassing is aanzienlijk in te perken en anders te formuleren1. In deze integrale afweging zijn ook de situaties die thans naar voren worden gebracht volledig aan de orde geweest en inhoudelijk toegelicht. Op deze plaats zij daarom kortheidshalve verwezen naar hetgeen in het kader van de uitvoering van motie Rensema met uw Kamer is gewisseld.
5.2 Omzetting mantelzorgerkorting
De leden van de fractie van de PvdA vragen of al duidelijk is hoe de regeling die de mantelzorgerkorting zal vervangen, wordt vormgegeven. Verder vragen deze leden of al duidelijk is of de vervangende regeling per 1 januari 2007 zal ingaan en of later ingaan van de vervangende regeling consequenties heeft voor de verlaging van de algemene heffingskorting met € 6.
Door de Tweede Kamer is bij de behandeling van het Belastingplan 2006 een amendement van de heer Van der Vlies c.s.2 aangenomen. Dit amendement voorzag in een fiscale korting van € 250 voor mantelzorgers die langer dan 8 uur per week gedurende meer dan 6 maanden mantelzorg verlenen. Om een aantal redenen is dit amendement niet uitvoerbaar gebleken. In een bestuurlijk overleg met Mezzo, de landelijke vereniging voor mantelzorgers en vrijwilligerszorg, deze zomer, is afgesproken dat een breed samengestelde werkgroep zou bezien welke alternatieven bestaan voor het amendement Van der Vlies c.s., waarbij zo dicht mogelijk aangesloten zou moeten worden bij de intenties van dit amendement. De werkgroep heeft een aantal opties bestudeerd. Op basis van die bevindingen dient zich het volgende alternatief aan: op grond van artikel 21 van de Wet maatschappelijke ontwikkeling (Wmo) worden gemeenten in staat gesteld extra middelen in te zetten voor de waardering van mantelzorgers. Het alternatief van artikel 21 Wmo wordt dit najaar verder uitgewerkt. Het streven is om in november de contouren van de regeling gereed te hebben. Het is de bedoeling om zo snel mogelijk in 2007 dit alternatief in werking te laten treden. De regeling zal echter zodanig worden vorm gegeven dat dit voor de uitputting van de beschikbare middelen geen probleem behoeft te zijn. Voor dit doel is in 2007 € 65 miljoen op de begroting van VWS beschikbaar gesteld. Om deze € 65 miljoen beschikbaar te krijgen, wordt de € 6 korting op de algemene heffingskorting gehandhaafd.
De leden van de fractie van de SGP zijn blij met de toezegging dat de contouren van een alternatieve regeling voor de mantelzorgerkorting nog ruim voor 1 januari a.s. wordt voorgelegd aan de Tweede Kamer. Omdat op dit moment nog onvoldoende duidelijk is hoe deze regeling vorm zal krijgen, vragen deze leden zich af of het niet beter zou zijn om het laten vervallen van de mantelzorgerkorting niet per definitie per 1 januari 2007 in te laten gaan, maar op een bij KB te bepalen datum.
Deze mantelzorgerkorting was bedoeld als blijk van waardering voor de inzet van mantelzorgers voor hun naasten. De mantelzorgerkorting zou per 1 januari 2007 in werking treden. Nadere uitwerking bracht echter aan het licht dat dit amendement niet uitvoerbaar is. De rechtmatigheid van het toekennen van een fiscale korting aan individuele mantelzorgers is vooraf niet vast te stellen en achteraf niet te controleren. Daarom is met de indieners van het amendement gesproken over de mogelijkheid van een alternatieve uitvoering van het amendement. Hiervoor zal een uitgavenregeling worden opgesteld. Het bedrag van € 65 miljoen dat voor de mantelzorgerkorting was uitgetrokken, zal voor de uitgavenregeling worden aangewend. Deze regeling zal in de loop van 2007 worden ingevoerd. In verband daarmee wordt voorgesteld de mantelzorgerkorting met ingang van 1 januari 2007 in de Wet inkomstenbelasting 2001 te laten vervallen. Indien de mantelzorgerkorting op een latere datum zou komen te vervallen, zou dit tot gevolg hebben dat een heffingskorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden opgenomen die niet ten uitvoer kan worden gebracht.
5.3 Vereenvoudiging artiesten- en beroepssportersregeling
De leden van de fractie van de VVD vragen, onder verwijzing naar de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), naar de definitie van het begrip lichaam in het voorgestelde artikel 5b, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964. Met een «lichaam» wordt de tegenhanger van een natuurlijke persoon bedoeld. Dit begrip dient derhalve ruim te worden opgevat. Overigens is het zo dat elders in de Wet op de loonbelasting 1964 bij het gebruik van het begrip «lichamen» ook geen definitie is opgenomen. Net als dat geldt bij die andere artikelen, zal de uitleg van het begrip plaatsvinden in de context van de concrete bepaling. Daarbij zullen de op dat moment eventuele bestaande rechterlijke opvattingen een rol spelen.
Met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen in de artiestenen beroepssportersregeling hebben de leden van de fractie van het CDA gevraagd of er reeds initiatieven zijn ondernomen richting de 17 vrijstellingslanden, op welke termijn Nederland met de belangrijkste vrijstellingslanden resultaat verwacht te bereiken en of er interesse bij de vrijstellingslanden bestaat om het verdrag partieel te herzien. Naar aanleiding van deze vragen wordt opgemerkt dat het voornemen bestaat om na afronding van de parlementaire behandeling de vrijstellingslanden per brief te informeren over de wijziging in de artiesten- en beroepssportersregeling. Wel heeft een vertegenwoordiger van het Nederlandse ministerie van Financiën vooruitlopend daarop tijdens een OESO-bijeenkomst in Parijs de voorgestelde wijziging toegelicht. Uit de aldaar ontvangen reacties blijkt dat andere OESO-landen met belangstelling kennis hebben genomen van de voorgestelde wijziging. Tijdens die bijeenkomst is voorts aangegeven dat Nederland bereid is om voortvarend mee te werken aan een verdragswijziging waarmee wordt zeker gesteld dat het woonland de door hun inwoners als artiest of beroepssporter in Nederland verkregen voordelen of inkomsten daadwerkelijk kan gaan belasten. Tegen die achtergrond bezien wordt de vraag van deze leden of met dit voorstel in relatie tot vrijstellingslanden te ver wordt doorgeschoten ontkennend beantwoord. In het verlengde daarvan acht het kabinet het, anders dan deze leden suggereren, niet wenselijk om de voorgestelde wijziging pas na afloop van de onderhandelingen tot herziening van de bilaterale belastingverdragen met de vrijstellingslanden in werking te laten treden. Daar komt bij dat dit zou betekenen dat de administratieve lasten voor organisatoren en voor (alle) buitenlandse artiesten, sporters en gezelschappen vooralsnog niet zouden kunnen worden gereduceerd terwijl in dat geval ook de daarmee samenhangende uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst vooralsnog niet zouden kunnen worden verminderd.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de aparte vrijstelling voor optredens «krachtens een andere grond» geschrapt kan worden.
Het kabinet ziet geen reden de in dit wetsvoorstel voorgestelde afschaffing van de regeling inzake de heffing «krachtens een andere grond» te schrappen. De redenen daarvoor worden hieronder puntsgewijs nader toegelicht:
• Optredens/sportbeoefening «krachtens een andere grond» komen vrijwel alleen voor in de sportwereld bij teamsporten. Gedacht kan worden aan Europacupwedstrijden.
• Op dit moment bestaat er in de Wet op de loonbelasting 1964 reeds een bepaling die regelt dat in situaties van uit- en thuiswedstrijden die plaatsvinden in het kader van een internationale competitie op basis van wederkerigheid wordt afgezien van heffing.
• Het niet meer heffen in dergelijke situaties heeft als voordeel dat beter wordt aangesloten op de gebruikelijke internationale praktijk. Voor zover bekend vindt in geen enkel land waar internationale competitiewedstrijden worden gespeeld heffing plaats over het aan buitenlandse sporters (in de praktijk betreft het feitelijk alleen gezelschappen) toe te rekenen inkomen.
• De betalingen ter zake van deze wedstrijden vinden meestal vanuit een derde land plaats, waardoor de heffing in de praktijk erg moeilijk is. Een bijkomend voordeel van de wijziging is dan ook dat de regelgeving overzichtelijker wordt en niet langer dwingt tot moeizame heffings- en invorderingscontacten met buitenlandse lichamen.
• Veel andere landen kennen in hun nationale fiscale stelsel voor beroepssporters die – al dan niet via een rechtspersoon waarbij zij in dienst zijn – in het kader van sportbeoefening voordelen en inkomsten uit het buitenland verkrijgen een benadering waarbij het wereldinkomen in de heffing wordt betrokken. Het op dit punt «terugtreden» van Nederland zal voor beroepssporters uit deze landen mitsdien (vrijwel) geen gevolgen hebben, omdat voor hen een woonstaatheffing op basis van het wereldinkomen zal blijven gelden.
De vereenvoudiging van de regeling voor artiesten- en beroepssporters heeft een budgettair beslag van € 5 miljoen. De leden van de fractie van de SGP vragen om dit nader toe te lichten, nu de doelgroep volgens deze leden juist wordt beperkt in dit wetsvoorstel en er naar hun mening geen duidelijke, concrete voorstellen worden gedaan die dit extra budget rechtvaardigen. Het budgettaire beslag wordt veroorzaakt door het voorstel om beroepssporters en artiesten uit verdragslanden, de Nederlandse Antillen en Aruba niet langer onder de artiesten- en beroepssportersregeling te laten vallen, waardoor in Nederland niet meer geheven wordt over de gage van deze sporters en artiesten
5.4 Voortzetting tijdelijke regelingen loonbelasting
De leden van de fractie van de PvdA hebben een vraag over de WGA-premie die werknemers betalen. Zij vragen of het klopt dat deze premiebetaling niet is verwerkt in de loonaangifte 2006 en of dit probleem met ingang van 2007 is opgelost.
Opgemerkt wordt dat een werkgever – voor zover hier van belang – op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen ten hoogste de helft van de WGA-lasten op de betrokken werknemer mag verhalen. Van inhouding van WGA-premie is geen sprake. Zoals in de toelichting op de Regeling Wfsv is opgemerkt (Stcrt. 2005, 242), vindt dit verhaal plaats op het nettoloon van de werknemer. De Stichting van de Arbeid is met deze uitwerking akkoord gegaan.
Het antwoord op de vraag of het klopt dat deze premiebetaling niet is verwerkt in de loonaangifte 2006 luidt dus bevestigend, met de kanttekening dat het hier niet gaat om een premie die werknemers betalen. De WGA-premie is volledig een werkgeverspremie.
Het kabinet heeft niet voorgesteld deze regeling met ingang van 1 januari 2007 te wijzigen. Een wetswijziging op grond waarvan het verhaal van ten hoogste de helft van de WGA-lasten op het brutoloon (in plaats van op nettoloon) van de werknemer kan plaatsvinden, leidt tot een derving aan loonbelasting/premie volksverzekeringen van € 290 miljoen in 2007. Daarvoor is geen dekking aanwezig.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de SGP waarom een uitzonderingsbepaling met toerekening aan verstreken loontijdvakken niet is toegepast voor degenen die in 2006 nog een (lijfrente-) uitkering ontvingen over 2005 en als gevolg daarvan ZVW-premie moeten betalen over een uitkering uit een jaar waarin de ZVW nog niet was ingevoerd, wordt het volgende opgemerkt.
De heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet geschiedt volgens de voor de heffing van de loon- en inkomstenbelasting geldende regels. Dit betekent dat in principe het moment van uitbetalen, in 2005 of in 2006, bepaalt of over de (lijfrente)uitkering inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is verschuldigd. Toepassing van dit kasstelsel is noodzakelijk voor een doelmatige uitvoering. De hiervan afwijkende tijdelijke regelingen in de loonbelasting hebben voorkomen dat werkgevers die het systeem van «loon over» toepassen door de invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen per 1 januari 2006 hun salarisadministratie moesten aanpassen. Op grond van artikel 111a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is het mogelijk dat in januari 2006 aan de werknemer betaald loon dat de werknemer met betrekking tot een of meer loontijdvakken binnen het jaar 2005 toekomt fiscaal nog aan het jaar 2005 wordt toegerekend. Deze regeling heeft een beperkte betekenis. Het gaat daarbij veelal om op het jaar 2005 betrekking hebben nabetalingen (overwerkvergoedingen enzovoorts) die aan het begin van het jaar 2006 zijn gedaan. Het overgrote deel van het salaris is al in 2005 uitbetaald. Deze situatie, die alleen van toepassing is als de werkgever een dergelijke salarisadministratie heeft, is niet vergelijkbaar met het vertraagd (en vermoedelijk pas na januari 2006) uitbetalen van een gehele (lijfrente)uitkering. Maar mocht de (lijfrente)uitkering loon uit (vroegere) dienstbetrekking vormen, hetgeen doorgaans het geval is, dan is artikel 111a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 in zoverre van toepassing, uiteraard mits de inhoudingsplichtige op dit punt een bestendige gedragslijn volgt. Het UWV past op dit punt overigens het regime voor de heffing van loonbelasting op het moment van uitbetalen toe, zodat de in artikel 111a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen regeling niet geldt voor door het UWV verstrekte uitkeringen. Dit is ook verwoord in de antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op vragen van het Tweede Kamerlid De Wit1, waarin ook aan de orde is gekomen dat bij betalingen in 2005 ziekenfondspremie kon zijn verschuldigd.
5.5 Verlaging tarief successie- en schenkingsrecht
De leden van de fractie van het CDA onderkennen dat de laatste jaren de Successiewet 1956 beetje bij beetje is gemoderniseerd. Zij vragen of een overzicht kan worden gegeven van de in dit verband aangebrachte wijzigingen in de Successiewet 1956. Voorts vragen deze leden wat de minister nog voor ogen heeft op het terrein van de modernisering van de Successiewet 1956. De leden van de fractie van de SGP vragen of met de thans voorgestelde maatregel volledig is voldaan aan de aanbevelingen van de werkgroep Moltmaker en indien dat niet het geval is waarom de andere aanbevelingen niet zijn opgevolgd.
In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Moltmaker, maar ook door de kabinetten Balkenende is aangegeven dat de hoofdlijnen uit het rapport van de werkgroep Moltmaker worden ondersteund.2 Onder de kabinetten Balkenende II en III is evenwel voorrang gegeven aan het wetsvoorstel Werken aan Winst. Daardoor kon minder aandacht gaan naar de modernisering van de Successiewet 1956. Overigens zou het onverkort overnemen van de voorstellen uit het rapport Moltmaker ook tot een aanzienlijke belastingderving leiden, waarvoor geen budgettaire middelen beschikbaar zijn. Niettemin zijn naar aanleiding van de aanbevelingen van de werkgroep Moltmaker de afgelopen jaren wel stappen gezet in de richting van een modernisering van de Successiewet 1956. In dat kader kunnen bijvoorbeeld worden genoemd de introductie van een gewijzigd partnerbegrip in de successiewet, de invoering van een voetvrijstelling in plaats van een drempelvrijstelling voor verkrijgingen van geringe omvang, het wegnemen van fiscale belemmeringen bij de bedrijfsopvolging door het (stapsgewijs) opnemen van een verruimde bedrijfsopvolgingsfaciliteit, de reparatie van de fictieve vererving door waardestijging van aandelen in pensioen- en lijfrentelichamen en een (stapsgewijze) tariefverlaging tot 0% voor de erfrechtelijke verkrijging door en schenkingen aan en door algemeen nut beogende instellingen. Daarmee zijn op diverse onderdelen stappen gezet tot modernisering van de Successiewet 1956. Het huidige kabinet zal afgezien van de in dit wetsvoorstel opgenomen tariefmaatregel geen verdere stappen ondernemen in dat proces.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel inkomsten de overheid derft in 2007, in 2011 en structureel als de tarieven in de Successiewet 1956 met ingang van 2007 zouden worden gehalveerd, bij gelijkblijvende vrijstellingen en een ongewijzigde belastinggrondslag. Tevens wordt gevraagd hoe het kabinet in dit verband het artikel van M. van Denderen in ESB1 beoordeelt.
Een halvering van de tarieven bij gelijkblijvende vrijstellingen zal naar huidige inzichten een budgettaire derving opleveren van € 847 miljoen in 2007 en € 0,9 tot € 1,0 miljard in 2011 (en structureel). In het door deze leden aangehaalde ESB-artikel wordt gesteld dat de successierechten in de toekomst zullen toenemen als gevolg van de vergrijzing. In 2011 zullen de gevolgen van de vergrijzing nog niet zodanig zijn dat zij een wezenlijk effect zullen hebben op de opbrengst van het successierecht. Voorts dient het extrapoleren van kasrealisaties naar de (verre) toekomst met de nodige omzichtigheid te geschieden. Zo is het in het genoemde ESB-artikel als basisjaar 2005 genomen, met een kasopbrengst van € 1,7 miljard. Dit is ongelukkig gekozen omdat in dat jaar sprake was van een inhaalslag met het verwerken van de voorraad aanslagen, waardoor sprake was van incidenteel hogere ontvangsten van ongeveer € 200 miljoen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering staat tegenover de invoering van een tarief van 50%. Voorts wordt gevraagd hoe de regering denkt over het onderbrengen van tariefgroep III in tariefgroep II. Gevraagd wordt door deze leden of een en ander qua budgettering een beperkte verschuiving is en of het qua wetgeving snel en gemakkelijk is te realiseren.
De budgettaire derving bij een verlaging van het tarief in de successiewet tot op maximaal 50% bedraagt € 37 miljoen. Conform eerdere ramingen bedraagt de budgettaire derving € 164 miljoen indien tariefgroep III wordt ondergebracht in tariefgroep II. Uit beide ramingen in onderlinge samenhang bezien volgt overigens dat in tariefgroep III vooral sprake is van kleinere belaste verkrijgingen, dat wil zeggen tot een bedrag van € 43 401 (op basis de tweede schijf van het tabeltarief successiewet voor het jaar 2006). Het budgettaire effect van de geopperde tariefmaatregelen bestaat in elk geval niet steeds uit een beperkte verschuiving. Wetgevingstechnisch zijn de beide wijzigingen eenvoudig aan te brengen. Hierbij past overigens wel de volgende kanttekening. Aftopping van het hoogste tarief in het successierecht tot op 50% zou ertoe leiden dat de huidige verhoudingen in de tariefstructuur zouden verschuiven. Die tariefstructuur is thans gebaseerd op een tweeledige progressie. Dit houdt in dat de druk van het successierecht groter is naarmate de verwantschap tussen erflater en verkrijger geringer is. Binnen iedere tariefgroep is vervolgens sprake van progressie naar rato van de omvang van de verkrijging. In dit verband zij erop gewezen dat het ministerie van Financiën in het najaar van 2001 onderzoek heeft laten verrichten naar de maatschappelijke beleving van de tarieven van het successie- en schenkingsrecht. Uit dit onderzoek (een afschrift van het onderzoeksverslag is als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2002, deel IV, aan uw Kamer toegezonden)2 is gebleken dat onder de bevolking brede steun bestaat voor een gunstiger behandeling naarmate de verwantschap tussen erflater en verkrijger groter is. Tarieven boven de 50% komen in de huidige wettelijke regeling alleen voor bij verkrijgingen in tariefgroep II (broers, zusters, bloedverwanten in de rechte lijn) en tariefgroep III (derden). Verdergaande aftopping dan de door het kabinet voorgestelde maatregel zou als gezegd een verschuiving brengen in die verdeling.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van de VVD of inzicht kan worden gegeven in de inkomsten uit de successiewet uitgesplitst per tariefgroep.
Indien gegevens uit 2002 met betrekking tot het successieresp. schenkingsrecht worden toegepast op het jaar 2005, dan leidt dat tot de in de laatste kolom van de tabellen 5 en 6 vermelde bedragen, verdeeld naar tariefgroep. Omdat de verdeling successie- en schenkingsrecht overigens nogal verschilt, worden de inkomsten daaruit in aparte tabellen weergegeven.
Tabel 5. Verdeling successierecht over tariefgroepen (2005)
Tariefgroepen | Procentueel (%) | (x € miljoen) |
---|---|---|
I | 42 | 628 |
IA | 2 | 26 |
II | 16 | 249 |
III | 40 | 605 |
Totaal | 100 | 1 509 |
Tabel 6. Verdeling schenkingsrecht over tariefgroepen (2005)
Tariefgroepen | Procentueel (%) | (x € miljoen) |
---|---|---|
I | 75 | 146 |
IA | 5 | 10 |
II | 5 | 9 |
III | 15 | 29 |
Totaal | 100 | 194 |
5.6 Aanpassing vrijstelling overdrachtsbelasting voor wijkontwikkelingsmaatschappijen
Het kabinet is blij te vernemen dat deze aanpassing van de overdrachtsbelasting door de leden van de fractie van de PvdA verheugd is ontvangen. De veronderstelling van de leden van deze fractie over de kosten van deze maatregel klopt. Het is inderdaad juist dat vergeleken met de behandeling van het Belastingplan 20061 de budgettaire derving is aangepast. Het verschil is als volgt te verklaren. Het aantal geherstructureerde onroerende zaken dat wordt verkregen door deelnemers in wijkontwikkelingsmaatschappijen (WOM’s) – die vóór 2003 zijn opgericht – is in het Belastingplan 2007 lager geraamd dan in het Belastingplan 2006, op basis van de bij ons bekende informatie.
5.7 Aanpassing voedingspercentage Fonds economische structuurversterking
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de plussen en minnen van de aanpassing van het voedingspercentage van het FES. De aanpassing van het voedingspercentage bestaat uit drie componenten die elk budgettair neutraal uitpakken voor het FES. In de eerste plaats gaat het om een aanpassing als gevolg van de herstructurering van het Gasgebouw. Door de herstructurering nemen de dividendontvangsten van het transportbedrijf toe en nemen de aardgasbaten af; het is een verschuiving binnen de opbrengsten van het Rijk. Een dergelijke verschuiving zou leiden tot een onbedoelde daling van de voeding van het FES. Om dat te voorkomen, wordt het voedingspercentage verhoogd. In de tweede plaats betreft het een aanpassing als gevolg van de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting in de periode 2005–2007. Door de tariefverlagingen nemen de aardgasbaten toe. Om te voorkomen dat de voeding van het FES hierdoor stijgt, wordt het voedingspercentage verlaagd. Tot slot gaat het om een aanpassing als gevolg van het achterwege laten van de uitzondering van ontvangsten voortkomend uit de verwerving van certificaten Energie Beheer Nederland B.V. Om te voorkomen dat de voeding van het FES door het niet buiten aanmerking laten van bepaalde ontvangsten stijgt, wordt het voedingspercentage verlaagd.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de SGP of de beperking van de voeding van het FES met € 1 miljard strookt met doelstellingen van het FES wordt opgemerkt dat op dergelijke wijze budgettair verantwoord lastenverlichting kan worden gegeven in verband met de korting op de EU-afdrachten. Voorfinanciering via een beperking van de voeding van het FES is in dit bijzondere geval nodig omdat de korting over de jaren 2007 en 2008 vanwege de ratificatieprocedure pas in 2009 beschikbaar komt. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt één en ander binnen de Wet Fonds economische structuurversterking geregeld.
