30 804
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastinplan 2007)

nr. 7
VERSLAG

Vastgesteld 6 oktober 2006

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

1. Inleiding 1

2. Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid 3

3. Economische infrastructuur 7

4. Milieu en mobiliteit 9

5. Overige maatregelen 12

6. Omzetbelasting – aanpassing aan Europese jurisprudentie 16

7. Werkgeversbijdrage in de kosten van kinderopvang 17

8. EU-aspecten 18

9. Budgettaire aspecten 19

10. Overige onderwerpen 19

1. INLEIDING

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan voor 2007. Zij zien in het Belastingplan de vertaling van de actuele stand van zaken van het kabinetsbeleid: de tijden van de tegenvallers zijn voorbij en de in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigde structuurveranderingen in de zorg en in het sociale zekerheidsstelsel zijn afgerond. De afgelopen jaren zijn maatregelen genomen die de Nederlanders direct hebben geraakt en die financiële onzekerheden met zich mee hebben gebracht. In dit Belastingplan proeven genoemde leden dat deze offers en deze inzet niet voor niets zijn geweest. De structuurwijzigingen en de bezuinigingsslagen die gemaakt zijn, hebben ertoe geleid dat de stand van de economie weer gunstiger is, wat met onderhavige belastingvoorstellen ook door de burgers gevoeld mag en kan worden.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich ook goed vinden in de gekozen speerpunten, namelijk het streven naar een evenwichtig inkomensbeleid, het versterken van de economie en het verbeteren van de milieubalans. Genoemde leden hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen over de voorgestelde maatregelen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het Belastingplan 2007. Het is een plan met vele, vaak kleine, wijzigingen. Het algemene beeld is daarom niet altijd erg duidelijk, met name welke groepen nadeel dan wel voordeel hebben van de maatregelen. Over het algemene koopkrachtbeeld zijn deze leden niet te spreken, zoals uitvoerig is uiteengezet bij de Algemeen Politieke en Financiële beschouwingen. Gezinnen met kinderen en ouderen met een klein pensioen zijn er over de gehele kabinetperiode niet op vooruitgegaan, terwijl hogere inkomens wel hebben geprofiteerd. Is het regering bereid dit beeld alsnog te corrigeren?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2007 en zijn verheugd te zien dat de resultaten van het hervormingsbeleid zichtbaar worden. Deze leden juichen dan ook toe dat de regering in 2007 prioriteit geeft aan verdere verbetering van de economische structuur en de koopkracht en dit tracht te bewerkstelligen middels een aantal voorgestelde fiscale maatregelen in dit Belastingplan. Toch hebben zij enkele vragen die uitleg of toelichting behoeven.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2007. Deze leden herkennen zich in de prioriteiten die de regering zich stelt voor 2007: verbetering van de economische structuur en de koopkracht. Met betrekking tot de verwezenlijking van deze prioriteiten wordt door de leden van de ChristenUnie-fractie op sommige punten anders gedacht dan door de regering, met name als het gaat om sommige koopkrachtverbeterende maatregelen. Daarnaast – maar dat is bij de Algemene Politieke en Financiële beschouwingen genoegzaam aan de orde geweest – hadden deze leden graag gezien dat de regering naar een groter begrotingsoverschot had gestreefd voor 2007. In dat kader volstaan zij met het verwijzen naar hun tegenbegroting «Versterking van het fundament; voorstellen voor een christelijk-sociale bijstelling van de begroting voor 2007».

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2007. Wel zijn zij in navolging van de Raad van State van mening dat in dit wetsvoorstel allerlei maatregelen worden voorgesteld die strikt genomen niet in het Belastingplan thuis horen. Met name op het punt van de kinderopvang nemen zij uitdrukkelijk afstand van het voorstel van de regering. Op dit onderdeel vinden de aan het woord zijnde leden de inhoud niet goed voor een gezond gezinsbeleid en ook de wijze waarop deze regeling tot stand komt is ideologisch ingegeven. Ook vanuit de optiek van een normaal wetgevingsproces is deze keuze discutabel. Het mag naar de mening van deze leden niet de bedoeling van de regering zijn om allerlei maatregelen die niet in het Belastingplan thuishoren via deze weg te behandelen om een normale, zelfstandige parlementaire behandeling te ontlopen. Deelt de regering deze opvatting? Later in dit verslag komen deze leden nog op dit onderwerp terug.

Voordat zij ingaan op de diverse onderdelen van het wetsvoorstel, zouden deze leden eerst graag van de regering vernemen op welke wijze de verdeling van de lastenverlichting voor bedrijven («Werken aan winst») en die voor burgers tot stand is gekomen. Kan inzichtelijk worden gemaakt voor de diverse inkomensgroepen en soorten huishoudens wat de effecten voor gezinnen zijn? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de gemiddelde lastenverlichting in het wetsvoorstel «Werken aan winst»? Ook vragen deze leden in dit verband naar de relatie tussen de 1 miljard euro lastenverlichting in dit wetsvoorstel en de 730 miljoen euro in «Werken aan winst» (Kamerstuk 30 572, nr. 3, blz. 30). Hoe verhouden deze cijfers zich tot de stelling dat de lastenverlichting gelijk wordt verdeeld over bedrijven en gezinnen?

2. ARBEIDSMARKT- EN INKOMENSBELEID

2.1. Lastenverlichting gezinnen

De leden van de PvdA-fractie bedanken de regering voor de brief van 19 september 2006 naar aanleiding van de motie-Crone c.s. over de verzilveringproblematiek (30 306, nr. 50). Deze leden juichen het toe dat er voor de kinderkorting een oplossing wordt gevonden via de toeslagensystematiek, al is het jammer dat dit pas per 2008 kan worden ingevoerd. Ten aanzien van de ouderen meldt de regering dat deze problematiek voor veel ouderen niet van toepassing is. Deze leden vragen hoeveel ouderen nog wel te maken hebben met problemen om hun heffingskorting(en) te verzilveren. Ook vragen zij aandacht voor de 65-plusser met een partner die nog geen 65 is en geen eigen inkomen heeft. De leden van de PvdA-fractie vragen in dit kader een reactie op de brief van het CSO van 4 oktober 2006 en de daarbij behorende bijlage van de Unie KBO.

Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie nog de volgende gegevens:

• hoeveel mensen telt Nederland met een verzamelinkomen lager dan de bovengrens van de tweede belastingschijf (€ 31 000)?;

• hoeveel mensen telt Nederland met een verzamelinkomen tussen € 31 000 en € 35 000, tussen € 35 000 en € 40 000 tussen € 40 000 en € 45 000 en met een inkomen tussen € 45 000 en de bovengrens van de 3e belastingschijf (€ 52 000)?;

• hoeveel mensen hebben een verzamelinkomen hoger dan de bovengrens van de 3e belastingschijf?;

• kan de regering deze aantallen uitsplitsen naar mensen jonger dan 65 en ouder dan 65?;

• welk percentage van de Nederlanders heeft een verzamelinkomen hoger dan de bovengrens van de 3e belastingschijf?

De leden van de SP-fractie steunen de plannen om de kinderkorting om te zetten in een kindertoeslag. Waardoor is het pas in 2008 mogelijk om dit in te voeren?

Een vergelijkbare verzilveringsproblematiek doet zich bij de ouderenkorting. In 2002 is de ouderenkorting ingevoerd om 65-plussers zonder of met een gering pensioen tegemoet te komen vanwege de stijgende kosten voor levensonderhoud. In de praktijk blijken veel ouderen deze ouderenkorting niet te kunnen verzilveren omdat ze te weinig verdienen. Kan deze korting worden omgezet in een toeslag? Als er op korte termijn geen stelselwijzigingen kunnen worden doorgevoerd om de verzilveringsproblematiek op te lossen, welke oplossing is er dan voor deze groep voor het komende jaar? Is de regering het er mee eens dat de problematiek voor deze groep dermate acuut is we ze niet nog een jaar kunnen laten wachten, zo vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen instemmen met de meeste van de voorgestelde maatregelen, zoals de verhoging van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en de verlaging van de tarieven in de 1e en 2e schijf. Deze leden blijven echter moeite houden met de voorgestelde verhoging van de inkomensgrens van € 96 000 naar € 130 000, die recht geeft op de kinderopvangtoeslag. In hoeverre draagt een dergelijke maatregel bij aan de arbeidsparticipatie? Resulteert deze maatregel niet veeleer in een substitutie tussen onderscheiden vormen van kinderopvang?

De leden van de SGP-fractie lezen in de toelichting dat de regering € 0,5 miljard lastenverlichting voor burgers geeft. Graag zouden zij toegelicht zien of deze lastenverlichting inclusief of exclusief de voorgestelde lastenverlichting uit eerdere Belastingplannen is. Kan een overzicht worden gegeven van de opbouw van dit bedrag zonder en met de maatregelen uit eerdere Belastingplannen?

Uit tabel 1 blijkt dat de AWBZ-premie met 0,10% groeit als gevolg van de volumegroei. Kan deze verhoging cijfermatig onderbouwd worden? Wat gebeurt er precies met dit extra budget dat binnenkomt? Naar welke sectoren gaat dit budget? Is dit geld voldoende om de toename van de vraag naar AWBZ-zorg in verband met de vergrijzing voor het komende jaar op te vangen? Zijn hiermee ook de problemen in de thuiszorg en de verpleeghuiszorg opgelost?

