30 800 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2007

nr. 90
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 mei 2007

Hierbij bied ik u mijn reactie aan naar aanleiding van het WODC-rapport «De WED op de helling», dat bij brief van 20 oktober 2005 aan uw Kamer is aangeboden (kamerstuk 30 300 VI, nr. 10).

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Beleidsreactie inzake de evaluatie van de Wet op de economische delicten

1 Inleiding

De Wet op de economische delicten (verder: WED) is in 1951 in werking getreden. Oorspronkelijk gaf de WED een regeling voor de handhaving van een beperkt aantal wetten op economisch terrein. In de afgelopen zesenvijftig jaar zijn echter veel nieuwe wetten onder de WED gebracht. Het gaat daarbij ook om regelgeving die niet primair een economisch karakter heeft, zoals wetten op het terrein van milieubescherming, ruimtelijke ordening en consumentenbescherming.

De structuur en inhoud van de WED zijn sinds de inwerkingtreding nagenoeg ongewijzigd gebleven. De vraag dringt zich dan ook op of de wet nog voldoende is toegesneden op de eisen van deze tijd. Mijn ambtsvoorganger heeft om die reden aan het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie opdracht gegeven om een evaluatie van de WED te verrichten. Dit evaluatieonderzoek is uitgevoerd door onderzoekers van de RU Groningen en heeft geleid tot het rapport «De WED op de helling». Dit rapport is uw Kamer bij brief van 20 oktober 2005 aangeboden, waarbij u tevens een beleidsreactie naar aanleiding van het onderzoek in het vooruitzicht werd gesteld. Over de inhoud van de onderstaande beleidsreactie is het advies ingewonnen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het Openbaar Ministerie, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor de rechtspraak. De ontvangen adviezen doe ik u in bijlage toekomen.1

De onderzoekers komen in het rapport tot de aanbeveling dat een herziening van de WED moet worden overwogen. Wijziging van de wet zou de mogelijkheid bieden de handhaving van de delicten die via de WED strafbaar zijn gesteld beter af te stemmen op de huidige handhavingspraktijk, waarin naast strafrechtelijke handhaving in veel gevallen ook bestuursrechtelijk optreden mogelijk is. De herziene wet zou zich moeten beperken tot voorzieningen van materieelrechtelijke en procesrechtelijke aard, die afwijken van het commune recht – het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering – dat naast de WED geldt. Tot de afwijkende regelingen zouden in ieder geval een bijzonder sanctiestelsel en een aanvullende regeling voor de opsporing moeten blijven behoren.

Ik onderschrijf de bevindingen van de onderzoekers in grote lijnen. Met de onderzoekers ben ik van mening dat een herziening van de WED aansprekende mogelijkheden biedt om de regeling van de opsporing, vervolging en berechting van economische delicten te verbeteren. In dit kader kunnen enkele nieuwe voorzieningen in de wet worden geïntroduceerd. Voorts geeft het onderzoek aanleiding om te bezien of enige bepalingen van de WED zouden kunnen komen te vervallen, daar deze bepalingen in de loop van de tijd overbodig lijken te zijn geworden. De genoemde wijzigingen noodzaken er naar mijn oordeel echter niet toe de WED om te vormen tot een geheel nieuwe «wet op de ordeningsdelicten», hetgeen de onderzoekers als één van de mogelijke opties schetsen om uitvoering te geven aan de resultaten van het onderzoek. Ook de geconsulteerde adviesorganen geven in hun adviezen aan geen reden te zien voor een dergelijke ingrijpende wijziging.

In het navolgende worden de voorstellen voor wijziging van de WED op hoofdlijnen besproken. Het betreft voorstellen van de onderzoekers, alsmede voorstellen voor aanpassing van de wet die uit andere hoofde naar voren zijn gekomen. Wijzigingen van meer redactionele of wetgevingstechnische aard kunnen aan de orde komen in het kader van het wetsvoorstel, dat ik voornemens ben voor te bereiden in lijn met de inhoud van deze beleidsreactie. Daarbij kan ook een uitgebreidere weging van de voor- en nadelen van de door de onderzoekers gedane aanbevelingen plaatsvinden.