5.8 Vereenvoudiging drempel buitengewone uitgaven
Het is verheugend dat de leden van de fractie van het CDA instemmen met de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde aanpassing (met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006) van de buitengewone uitgaven ter vereenvoudiging van de ingevolge de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet1, met ingang van 1 januari 2006 geldende regeling. De leden van de fractie van het CDA vragen daarnaast naar een onderbouwing van de budgettaire neutraliteit die met deze wijziging in de buitengewone uitgaven wordt nagestreefd. De leden van de fractie van het CDA hebben gelijk als ze constateren dat volgens de «oude» berekeningsmethode (de methode die per 1 januari 2006 in de Wet inkomstenbelasting 2006 is opgenomen) de (fictieve) zorgtoeslag die bij de buitengewone uitgaven in aanmerking zou worden genomen lager uitkomt dan in de nieuwe methode die wordt voorgesteld in het Belastingplan 2007. Hierdoor zou de aftrek van buitengewone uitgaven onder deze oude methode iets hoger zijn. Met de wijziging die nu wordt voorgesteld wordt echter veel dichter bij de realiteit aangesloten dan in de oude methode. Bij de invoering van deze oude, minder realistische, methode is geen budgettaire derving ingeboekt. Beargumenteerd zou kunnen worden dat dit indertijd wel had moeten gebeuren. Nu de oude methode met terugwerkende kracht voor 2006 wordt aangepast en via de nieuwe methode beter wordt aangesloten bij de realiteit vervalt deze budgettaire derving, die aanvankelijk zou optreden maar niet was ingeboekt, weer. Per saldo is er dan voor 2006 en verder sprake van budgettaire neutraliteit.
De leden van de fractie van het CDA zien bij de vaststelling van de eigen bijdrage in de AWBZ een vergelijkbare kringverwijzing als bij de buitengewone uitgaven zou zijn ontstaan zonder de met ingang van 1 januari 2006 aangebrachte wijziging. Weliswaar wordt de bijdrage gebaseerd op het inkomen over het jaar t-2, maar het principe is hetzelfde. Deze leden vragen naar aanleiding van de voorgestelde vereenvoudiging van de drempel in de buitengewone uitgaven of een vereenvoudiging mogelijk is bij de vaststelling van de eigen bijdrage in de AWBZ. De eigen bijdrage in de AWBZ is gebaseerd op het inkomen over het jaar t-2. Daarbij wordt uitgegaan van het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met een correctie voor de buitengewone uitgaven. Voor de buitengewone uitgaven wordt uitgegaan van de feitelijk in het kalenderjaar betaalde eigen bijdrage AWBZ bij intramurale zorg. Aangezien voor de eigen bijdrage AWBZ in het Bijdragebesluit zorg uit wordt gegaan van het inkomen in het jaar t-2 in plaats van het jaar t en wordt gecorrigeerd voor de buitengewone uitgaven, is er geen sprake van een kringverwijzing zoals bij de buitengewone uitgaven en de zorgtoeslag het geval zou zijn geweest.
De leden van de fractie van de SP vragen of het klopt dat mensen die niets terugkrijgen aan no-claim, omdat ze veel zorgkosten hebben, relatief minder buitengewone uitgaven kunnen aftrekken.
Binnen de buitengewone uitgaven wordt vanaf 2006 rekening gehouden met de systematiek die ook door de zorgtoeslag wordt gebruikt. Dit is – zoals hiervoor is aangegeven – indertijd geregeld in de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet. Hierbij zou de premie niet meer aftrekbaar zijn, maar zou tegelijkertijd de drempel worden verlaagd met het bedrag van een gemiddelde premie Zvw inclusief een gemiddelde no-claimteruggaaf (de zogeheten standaardpremie) en na vermindering met een fictieve zorgtoeslag. In plaats daarvan wordt nu voorgesteld de aftrek van de (werkelijk betaalde) premie Zvw te handhaven en de drempel weer terug te brengen naar de situatie zoals die was geweest indien de wijzigingen van artikel 6.24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, met uitzondering van het vervallen van artikel 6.24, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet hadden plaatsgevonden.
Het bedrag dat een belastingplichtige aan no-claim terugkrijgt, heeft zowel onder de ingevolge de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet geldende regeling als onder de thans voorgestelde regeling geen invloed op de hoogte van de aftrekbare buitengewone uitgaven. Mensen die niets aan no-claim terugkrijgen, kunnen hetzelfde bedrag aftrekken (nl. de standaardpremie gesaldeerd met de zorgtoeslag) als mensen die wel hun no-claim terugkrijgen.
Als onderbouwing voor de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijziging wordt aangevoerd dat ook na die wijziging de prikkel blijft bestaan om een goedkopere verzekering af te sluiten. De leden van de fractie van de SP vragen of «goedkoper» niet leidt tot minder kwaliteit.
Met de invoering van het nieuwe zorgverzekeringsstelsel is zowel bij de zorgtoeslag als bij de buitengewone uitgaven uitgegaan van de gemiddelde premie Zvw inclusief een gemiddelde no-claimteruggaaf in plaats van de werkelijk betaalde premie Zvw en werkelijke no-claimteruggaaf.
Op deze wijze blijft de prikkel voor burgers in het nieuwe zorgstelsel om kritisch te zijn ten aanzien van de prijs van aangeboden verzekeringspolissen intact. Voor de buitengewone uitgaven heeft deze handelswijze overigens ook nog een praktische reden. Rond het tijdstip van aangifte inkomstenbelasting over jaar t (voor 1 april t+1) is de no-claimteruggaaf over jaar t doorgaans nog niet bekend bij de belastingplichtige, door de huidige methode is de ontvangen no-claim irrelevant voor de aangifte inkomstenbelasting. Overigens is voor het jaar 2006 besloten de zorgtoeslag niet neerwaarts aan te passen aan de feitelijke lagere standaardpremie. Dit heeft voor de buitengewone uitgaven tot effect dat uitgegaan wordt van een aftrekbare standaardpremie (gemiddelde premie Zvw –/– gemiddelde no-claimteruggaaf) die 46 euro hoger is dan de werkelijke gemiddelde standaardpremie.
5.9 Richtlijnconforme aanpassing BTW levende dieren
De leden van de fracties van het CDA en van de VVD staan stil bij het voorstel tot wijziging van tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), waarbij de toepassing van het verlaagde tarief bij de levering van (levende) paarden – maar ook van rundvee, geiten, schapen en varkens – wordt gebonden aan de hiervoor door de Zesde BTW-richtlijn (hierna: Zesde Richtlijn) bepaalde voorwaarden. Alvorens in te gaan op de door deze leden gemaakte opmerkingen en gestelde vragen is het goed te benadrukken dat de onderhavige wijziging van tabel I een zuiver Europeesrechtelijke oorsprong heeft en een direct gevolg is van een door de Europese Commissie in het vooruitzicht gestelde inbreukprocedure ex artikel 226 van het EG-Verdrag. Ook de opmerking van de leden van de fractie van het CDA over de toepassing van de subsidiariteitsregel dient in deze context te worden bezien. Hierover wordt opgemerkt dat de subsidiariteitsvraag in zijn algemeenheid alleen aan de orde kan zijn voor zover concrete voorstellen gebieden bestrijken die niet onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen. Met Richtlijn 92/97 van de Raad (de zogenoemde Tariefrichtlijn) heeft de Europese Unie geharmoniseerde bepalingen aangenomen inzake de tarifering in de omzetbelasting voor de levering van levende dieren en aldus haar bevoegdheid uitgeoefend. Deze bepalingen kunnen niet door een besluit van de lidstaten maar alleen door een communautair besluit worden gewijzigd. Lidstaten kunnen hierin niet alleen optreden.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een overzicht van de tarieven die in andere lidstaten op de onderhavige categorie van dieren van toepassing is. De leden van de fractie van de VVD vragen met name naar de tarieftoepassing in Frankrijk en Duitsland. Zij vragen of dit een concurrentieverstorend element oplevert en wijzen erop dat de paardenhouderijsector hiervoor beducht is. De meeste lidstaten waarvan gegevens voorhanden zijn, hanteren voor de levering van paarden het algemene tarief. België, Cyprus, Portugal en Griekenland kennen een tweetarievensysteem voor paarden, conform de lijnen van de richtlijn. Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk, Ierland en Luxemburg passen op de levering van paarden steeds het verlaagde tarief toe, net zoals Nederland thans. Ierland heeft echter in dit verband aangegeven dat in zijn geval de toepassing van het verlaagde tarief op paarden (in casu 4,8%) niet is gebaseerd op de algemene regeling van bijlage H van de Zesde Richtlijn, maar op de bijzondere overgangsmaatregel van artikel 28, lid 2, onder a, van de richtlijn. Deze overgangsregeling – die niet van toepassing is op de Nederlandse situatie – moet ook de juridische basis zijn voor het verlaagde tarief voor paarden van 3% in Luxemburg en voor de situatie in Frankrijk waar leveringen van paarden aan niet-ondernemers (met name particulieren) en aan ondernemers die onder de landbouwregeling vallen onderworpen zijn aan een verlaagd tarief van 2,1%. Eventuele concurrentieverstoringen als gevolg van een verschillende tarieftoepassing zullen beperkt van omvang zijn. Immers, voor zover de intracommunautaire handel in paarden plaatsheeft tussen ondernemers leidt de heffingsstructuur van de omzetbelasting met het systeem van intracommunautaire leveringen en intracommunautaire verwervingen tot een belastingdruk die bepaald wordt door het land van verwerving/bestemming van de paarden, waarbij dus niet uitmaakt wat het land van oorsprong is. In dat licht zal van concurrentieverstoringen alleen sprake kunnen zijn in geval van grensoverschrijdende aankopen door particulieren van ondernemers. En wat de uitvoer van paarden door ondernemers vanuit Nederland naar landen buiten de Europese Unie betreft: deze uitvoer is aan het nultarief onderworpen zodat ook hier geen problemen zijn te verwachten.
De leden van de fractie van de VVD maken melding van de vrees van de paardenhouderijsector voor administratieve lastenverzwaring als gevolg van het feit dat ren-, rij, spring-, dressuur- en managepaarden in de toekomst niet meer naar het verlaagde omzetbelastingtarief kunnen worden belast. Inderdaad brengt het administreren van leveringen die aan verschillende tarieven van heffing zijn onderworpen voor de belastingplichtige ondernemer meer werk met zich dan wanneer sprake is van leveringen die aan één tarief zijn onderworpen. Een en ander is nu eenmaal inherent aan toepassing van een tweetarievensysteem, zoals nu wordt voorgesteld voor de levering van paarden. Wil men dit gevolg niet, dan is het enige alternatief invoering van een uniform tarief. Voor de levering van paarden zou dit, gelet op de regeling van de richtlijn, betekenen een heffing naar het algemene tarief van 19%. Het komt mij voor dat de paardensector dit niet als een aantrekkelijk alternatief zal beoordelen. Overigens lijkt de administratieve lastenverzwaring verbonden aan de onderhavige maatregel nu ook weer niet zo zwaar. Te bedenken is dat de paardenhouderijsector ook nu reeds volledig betrokken is in het systeem van administratieve bepalingen en factuureisen van de omzetbelasting en dat een wijziging in de tariefindeling op dat punt niet een nieuw element introduceert.
6. Omzetbelasting – aanpassing aan Europese jurisprudentie
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom de aanpassing van de Wet OB niet beperkt kan blijven tot de in het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-434/031, Charles en Charles-Tijmens (hierna: arrest CT), bedoelde investeringsgoederen. Deze leden merken in dit verband op dat zij niet zo voelen voor koppen op de Europese regelgeving dan wel op arresten van het Hof van Justitie.