De vergoeding vanuit het Zorgverzekeringsfonds naar de AWBZ neemt volgens de toelichting toe met 0,05%. Is deze vergoeding alleen voor de GGZ bestemd of worden er meer onderdelen uit de AWBZ bekostigd met dit geld? Is dit een structurele of een eenmalige vergoeding, zo vragen de leden van de SGP-fractie?

2.2 Maatregelen op terrein van stages en scholing

De leden van de CDA-fractie merken op dat tijdens de werktop van 1 december 2005 als onderdeel van de tripartiete beleidsinzet ter bevordering van werkgelegenheid en economische groei € 40 miljoen beschikbaar is gesteld voor fiscale maatregelen op het terrein van stages en scholing van werkenden waaronder procedures Erkenning Verworven Competenties (EVC). In nader overleg is geen overeenstemming bereikt tussen de sociale partners over de maatvoering van de maatregelen binnen het maximale budget van € 40 miljoen. Begrijpen deze leden het goed dat de sociale partners geen heil zagen in het verhogen van de afdrachtverminderingen? Waarom is dat dan toch doorgezet? Welk beslag leggen deze afdrachtverminderingen op het geheel van de € 40 miljoen?

De invoering van de afdrachtverminderingen kost het bedrijfsleven € 5 miljoen aan administratieve lasten. Genoemde leden vinden dit veel en vragen de regering of alternatieven overwogen zijn.

Het overige budget van die € 40 miljoen wordt aangewend in kader van EVC. Maar er is nog geen juridische afbakening van de EVC-procedure. Waarom is deze juridische afbakening nog steeds niet rond? Wat zijn de gevolgen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat gemeld wordt dat tijdens de werktop geen overeenstemming bereikt kon worden tussen sociale partners over de maatvoering van de maatregelen binnen het budget van € 40 miljoen. Is er wel overeenstemming met sociale partners over hetgeen nu wordt voorgesteld? Kan worden aangegeven wat het budgettair beslag is van elk van de onderdelen van dit pakket ter invulling van de € 40 miljoen uit de werktop?

De leden van de VVD-fractie menen dat het voor een verdergaande stimulering van het opleiden van de beroepsbevolking goed zou zijn om de beperking dat de duale student in een bepaalde sector werkzaam moet zijn, te heroverwegen. Is de regering hiertoe bereid?

2.3 Regeling dienstverlening aan huis

De leden van de CDA-fractie realiseren zich dat de uitbreiding van de regeling dienstverlening aan huis voor veel gezinnen uitkomst biedt om werken en zorg te kunnen combineren. Zij kunnen zich echter niet aan de indruk onttrekken dat het huidige voorstel met veel mooie zinnen een gegroeide, van de wet afwijkende, praktijk sanctioneert. Wat voor antwoord moet die belastingplichtigen krijgen die wel netjes hun fiscale verplichtingen nakomen en geen verschillen zien tussen dienstverlening aan huis en niet aan huis. Kan de regering zich voorstellen dat deze belastingplichtigen in de verleiding komen om met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dezelfde richting op te gaan?

Wordt het geen tijd, zo vragen deze leden, te komen tot een fundamentele heroverweging van de fiscale behandeling van het verrichten van diensten in de fiscaliteit, uiteraard zonder dat dat de mogelijkheden om zorg en werk te combineren, beperkt.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met verbazing kennisgenomen van dit onderdeel van het Belastingplan. Waarom loopt de regering met dit voornemen vooruit op de motie-Van der Sande c.s., waarin de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) om een nader advies is gevraagd over de juridische en financiële consequenties van het eerdere RWI-advies over de markt voor persoonlijke dienstverlening?

Hoe verhoudt het voornemen van de regering om de regeling voor huispersoneel uit te bereiden van twee naar drie dagen zich tot het advies van de RWI voor de ontwikkeling van een markt voor persoonlijke dienstverlening? In hoeverre kan deze «nieuwe» regeling dienstverlening aan huis, zoals opgenomen in het Belastingplan, een belemmering betekenen om het RWI advies, inclusief het duale stelsel, integraal uit te voeren? Kan de regering aangeven waarom zij verwacht dat dienstverleners zelf bij de nu voorgestelde uitbreiding van de regeling wél hun inkomsten aan de belastingsdienst zullen opgeven, terwijl de regering in de reactie op het eerdere RWI-advies aangaf te verwachten dat zelfs opdrachtgevers gegevens niet aan de belasting zouden melden?

De leden van de SP-fractie constateren dat ter vervanging van de huishoudhulpregeling de regeling «dienstverlening aan huis» wordt geïntroduceerd, waardoor huishoudelijk personeel nu drie in plaats van twee dagen kan werken zonder dat dit geldt als dienstbetrekking. Bovendien vindt er een verbreding plaats naar andersoortig werk. Waarom zouden deze dienstverleners in tegenstelling tot andere werknemers geen recht hebben op een WW-, ziektewet- en WIA-uitkering? Op welke rechten kunnen ze zich wel beroepen die voortvloeien uit hun werkzaamheden?

In de toelichting staat dat het gaat om activiteiten die een natuurlijke persoon in beginsel zelf pleegt te verrichten. Kan de regering enkele diensten aan huis noemen die daar niet meer onder vallen? Waar ligt de scheidslijn? Valt het helpen bij een computerprobleem er onder? Welke onderhoudswerkzaamheden aan de woning vallen er niet onder?

Deelt de regering de stelling dat iemand voor zijn levensonderhoud geheel afhankelijk kan zijn van een driedaagse baan? Wat zij de consequenties voor deze groep dienstverleners indien hun diensten van de ene op de andere dag niet meer nodig zijn en er voor hen geen ontslagrecht geldt? Welke arbeidsvoorwaarden gelden er voor deze groep?

In hoeverre zal de markt voor zelfstandigen die nu hun diensten aanbieden worden verdrongen door deze maatregel? Wordt dit gemonitord?

Is de argumentatie voor deze wetgeving «ontwikkeling van banen aan de onderkant van de markt»? Waarom is dat nodig als er tegelijkertijd steeds wordt gezegd dat we de komende jaren goedkope arbeid uit het buitenland, zoals bijvoorbeeld uit Polen, hard nodig hebben? Indien als onderbouwing wordt gesproken van administratieve lastenverlichting, kan dan precies worden aangegeven welke administratieve lasten er worden verlicht?

De leden van de SGP-fractie zouden graag een nadere toelichting ontvangen op het sympathieke voorstel voor de regeling dienstverlening aan huis. Zij hebben de indruk dat het in de desbetreffende regeling gaat om freelance-overeenkomsten tussen de particulier en de dienstverlener. Deze leden menen dat het in de praktijk bij dergelijke overeenkomsten tussen één dienstverlener en één particulier niet toegestaan is om een freelance-overeenkomst te sluiten, omdat het feitelijk gaat om een (bedekte) arbeidsovereenkomst die onder de loonbelasting valt. Kan deze regeling tegen deze achtergrond toegelicht worden? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen? Maakt het voor de regeling uit of de dienstverlener op willekeurige tijdstippen opgeroepen kan worden of elke week op een vaste dag komt? Is het altijd mogelijk om een onderscheid te maken tussen de situaties die vallen onder deze regeling en de situaties die gewoon onder de Wet op de loonbelasting vallen?

Deze leden hebben ook nog een vraag over de ontbrekende budgettaire gevolgen van het afschaffen van de RSP-regeling. Werd er in de praktijk geen gebruik gemaakt van de witte werksterregeling?

2.4 Tijdelijke verlaging tarief box 2

De leden van de PvdA-fractie zeggen zich niet aan het idee te kunnen onttrekken dat de hier voorgestelde maatregel ter compensatie van de hoge zorgpremies van directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) het doel grotelijks voorbij gaat dan wel zijn doel geheel mist. Als deze leden het goed begrijpen betalen dga’s netto ruim € 1 000 meer dan IB-ondernemers aan premies en belasting voor de nieuwe zorgverzekering. Kan de regering aan geven waarom een dga dan een maximale compensatie van € 7 500 nodig heeft? Overigens komt het deze leden voor dat alleen dga’s die «wat geld uit de zaak kunnen missen» aan compensatie toekomen. Voor een compensatie van € 1 050 dient de dga een dividend van € 35 000 te ontvangen of eenzelfde bedrag winst te maken op de verkoop van zijn aandelen.

De leden van de PvdA-fractie zijn dan ook niet overtuigd van de door de regering gekozen oplossing voor compensatie. De enige goede oplossing is het tarief van de inkomensafhankelijke premie te verlagen voor de dga. Waarom zou een verlaging van 6,5% inkomensafhankelijke bijdrage naar een bijdrage 4,4% per 1 januari 2007 technisch niet uitvoerbaar zijn? Overigens veroorzaakt een simpele tariefsverlaging 6,5% naar 4,4% wel een kleiner verschil tussen de kosten voor zorgverzekering van de dga en de IB-ondernemer, maar lost deze geenszins op. Kan de regering hier een reactie opgeven? Is een volledige compensatie gewenst? Heeft de regering nog andere manieren om compensatie te geven onderzocht? Een tijdelijke tariefsverlaging voor box 2-inkomen en daarbij de verlaagde tarieven in de vennootschapsbelasting lijken een schromelijk overdreven compensatie. Welke rechtvaardiging is er om een dga met een winst van € 100 000 in de BV na betaling van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over een dividend ter hoogte van de winst na belasting een marginaal tarief van ongeveer 40% te geven?