2 Strafbaarstelling in de WED

De WED kent thans een opbouw waarin de delicten over twee artikelen zijn verdeeld: de artikelen 1 en 1a. Artikel 1a bevat daarbij de milieudelicten, artikel 1 de overige economische delicten. De onderzoekers stellen een andere opbouw voor. Zij zouden de delicten in – bijvoorbeeld zes – categorieën willen indelen, op dezelfde wijze als voor geldboetes categorieën zijn bepaald in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). De categorieën willen zij abstract definiëren. Bij wijze van voorbeeld geven zij de formulering: «Een ordeningsdelict van de eerste categorie is een misdrijf en wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie». In de bijzondere wet zou overtreding van voorschriften vervolgens strafbaar kunnen worden gesteld met een formule als: «handelen in strijd met de voorschriften van deze wet wordt gestraft als ordeningsdelict van de eerste categorie.» Dit betekent dat de opsomming van de wetten zoals de WED die kent in de artikelen 1 en 1a zou verdwijnen. De onderzoekers zien als voordeel ten opzichte van het huidige systeem dat de mogelijkheid wordt geopend tot een iets grotere differentiatie in strafbedreiging en normstelling. Verder zien zij als winstpunt dat de bestaande scheiding tussen normstelling in de bijzondere wet en strafbedreiging in de WED wordt beëindigd. Vanuit het oogpunt van toegankelijkheid van regelgeving zou dat winst opleveren, omdat alleen de bijzondere wet behoeft te worden geraadpleegd om te weten of het feit als ordeningsdelict strafbaar is gesteld.

Het voorstel tot samenbrengen van normstelling en strafbedreiging in de bijzondere wet kent echter ook nadelen. De WED zou op deze wijze geen inzicht meer bieden in de strafbare feiten die door de wet worden bestreken. Verder zou nog steeds van een gescheiden strafbaarstelling sprake zijn, omdat de WED zou moeten worden geraadpleegd om te kunnen vaststellen of van een misdrijf, dan wel van een overtreding sprake is, en welke straffen van toepassing zijn. Uit de ontvangen adviezen komt duidelijk naar voren dat de huidige wijze van strafbaarstelling in de praktijk geen noemenswaardige problemen oplevert. De lijsten in de artikelen 1 en 1a van de wet kunnen – zoals de NOvA het in haar advies uitdrukt – «optisch intimiderend» voorkomen, maar alle adviesorganen geven aan met de systematiek uit de voeten te kunnen. Ik zie hierin een belangrijke reden om niet tot een andere opzet van de strafbaarstelling over te gaan.

Een separaat vraagstuk betreft de strafbaarstelling van de overtreding van EG-voorschriften. In de praktijk valt een groei waar te nemen van strafrechtelijk te handhaven EG-voorschriften, waarvan de normstelling niet door implementatie-wetgeving in «Nederlandse» regelgeving wordt vertaald. Daar komt als complicerende factor bij, dat in veel gevallen op korte termijn dient te worden voorzien in (wijziging van de) strafbaarstelling. Beide punten hangen samen met de keuze in EG-verband voor het instrument van de verordening. De EG-voorschriften kunnen in de huidige situatie op verschillende wijzen onder de werking van de WED worden gebracht. Dat acht ik uit het oogpunt van consistentie en rechtszekerheid minder gewenst. Ik ben voornemens bij of krachtens de WED een regeling te treffen die een uniforme benadering van de strafbaarstelling van EG-voorschriften mogelijk maakt en waarmee binnen een kort tijdsbestek adequaat gevolg kan worden gegeven aan wijzigingen in materiële normstellingen op Europees niveau.

3 Het sanctiestelsel

De WED kent een van het Wetboek van Strafrecht afwijkend sanctiestelsel. Uit artikel 5 volgt dat, tenzij de wet anders bepaalt, ter zake van economische delicten geen andere voorzieningen met de strekking van straf- of tuchtmaatregel kunnen worden getroffen dan de straffen en maatregelen die overeenkomstig de WED kunnen worden opgelegd. Artikel 6 regelt vervolgens de mogelijk op te leggen hoofdstraffen, artikel 7 de bijkomende straffen, en artikel 8 de maatregelen. In de artikelen 9 tot en met 16 zijn nog enige nadere voorzieningen opgenomen, hoofdzakelijk met betrekking tot de tenuitvoerlegging.

In algemene zin kan worden opgemerkt dat de onderzoekers het belang van de sancties die specifiek in de WED zijn voorzien voor economische delicten, onderschrijven. Het verlaten van het gesloten strafstelsel in de WED zou in het licht van deze constatering dan ook minder in de rede liggen. Wel doen de onderzoekers enkele voorstellen om het sanctiestelsel aan te passen, die bespreking behoeven.

De WED kent in artikel 6, eerste lid, onder 4°, de mogelijkheid om een hogere boete op te leggen, ook wel aangeduid als «afroomboete». Deze boete is nu zo geregeld, dat in geval er grote winsten ontstaan door het plegen van een economisch delict een boete uit een naast hogere categorie opgelegd kan worden. De onderzoekers zien de uitgebreide boetevoorziening vooral als een extra mogelijkheid om criminele winsten af te nemen, naast verbeurdverklaring en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit leidt de onderzoekers tot de conclusie dat het instrument mogelijk te weinig toevoegt aan de mogelijkheden die ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel biedt om hetzelfde resultaat te bereiken.