Daar wordt het volgende over opgemerkt. Het arrest CT heeft betrekking op tot een onderneming behorende onroerende investeringsgoederen die zowel zakelijk als privé worden gebruikt. Daarbij ging het in deze casus om een vakantiewoning. De uitspraak van het Hof in het arrest CT heeft echter als zodanig een veel algemenere strekking. Uit het arrest volgt dat Nederland de regels met betrekking tot de aftrek van voorbelasting in lijn met artikel 17, lid 2, van de Zesde Richtlijn zodanig moet verruimen dat ondernemers de omzetbelasting (hierna: OB) in aftrek kunnen brengen ten aanzien van alle goederen en diensten die vanuit de onderneming om niet worden ingezet voor – hierna in deze nota te noemen – «bijzondere doeleinden», dat wil zeggen voor privé-doeleinden van de ondernemer zelf of van zijn personeel, of – meer in het algemeen – voor andere dan bedrijfsdoeleinden (de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, onder a en b, van de Zesde Richtlijn). Omdat Nederland laatstgenoemde heffingsbepalingen niet heeft geïmplementeerd in de Wet OB, zou zonder nadere voorziening een onbedoeld voordeel ontstaan voor ondernemers die dergelijke handelingen verrichten: wél aftrek van voorbelasting en géén heffing met betrekking tot bedoelde «bijzondere doeleinden». Om dit tegen te gaan, moet Nederland de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, onder a en b, van de Zesde Richtlijn in zijn geheel omzetten in nationaal recht. Wanneer Nederland de wijziging van de nationale regels zou beperken tot alleen investeringsgoederen zou Nederland niet alleen handelen in strijd met het gemeenschapsrecht, maar ook een regeling laten ontstaan die tot onbedoelde voordelen leidt voor bepaalde ondernemers en tevens tot een budgettaire derving. Er wordt in dit verband nog op gewezen dat de Raad van State in dezen heeft opgemerkt dat het wetsvoorstel een adequate reactie geeft op genoemd arrest van het Hof van Justitie. Er is dan ook geen sprake van het plaatsen van koppen op Europese regelgeving of op arresten van het Hof van Justitie. In dit verband wordt voorts nog gewezen op een aantekening in Vakstudie Nieuws (van 28 september 2006) op het Belastingplan 2007, waarin wordt opgemerkt «De Staatssecretaris heeft ons inziens zijn tijd wel nuttig besteed. De gelegenheid is aangegrepen om de uitkomst van het arrest in een breder kader te plaatsen. De zeer belangrijke bepalingen inzake de levering van goederen en diensten zijn grondig bezien, langs de lat van de Zesde Richtlijn gelegd en opnieuw geredigeerd. Mogelijke procedures over een verschil tussen wet en richtlijn zijn daarmee in de kiem gesmoord».
De leden van de fractie van het CDA vragen zich vervolgens af hoeveel vakantiehuisjesbezitters er in Nederland zijn die hun huis alleen privé gebruiken en derhalve nooit verhuren. Zij koppelen hieraan de vraag of het daadwerkelijk de bedoeling is ook hen met een OB-last op te zadelen en of er nog alternatieven overwogen zijn, zoals het invoeren van een keuzeregime (dat wil zeggen geen OB-plicht, dan ook geen recht op aftrek).
In dit verband wordt benadrukt dat het in de vraagstelling gaat om particulieren (niet-ondernemers). Deze personen vallen buiten het toepassingsbereik van de OB. Dit is thans het geval en dat zal ook in de nieuwe situatie zo zijn. De veranderingen in de regelgeving met betrekking tot het privé-gebruik gelden alleen met betrekking tot het vakantiehuisje van een persoon die ondernemer is én die dit vakantiehuisje geheel (of gedeeltelijk) rekent tot het vermogen van zijn onderneming. Een dergelijke ondernemer kan in de nieuwe opzet de OB ter zake van de aankoop voor 100 procent (of gedeeltelijk) in aftrek brengen en moet daarom straks over het privé-gebruik van dat huisje OB voldoen. Een particuliere eigenaar van een vakantiehuisje, of een ondernemer die het vakantiehuisje niet rekent tot het vermogen van zijn onderneming, kan daarentegen de OB ter zake van de aankoop van de woning niet in aftrek brengen. Zij zijn derhalve in de nieuwe opzet ook geen OB verschuldigd over het privé-gebruik van hun vakantiehuisje. De nieuwe regeling resulteert voor laatstbedoelde personen niet in een OB-last.
Met betrekking tot de controle door de Belastingdienst op het privé-gebruik van een vakantiehuisje dat door een ondernemer tot het vermogen van zijn onderneming wordt gerekend – deze leden vragen daarnaar – zal dezelfde lijn worden gevolgd als onder de huidige regeling het geval is. Immers ook onder de huidige regeling is controle nodig op het aandeel van het privé-gebruik in het totale gebruik, omdat de ondernemer ter zake van het vakantiehuisje alleen maar de omzetbelasting ter zake van de aankoop in aftrek kan brengen voor zover die is gerelateerd aan het toekomstige commerciële gebruik van de woning.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA zich af – nu het wetsvoorstel zich niet beperkt tot investeringsgoederen – hoe de verhouding is met het Besluit aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: Bua) en de daarin geldende ondergrens van € 227.
Deze vraag wordt beantwoord samen met het antwoord op een vraag van gelijke strekking van de leden van de fractie van de VVD betreffende het van toepassing zijn van twee regimes voor personeelsvoorzieningen.
De leden van de fractie van het CDA vragen om in te gaan op de commentaren van het VNO-NCW en van de NOB, voor zover het de punten betreft die deze leden nog niet hebben aangeroerd. De leden van de fractie van de PvdA vragen om een uitgebreide reactie op deze commentaren, evenals op het commentaar van Vakstudie Nieuws. Aan het slot van dit hoofdstuk wordt ingegaan op deze commentaren, voor zover het althans punten betreft die niet al aan de orde zijn gekomen in de vragen van leden van de diverse fracties.
De leden van de fractie van de VVD merken terecht op dat de voorgestelde wetswijziging ertoe leidt dat er met betrekking tot personeelsvoorzieningen twee regimes naast elkaar gaan bestaan: enerzijds het nieuwe «Charles-Tijmens»-regime (eerst volledige aftrek daarna heffing over privé-gebruik om niet, zonder ondergrens van € 227) en anderzijds het Bua-regime (aftrek uitgesloten voor verstrekkingen tegen vergoeding die per persoon uitstijgen boven de jaarlijkse waarde van € 227). De voorgestelde samenloopbepaling in artikel 16, tweede lid, van de Wet OB strekt er immers toe dat in gevallen van gratis verstrekkingen als bedoeld in het Bua, de nieuwe bepalingen van de Wet OB gaan gelden en dat de bepalingen van het Bua voor die gratis verstrekkingen niet langer van toepassing zijn; daarmee blijft het Bua alleen van toepassing voor verstrekkingen tegen een vergoeding. De leden van de fractie van de VVD constateren terecht dat het wel of niet betalen van een bijdrage door het personeel daarmee beslissend wordt voor het toepasselijke regime. Uit de opmerkingen van deze leden en ook uit de opmerkingen van het VNO-NCW komt zeer sterk naar voren dat met die twee regimes een toename van de administratieve en financiële lasten wordt gevreesd. Daarbij wordt gesteld dat er zorgen zijn over de wijze waarop de voorgestelde wijziging van de Wet OB in de praktijk gaat uitwerken. De leden van de fractie van de VVD wijzen in dit verband onder meer op kantinevoorzieningen en de regelingen voor (bestel)auto’s, maar ook op bijvoorbeeld de OB-behandeling van promotionele activiteiten en spaar- en zegelsystemen van ondernemers. Daar wordt het volgende over opgemerkt.
De onderwerpen waar het hier om gaat betreffen een complexe problematiek waarachter een uitgebreide casuïstiek schuilgaat. Het is daarbij van groot belang dat de terzake geldende regelgeving voldoet aan de Europese eisen, maar daarnaast ook zo goed mogelijk uitvoerbaar is. Dit geldt zowel voor de regelgeving voor verstrekkingen aan personeel en relaties als voor de regelgeving voor goederen die worden verstrekt in het kader van zegel- en waardesystemen of – meer in het algemeen – in het kader van promotionele activiteiten. Daarbij is het van groot belang dat het bedrijfsleven, waar mogelijk, voldoende tijd geboden wordt om zich in te stellen op een nieuwe situatie. Er is daarom besloten een nota van wijziging in te dienen (die bij deze nota is gevoegd) waarin het wetsvoorstel in die zin wordt aangepast dat het Bua vooralsnog blijft gelden voor alle prestaties waarvoor het thans ook geldt. In die opzet zullen de nieuwe heffingsbepalingen van de Wet OB niet van toepassing zijn op de onder het Bua vallende gratis verstrekkingen aan het personeel en relaties, zodat niet per personeelsvoorziening hoeft te worden vastgesteld of er al dan niet een bijdrage is verschuldigd (de leden van de fractie van de VVD vragen hiernaar) en zodat daarmee onder meer de kantineregeling – het VNO-NCW geeft hier het voorbeeld van het gratis broodje in het bedrijfsrestaurant – en de regeling voor de (bestel)auto van de zaak met de erbijbehorende beleidsbesluiten (waar deze leden ook naar vragen), alsmede de ondergrens van €227 (waar deze leden en de leden van de fractie van het CDA naar vragen), ongewijzigd in stand blijven. Aldus ontstaat er voor de Bua-prestaties na 1 januari 2007 niet de situatie van twee regimes naast elkaar.
Voorts zal de vigerende praktijk voor de omzetbelastingheffing bij spaar- en zegelsystemen en promotionele activiteiten vooralsnog worden gehandhaafd, voor zover nodig bij goedkeuring. Dit alles neemt niet weg dat zowel de positie van het Bua als de belastingheffing inzake spaar- en zegelsystemen en dergelijke in het verlengde van de onderhavige wetgeving nader zullen worden bezien. Er zal op korte termijn overleg gestart worden met het bedrijfsleven om te bezien hoe deze onderwerpen binnen de huidige juridische context het beste – en bij voorkeur duurzaam – kunnen worden geregeld. Uiteraard zal bij de aanpassingen die hieruit voort zullen vloeien, het bedrijfsleven voldoende tijd geboden worden om zich in te stellen op een nieuwe situatie.
Ten slotte wordt nog opgemerkt dat de verzwaring van de administratieve lasten die – gelet op het vorenstaande – overblijft, alleen de toename van het aantal momenten betreft waarop met privé-gebruik van hoofdzakelijk onroerend goed dat tot het bedrijfsvermogen behoort, bij de laatste aangifte in het jaar rekening moet worden gehouden. Deze verzwaring heeft niet betrekking op de bepaling van het aandeel van het privé-gebruik (dat blijft in beginsel hetzelfde) maar alleen op de frequentie van dit onderdeel van het elektronisch invullen van de aangifte.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat moet worden verstaan onder de nieuwe maatstaf van heffing – «de gemaakte uitgaven» – die gaat gelden voor het gebruiken van een bedrijfsgoed en voor het verlenen van diensten om niet.
Wat betreft deze handelingen is in het nieuwe zevende lid van artikel 8 van de Wet OB bepaald dat de maatstaf van heffing moet worden gesteld op de door de ondernemer voor het verrichten van de diensten «gemaakte uitgaven». Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, A, lid 1, onder c, van de Zesde Richtlijn en zal in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 nader worden uitgewerkt. Daarbij zal een onderscheid worden gemaakt naar «gebruiksdiensten» (dat wil zeggen diensten die bestaan in het gebruik om niet van een tot het bedrijf behorend goed voor «bijzondere doeleinden») en naar «andere diensten» (dat wil zeggen het om niet verrichten van diensten voor «bijzondere doeleinden», andere dan het gebruik van een tot het bedrijf behorend goed).
Wat betreft de «gebruiksdiensten» van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB, mogen ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie alleen die uitgaven in aanmerking worden genomen waarvoor de ondernemer de terzake in rekening gebrachte OB geheel of gedeeltelijk in aftrek heeft kunnen brengen (waarbij het OB-tarief – deze leden vragen daarnaar – niet van belang is). In grote trekken gaat het daarbij om de uitgaven die de ondernemer heeft gedaan ter zake van de verwerving van het goed en de uitgaven die de ondernemer eventueel heeft gemaakt voor onderhoud of reparatie van het goed. Om de maatstaf van heffing voor het gebruik van het goed voor bijzondere doeleinden vast te stellen, moeten deze uitgaven administratief worden gespreid over een periode die overeenstemt met de periode voor herziening van de aftrek. Daarbij geldt dus, wat investeringsgoederen betreft, voor onroerende zaken een periode van 10 jaar en voor roerende zaken een periode van 5 jaar. Voor niet-investeringsgoederen en voor uitgaven voor bijvoorbeeld onderhoud geldt, bijzondere situaties daargelaten, een periode van 1 jaar. Uitgaande van de situatie waarin een goed afwisselend commercieel en voor «bijzondere doeleinden» (bijvoorbeeld privé-gebruik) wordt gebruikt, moeten de aldus over de tijd uitgesmeerde uitgaven telkens aan de hand van de duur van het privé-gebruik daaraan worden toegedeeld. De aldus berekende maatstaf van heffing kan voorts nog worden verhoogd indien ter zake van het privé-gebruik zelf uitgaven worden gemaakt waarvoor de OB geheel of gedeeltelijk in aftrek kan worden gebracht. Uitgaven die niet in de maatstaf van heffing kunnen worden opgenomen zijn alle uitgaven ter zake waarvan de ondernemer geen OB heeft betaald, zoals verzekeringen (dit zijn onder een vrijstelling vallende prestaties) en kosten van eigen personeel, dan wel ter zake waarvan de ondernemer geen recht op aftrek heeft verkregen.