De leden van de VVD-fractie vinden het jammer dat dga’s met hun inkomsten uit tegenwoordige arbeid niet al per 1 januari 2007 (in plaats van per 1 januari 2008) onder het verlaagde inkomensafhankelijke bijdragepercentage Zorgverzekeringswet kunnen vallen. Waarom is dit niet gerealiseerd? En hoe is het mogelijk dat het percentage voor dga’s in Zorgverzekeringswet niet per 1 januari 2007 naar 4,4% kan, maar dat het wel mogelijk is om als compensatie daarvoor 1 jaar het Box 2-tarief van 35 naar 22% te verlagen? Is het percentage in de Zorgverzekeringswet moeilijker dan in de Inkomstenbelasting?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de dga voor de Zorgverzekeringswet werknemer is. Omdat de regering deze situatie ongewenst vindt, wordt er een tijdelijke verlaging van het tarief in box 2 voorgesteld. Deze leden vragen welke verschillen tussen de dga en «gewone» werknemers het onderscheid dat gemaakt zal gaan worden rechtvaardigen.

Deze leden vragen ook hoe de verlaging van het percentage voor aanmerkelijk belang precies wordt gemotiveerd. Waarom is gekozen voor een verlaging met 3%? Hoe verhoudt deze verlaging met 3% over maximaal € 250 000 zich tot het verschil van 2,1% over € 30 000 op basis van de Zorgverzekeringswet? Is de conclusie juist dat de dga veel meer voordeel heeft van deze regeling dan van een regeling die voor hem het percentage zou verlagen van 6,5% naar 4,40%? Waarom wordt er geen kleinere verlaging voorgesteld of alleen een verlaging over de eerste € 30 000?

3. ECONOMISCHE INFRASTRUCTUUR

3.1 Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

De leden van de CDA-fractie achten het van belang de maatschappelijke participatie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten te bevorderen. Wel vragen zij of het reëel is te vragen een bedrijf vanaf de start rendabel te laten zijn. De startersaftrek zal nooit hoger zijn dan de genoten winst. Kan een inschatting gemaakt worden van het te verwachten aantal bedrijfjes dat van de startersaftrek gebruik zal maken. Daarnaast vragen deze leden of niet een inkomensval wordt veroorzaakt door de startersaftrek zo plotseling te laten stoppen. Zou de startersaftrek niet geleidelijker moeten worden afgebouwd?

In het verlengde daarvan rijst bij hen de meer principiële vraag of het urencriterium niet aan herziening toe is. Zij zien nu dat als gevolg van het urencriterium mensen die in deeltijd ondernemen, niet in aanmerking komen voor de ondernemersfaciliteiten. Dit hangt ook nauw samen met de behandeling van het verrichten van diensten waarover deze leden hiervoor al spraken.

De leden van de PvdA-fractie staan positief tegenover de voorgestelde maatregel om (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten te stimuleren om een eigen bedrijf te starten. Toch hebben zij een aantal vragen. Zij vragen waarom niet is aangesloten bij de definitie van arbeidsgehandicapten uit de Wet financiering sociale verzekeringen en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)? Deze arbeidsgehandicapten hebben immers geen recht meer op een uitkering, maar wel wordt erkend dat zij maar beperkte mogelijkheden hebben op een reguliere baan. Voorts vragen deze leden naar de mening van de regering om een regeling als nu voorgesteld ook toegankelijk te maken voor mensen met een bijstandsuitkering voor oudere werklozen van wie blijkt dat zij geen reguliere baan kunnen krijgen en voor mensen met een IOAW-uitkering?

Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie een reactie op het commentaar van Vakstudie Nieuws op dit onderwerp.

De leden van de VVD-fractie vinden dit een sympathieke maatregel, maar welke effecten worden van de regeling verwacht? Zal dit arbeidsongeschikten over de streep trekken om een eigen zaak te beginnen?

De leden van de SP-fractie merken op dat arbeidsongeschikten een aparte aftrekpost krijgen indien ze een bedrijf willen beginnen, maar kunnen niet meer aftrekken dan de winst die ze in een bepaald jaar hebben gemaakt. Startende bedrijven beginnen in het algemeen met verlies, hetgeen ze in latere jaren als compensabel verlies kunnen aftrekken van de winst. Is deze nieuwe aftrekpost in de huidige voorstellen alleen zinvol voor bedrijven die direct beginnen met winst? Hoe realistisch is de veronderstelling dat enkele duizenden arbeidsongeschikten van deze regeling gebruik zullen maken, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regeling voor starters alleen geldt als de ondernemer nog geen 65 jaar is. Zou het met het oog op de gewenste arbeidsdeelname van ouderen niet logischer zijn om deze leeftijdsgrens te laten vervallen? Wat is de rechtvaardiging achter dit onderscheid?

3.2 Afdrachtvermindering zeevaart voor buitenlandse zeevarenden

De leden van de CDA-fractie constateren dat de afdrachtvermindering zeevaart wordt aangepast. Het hoge percentage zal ook van toepassing worden op zeevarenden in landen die behoren tot de EU of EER. Vanwege deze uitbreiding wordt om budgettaire redenen het percentage van de afdrachtvermindering zeevaart teruggebracht van 40 naar 36%. Dat houdt een verslechtering van de regeling in die de positie van Nederland op dit punt niet ten goede komt. Genoemde leden betwijfelen ook of de budgettaire berekening die deze percentageverlaging zou rechtvaardigen juist is. Slechts een klein gedeelte van zeevarenden die wonen in de hiervoor bedoelde landen is in Nederland onderworpen aan de loonbelasting en is premieplichtig voor de volksverzekeringen. Kan in dat kader worden beargumenteerd om hoeveel buitenlandse zeevarenden met een Nederlandse inhoudingspichtige het in de ogen van de regering gaat in vergelijking tot het totale relevante aantal en of gegeven dit aantal wel een verlaging van het percentage noodzakelijk is?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de redersvereniging KVNR en VNO/NCW naar voren brengen dat dit voorstel de concurrentiepositie van Nederlandse reders en van Nederlandse zeevarenden verslechtert. de regering zou het budgettaire effect fors overschatten. De door de EU gewenste aanpassing kost volgens hen geen € 15 mln. op jaarbasis maar slechts € 3 mln. Daarom zou er geen reden zijn om de afdrachtvermindering te verlagen. Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA hierop een reactie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat de verlaging van het hoge tarief van 40% naar 36%. niet nodig en zeer ongewenst is, want nadelig voor de concurrentiepositie van de reders en voor de arbeidsmarktpositie van Nederlandse zeevarenden. Is de regering het verder hen eens dat het noodzakelijk is om de afdrachtvermindering zeevaart in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht? Is de regering bekend met het feit dat het budgettaire effect van het handhaven van het hoge tarief op 40 procent, na het in overeenstemming brengen van de regels van de afdrachtvermindering met het gemeenschapsrecht, zeer beperkt is in verhouding tot het budgettaire beslag van de afdrachtvermindering? Is de regering bereid om met het oog op (minstens) behoud van de arbeidsmarktpositie van Nederlandse zeevarenden en de internationale concurrentiepositie van Nederlandse reders, het hoge tarief van de afdrachtvermindering te handhaven, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

3.3 Innovatie

3.3.1 Margeregeling en berekening uurloon WSBO

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het voortzetten voor 2007 van de voor 2006 geldende overgangsregeling voor de berekening van het uurloon voor de WBSO. Genoemde leden vragen wel aandacht voor het geval een ondernemer wel in 2004 en 2006 een aanvraag heeft ingediend maar niet over 2005 omdat hij dat jaar geen speur- of ontwikkelingswerk heeft verricht waarvoor hij over een S&O-verklaring beschikt. Is in een dergelijk geval het terugvallen op een forfaitair bedrag van € 25 niet een te ruwe maatregel. Zou in dergelijke gevallen niet een oplossing gevonden kunnen worden door, voorzover de gegevens niet gebaseerd kunnen worden op 2005, uit te gaan van het gemiddelde S&O uurloon uit de realisatiecijfers van 2004 waarbij het bedrag geïndexeerd wordt?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat een oplossing dient te worden gevonden voor ondernemers die over het jaar 2005 geen aanvraag inzake de WBSO hadden ingediend, maar over 2004 of 2006 wel. In het Belastingplan 2007 is nu opgenomen dat voor een ondernemer automatisch het forfaitaire uurloon van € 25 geldt als hij over 2005 geen speur- en ontwikkelingswerk heeft verricht waarvoor hij over een S&O-verklaring beschikt. Naar de mening van deze leden doet dit geen recht aan de werkelijkheid, aangezien zo ook ondernemers die geen zuivere nieuwkomers zijn met betrekking tot S&O-werkzaamheden opnieuw zullen vallen onder het forfaitaire tarief. Hiervoor zou een oplossing kunnen worden gevonden door in de tekst van het Belastingplan 2007 op te nemen dat men zich in beginsel dient te baseren op de gegevens van 2005, maar dat – zo de gegevens uit 2005 niet aanwezig zijn – ook het gemiddelde S&O uurloon kan worden gebruikt uit de realisatiecijfers van 2004 (geïndexeerd) dan wel het gemiddeld uurloon uit de S&O verklaring over 2006. Graag ontvangen zijn een reactie van de regering.