Bij de voorziening van artikel 6, eerste lid, onder 4°, dient naar mijn oordeel evenwel het boete-karakter voorop te worden gesteld. Het gaat om de oplegging van een straf in relatie met het strafbare feit dat is begaan. De gedachte hierbij is dat op grond van overwegingen van speciale en generale preventie de hoogte van de boete wordt afgestemd op de (potentiële) opbrengst van het misdrijf. De boete onderscheidt zich hierin van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Met deze maatregel wordt rechtsherstel beoogd in een situatie waarin een criminele winst is behaald. De oplegging van een hoge boete bij bijzonder lucratieve vormen van criminaliteit en misdrijven die grote schade opleveren, blijft naar mijn mening een belangrijk sanctie-instrument waarvan het behoud wenselijk is. In dit kader wil ik nog bezien of, in vergelijking tot de huidige regeling, een meer directe koppeling aan de (potentiële) winst die het plegen van een economisch delict oplevert, mogelijk is.

De onderzoekers menen verder dat de regeling van de verruimde verbeurdverklaring in artikel 7, onder e, kan komen te vervallen. Een analyse van de rechtspraak leert dat de algemene verbeurdverklaring in artikel 33a Sr zich leent voor dezelfde, ruime toepassing als die welke mogelijk is op basis van de artikel 7, onder e. Het ligt bij die stand van zaken volgens hen in de rede om aansluiting te zoeken bij de algemene regeling in het Wetboek van Strafrecht, hetgeen ik onderschrijf.

De onderzoekers stellen nog een aantal technische wijzigingen voor ten aanzien van overige in artikel 7 opgenomen bijkomende straffen, alsmede een enkele aanvulling. Zo willen zij de ontzetting uit het kiesrecht (artikel 28, eerste lid, onder 3°, Sr) ook voor WED-delicten mogelijk maken, met name met het oog op de uitsluiting van verkiezingen inzake publiekrechtelijke lichamen voor het beroeps- en bedrijfsleven. De mogelijkheid van een verbod op uitoefening van bepaalde beroepen zou wat betreft de duur van het op te leggen verbod gelijkgesteld kunnen worden met de duur van de sanctie in het commune strafrecht. Ik ben van oordeel dat bij de in het rapport geschetste uitgangspunten aansluiting zou kunnen worden gezocht.

Aandacht verdient ook artikel 7, onder g, dat de bijkomende straf van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak regelt. De onderzoekers plaatsen bij deze voorziening de kanttekening dat zij voor breed gebruik openstaat, maar in de praktijk weinig toepassing vindt. Aangezien deze bijkomende straf bij uitstek geschikt lijkt voor de bestraffing van delicten die in de WED strafbaar zijn gesteld, zie ik aanleiding om te onderzoeken op welke wijze bevorderd kan worden dat deze sanctie vaker wordt toegepast.

Ten slotte zie ik aanleiding om de ernst en de strafwaardigheid van sommige via de WED strafbaar gestelde delicten opnieuw tegen het licht te houden. Daarbij denk ik vooral aan overtredingen van regelgeving die – zeker wanneer zij structureel plaatsvinden – een extra gevaar opleveren voor de maatschappij of tot een zwaardere inbreuk op de rechtsorde leiden. Als voorbeeld kan het plegen van een reeks milieudelicten gelden. In dit opzicht moet zwaardere bestraffing van daders die stelselmatig of bij herhaling in de WED strafbaar gestelde misdrijven plegen, als passend en gerechtvaardigd worden beschouwd. De mogelijkheid om dit tot uitdrukking te brengen ontbreekt echter op het moment in de WED.

4 Opsporing en vervolging

In de artikelen 18 e.v. zijn specifieke opsporingsbevoegdheden voor economische delicten opgenomen. De bevoegdheden inzake inbeslagneming, inzage in gegevens, betreding en onderzoek van plaatsen kunnen worden uitgeoefend in het belang van de opsporing, en voor zover het voor de vervulling van taken nodig is. De onderzoekers menen dat dit stelsel van bevoegdheden in de WED behouden moet blijven. Zij stellen bij enkele bevoegdheden kleine aanpassingen voor. Enkele obsolete bepalingen, met name artikel 24, tweede lid, en artikel 25, zouden kunnen vervallen.

In artikel 17 is geregeld welke ambtenaren met de opsporing van economische delicten zijn belast. Dat zijn in de eerste plaats de opsporingsambtenaren die bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering zijn aangewezen. Ook de ambtenaren van de belastingdienst, bevoegd inzake douane, zijn tot opsporing van economische delicten bevoegd. Daarnaast kunnen andere opsporingsambtenaren inzake economische delicten worden aangewezen. De onderzoekers menen dat de regeling van artikel 17 kan worden geïntegreerd in de regeling van de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. Deze opvatting deel ik.