Wat betreft de «andere diensten» van artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet OB, kan de ondernemer voor het vaststellen van de maatstaf van heffing uitgaan van alle specifiek aan die dienst toe te rekenen uitgaven. Voor deze diensten is het derhalve niet van belang of er ter zake van de eventueel bij de dienstverrichting gebruikte of verbruikte goederen recht op aftrek van OB is ontstaan. Omdat het bij deze diensten niet gaat om het gebruik van een goed, zal hierbij vaak een groot deel van de gemaakte uitgaven kunnen worden toegerekend aan arbeidsloon.
De leden van de fractie van de VVD vragen ook hoe ondernemers deze nieuwe heffingsmaatstaf moeten toepassen op bijvoorbeeld gratis outplacement, bedrijfsgezondheidsdiensten voor het personeel en andere gratis voorzieningen voor het personeel. Zoals hiervoor is aangegeven, is bij deze nota een nota van wijziging gevoegd die ertoe strekt dat het Bua ook op gratis personeelsvoorzieningen van toepassing blijft en dus in zijn huidige vorm ongewijzigd toepassing blijft vinden. Om die reden behoeft deze vraag op dit onderdeel verder geen beantwoording.
De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat uit de memorie van toelichting blijkt dat onder «handelingen om niet» ook handelingen tegen een symbolische vergoeding worden begrepen.
In antwoord op de vraag van deze leden wat onder het adjectief «symbolisch» moet worden verstaan en waar die uitleg dan op is gebaseerd, wordt opgemerkt dat met een symbolische vergoeding wordt gedoeld op een vergoeding die zo laag is dat hij reëel gesproken niet kan worden gezien als een werkelijke vergoeding. Een vergoeding die onder de kostprijs ligt, is niet meteen te begrijpen als een symbolische vergoeding. Naarmate de vergoeding dichter bij nul ligt, zal eerder sprake zijn van een symbolische vergoeding. Deze uitleg is gebaseerd op de overwegingen en de uitspraak in het zogenoemde Scandic arrest (arrest van het Hof van Justitie van 20 januari 2005 in zaak C-412/03). De bewijslast of er een prestatie is verricht tegen een symbolische vergoeding (met de daarbij behorende geobjectiveerde maatstaf van heffing) of niet, ligt bij de ondernemer die de prestatie verricht. Deze moet al zijn belaste prestaties opnemen in zijn periodieke aangifte voor de OB en aan de hand van zijn administratie kunnen aantonen dat die aangifte correct is geweest. Er wordt niet verwacht dat dit tot extra problemen zal leiden. In geval van twijfel kan de ondernemer voorafgaand aan de aangifte overleggen met de inspecteur.
Nu bovendien, zoals hiervoor is aangegeven, via een nota van wijziging wordt vastgelegd dat het Bua voor personeelsvoorzieningen om niet (of tegen een symbolische vergoeding) van toepassing blijft, wordt verwacht dat er in de praktijk op dit terrein weinig problemen zullen rijzen.
De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat ingevolge de voorgestelde artikelen 3, derde lid, en 4, tweede lid, onderdeel a, bij onttrekking respectievelijk gebruik van een bedrijfsgoed voor privé-doeleinden OB wordt geheven, indien voor dat goed of bestanddelen van dat goed «volledige of gedeeltelijke» aftrek van OB is ontstaan. Zij vrezen dat indien de OB-voordruk slechts gedeeltelijk kan worden afgetrokken, dit bij volledige heffing over het privé-gebruik tot cumulatie van belasting en daarom tot een financiële lastenverzwaring voor ondernemers kan leiden.
Dit kan, zoals deze leden stellen, inderdaad niet de bedoeling kan zijn van de nieuwe bepalingen. Naar mijn mening is ook geen sprake van cumulatie. Een voorbeeld kan dat verduidelijken. Daarbij wordt uitgegaan van een ondernemer die voor 50% belaste prestaties verricht en voor de andere 50% vrijgestelde prestaties. Wanneer deze ondernemer een laptop aanschaft voor gebruik binnen de onderneming kan hij slechts voor de belaste prestaties de OB ter zake van de aankoop van de laptop in aftrek brengen. Wanneer hij diezelfde laptop vervolgens een maand om niet uitleent aan een personeelslid, is die handeling volledig belast. Om die reden kan de ondernemer ter zake van dat – immers belaste – gebruik alsnog de voorbelasting voor zover die betrekking heeft op dat gebruik, volledig in aftrek brengen. Er zal in dergelijke gevallen dan ook geen sprake zijn van cumulatie van belasting.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat door de ondernemer ingekochte diensten voor privé-gebruik, niet leiden tot heffing van OB op grond van de voorgestelde regelgeving. Dit betekent inderdaad – deze leden vragen daarnaar – dat een ondernemer die telefoondiensten inkoopt van een telefoonmaatschappij om deze diensten om niet aan zijn personeel ter beschikking te stellen, naar de systematiek van het wetsvoorstel en de Zesde Richtlijn geen OB over deze diensten behoeft te voldoen (artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet OB geldt terzake namelijk niet). Daar staat dan tegenover dat deze ondernemer in die systematiek de voorbelasting ter zake van de telefoondiensten die hij inkoopt en gratis ter beschikking stelt aan zijn personeel, niet in aftrek kan brengen (genoemd artikel 4 is niet van toepassing en er is dus geen sprake van een belast privé-gebruik dat recht geeft op aftrek van voorbelasting). Ingeval de ondernemer/telefoonmaatschappij zélf aan zijn personeel dergelijke diensten ter beschikking stelt, dan vallen deze naar de systematiek van het wetsvoorstel (voor zover die nog geen rekening houdt met de nota van wijziging) en de Zesde Richtlijn, wél onder de toepassing van de nieuwe heffingsbepaling van artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet OB. Daar staat dan tegenover dat deze ondernemer in die systematiek ook recht heeft op aftrek van voorbelasting inzake die telefoondiensten (er is immers sprake van belast privé-gebruik dat recht op aftrek geeft). Het vorenstaande geldt mutatis mutandis ook voor het door de NOB gegeven voorbeeld van de auto.
Omdat echter ingevolge de nota van wijziging het Bua ook voor om niet verstrekte prestaties in stand zal blijven, brengt het wetsvoorstel zoals dat luidt na de nota van wijziging, per saldo geen wijziging in de wijze van behandeling van ingekochte diensten (de eerste situatie) ten opzichte van de «Bua-diensten» (de tweede situatie).
Deze leden vragen voorts hoe de nieuwe regelgeving zich verhoudt tot de aangekondigde nieuwe nationale regels voor vouchers en hoe de opportuniteit van deze nieuwe nationale regels moet worden beoordeeld in het licht van het consultation paper over vouchers dat de Europese Commissie naar verwachting dit jaar zal presenteren.
Mij is niet geheel duidelijk waar deze leden met hun vraag precies op doelen, maar van aangekondigde nieuwe nationale regels voor vouchers is geen sprake. Wél is sprake van een te verwachten consultation paper van de Commissie over vouchers. Dit paper zal erop zijn gericht om in Europees verband het bedrijfsleven te horen over de problematiek van de vouchers. Het is niet onwaarschijnlijk dat die consultatie uiteindelijk zal leiden tot een richtlijnvoorstel van de Commissie. Een eventueel richtlijnvoorstel zou vervolgens nog met unanimiteit door alle lidstaten moeten worden aanvaard. Daarbij is de kans niet denkbeeldig, gelet ook op de weerbarstigheid van de problematiek, dat daar de nodige jaren overheen gaan. Zolang er geen Europese specifieke nieuwe regeling is voor vouchers, zal de heffing van omzetbelasting voor ondere andere promotionele activiteiten en spaar- en zegelsystemen dienen te geschieden binnen de huidige kaders van de Zesde Richtlijn.
De leden van de fractie van de VVD vragen ten slotte om een reactie op het commentaar van de NOB. Hierna wordt ingegaan op het commentaar van de NOB evenals op de commentaren van het VNO-NCW en van Vakstudie Nieuws voor zover het punten betreft die hiervoor nog niet aan de orde zijn gekomen.
Het commentaar van VNO-NCW behoeft geen afzonderlijke reactie meer omdat al op de naar voren gebrachte vragen en opmerkingen is ingegaan naar aanleiding van de door diverse fracties gestelde vragen. Het is verheugend om te constateren dat de aantekeningen in het Vakstudie Nieuws de (richtlijnconforme) aanpak van de Charles-Tijmensproblematiek ondersteunen. De meeste aantekeningen spreken wat dat betreft voor zich en behoeven geen nader commentaar. Op een drietal aantekeningen wordt niettemin nader ingegaan.
In de aantekening op artikel VIII, onderdeel B (artikel 3 van de Wet OB), wordt een praktisch handvat aangekaart voor de toepassing van artikel 3, achtste lid, van de Wet OB (het achterwege laten van heffing indien geschenken van geringe waarde of monsters – balpennen, petjes, agenda’s – voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt). Dat handvat houdt in om voor de invulling van «geringe waarde» een grens te hanteren. Dit is een zinvolle suggestie omdat met een concrete grens de uitvoeringspraktijk minder wordt belast met een discussie over de vraag wanneer van een «geringe waarde» sprake is. Er zal daarom in een administratief voorschrift worden aangegeven dat bij de toepassing van deze bepaling in de praktijk, een geschenk van geringe waarde dat voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, niet zal worden belast indien de waarde ervan blijft beneden een grensbedrag. Daarbij wordt gedacht aan een bedrag van € 15 als (naar analogie van artikel 8, derde lid, van de Wet OB) de aan de ondernemer bekende aankoopprijs of kostprijs, de omzetbelasting niet daaronder begrepen.
Voorts wordt in de aantekening op artikel VIII, onderdeel G (artikel 13 van de Wet OB) vragenderwijs opgemerkt of het wel past in het systeem van de richtlijn om voor het belasten van het privé-gebruik met een doorlopend karakter – bijvoorbeeld het langdurig gebruik van een goed van de onderneming – de verschuldigdheid van de belasting «op te knippen» per kalenderjaar. Opgemerkt wordt dat de basis daarvoor is te vinden in artikel 10, lid 2, van de Zesde Richtlijn waarin is aangegeven dat de «lidstaten kunnen bepalen dat in bepaalde gevallen doorlopende leveringen van goederen en verrichtingen van diensten die gedurende een zekere periode plaatsvinden, worden geacht ten minste eenmaal per jaar te zijn voltooid».
Ten slotte wordt in de aantekening op artikel VIII, onderdeel H (artikel 15 van de Wet OB) terecht opgemerkt dat met de voorgestelde wijziging van artikel 15, vijfde lid – bedoeld zal echter zijn zesde lid – de wettelijke basis vervalt voor artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de forfaitaire correctie van de voorbelasting voor het privé-gebruik van de auto van de ondernemer/natuurlijke persoon). Immers, ingevolge het bestaande zesde lid worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor de aftrek ingeval goederen – in casu bedoelde auto – mede worden gebezigd «anders dan in het kader van zijn onderneming». Daarbij wil «anders dan in het kader van zijn onderneming» zeggen: voor privé-gebruik. In de voorgestelde opzet wordt de formulering echter: mede worden gebruikt «anders dan voor belaste handelingen». Aangezien privé-gebruik in de nieuwe opzet nu juist een belaste handeling is, klopt de formulering van de delegatiebepaling niet meer en zou voor privé-gebruik niet meer kunnen worden gecorrigeerd op basis van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking. Dit is een niet beoogd gevolg van de nieuwe redactie van het zesde lid. Daarom wordt in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging een redactionele aanpassing voorgesteld van de wettelijke basis voor dit artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking.