3.3.2 BTW-vrijstelling detacheren wetenschappelijk personeel

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van de BTW-vrijstelling voor het detacheren van wetenschappelijk personeel. Vanuit het veld gaan stemmen op om deze BTW-vrijstelling op de gehele onderwijssector toe te passen. Op die manier zouden knelpunten met betrekking tot het lerarentekort gemakkelijker kunnen worden weggenomen. Wat vindt de regering van deze suggestie?

De leden van de PvdA-fractie vragen waneer de regering van plan is met een uitgewerkte regeling aan de Kamer voor te leggen. Graag vernemen zij van de regering wat precies wordt verstaan onder «wetenschappelijk personeel»? Vallen ook docenten van HBO- en MBO-instellingen hieronder?

4. MILIEU EN MOBILITEIT

4.1 Richtlijnconforme aanpassing definitie energie-intensief

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering op basis van de beschikbare informatie ervan uitgaat dat bedrijven die thans voldoen aan de definitie naar verwachting ook allemaal zullen voldoen aan de nieuwe definitie conform de richtlijn. Dit blijkt niet het geval te zijn waardoor voor een aantal bedrijven een lastenverzwaring optreedt. Deze leden wijzen in dit verband op het commentaar d.d. 3 oktober 2006 van VNO-NCW op dit onderdeel. De aan het woord zijnde leden vragen de regering hierop een reactie te geven en ook in te gaan op de suggesties die in de brief gedaan worden.

Deze leden vragen in dit verband ook in te gaan op de concurrentiepositie van de keramische industrie gezien de gunstiger behandeling van deze industrie in andere landen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de definitie van energie-intensief in de Wet belasting op milieugrondslag (Wbm) wordt aangepast aan de EU Richtlijn. VNO/NCW geeft aan dat meerdere voor de Nederlandse economie belangrijke en internationaal concurrerende ondernemingen die thans onder de vrijstelling vallen niet aan de nieuwe definitie zullen voldoen. Volgens het VNO/NCW zou voor deze bedrijven de aanpassing betekenen dat zij de vrijstelling verliezen. De leden van de PvdA-fractie ontvangen hier graag een reactie van de regering op.

Tevens vragen deze leden een reactie op hetgeen VNO/NCW en het Koninklijk Verbond van Nederlandse Baksteenfabrikanten opmerken over de in andere Europese landen bestaande vrijstelling voor energiebelasting over energiegebruik in mineralogische procédés.

Ten aanzien van de richtlijnconforme aanpassing van de definitie energie-intensief in de Wet Belastingen op de milieugrondslag, vraagt de leden van de VVD-fractie of alle mogelijkheden die de richtlijn biedt, zijn benut om lastenverzwaring te vermijden. Bijvoorbeeld de mogelijkheid om belastingverlaging toe te passen tot het in de richtlijn voorgeschreven minimum voor bedrijven die deelnemer zijn aan met de overheid gemaakte afspraken of dier regelingen inzake verhandelbare vergunning toepassen. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

4.2 Introductie tijdsevenredige BPM voor grensoverschrijdende lease van auto’s

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de voorstellen van de regering op dit punt. Zij vinden het een buitengewoon ingewikkelde regeling die onevenredig veel administratieve lasten veroorzaakt. Daarnaast kan, zoals de regering zelf opmerkt, de regeling er toe leiden dat sommige Nederlandse huurders van auto’s of beheerders van leasevloten niet langer auto’s op Nederlandse kentekens zullen huren of leasen, maar in de plaats daarvan auto’s met een buitenlands kenteken. Als een dergelijke regeling daartoe de mogelijkheid biedt ligt het voor de hand dat daar in toenemende mate gebruik van gemaakt zal worden.

Deze leden vragen of de in het voorstel opgenomen periode van vrijstelling van één week alsmede de verplichting de vrijstelling van BPM-heffing van tevoren aan te vragen, niet op gespannen voet staat met de beschikking van het Europese Hof van Justitie.

De leden van de CDA-fractie vragen of er geen regeling mogelijk is waarbij van huur- en leaseauto’s vanuit het buitenland wel de volle BPM geheven wordt, maar dat een restitutie wordt verleend wordt aan het eind van het jaar voor die periode waarvoor men geen gebruik gemaakt heeft van het Nederlandse wegennet.

Deze leden hebben een brief ontvangen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) waarin uitgebreid op het in het Belastingplan opgenomen voorstel wordt ingegaan. Zij vragen aan de regering deze brief in de beantwoording te betrekken.

De leden van de fractie van de PvdA begrijpen dat de BPM-regeling op grond van EU jurisprudentie moet worden aangepast. Zij hebben toch nog wat vragen. Het is deze leden niet duidelijk hoe en waar een gebruiker van een auto met buitenlands kenteken, die in aanmerking komt voor een vrijstelling omdat het voertuig niet langer dan een week in Nederland zal worden gebruikt, aangifte moet doen van dit gebruik.

Is het in overeenstemming met de bedoeling van de EU dat bij een periode van terbeschikkingstelling van een voertuig van meer dan drie jaar de volledige BPM verschuldigd wordt, bij ingebruikname van de Nederlandse wegen met een buitenlands kenteken?

Overigens ontvangen de leden van de PvdA-fractie graag een reactie op de brief van RAI Vereniging, BOVAG en de Vereniging van Nederlandse Autoleasemaatschappijen d.d. 29 september 2006, waarin zij een voorstel doen voor een alternatieve wijziging van de BPM. Zij stellen dat dit alternatief beter aansluit bij de bedoelingen van de Europese Commissie, minder omslachtig is en niet leidt tot een aanmerkelijke verslechtering van de concurrentiepositie van de Nederlandse automobiel branche. Bovendien stellen zij dat het nu voorgestelde ongedifferentieerde tarief in het nadeel is van relatief zuinige auto’s, van goedkope benzineauto’s en van dieselauto’s met roetreducerende voorzieningen.

Tevens verzoeken de leden van de PvdA-fractie de regering uitvoering in te gaan op de commentaren van de NOB en VNO/NCW .

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een reactie geven op de opmerking van de NOB en tevens van de Raad van State dat het karakter van de voorgestelde tijdsgerelateerde BPM sterk overeenkomt en teveel samenvalt met de motorrijtuigenbelasting.

Het tarief van de tijdsevenredige BPM wordt forfaitair berekend. Bestaat daardoor niet het risico dat in sommige gevallen in strijd met het EG-recht meer belasting wordt geheven dan bij gebruik van een identieke Nederlandse auto?

Hetzelfde willen deze leden weten met betrekking tot de voorwaarden om bij zeer kortstondig gebruik van een buitenlandse auto vrijgesteld te worden van de heffing op maandbasis. Wat gebeurt er verder wanneer iemand in het voren een beroep heeft gedaan op de vrijstelling wegens vermoedelijk gebruik korter dan een week, en het gebruik door onvoorziene omstandigheden uiteindelijk langer wordt dan een week?

4.3 Vereenvoudiging MRB voor motoren

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de heffing van opcenten verloopt wanneer iemand de motorrijtuigbelasting (MRB) plus opcenten voor een jaar heeft betaald en in de loop van dat jaar naar een andere provincie verhuist? Staat het EG-recht wel toe dat voor belastingplichtigen met een buitenlandse auto het hoogste tarief voor provinciale opcenten wordt gehanteerd?

Artikel 17 Wet MRB kent een geheel eigen, van de AWR afwijkend regime voor het doen van aangifte. Waarom is in artikel 81 Wet MRB dan slechts een deel van de bepalingen over aangiften uit de AWR uitgezonderd?

4.4 Omzetting enkele kleine vrijstellingen MRB

De leden van de CDA-fractie constateren dat de vrijstelling MRB en BPM voor voertuigen die bijvoorbeeld gebruikt worden ten behoeve van bibliotheken en schooltandartsverzorging komt te vervallen. Kan nader worden uitgelegd wat daarvan de achtergrond is? Kan nader worden uitgelegd hoe deze sectoren adequaat worden gecompenseerd en kan worden beargumenteerd waarom de nieuwe wijze van subsidiëring kennelijk efficiënter is dan de huidige vrijstelling?