De NOB stelt in verband met de wijziging van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB, een aantal zeer specifieke vragen over de toepassing van de nieuwe bepaling. Zij wil graag weten of, in hoeverre en onder welke omstandigheden na een levering van de economische eigendom in de zin van deze bepaling (al dan niet in combinatie met een volmacht tot overdracht van de juridische eigendom), een daaropvolgende levering van de juridische eigendom – aan de economische eigenaar of aan een derde – een afzonderlijke levering van hetzelfde goed vormt. Indien sprake is van een afzonderlijke levering, hoe moet hiermee dan worden omgegaan – zo vraagt de NOB zich af – onder meer ten aanzien van een eventuele herziening. Dit mede in verband met de arresten van het Hof van Justitie van 15 december 2005, nr. C-63/04, Centralan Property Ltd. en van 8 februari 1990, nr. C-380/88, Safe Rekencentrum BV.
Naar aanleiding van de vragen van de NOB over dit onderwerp wordt herhaald wat in de artikelsgewijze toelichting op artikel VIII, onderdeel B (artikel 3 van de Wet OB) is opgemerkt over de wijzigingen in artikel 3, eerste lid, namelijk dat deze geen materiële betekenis hebben. Het gaat er in dezen alleen om de formulering van deze bepaling nader af te stemmen op die van de Zesde Richtlijn. Dit is overeenkomstig de aantekening hierover in Vakstudie Nieuws van 28 september 2006, dat«Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om artikel 3 geheel richtlijnconform te redigeren. In dat verband vinden diverse belastbare feiten een ander plaatsje en worden andere belastbare feiten onder een groter geheel gebracht. Voor de praktijk geeft dat naast de voornoemde nieuwe regeling eigenlijk geen wijzigingen.» De hiervoor vermelde vragen van de NOB staan dus los van het wetsvoorstel.
De NOB constateert dat uit de toelichting op het nieuwe artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Wet OB blijkt dat met de nieuwe bepaling over de integratieheffing geen materiële wijziging is beoogd ten opzichte van het huidige artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB. De NOB merkt daarbij op dat in de oude tekst de integratieheffing zich voordoet op het moment waarop over de goederen «wordt beschikt voor bedrijfsdoeleinden» zijnde het moment van de feitelijke ingebruikneming. In de voorgestelde tekst wordt de term «beschikken voor bedrijfsdoeleinden» vervangen door de term «bestemmen voor bedrijfsdoeleinden». De NOB vraagt zich af of dit kan betekenen dat de heffing hierdoor op een ander moment kan plaatsvinden in gevallen waarin de ingebruikneming niet direct na de vervaardiging plaatsvindt, maar wel de bestemming dan al duidelijk is.
Zoals de NOB aangeeft, is in de memorie van toelichting al gesteld dat genoemde wijziging geen materiële betekenis heeft. Het begrip «bestemmen» in het voorgestelde artikel 3, derde lid, onderdeel b moet – gelet ook op de andere taalversies van de Zesde Richtlijn – zo worden uitgelegd dat dit het moment is waarop de bedoelde bestemming daadwerkelijk wordt gevolgd. Er zal zich wat dat betreft dus geen verandering voordoen ten opzichte van de huidige situatie. Eenzelfde uitleg – de NOB vraagt daarnaar – kan worden gegeven met betrekking tot het begrip «bestemmen» in artikel 3, derde lid, onderdelen a en c.
Anders dan de NOB aanneemt, is het geen omissie dat in het voorgestelde artikel 3, achtste lid, van de Wet OB, gesproken wordt van een «onttrekking voor bedrijfsdoeleinden». Noch de Zesde Richtlijn in de verschillende taalversies, noch het richtlijnvoorstel inzake de «recast» van de Zesde Richtlijn spreken over een «onttrekking voor andere dan bedrijfsdoeleinden», zoals volgens de NOB zou zijn bedoeld. De strekking van artikel 3, derde en achtste lid, is dan ook om in beginsel alle om-nietverstrekkingen van goederen te belasten, tenzij het gaat om kleine zakelijke onttrekkingen in de vorm van geschenken van geringe waarde of van monsters.
De NOB merkt op ervan uit te gaan dat artikel 4, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet OB ziet op alle verschijningsvormen van belastingplichtigen die naast de onderneming een privé-sfeer dan wel een niet-ondernemerssfeer kennen. De NOB wijst in dit verband met name op de positie van de publiekrechtelijke lichamen waarvoor door de nieuwe regeling een lastenverzwaring zou optreden. Die lastenverzwaring zou zich dan zowel in financiële als in administratieve zin kunnen voordoen.
De NOB kan in dit verband gerustgesteld worden. Zoals ook op bladzijde 25 van de memorie van toelichting (in het onderdeel Belastbaar feit) is verwoord, zien de bepalingen van artikel 4 niet op publiekrechtelijke lichamen die goederen verwerven om deze aan te wenden voor hun activiteiten als overheid. Voor deze niet-ondernemers blijft de huidige situatie van kracht: zij kunnen de OB ter zake van de verwerving van goederen alleen in aftrek brengen voor zover zij die goederen daadwerkelijk hebben aangeschaft voor belaste prestaties. Daarbij geldt dat overheidslichamen, anders dan ondernemers, geen belaste prestaties als bedoeld in genoemd artikel 4, tweede lid, kunnen verrichten. Zij behoeven dan ook voor dit soort situaties geen aangifte te doen.
Naar aanleiding van de vraag van de NOB waarom bij de aanpassing van artikel 15 van de Wet OB inzake de aftrek van voorbelasting niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt om het Nederlandse systeem van herrekening van voorbelasting te heroverwegen (nu een zodanig systeem niet expliciet in de Zesde Richtlijn is opgenomen), wordt opgemerkt dat de Zesde Richtlijn ruimte biedt voor de Nederlandse systematiek zoals neergelegd in artikel 15, vierde lid, van de Wet OB. Daarbij zij erop gewezen dat in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel, is opgemerkt dat het voornemen bestaat om de herzieningsbepalingen van de artikelen 11 tot en met 14a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 zodanig aan te passen dat het gebruik van de term «herziening« daar in overeenstemming wordt gebracht met het gebruik in dit wetsvoorstel en de Zesde Richtlijn. Het gebruik van de term «herrekening» kan dan vervallen, hetgeen mogelijke misverstanden voorkomt.
De NOB meent voorts dat de gekozen terminologie in artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van de Wet OB niet in lijn is met de gebruikelijke terminologie van de Wet OB, nu in dat onderdeel verwezen wordt naar «vrijstellingen» als bedoeld in de artikelen 14, eerste lid, onderdelen g en i, en 15 van de Zesde Richtlijn. De NOB wijst erop dat het begrip «vrijstelling» in de Wet OB soms een andere betekenis heeft. Hierover wordt het volgende opgemerkt.
De Zesde Richtlijn kent een groot aantal vrijstellingen voor de omzetbelasting. Voor de meeste vrijstellingen geldt dat de OB ter zake van de goederen en diensten die worden aangewend voor het verrichten van «vrijgestelde» prestaties, door de ondernemer niet als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. Deze vrijstellingen zonder recht op aftrek van voorbelasting zijn – zoals de NOB ook aangeeft – onder de naam «vrijstelling» geïmplementeerd in met name artikel 11 van de Wet OB. Naast dergelijke vrijstellingen kent de Zesde Richtlijn ook een aantal vrijstellingen mét recht op aftrek van voorbelasting. Deze vrijstellingen zijn niet onder een zodanige naam opgenomen in de Wet OB maar zijn voor het merendeel vormgegeven als een prestatie die wordt belast naar het tarief van nihil met – daarbij behorend – recht op aftrek van voorbelasting. Per saldo is het wettelijke resultaat niet anders dan dat van de Zesde Richtlijn.
Er zijn echter een aantal uitzonderingen op deze systematiek in de Wet OB. Zo is er – de NOB geeft dat ook aan – ter zake van de in artikel 11, eerste lid, onderdelen i, j en k, opgenomen vrijstellingen in een aantal gevallen wél recht op aftrek van voorbelasting wanneer wordt voldaan aan de daartoe gestelde voorwaarden. Anderzijds zijn ook niet alle richtlijnvrijstellingen met een recht op teruggaaf in de Wet OB geïmplementeerd als prestaties waarvoor het tarief van nihil geldt. Dat geldt bijvoorbeeld voor een aantal vrijstellingen bij invoer maar ook in een aantal gevallen voor leveringen en dienstverrichtingen aan bijvoorbeeld ambassades, diplomaten, internationale organisaties, enzovoorts. Teneinde de bepalingen met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting toch volledig, correct en op zo eenvoudig mogelijke wijze in de Wet OB te implementeren, is gekozen voor een redactie waarbij terzake rechtstreeks wordt verwezen naar (vrijstellings)bepalingen van de Zesde Richtlijn. In dit verband wordt opgemerkt dat ook elders in de Wet OB rechtstreekse verwijzingen naar de Zesde Richtlijn zijn opgenomen, zoals in de artikelen 1a, eerste lid, onderdelen a en d, en 5a, eerste en tweede lid.
Naar aanleiding van de aanpassing van artikel 16 van de Wet OB (alleen toepassing van het Bua in gevallen van prestaties tegen een – al dan niet geringe – vergoeding), vraagt de NOB zich af hoe zich dit verhoudt tot het «wetsvoorstel BTW-constructies»1 en tot Richtlijn 2006/69/EG van 24 juli 2006 (welke richtlijn ziet op bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de BTW-heffing en ter bestrijding van de belastingfraude enontwijking en tot intrekking van bepaalde derogatiebeschikkingen; PbEU L 221 van 12 augustus 2006). Indien op grond hiervan wetgeving wordt ingevoerd, zal – zo stelt de NOB – door de toepassing van de «normale waarde» in gelieerde situaties (zoals bij personeelsverstrekkingen en relatiegeschenken onder de kostprijs) een correctie op grond van het Bua niet meer gerechtvaardigd zijn. De NOB vraagt zich af of het klopt dat alsdan ook voor deze situaties het Bua afgeschaft kan worden.
Allereerst wordt opgemerkt dat, zoals al eerder in deze nota is aangeduid (en anders dan waarvan de NOB dus nog uitgaat), het Bua blijft gelden voor alle prestaties waarvoor het thans ook geldt: dus ook voor de Bua-prestaties «om niet». Wat de concrete vraag van de NOB betreft, wordt opgemerkt dat er geen directe relatie bestaat tussen Bua-verstrekkingen (ziet met name op personeelsvoorzieningen) en het genoemde BTW-constructiewetsvoorstel (ziet met name op leveringen en diensten van investeringsbedrijfsmiddelen aan lichamen andere dan ondernemers of aan niet-aftrekgerechtigde ondernemers). Wel is er een relatie te onderkennen met genoemde richtlijn. Daarbij is het echter zo dat de richtlijn erop is gericht om belastingfraude en belastingontwijking te voorkomen. Daarvan is bij personeelsverstrekkingen en relatiegeschenken uiteraard veelal geen sprake. Zou er niettemin nationale wetgeving gewenst zijn (op grond van deze richtlijn) die beoogt de normale waarde toe te passen in bepaalde Bua-situaties, dan lijkt het vooralsnog niet gerechtvaardigd om daarnaast tevens de voorbelasting te corrigeren op basis van het Bua.
7. Werkgeversbijdrage in de kosten van kinderopvang
De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat de Wet kinderopvang eist dat ouders zes weken voor de periode waarop de opvang betrekking heeft, de kinderopvangtoeslag moeten aanvragen, terwijl de voorgestelde verplichte werkgeversbijdrage pas twee weken tevoren van kracht kan worden. Zij vragen zich af of dit tot gevolg zou kunnen hebben dat ouders te laat hun toeslag ontvangen, of een te lage toeslag.
De verplichte werkgeversbijdrage wordt uitbetaald in de vorm van een verhoging van de kinderopvangtoeslag. Ouders die al kinderopvangtoeslag voor een voorafgaand berekeningsjaar hadden aangevraagd, hoeven geen afzonderlijke aanvraag in te dienen voor de verplichte werkgeversbijdrage. Zij zullen bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel automatisch de verhoogde kinderopvangtoeslag ontvangen.
Slechts de ouders die voor het eerst aanspraak op kinderopvangtoeslag krijgen, zullen een aanvraag moeten indienen. Als deze categorie ouders maandelijks een voorschot wil ontvangen vanaf de maand december voorafgaand aan het berekeningsjaar, zullen zij ten minste acht weken voor aanvang van het berekeningsjaar de aanvraag moeten indienen bij de Belastingdienst/Toeslagen. Voor situaties waarin een voorschot later wordt verleend dan het moment waarop – eerder in dat jaar- de aanspraak op kinderopvangtoeslag is ontstaan, voorziet de wet in uitbetaling van de reeds verstreken maanden in één bedrag. Dit geldt ook voor ouders, die door de invoering van de verplichte werkgeversbijdrage voor het eerst aanspraak op kinderopvangtoeslag kunnen maken, maar die pas na aanvang van het nieuwe berekeningsjaar hun aanvraag indienen.
In de door de leden van de fractie van de VVD bedoelde situatie hebben de ouders bij de aanvraag of op een later moment de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat de kinderopvangtoeslag dient te worden overgemaakt naar een intermediair. Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel betreft dat de kinderopvangtoeslag met inbegrip van de wettelijk geregelde werkgeversbijdrage. Dat sluit aan bij de bedragen die de intermediair volgens de overeenkomst met de ouders dient te innen en door te betalen aan de kinderopvangorganisatie. Van onverschuldigde betalingen is dus geen sprake.
Naar verwachting zullen de intermediairs deze financiële diensten gaan beëindigen omdat de Belastingdienst/Toeslagen – behoudens de situaties waarin werkgevers nog een aanvullende tegemoetkoming blijven verstrekken – het enige loket wordt voor tegemoetkomingen aan ouders. De ouders zullen de Belastingdienst/Toeslagen dienen door te geven op welke wijze de kinderopvangtoeslag vanaf het moment van beëindiging van de bestaande contracten betaalbaar wordt gesteld. Daarvoor worden de bestaande procedures gevolgd. Dat geldt ook voor de gevallen waarin ouders op een eerder moment de overeenkomst met de intermediair wensen te beëindigen. Hiermee zal de noodzaak van handmatige correcties beperkt zijn als wijzigingen niet tijdig of niet juist zijn doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij de voorgestelde systematiek voor de heffing van de werkgeversbijdrage is er geen sprake van dat de Werkloosheidwet wordt gebruikt voor de financiering van de kinderopvangtoeslag, zoals de leden van de fractie van de SGP veronderstellen. De grond van de heffing ligt in de Wet kinderopvang en niet in de Werkloosheidswet, terwijl ook de ontvangen afdrachten geheel gescheiden blijven van die ten behoeve van de sectorfondsen. Er wordt slechts gebruik gemaakt van het mechanisme van de sectorpremie om ervoor zorg te dragen dat de heffing kan plaatsvinden zonder administratieve lasten voor de werkgevers.
De leden van de fractie van de SGP merken terecht op dat de heffing ter bekostiging van de kosten van de wettelijke werkgeversbijdrage over alle werkgevers wordt omgeslagen, ongeacht de samenstelling van hun personeelsbestand. Voor deze systematiek is doelbewust gekozen om werkgevers met een relatief hoog aandeel werknemers met een potentiële behoefte aan kinderopvang niet voor hogere kosten te stellen dan sectoren waarin dit in mindere mate het geval is.
De SGP stelt de vraag om welke reden zo uitdrukkelijk gekozen is voor een verankering van het doel van de vermeerdering van de kinderopvangtoeslag. Bij de formulering van de wettelijke grondslag voor de heffing is ervoor gekozen het doel ervan duidelijk te verwoorden om degenen die de heffing dienen op te brengen de zekerheid te bieden dat deze uitsluitend dient ter bekostiging van de wettelijk geregelde werkgeversbijdragen ten behoeve van werknemers. Hierbij is niet de uitvoering door de Belastingdienst in het geding, maar wordt uitsluitend een begrenzing gegeven aan de bevoegdheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de hoogte van de premie vast te stellen.
De leden van de fractie van de SGP stellen enkele vragen omtrent de lastenverlichting die de introductie van de wettelijk geregelde werkgeversbijdrage met zich brengt voor burgers.
Het door deze leden genoemde bedrag van € 576 miljoen betreft de kosten van de vermeerdering van de kinderopvangtoeslag. Deze leiden niet voor het volledige bedrag tot lagere uitgaven van ouders aan de kosten van kinderopvang. Daartegenover staat immers voor veel ouders het wegvallen van de huidige, arbeidsvoorwaardelijk geregelde werkgeversbijdrage.
Voor de groep ouders die nu geen of een volledige werkgeversbijdrage ontvangen, waarvoor de Wet kinderopvang slechts in een gedeeltelijke compensatie voorziet, betekent in de invoering van de wettelijk geregelde werkgeversbijdrage dat zij voor € 135 miljoen lagere kosten hoeven te maken.
Dit is niet betrokken bij het lastenbeeld voor burgers waarnaar deze leden verwijzen. Reden daarvoor is dat, evenals bijvoorbeeld de huursubsidie, de kinderopvangtoeslag als een overheidsuitgave wordt beschouwd en niet als lastenverlichting.
In 2007 is er een lastenverlichting voor burgers van € 0,5 mld. Deze bestaat vooral uit een verlaging van de belastingtarieven in de eerste en tweede schijf en een verlaging van het Awf werknemerstarief. Dit pakket is vooral gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie en komt ten goede aan alle werknemers in Nederland. Bovenop deze maatregelen neemt het kabinet ook specifieke maatregelen die niet relevant zijn voor het lastenbeeld. De koopkracht van gezinnen met kinderen wordt ondersteund door een verlaging van de ouderbijdrage in de kinderopvang met € 125 miljoen. Daarnaast wordt nog eens € 125 miljoen uitgetrokken voor de verhoging van de kinderbijslag. Van deze verhoging profiteren alle gezinnen met kinderen.
De leden van de fractie van de SGP vroegen naar de omvang van de groep die gebruik maakt van de kinderopvang. In 2005 ging het hierbij om 236 000 huishoudens.
De leden van de fractie van de VVD merken op dat Europese BTW-regelgeving een andere kwalificatie van woonwerkverkeer niet toelaat en vragen of dit punt ingebracht kan worden in de discussie die op Europees niveau wordt gevoerd om de BTW-richtlijnen te moderniseren.
Verondersteld wordt dat deze leden met hun vraag doelen op de problematiek die ook aan de orde is in (de nota naar aanleiding van) het verslag betreffende het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en van enige andere wetten (omzetting teruggaafregeling bestelauto’s ondernemers in vrijstellingsregeling). De problematiek namelijk dat voor de heffing van de inkomstenbelasting het woonwerkverkeer bij fictie als zakelijk wordt gekwalificeerd, terwijl het voor de heffing van omzetbelasting Europeesrechtelijk vaststaat dat het woonwerkverkeer van werknemers als privé moet worden aangemerkt. Een andere kwalificatie van woonwerkverkeer van werknemers zal ingebracht worden in de door deze leden bedoelde Europese discussies.
In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op de vraag van deze leden om te reageren op de stelling van de NOB dat de vrijstelling van één week in de BPM op de vrijheid van dienstverrichting kan betekenen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen een overzicht van de verdeling van de lastenmaatregelen van tabel 5 uit de memorie van toelichting worden over bedrijven en huishoudens. Tevens vragen deze leden wat de effecten van de verschillende maatregelen betekenen voor de koopkracht van de verschillende huishoudens c.q. inkomensgroepen. De € 1 miljard lastenverlichting die in tabel 5 wordt genoemd is evenredig verdeeld over bedrijven en gezinnen. Beiden ontvangen in 2007 een lastenverlichting van 0,5 miljard. Voor een nadere opsplitsing met een overzicht van de onderliggende maatregelen wordt verwezen naar de tabellen 1 en 3 van deze nota. De koopkrachtgevolgen voor diverse inkomensgroepen en soorten huishoudens worden toegelicht in de koopkrachttabellen in de begroting van SZW (pagina 28).
10.1 Overheidsorganisaties en BPM
De leden van de fractie van de VVD vragen verder aandacht voor de BPM-wetgeving ten aanzien van bestelauto’s voor overheidsinstellingen, nu zij geen gebruik meer kunnen maken van het grijze kenteken.
Bij de afschaffing van het grijze kenteken is uitsluitend een tegemoetkomende regeling getroffen voor gehandicapten en ondernemers in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Er is geen aanleiding alsnog een vergelijkbare regeling in de wet op te nemen voor overheidsinstellingen. In dit verband wordt overigens verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het recente wetsvoorstel omzetting teruggaafregeling bestelauto’s ondernemers in vrijstellingsregeling.1
10.2 Grijs kenteken voor burgers met handicap
Verder vragen deze leden of het wenselijk is de vrijstelling van MRB, die nu openstaat voor gehandicapten die een bestelwagen rijden die is aangepast aan het vervoer van een rolstoel, open te stellen voor alle auto’s van gehandicapten die voor hun vervoer in hoofdzaak zijn aangewezen op hun auto.
De bestaande faciliteit voor gehandicapten is uitsluitend in de wet opgenomen als compensatie voor het afschaffen van het grijze kenteken voor bestelauto’s. De regeling ziet expliciet op gehandicapten die door hun handicap voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto. De regeling is dus niet beperkt tot rolstoelgebonden gehandicapten. De afschaffing van het grijze kenteken voor bestelauto’s kan naar mijn oordeel geen aanleiding vormen om voor personenauto’s een faciliteit voor gehandicapten in het leven te roepen. Overigens wordt verwezen naar de uitgebreide schriftelijke en mondelinge behandeling van het Belastingplan 2006.
10.3 Belastingaangifte ouderen
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er is gebeurd na het aannemen van de motie Dezentjé Hamming c.s.2 bij het Belastingplan 2004. In deze motie werd geconstateerd dat een grote groep 65-plussers problemen ondervindt bij het invullen van (belasting)formulieren en dat voor de groep zonder eigen vermogen en zonder eigenwoningforfait (vanaf 2005) een versimpeling mogelijk zou zijn voor bijvoorbeeld de aanspraak op ouderenkorting en aftrek van bijzondere kosten. De regering werd in die motie verzocht te onderzoeken op welke wijze bepaalde ouderen gevrijwaard kunnen worden van het invullen van formulieren van de Belastingdienst. Dit onderzoek had vóór 1 maart 2004 aangeboden moeten zijn aan de Kamer. Helaas is het niet gelukt om vóór 1 maart 2004 dit onderzoek af te ronden en uw Kamer te informeren. De uitvoering van de motie is hierdoor vertraagd, waarvoor ik mijn verontschuldiging aanbied.
Uit het onderzoek is gebleken dat het verminderen van het aantal aangiften voor 65-plussers niet goed mogelijk is. Daarbij gelden de volgende overwegingen. Er kunnen in grote lijnen twee groepen 65-plussers worden onderscheiden: personen met meer dan één inkomensbron (AOW, particulier ouderdomspensioen, lijfrente en/of inkomen uit box 3) en personen met een relatief laag inkomen (AOW met eventueel een klein ouderdomspensioen). Deze laatste groep heeft veelal recht heeft op een teruggaaf in verband met de aftrek buitengewone uitgaven. De aangiftebiljetten voor deze laatste groep kunnen niet vervallen, omdat betrokkenen hun recht op teruggaaf moeten kunnen uitoefenen. Ook de groep 65-plussers die meerdere inkomstenbronnen heeft, moet aangifte doen. In deze gevallen gebeurt het vaak dat er te weinig loonheffing is ingehouden en moet er een aanslag worden opgelegd. Een aanslag moet bijvoorbeeld worden opgelegd wanneer een belastingplichtige twee of meer inkomstenbronnen heeft, die alle in de loonheffing tegen het tarief van de eerste schijf zijn belast. Een deel van het totale inkomen kan bij meerdere inkomensbronnen belast moeten worden tegen het tarief van een hogere schijf. Als dit in de loonbelasting niet is gebeurd, kan de juiste belastingheffing alleen door middel van een aanslag inkomstenbelasting worden gerealiseerd.