De leden van de PvdA-fractie lezen in het evaluatierapport «Het dienen van het algemene nut in de MRB en BPM» het volgende: «Wel is er de indicatie dat wanneer het aantal voertuigen dat gebruik maakt van een faciliteit zeer beperkt is, het sterk de vraag is of de faciliteit doelmatig kan zijn. Het in stand houden van een wettelijke regeling gaat namelijk altijd gepaard met een bepaald minimum aan kosten. De algemene conclusie is dat de faciliteiten doelmatig zijn maar dat vanuit het oogpunt van doelmatigheid, overwogen zou kunnen worden om de faciliteiten waarvan zeer beperkt gebruik wordt gemaakt, op te schonen. Hiertoe zouden kunnen worden gerekend de faciliteiten voor bibliotheken, schooltandverzorging, keuringsdienst van waren en de vernietiging van vee, die elk voor de hele categorie van telkens minder dan 100 voertuigen in totaal minder dan € 30 000 MRB kosten». Op basis hiervan stelt de regering voor enkele kleine vrijstellingen MRB af te schaffen en maar wel op een andere wijze compensatie te bieden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze deze compensatie zal worden vormgegeven. Tevens vragen zij welke kosten de uitvoering van een compensatiemaatregel met zich meebrengt en of deze opwegen tegen deze zeer beperkte afschaffing van vrijstellingen MRB. Wordt de nieuwe regeling voor een grotere groep voertuigen toegankelijk?

5. OVERIGE MAATREGELEN

5.1 Aanpassing terbeschikkingsregeling

De leden van de CDA-fractie constateren een enorme ergernis over het te ruime bereik van de terbeschikkingstellingregeling. In dit kader verwijzen deze leden naar het commentaar van VNO-NCW op dit onderdeel in de hiervoor genoemde brief van 3 oktober 2006. Deze leden vragen de regering daarop te reageren.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat het met dit voorstel minder aantrekkelijk wordt om afgewaardeerde vorderingen te vervreemden aan verbonden vennootschappen en verbonden personen die vallen onder een lager fiscaal tarief? Immers, de vordering zou dan kunnen worden afgewaardeerd tegen een hoger tarief, terwijl de toekomstige waardestijging tegen een lager tarief zou kunnen plaatsvinden. Is de regering het met deze leden eens dat dit een voorbeeld is van opnieuw een ingewikkelde toevoeging aan het toch al onoverzichtelijke en vooral ook onnodige regelgebouw van de terbeschikkingstellingsregeling? Is de regering bereid, gezien de onbillijkheden en onjuistheden die er aan de terbeschikkingstellingsregeling kleven, deze regeling in zijn geheel te heroverwegen, zo vragen de delen van de VVD-fractie.

5.2 Omzetting mantelzorgerkorting

De leden van de PvdA-fractie lezen in de toelichting dat de mantelzorgerkorting niet goed uitvoerbaar blijkt. Na overleg met de indieners van het amendement-Van der Vlies c.s. (30 306, nr. 30) wordt daarom gezocht naar een andere vormgeving. Deze leden vragen of al duidelijk is hoe de regeling zal worden vormgegeven? Kan de regeling in zijn nieuwe vormgeving per 1 januari 2007 ingaan? Zo niet, wordt de € 6 korting op de algemene heffingskorting dan ook aangepast?

De omzetting van de als gevolg van amendement-Van der Vlies c.s. ingevoerde mantelzorgkorting in een regeling via de Wet maatschappelijke ondersteuning roept bij de leden van de SGP-fractie nog enkele vragen op. Zij zijn blij met de toezegging bij de Algemene Politieke Beschouwingen dat deze regeling nog ruim voor 1 januari 2007 wordt voorgelegd aan de Kamer. Deze leden hebben bijzondere belangstelling voor de precieze vormgeving van de subsidieregeling via gemeenten. Omdat op dit moment nog onvoldoende duidelijk is hoe deze regeling vorm zal krijgen, vragen zij of het niet beter zou zijn om het laten vervallen van de mantelzorgkorting niet per definitie per 1 januari 2007 in te laten gaan, maar op een bij koninklijk beslui te bepalen datum. Waarom is hiervoor niet gekozen?

5.3 Vereenvoudiging artiesten- en beroepssportersregeling

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorstellen om de artiesten- en beroepssportersregeling te versimpelen. Zij vragen zich echter af of de regering niet te ver is doorgeschoten gezien het feit dat buitenlandse artiesten en beroepssporters afkomstig uit landen met wie Nederland onder de belastingverdragen een vrijstellingsmethode heeft afgesproken, een dubbele vrijstelling krijgen en dus in het geheel geen belasting meer hoeven te betalen. Heeft de regering initiatieven genomen naar de 17 vrijstellingslanden? De belangrijkste landen waar een heffingslek dreigt te ontstaan lijken België en Spanje te zijn. Op welke termijn verwacht Nederland resultaten met deze landen te bereiken? Bestaat er interesse bij de vrijstellingslanden om het verdrag partieel te herzien?

Verdient het geen aanbeveling, zo vragen deze leden, eerst de afloop van de onderhandelingen over de herziening van deze verdragen af te wachten alvorens de regeling in werking te laten treden.

Kan de aparte vrijstelling voor optredens «krachtens een andere grond» geschrapt worden? En kan het Besluit van 9 mei 2006 inzake de optredens «krachtens een andere grond» worden ingetrokken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de definitie van het begrip lichaam in het voorgestelde art. 5b, lid 1 Wet LB luidt. De AWR kent in artikel 2, eerste lid, onder b, wel een definitie van het begrip lichaam, maar die geldt alleen voor de toepassing van de AWR zelf.

De vereenvoudiging van de regeling voor artiesten- en beroepssporters heeft een budgettair beslag van € 5 miljoen. De leden van de SGP-fractie vragen waar dit geld precies voor gebruikt gaat worden, omdat de doelgroep juist beperkt wordt in dit wetsvoorstel. Er worden naar hun mening geen duidelijke, concrete voorstellen gedaan die dit extra budget rechtvaardigen. Graag ontvangen zij een verduidelijking.

5.4 Voortzetting tijdelijke regelingen loonbelasting

De leden van de PvdA-fractie hebben in dit kader een vraag over de WGA-premie die werknemers betalen. Klopt het dat deze premiebetaling niet verwerkt is in de loonaangifte 2006? Is dit probleem met ingang van 2007 opgelost?

De leden van de SGP-fractie vernemen graag waarom een dergelijke uitzonderingsregeling met toerekening aan verstreken loontijdvakken niet is toegepast voor degenen die in 2006 nog een (lijfrente)uitkering ontvingen over 2005 en als gevolg daarvan ZVW-premie moesten betalen over een uitkering uit een jaar waarin de ZVW nog niet was ingevoerd.

5.5 Verlaging tarief Successie- en schenkingswet

Met genoegen constateren de leden van de CDA-fractie een verlaging van het hoogste tarief in de Successiewet. Zij merken echter op dat zij een percentage van 63% nog altijd een soort finale afrekening vinden. Ook de regering geeft in zijn reactie op het commentaar van de Raad van State aan zich bewust te zijn van het feit dat het tarief voor de Successiewet relatief hoog is. Genoemde leden constateren dat de Successiewet de afgelopen jaren beetje bij beetje is gemoderniseerd. Kan een overzicht worden gegeven van wat er de laatste jaren op gebied van Successiewet gebeurd is en wat minister nog voor ogen heeft?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel inkomsten de overheid in 2007, in 2011 en structureel derft als de successierechten met ingang van 2007 zouden worden gehalveerd (halvering van tarieven bij gelijkblijvende vrijstellingen)? Hoe beoordeelt de regering in dit verband het artikel van M. van Denderen in ESB nr. 4494 van 22 september 2006?

De leden van de VVD-fractie constateren dat het toptarief van 68% naar 63% gaat. Het blijft in de ogen van deze leden een schriktarief, al wordt de schrik iets minder. Waarom zet de regering niet echt een stap? Hoe staat de regering bijvoorbeeld tegenover een tarief van 50%, dan houdt de verkrijger de helft over? Deelt de regering de mening van de leden van de VVD-fractie dat het goed zou zijn tariefgroep III, onder te brengen in tariefgroep II? Onderkent de regering dat dit qua budgettering een beperkte verschuiving is en daarnaast qua wetgeving snel en gemakkelijk te realiseren? Ook psychologisch kan dit een belangrijk effect hebben en het is zeer wel denkbaar dat er zo meer verkrijgingen in deze tariefgroep komen. Zou de regering verder inzicht kunnen geven in het de inkomsten uit successie uitgesplitst per tariefgroep?

De leden van de SGP-fractie zouden verder graag vernemen waarom bij de verlaging van de successiebelasting is gekozen voor verlaging van het tarief in de derde tariefgroep en niet in de andere tariefgroepen. Is naar het oordeel van de regering met de voorgestelde maatregel volledig voldaan aan de aanbevelingen van de werkgroep-Moltmaker? Indien dit niet het geval is, waarom zijn de andere aanbevelingen dan niet opgevolgd?

5.6 Aanpassing vrijstelling overdrachtbelasting voor wijkontwikkelingsmaatschappijen

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd over het feit dat de vrijstelling overdrachtsbelasting voor wijkontwikkelingsmaatschappijen nu ook geldt voor ontwikkelingsmaatschappijen van vóór 2003. Zij stellen echter met verbazing vast dat toen deze leden dit voorstelde tijdens de behandeling van het Belastingplan 2006 de belastingderving volgens de regering € 4,5 miljoen per jaar bedroeg, terwijl dezelfde maatregel in dit Belastingplan slechts € 1 miljoen per jaar kost? Kan de regering dit toelichten?

5.7 Aanpassing voedingspercentage Fonds economische structuurversterking

De leden van de CDA-fractie vragen waaruit de plussen en minnen bestaan die samen leiden tot de verlaging van het voedingspercentage voor het jaar 2007 van 40.9%.

Over de beperking van de afdracht aan het FES met € 1 miljard voor een vervroegde lastenverlichting hebben de leden van de SGP-fractie de vraag of deze uitkering in lijn is met de doelstelling van de FES. Is dit een eenmalige procedure of zal er vaker van een dergelijke constructie gebruikt gaan worden? Zou het in dit verband niet logischer zijn om de FES te wijzigen?

5.8 Vereenvoudiging drempel buitengewone uitgaven

De leden van de CDA-fractie constateren met genoegen dat de kringverwijzing tussen het baseren van de zorgtoeslag op het verzamelinkomen en het in mindering brengen van de premies min de zorgtoeslag via de buitengewone uitgavenregeling in mindering te laten komen op het verzamelinkomen, verdwijnt middels het voorliggende wetsvoorstel. Graag zien deze leden wel een onderbouwing voor de bewering dat dit budgettair neutraal gebeurt. Immers, in de oude situatie mocht een belastingplichtige uitgaan van het hoger verzamelinkomen voor aftrekposten om de fictieve zorgtoeslag te berekenen.

De leden van de CDA-fractie zien bij de vaststelling van de eigen bijdrage in de AWBZ een vergelijkbare kringverwijzing. Weliswaar wordt de bijdrage gebaseerd op het inkomen over het jaar t-2, maar het principe is hetzelfde. Aangezien de eigen bijdragen AWBZ bij intramurale zorg voor 25% maal vermenigvuldigingsfactor 2,13 vaak duizenden euro’s bedragen, kunnen deze leden zich voorstellen dat ook hier een forse vereenvoudiging mogelijk is. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de SP-fractie merken op dat ter vereenvoudiging van de drempel voor buitengewone uitgaven van de zorgverzekering ervoor is gekozen de ziektekostenpremie weer als buitengewone uitgave aftrekbaar te maken voor een standaardpremie. Aangezien de no-claim regeling nog niet is afgeschaft, moet het bedrag dat je terug krijgt daarop in mindering worden gebracht. Deze verschilt per persoon. Om het eenvoudig te houden is er nu voor gekozen om een gemiddelde te nemen van wat mensen terugkrijgen aan no-claimkorting. Dit betekent dat mensen die niets terugkrijgen aan no-claim, omdat ze veel zorgkosten hebben, relatief minder buitengewone uitgaven zullen kunnen aftrekken. Kan de regering deze bevinding bevestigen? Is het niet opmerkelijk dat juist de groep die de meeste zorgkosten heeft er door deze vereenvoudiging er het meest op achteruit gaat bij het aftrekken van buitengewone uitgaven?

Als onderbouwing voor het vervangen van een aftrekmogelijk van de werkelijke buitengewone uitgaven door een standaardpremie wordt in het belastingplan aangevoerd dat belastingplichtigen geprikkeld worden een goedkopere verzekering af te sluiten. Hoe kan worden voorkomen dat «goedkoper» niet leidt tot minder kwaliteit, zo vragen de leden van de SP-fractie.

5.9 BTW-pakket

5.9.1 Richtlijnconforme aanpassing BTW levende dieren

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorstel van de regering. Zij zijn van mening dat dit nu een voorbeeld is waar de subsidiariteitsregel toegepast had moeten worden zo deze bestond. Deze leden willen graag een overzicht van de tarieven die in andere landen op deze categorie van dieren van toepassing is.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting stelt dat de Nederlandse wetgeving op het gebeid van de tarifering van de Omzetbelasting voor levende dieren thans ruimer is dan de Europese wetgeving waar het gaat om onder ander rij-, spring-, dressuur-, en manegepaarden. Derhalve zou het lage tarief voor levering van deze paarden niet meer zijn toegestaan. Vanuit de paardenhouderijsector wordt hier echter bezwaar tegen gemaakt: zij zouden geconfronteerd worden met een (administratieve) lastenverzwaring. Kan de regering hier een reactie op geven? Voorts voert de paardenhouderijsector aan dat de concurrentiepositie zal verslechteren, vooral omdat Frankrijk en Duitsland nog wel het verlaagde tarief hanteren. Kan dit worden bevestigd? Zo neen, waarom niet?

6. OMZETBELASTING – AANPASSING AAN EUROPESE JURISPRUDENTIE

6.1 Arrest Charles en Charles-Tijmens

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de aanpassing van de wetgeving niet beperkt kan blijven tot de in het arrest bedoelde investeringsgoederen. Zoals bekend voelen de aan het woord zijnde leden niet zo voor koppen op Europese regelgeving dan wel arresten van het Hof van Justitie. Ook vragen zij hoeveel vakantiehuisjesbezitters er zijn in Nederland die hun huis alleen privé gebruiken, en derhalve nooit verhuren. Is het daadwerkelijk de bedoeling ook hen met een BTW-last op te zadelen? Zijn er nog alternatieven overwogen om deze last iets te mitigeren, bijvoorbeeld door het invoeren van een keuzeregime? Dat wil zeggen, geen BTW-plicht, dan ook geen recht op vooraftrek? Zij vragen zich voorts af hoe de Belastingdienst dat privé-gebruik van het eigen vakantiehuisje denkt te kunnen controleren?

Voorts vragen deze leden hoe de voorgestelde veelomvattende maatregel zich verhoudt met het Bua waarin een ondergrens is bepaald van € 227.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of de regering, voor zover de punten hierboven nog niet zijn aangeroerd, kan ingaan op de commentaren van VNO-NCW en de NOB.

De leden van PvdA-fractie vragen over de aanpassing naar aanleiding van het arrest Charles en Charles-Tijmens een uitgebreide reactie op de commentaren van Vakstudie Nieuws, de NOB en VNO/NCW.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wel of niet betalen van een bijdrage door het personeel beslissend wordt voor het toepasselijke regime. Is het juist dat een ondernemer voor iedere personeelsvoorziening moet vaststellen of wel of geen bijdrage is verschuldigd? Hoe denkt de regering dit te rijmen met het wetsvoorstel «Paarse krokodil» waarin nu juist is geregeld dat de voor de loonbelasting geldende grens van 80 maaltijden voor «verstrekte of vergoede maaltijden met een meer dan bijkomstig zakelijk karakter» vervalt. De daarmee bereikte verlichting van financiële en administratieve lasten zou door de voorliggende wetgeving op BTW-gebied teniet worden gedaan. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

Een ondernemer moet BTW betalen over een goed dat hij aan zijn bedrijf onttrekt en dat hij «om niet verstrekt» (het voorgestelde artikel 3, derde lid, onder a., Wet OB). Door deze formulering lijkt het «Charles-Tijmens»-regime veel verder te reiken dan het privé-gebruik van een investeringsgoed waarvan in het arrest sprake was. Vallen ook de vele promotionele activiteiten en spaar- en zegelsystemen van ondernemers hieronder?

De kantinevoorzieningen en de (bestel)auto’s van de zaak zijn in veel gevallen de financieel grootste BUA-posten. Wat de (bestel)auto’s van de zaak betreft, geldt thans een aantal in de praktijk goed functionerende beleidsbesluiten. Wat zijn de gevolgen voor het besluit van 22 januari 2004, nr. CPP2003/2802M, op grond waarvan de wegens privé-gebruik verschuldigde BTW 12% x 25% x catalogusprijs is? En voor het besluit van 28 april 2006, CPP 2006/576M dat een verlaagde correctie bevat voor bestelauto’s van de zaak die wisselend worden gebruikt?

Volgens de voorgestelde wetswijziging geldt voor het gebruiken van een bedrijfsgoed en het verlenen van diensten «om niet» (zonder bijdrage van het personeel) de nieuwe heffingsmaatstaf «de gemaakte uitgaven». Onduidelijk is wat hieronder wordt verstaan. Behoren daartoe ook interne uitgaven, zoals personeelskosten, afschrijving op bedrijfsmiddelen etc.? Of gaat het om de direct toerekenbare kosten? Hoe moet rekening gehouden worden met verschillende tarieven en hoe moet worden omgegaan met prestaties die onder een vrijstelling vallen? Hoe moeten ondernemers deze nieuwe heffingsmaatstaf toepassen op bijvoorbeeld gratis outplacementdiensten, bedrijfsgezondheidsdiensten, parkeerplaatsen voor het personeel (eigen auto en auto van de zaak), besloten busvervoer, bedrijfsfitness, personeelsfeesten en -uitjes, aan personeel ter beschikking gestelde (bestel)auto’s en aan personeel verstrekte laptops en mobiele telefoons?

Uit de memorie van toelichting blijkt dat onder handelingen om niet ook handelingen tegen een symbolische vergoeding worden begrepen. Wat is de uitleg van het adjectief «symbolisch» en waarop is die uitleg gebaseerd? Ligt de bewijslast bij de Belastingdienst? Is de veronderstelling juist dat in het geval een ondernemer een geringe – (iets) meer dan symbolische – vergoeding introduceert in gevallen waarin hij nu een prestatie om niet verricht, ertoe leidt dat de BUA-regels van toepassing worden?