Tot 2002 gold een systeem waarbij AOW en een pensioen konden worden samengevoegd en men geen aangifte inkomstenbelasting hoefde te doen. Met ingang van 1 januari 2002 is deze mogelijkheid geschrapt. Dit was destijds een bewuste keuze van het kabinet, hierin gesteund door het parlement. Door de gescheiden betaling van AOW enerzijds en aanvullend pensioen anderzijds werd een verbetering van de inkomenspositie door verhoging van de uitkering van overheidswege duidelijker zichtbaar. Ook is zo voor gepensioneerden beter zichtbaar welke rechten en plichten zij op grond van de AOW/Anw en de aanvullende pensioenregeling hebben. Dat komt de duidelijkheid over de verstrekte uitkeringen ten goede.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van de betreffende motie onderzocht wat de gevolgen voor 65-plussers zouden zijn als er toch weer een mogelijkheid van samenvoegen zou worden ingevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat dit slechts een beperkt effect zou hebben: circa 25 000 65-plussers zouden niet langer aangifte hoeven te doen. Dit betreft ongeveer 5% van het totale aantal aangifteplichtige 65-plussers.
Het opnieuw mogelijk maken van de gecombineerde uitbetaling geeft verder geen garantie dat SVB en pensioenfondsen hiertoe ook daadwerkelijk zullen overgaan. In het verleden maakten immers 12 van de circa 100 pensioenfondsen van deze mogelijkheid gebruik. Daarnaast kan het opnieuw mogelijk maken van gecombineerde uitbetaling niet budgettair neutraal verlopen, gegeven het feit dat met het schrappen ervan een bezuiniging op de uitvoeringskosten van de SVB is gerealiseerd.
10.4 Fiscale faciliteit «Alternext»
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het standpunt van de regering over een fiscale faciliteit voor de particuliere belegger in aan Alternext Amsterdam genoteerde ondernemingen.
De oprichting van een (lichter gereguleerde) beurs is al eerder in de Tweede Kamer1 aan de orde geweest. Daarbij is zowel door de minister van Economische Zaken, als door mijzelf aangegeven dat ook het kabinet voorstander is van een dergelijke beurs. Wij zouden echter geen speciale fiscale faciliteit willen introduceren louter voor de midden- en kleinbedrijven die naar de beurs gaan. Er is namelijk geen overtuigende informatie dat de fiscaliteit een effectief instrument is om een (mogelijk) marktfalen te compenseren. Afgezien van het antwoord op de vraag of een fiscale faciliteit effectief zou zijn, is er geen goed argument waarom de overheid deze faciliteit zou moeten bekostigen. Dit is ook met uw Kamer besproken. Bovendien is er dan geen level playing field meer tussen grote en kleine beurzen.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de recente en toekomstige ontwikkelingen op het gebied van de opbrengst van de afvalstoffenbelasting. Met betrekking tot het recente verleden wordt opgemerkt op dat tot medio 2005 veel Nederlands brandbaar afval naar Duitsland werd uitgevoerd. De Duitse verwerkingsinstallaties (sorteerbedrijven) hadden capaciteit vrij om Nederlands afval te verwerken tegen aantrekkelijke tarieven. Op 1 juni 2005 is in Duitsland een absoluut stortverbod ingevoerd, waardoor het Duitse brandbaar afval niet meer mag worden gestort. De Duitse verwerkingsinstallaties worden sindsdien volledig gevuld met Duits afval en de uitvoer van Nederlands brandbaar afval naar Duitsland is bijna geheel gestopt. Door de gestopte uitvoer is het storten van Nederlands brandbaar afval in Nederland sinds medio 2005 aanzienlijk toegenomen en zo ook de opbrengst van de afvalstoffenbelasting, omdat het storten van brandbaar afval onder het hoge tarief van de afvalstoffenbelasting valt.
In volgende figuur is het storten van brandbaar afval per maand aangegeven in 2005 en de eerste helft van 2006. In de figuur is duidelijk de forse stijging in storten te zien na het van kracht worden van het Duitse stortverbod in juni 2005.
Storten brandbaar afval met ontheffing (januari 2005 t/m juni 2006)
De opbrengst uit het lage tarief voor het jaar 2005 bedraagt € 26 miljoen. Voor het jaar 2006 wordt geen significante wijziging in deze opbrengst verwacht. Wat betreft de toekomst, altijd al met onzekerheid omgeven, is het in dit geval heel moeilijk een verantwoorde schatting te maken. Dat komt door het volgende. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft eind 2005 aangekondigd dat hij per 1 januari 2007 de landsgrenzen zal openen voor verbranden als vorm van verwijderen. Deze mededeling heeft er voor gezorgd dat het afvalbedrijfsleven diverse initiatieven heeft genomen om in Nederland de verbrandingscapaciteit uit te breiden, zodat in de komende jaren meer afval kan worden verbrand. Volgens een opgave van de Vereniging Afvalbedrijven zal er tot en met 2009 ongeveer 2 miljoen ton verbrandingscapaciteit bijkomen. Dan is er in 2009 zo goed als evenwicht tussen het aanbod aan Nederlands brandbaar afval en de verwerkingscapaciteit in Nederland.
Het is echter onzeker hoeveel van de Nederlandse verwerkingscapaciteit na 1 januari 2007 daadwerkelijk gevuld zal worden met buitenlands afval. Dat hangt onder meer af van de mate van capaciteitsuitbreiding in het buitenland (vooral Duitsland) en de ontwikkeling van de verwerkingstarieven daar. Daarom is het moeilijk om een schatting te maken van de hoeveelheid brandbaar afval die in de periode 2007–2010 in Nederland zal worden gestort.
Het doet mij deugd dat de Tweede Kamer in 2005 de regeling voor secundaire bouwstoffen met tevredenheid heeft ontvangen. Het spreekt vanzelf dat de tekst van deze regeling zal worden aangepast naar aanleiding van de vervanging van het Bouwstoffenbesluit door het Besluit bodemkwaliteit, de leden van de fractie van de VVD vragen hier expliciet naar. Ook de vraag van deze leden of het een juiste constatering is dat in de toekomst net als nu afvalstoffen die ook buiten een stortplaats mogen worden toegepast op een stortplaats belastingvrij mogen worden gestort, wordt bevestigend beantwoord. Met de vervanging van het Bouwstoffenbesluit door het Besluit bodemkwaliteit worden geen wijzigingen van de heffingsgrondslag van de afvalstoffenbelasting beoogd. Dit betekent dat de in artikel 5, onderdeel l, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, bedoelde bouwstoffen ook in het vervolg buiten de heffing zullen vallen. Als het Besluit bodemkwaliteit met betrekking tot grond zal voorzien in bewijsmiddelen die vergelijkbaar zijn met de volgens de huidige regeling vereiste kwaliteitsverklaringen of partijkeuringen, zal hetzelfde gelden voor grond. Met betrekking tot baggerspecie wordt opgemerkt, dat baggerspecie die is voorzien van een zogenoemde baggerspecieverklaring al is vrijgesteld van afvalstoffenbelasting. Voor baggerspecie is derhalve geen aanpassing nodig.
De leden van de fractie van de VVD memoreren dat het kabinet een evaluatie zal uitvoeren naar de grondwaterbelasting. Zij vragen in dat kader aandacht te besteden aan de mogelijkheden voor een combinatie van de grondwaterbelasting met de provinciale heffingen en voor een afschaffing van de grondwaterbelasting. Tevens stellen daarbij vragen over onder meer de betekenis van de grondwaterbelasting voor de milieudoelstellingen en de lasten van de grondwaterbelasting voor het betrokken bedrijfsleven.
Ik wijs erop dat het geen evaluatie van de grondwaterbelasting betreft, maar een onderzoek naar de eventuele overheveling van de grondwaterbelasting naar een provinciale bestemmingsheffing, zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 20061. De door de leden van de fractie van de VVD genoemde onderwerpen komen daarbij aan de orde. Voor het onderzoek is een interdepartementale werkgroep samengesteld, die nog dit jaar een rapportage zal uitbrengen. Ik wacht de bevindingen van de werkgroep met belangstelling af en wil daar niet op vooruit lopen door thans reeds te speculeren over de conclusies daarvan. Wel kan hier opgemerkt worden dat de grondwaterbelasting primair gericht is op het genereren van belastingopbrengsten ten bate van de algemene middelen onder verschuiving van de belastingen op arbeid naar verbruiksbelastingen. Bij de grondwaterbelasting is het milieuaspect van secundair belang.
De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken om de MKB-winstvrijstelling altijd toe te passen op winst behaald met of bij gehele of gedeeltelijke staking. Dit gelet op het feit dat stakingswinst voornamelijk bestaat uit inflatoire waardestijgingen van onroerende zaken die doorgaans is gegroeid in een lange periode, zoals in de situatie in het verzoekschrift van een weduwe aan de Commissie voor Verzoekschriften1. De verlaging van het toptarief in 2001 van 60% naar 52% en de faciliteiten voor bedrijfsoverdrachten vormen volgens de leden van de fractie van de ChristenUnie een onvoldoende onderbouwing. Door de MKB-winstvrijstelling dreigt de situatie te ontstaan dat ondernemers nooit meer betalen dan 46,8% (90% van 52%), terwijl zij bij staking het risico lopen tegen 52% te moeten afrekenen. Voorts kan ook bij bedrijfsbeëindiging stakingswinst worden gerealiseerd.
De MKB-winstvrijstelling is – net als de zelfstandigenaftrek – bedoeld voor ondernemers die aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek voldoen. De achtergrond hiervan is dat een ondernemer risico loopt op grote omzetschommelingen. Dit terwijl de ondernemer die aan het urencriterium voldoet, afhankelijk is van zijn winstinkomen. Voorts bestaat een groot deel van de kosten van deze groep ondernemers uit vaste lasten, vaak door investeringen in bedrijfsmiddelen. Juist deze groep heeft te maken met de grondslagverbreding die wordt voorgesteld in het voorstel van wet Werken aan winst2. Zij worden daarvoor gecompenseerd via de MKB-winstvrijstelling. In de tweede nota van wijziging van het voorstel van wet Werken aan winst3 is een verzachting opgenomen voor de situatie van staking. Deze houdt in dat de MKB-winstvrijstelling in het stakingsjaar ook van toepassing is als in dat jaar niet aan het urencriterium wordt voldaan, maar in drie van de vijf jaar vóór de staking wél. De vrijstelling geldt hierdoor ook als bijvoorbeeld door overlijden niet is voldaan het urencriterium, of na ziekte binnen twee jaar wordt gestaakt.
De uitbreiding van de MKB-winstvrijstelling naar alle gevallen van staking zou tot gevolg hebben dat deze ook gaat gelden voor bijvoorbeeld ondernemers die nimmer aan het urencriterium hebben voldaan, of voor medegerechtigden tot het vermogen van een onderneming. De stakingswinst is dan gegroeid in een periode dat niet aan de criteria voor de MKB-winstvrijstelling werd voldaan en wordt dan naar lagere marginale tarieven belast dan de jaarwinst. Dit past niet bij de strekking van de MKB-winstvrijstelling om een lagere effectieve druk te bereiken voor «echte» ondernemingswinst.
Een uitbreiding van de MKB-winstvrijstelling naar alle stakingssituaties strookt voorts niet met de criteria voor de stakingsaftrek. De stakingsaftrek geldt net als de MKB-winstvrijstelling immers slechts voor belastingplichtigen die in het stakingsjaar ondernemer zijn. De wens van de fractie van de ChristenUnie zou dus een herbezinning van de stakingsfaciliteiten vergen. Dit valt buiten het bestek van dit wetsvoorstel.
Brief van 6 februari 2006, kenmerk POND/06/5822, Ondernemend de uitkering uit, Onderzoek naar het starten van een bedrijf vanuit een uitkeringssituatie.
Vereniging voor Belastingwetenschap: De terbeschikkingstellingsregeling in de inkomstenbelasting, Deventer, 2005.
Arrest van 14 juli 2005 in zaak C-434/03, Charles en Charles-Tijmens, «Zesde BTW-richtlijn – Aftrek van voorbelasting – Onroerend goed dat gedeeltelijk voor onderneming en gedeeltelijk voor privé-doeleinden wordt gebruikt».
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30804-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.