Bij een onttrekking respectievelijk gebruik van een bedrijfsgoed voor privé-doeleinden wordt BTW geheven indien voor dat goed of bestanddelen van dat goed «volledige of gedeeltelijke» aftrek van BTW is ontstaan (de voorgestelde artikelen 3, derde lid, en 4, tweede lid, onder a.). Indien de BTW-voordruk slechts gedeeltelijk kan worden afgetrokken, leidt volledige BTW-heffing bij privé-gebruik toch tot een cumulatie van BTW en dus tot een financiële lastenverzwaring voor ondernemers? Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat dit toch niet de bedoeling kan zijn.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat door de ondernemer ingekochte diensten die vervolgens door hem worden bestemd voor privé-gebruik niet tot BTW-heffing op grond van de voorgestelde wetgeving leiden. Betekent dit dat een ondernemer die bijvoorbeeld een dienst van een telefoonmaatschappij inkoopt en die dienst vervolgens aan zijn personeel ter beschikking stelt, geen BTW over de gemaakte uitgaven in zijn BTW-aangifte behoeft op te nemen? Zo ja, wat is de rechtvaardiging van deze uitkomst ten opzichte van de telefoonmaatschappij die dezelfde dienst aan haar personeel verstrekt en die in haar aangifte wel een BTW-correctie moet opnemen? Is er ook een verschil in behandeling tussen de ondernemer die een auto van een leasemaatschappij least en vervolgens aan een werknemer ter beschikking stelt en een ondernemer die een tot het bedrijfsvermogen behorende auto ter beschikking stelt? Als geconstateerd wordt dat bij het inkopen van diensten bij derden geen correctie op basis van artikel 4, tweede lid, plaatsvindt, vallen deze situaties dan wel onder het BUA?

Hoe verhoudt de nieuwe regelgeving zich tot de aangekondigde nieuwe nationale BTW-regels voor vouchers? Hoe moet de opportuniteit van deze nieuwe nationale regels worden beoordeeld in het licht van het verwachte consultation paper over vouchers, dat de Europese Commissie naar verwachting dit jaar zal presenteren?

Met betrekking tot de omzetbelasting wordt door de NOB in haar commentaar ook een aantal vragen gesteld. Graag ontvangt de leden van de VVD-fractie hier van de regering een reactie op.

7. WERKGEVERSBIJDRAGE IN DE KOSTEN VAN KINDEROPVANG

Wat betreft de voorgestelde verplichte werkgeversbijdrage stellen de leden van de VVD-fractie de volgende vragen over de gevolgen voor de administratieve uitvoering.

De Wet kinderopvang eist dat ouders zes weken voor de periode waarop de opvang betrekking heeft, de toeslag moeten aanvragen. De gewijzigde wet wordt echter pas twee weken tevoren van kracht. Het gevolg daarvan zou zijn dat ouders te laat hun toeslag ontvangen of een te lage toeslag. Hoe denkt de regering dit probleem in de praktijk op te lossen? De korte periode tussen parlementaire behandeling en het inwerkingtreden van de wetswijziging heeft nog een gevolg. Ouders die de Belastingdienst hebben gemachtigd de toeslag over te maken aan een intermediair, kunnen deze niet tijdig intrekken. De Belastingdienst maakt derhalve onverschuldigd bedragen over. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat de Belastingdienst tienduizenden extra correcties handmatig dient te verwerken. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.

De leden van de SGP-fractie merken op dat zij, zoals eerder in dit verslag reeds aangegeven, vinden dat de gekozen procedure voor de verplichte werkgeversbijdrage in de kinderopvang onjuist is. Het opleggen van een dergelijke verplichting is naar de mening van deze leden onjuist.

De verhoging van de kinderopvangtoeslag wordt gefinancierd door een opslag op de WW-premie. Deze leden vragen of het een gebruikelijke procedure is dat de WW-premie gebruikt wordt voor doelen die niets met de Werkloosheidswet te maken hebben. Zij zijn van mening – los van hun inhoudelijk grote bezwaren tegen deze maatregel – dat deze oplossing misbruik van de Werkloosheidswet inhoudt en dat de rijksoverheid een dergelijke oplossing niet zou moeten willen voorstellen. Graag ontvangen zij een reactie van de regering op deze stelling.

Een belangrijk ander bezwaar is dat als gevolg van deze maatregel elke werkgever een hogere WW-premie moet gaan betalen, terwijl alleen werkgevers die werknemers met kinderen hebben die gebruik maken van de kinderopvang er voordeel van hebben. Wat is de rechtvaardiging van deze maatregel? Heeft de regering dit aspect in de overwegingen betrokken? Beseft de regering dat deze maatregel voor deze werkgevers met geen of weinig werknemers die gebruik maken van de kinderopvang een forse lastenverzwaring betekent zonder dat hier voordelen tegenover staan? Zou het niet logischer zijn om bij gelijkschakeling voor de lasten van de toenemende loonkosten ook de lusten werkelijk toe te laten komen aan iedere werknemer, ongeacht of deze (jonge) kinderen heeft?

De aan het woord zijnde leden vragen waarom er zo uitdrukkelijk gekozen is voor een verankering van het doel van de vermeerdering van de kinderopvangtoeslag. Heeft de rijksoverheid geen vertrouwen in een eerlijke en goede uitvoering door de Belastingdienst? Wat is de bron van deze angst?

De kosten van de vermeerdering van de kinderopvangtoeslag worden geraamd op € 576 miljoen. De totale lastenverlichting voor burgers betreft € 0,5 miljard. Betekent dit dat de volledige lastenverlichting voor burgers terecht komt bij gezinnen met jonge kinderen waarvan beide partners werken en waar gebruik gemaakt wordt van de kinderopvang? Zo niet, welk deel van de lastenverlichting komt dan bij deze groep terecht? Is het volgens de regering een rechtvaardige benadering dat de lastenverlichting voor het grootste deel terecht komt bij deze groep en niet bij gezinnen zonder (jonge) kinderen, ouderen en alleenstaanden? Hoe groot is de groep die gebruik maakt van de kinderopvang, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

8. EU-ASPECTEN

De leden van de VVD-fractie merken op dat het zo is dat Europese BTW-regelgeving een andere kwalificatie van woon-werkverkeer niet toelaat. Is de regering bereid dit punt in te brengen in de discussie die op Europees niveau wordt gevoerd om de BTW-richtlijnen te moderniseren? Naar de mening van de Nederlandse Orde voor Belastingadviseurs leveren de in het voorstel opgenomen periode van vrijstelling van één week alsmede de verplichting om reeds vóór aanvang van het gebruik aangifte te doen een belemmering op van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van de artikelen 49 tot en met 55 EG. Graag hierop een reactie van de Minister.

9. BUDGETTAIRE ASPECTEN

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een overzicht te geven hoe de lastenmaatregelen van tabel 5 worden verdeeld over bedrijven en huishoudens. Tevens vragen zij wat de effecten van de verschillende maatregelen betekenen voor de koopkracht van de verschillende huishoudens c.q. inkomensgroepen.

10. OVERIGE ONDERWERPEN

10.1 Overheidsorganisaties en BPM

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering niet erkent dat de huidige regeling met betrekking tot BPM bij zowel overheden zoals gemeenten en waterschappen,maar ook bij de Belastingdienst niet alleen voor een financiële strop zorgt maar ook voor de nodige onduidelijkheden en administratieve lasten. Daarbij zijn overheden geen particulieren (de auto’s worden voor de «zaak» gebruikt, is niet anders dan bij een ondernemer) dus is het alleszins verdedigbaar dat ook deze groep van de voordelen van het grijs kenteken blijft profiteren. Is de regering nog steeds niet bereid een BPM-vrijstelling toe te kennen voor overheden?

Belangrijk punt is dat een vrijstelling voor overheden niet leidt tot een budgettaire derving, omdat bij de begroting alleen rekening is gehouden met extra opbrengsten door het wegvallen van de groep particulieren. Dat ook andere groepen meer zouden gaan betalen, was niet voorzien. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop van de regering.

10.2 Grijs kenteken voor burgers met handicap

De leden van de VVD-fractie constateren dat in 2004 de wet aangaande het grijze kenteken is gewijzigd. Er is toen een uitzondering gemaakt voor burgers met een handicap die afhankelijk zijn van een rolstoel. Waarom wordt deze uitzondering niet toegepast op alle burgers met een handicap die afhankelijk zijn van een auto, dus zonder voorbehoud van rolstoel? Immers; iedere burger met een handicap dient aan dezelfde wetten en regels (vastgelegd door het CBR) te voldoen voor het besturen van een auto. Er zijn gehandicapten, zoals kleine mensen met een groeistoornis en daardoor een lengte van minder dan 1.55m, die zeer afhankelijk zijn van het vervoer met een auto. Wat vindt de regering van het voorstel de uitzondering in de wet te verruimen, waarmee hij voor alle gehandicapten, die zijn aangewezen op een auto, van toepassing is?

10.3 Belastingaangifte ouderen

Op 12 november 2003 werd motie-Dezentjé Hamming c.s. (29 210, nr. 77) ingediend naar aanleiding van het Belastingplan 2004, waarin geconstateerd werd dat een grote groep 65-plussers problemen ondervindt bij het invullen van (belasting)formulieren en dat voor de groep zonder eigen vermogen en zonder eigenwoningforfait (vanaf 2005) een versimpeling mogelijk moet zijn voor bijvoorbeeld de aanspraak op ouderenkorting en aftrek van bijzondere kosten. De regering is in de motie verzocht te onderzoeken op welke wijze bepaalde ouderen gevrijwaard kunnen worden van het invullen van formulieren van de Belastingdienst. Dit onderzoek zou vóór 1 maart 2004 aangeboden moeten worden aan de Kamer. De leden van de VVD-fractie vragen hoe het staat met het de uitvoering van deze motie. Kan de regering aangeven welke stappen zijn ondernomen en wat de resultaten waren?

10.4 Fiscale faciliteit «Alternext»

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Tante Agaathregeling geen afdoende voorziening biedt voor zowel de vraag naar (MKB-bedrijven) als het aanbod van kapitaal (particuliere reserves). Wat vindt de regering van het idee van Euronext om de regeling te koppelen aan een regeling voor beleggers in Alternext ondernemingen? Hoe staat de regering tegenover het voorstel om particuliere beleggers voor beleggingen in aan Alternext Amsterdam genoteerde ondernemingen (direct dan wel indirect) tot een zeker maximum vrijstelling van de Box III-heffing te geven, alsmede een heffingskorting over datzelfde bedrag? Denkt deregering dat een dergelijke regeling een stimulans voor MKB-beleggers zou betekenen?

10.5 Wbm-afvalstoffenheffing

De leden van de VVD-fractie vragen waardoor de extra inkomsten in 2005 uit de Wbm afvalstoffenbelasting worden veroorzaakt. Is het juist dat de extra inkomsten zich met name in de tweede helft van 2005 voordoen en met name op het hoge tarief binnenkomen? Kan de regering een inschatting maken van de raming van de inkomsten op het hoge tarief (€ 85 per ton) van de afvalstoffenbelasting de komende jaren, dat wil zeggen 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010)? Wat zijn de inkomsten uit het lage tarief in 2005 en 2006 en wat is te verwachten voor de inkomsten uit de lage afvalstoffenbelasting in 2007, 2008, 2009 en 2010, mede gezien de invoering van het nieuwe Besluit bodemkwaliteit?

10.6 Bouwstoffenbesluit

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Tweede Kamer heeft met tevredenheid in 2005 de regeling voor secundaire bouwstoffen heeft ontvangen. Hiermee is gevolg gegeven aan het amendement-Dezentjé Hamming (29 758, nr. 15) en de motie-De Krom (29 800 XI, nr. 27). Thans wordt vervanging van het Bouwstoffenbesluit door het Besluit bodemkwaliteit met ingang van begin 2007 voorbereid. In overeenstemming met genoemde motie en amendement is aanpassing van artikel 5, onderdeel l van het Besluit belastingen op milieugrondslag nodig. In dit onderdeel dient de nieuwe naam van het besluit te komen en moeten de juiste artikelnummers worden ingevoegd. Kan de regering bevestigen dat dit zal gebeuren? Is het een juiste constatering dat zo wordt gedaan dat net als nu afvalstoffen die ook buiten een stortplaats mogen worden toegepast op een stortplaats belastingvrij mogen worden toegepast (zie ook artikel 12, tweede lid, Wbm)? Geldt dit zowel voor de bouwstoffen als voor grond én baggerspecie? Zal de regering ervoor zorgdragen dat geen nieuwe eisen worden ingevoerd?

10.7 Grondwaterbelasting

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering op verzoek van de Tweede Kamer in de komende periode een evaluatie gaat uitvoeren naar de grondwaterbelasting. Is de regering bereid, conform de vraag van de Kamer, bij de evaluatie ook de mogelijkheden in ogenschouw te nemen om de nationale grondwaterbelasting te combineren met de provinciale heffingen en de grondwaterbelasting voor bedrijven af te schaffen?

De leden van de VVD-fractie merken op dat het bedrijfsleven van mening is dat het handhaven van de grondwaterbelasting voor de industrie niet langer gerechtvaardigd is. Geen enkele milieudoelstelling zou worden gediend door de heffing van grondwaterbelasting voor de industrie in stand te houden. Kan de regering wel een milieudoelstelling noemen die gediend wordt met de heffing van de grondwaterbelasting?

Is de regering bekend met het feit dat deze indertijd als regulerende heffing bedoelde belasting zwaar drukt op de bedrijven voor wie de belasting geldt (in de sectoren papier, beton, chemie en voedingsmiddelenindustrie)? Volgens het bedrijfsleven is de heffing bovendien zijn doel voorbij geschoten. Volgens de betreffende sectoren is de doelstelling ruimschoots gehaald; verantwoord watergebruik is in de praktijk afgedwongen en wordt reeds via de vergunningverlening geregeld. Erkent de regering dit?

Kan de regering aangeven waarom de grondwaterbelasting in Nederland uniek hoog is ten opzichte van andere landen? Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat afschaffing zou leiden tot meer gelijke concurrentieverhoudingen voor de betrokken industrieën?

10.8 Stakingswinsten

Naar aanleiding van de gevoerde discussie over stakingswinsten tijdens de behandeling van het wetsvoorstel «Werken aan Winst» hebben de leden van de ChristenUnie-fractie nog een paar vragen en opmerkingen.

Naar de mening van deze leden zou de invoering van de MKB-winstvrijstelling aangegrepen moeten worden om de belastingdruk op stakingswinsten integraal te verzachten door de nieuwe 10%-vrijstelling zonder meer toe te passen op winst bij staking van een onderneming of een gedeelte ervan, ook als de belastingplichtige al langer niet meer kwalificeert als ondernemer of aan het urencriterium voldoet. Stakingswinsten bestaan immers veelal voor het grootste deel uit inflatoire waardestijging van gebouwen en/of grond, doorgaans gegroeid gedurende vele jaren. In dit verband willen deze leden er aan herinneren dat de Commissie voor de Verzoekschriften van deze kamer in 2002 een verzoekschrift van een weduwe wier man in 2001 was overleden en bij wie de waardestijging over maar liefst 68 jaren van een bedrijfspand tegen het maximale tarief van 52% is belast, toch enigszins met het schaamrood op de kaken heeft moeten afdoen met de overweging dat de wetgever nu eenmaal bewust voor deze uitkomst heeft gekozen (29 235, nr. 10).

Het moet gezegd worden dat de collega’s in de Eerste Kamer indertijd op dit punt, met recht, kritischer zijn geweest dan de Tweede Kamer. In zijn brief van 1 september 2003 geeft de staatssecretaris richting de Eerste Kamer aan dat de «piek-heffing» over stakingswinsten ook zijn aandacht heeft. Het gezamenlijke belang van Kamer en regering is zijns inziens in het algemeen te herleiden tot het streven naar een redelijke en zo min mogelijke belemmerende fiscale behandeling van bedrijfsoverdrachten en (in het verlengde hiervan) bedrijfsbeëindigingen (2002–2003, 27 466, nr. 296). De staatssecretaris heeft toen beloofd erop terug te zullen komen. Dat deed hij met het rapport «Bedrijfsoverdracht, continuïteit door fiscaliteit» (12 juli 2004, nr. WDB 2004-420M). De staatssecretaris vergoeilijkt daarin de afschaffing van het bijzonder tarief op stakingswinsten door te wijzen op de verlaging van het toptarief in 2001 van 60% naar 52% en de diverse faciliteiten voor bedrijfsoverdrachten. Deze argumenten zijn naar de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie flinterdun. Door de invoering van de MKB-winstvrijstelling dreigt nu zelfs een omgekeerde situatie te ontstaan: door die vrijstelling betalen de meeste ondernemers door de jaren heen feitelijk nimmer een hoger belastingtarief dan 46,8% (90% van het toptarief van 52%), terwijl zij bij staking en realisatie van stille reserves het risico lopen van een afrekening tegen 52%. Bovendien wordt stakingswinst niet alleen gerealiseerd bij bedrijfsoverdracht, maar ook bij bedrijfsbeëindiging; voor bedrijfsbeëindigingen zijn er niet of nauwelijks verzachtende faciliteiten en loopt men evenzeer het risico van afrekening tegen het toptarief van 52%.

De leden van de ChristenUnie-fractie dagen de minister uit om nog bij het Belastingplan 2007 met een voorstel te komen met de door deze leden beschreven strekking, dat de MKB-winstvrijstelling integraal gaat gelden voor winst met of bij gehele of gedeeltelijke staking; oftewel een belastingheffing van de facto 46,8% over stakingswinsten – met name stille reserves in onroerende zaken – is meer dan voldoende en consistent ten opzichte van de heffing over de meeste jaarwinsten mét toepassing van de MKB-winstvrijstelling.

De voorzitter van de commissie,

Tichelaar

De waarnemend griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), Herben (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Omtzigt (CDA), Van Egerschot (VVD), Irrgang (SP) en Willemse-van der Ploeg (CDA).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PVDA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Vacature (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Stuurman (PvdA), Schippers (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Van Beek (VVD), Gerkens (SP) en Rambocus (CDA).

Naar boven