Het onderzoek benadrukt het belang van het stelsel van voorlopige maatregelen, neergelegd in artikel 28 en 29, voor het effectief optreden tegen economische delicten. De voorlopige maatregelen maken het mogelijk om, voordat de zittingsrechter zich over de zaak heeft uitgesproken, enkele van de bijkomende straffen en maatregelen die het strafbare handelen kunnen doen stoppen reeds toe te passen. Economischedelicten kunnen immers juist wanneer zij voortduren ernstige schade opleveren.

De voorlopige maatregelen van artikel 28 kunnen, wanneer er ernstige bezwaren bestaan tegen een verdachte en indien een onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is, worden bevolen door de officier van justitie. De zwaardere maatregelen van artikel 29 kunnen door de rechtbank – ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op voordracht van de rechter-commissaris – worden getroffen. De verdachte kan worden gedwongen iets te doen of na te laten. Mocht dit niet voldoende worden geacht, dan kan de onderneming van de verdachte worden stilgelegd of kan een bewindvoerder voor de onderneming worden aangesteld. In de praktijk blijkt de dreiging van tijdelijke stillegging van de onderneming reeds een uiterst effectief middel om een wederrechtelijke situatie te doen stoppen en de verdachte te dwingen zich vanaf het moment van de constatering van de overtreding te houden aan de wet.

Naast de bevoegdheden opgenomen in de WED, wordt in opsporingsonderzoek naar economische delicten ook veelvuldig gebruik gemaakt van de opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering. Door het Openbaar Ministerie is er in het kader van het onderzoek op gewezen dat de mogelijkheden tot opsporing van economische misdrijven die met maximaal twee jaar gevangenisstraf zijn bedreigd, niet zelden worden beperkt door de omstandigheid dat toepassing van een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden, alsmede aanhouding buiten heterdaad en inverzekeringstelling, niet mogelijk is. Uitoefening van de genoemde bevoegdheden is in de regel afhankelijk gesteld van de aanwijzing van het onderzochte misdrijf als een feit waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is (zie artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering).

Naar mijn oordeel is het van groot belang dat de via de WED strafbaar gestelde misdrijven, onder alle omstandigheden adequaat kunnen worden opgespoord. Ik wil daarom bezien op welke wijze het gebruik van de genoemde bevoegdheden mogelijk kan worden gemaakt voor de misdrijven die in de WED met maximaal twee jaren gevangenisstraf worden bedreigd. In meerdere opzichten is dit een logische stap. Bij misdrijven die via de WED strafbaar zijn gesteld gaat het veelal om slachtofferloze delicten, waardoor de bewijsverkrijging in sterke mate afhankelijk zal zijn van opsporingsactiviteiten van de overheid. De praktijk laat zien dat het bijvoorbeeld belangrijk is om de verdachte te kunnen verhoren en te confronteren met verklaringen van mede-verdachten, zonder dat deze in gelegenheid zijn hun lezing van de gang van zaken op elkaar af te stemmen. Ook speelt vaak een rol dat getuigen in een arbeidsrelatie staan tot de verdachte. Nader bezien zal worden voor de opsporing van welke WED-misdrijven de genoemde bevoegdheden moeten kunnen worden toegepast.

Het Openbaar Ministerie heeft voorts aandacht gevraagd voor de excessieve kosten die soms moeten worden gemaakt voor de handhaving van de wet. Het Openbaar Ministerie adviseert in dit verband te voorzien in een mogelijkheid tot verhaal van deze kosten op de overtreder. Ik ben voornemens om een dergelijke voorziening in de wet op te nemen. Nader zal worden bezien op welke wijze deze mogelijkheid tot verhaal gestalte kan krijgen.

5 Strafrecht en bestuursrecht

Om te komen tot een krachtige wetshandhaving werd in 1951 het primaat van de handhaving van economische wetgeving uitdrukkelijk bij het strafrecht gelegd. Dit komt in de redactie van artikel 5 WED ook tot uitdrukking. In de afgelopen decennia heeft – onder meer door de overbelasting van het strafrechtelijk apparaat – de bestuurlijke handhaving een hoge vlucht genomen. De onderzoekers stellen daarom voor om artikel 5 aan te passen en daarin tot uitdrukking te brengen dat naast strafrechtelijke handhaving in vele gevallen het alternatief van bestuursrechtelijke handhaving bestaat.

Ik onderschrijf het door de onderzoekers aangegeven uitgangspunt. Vooropgesteld dient echter te worden, dat ondanks de opkomst van bestuursrechtelijke handhaving, de wens om voorschriften (mede) strafrechtelijk te handhaven blijft bestaan. Hiervan getuigt de grote toename van het aantal bijzondere wetten dat onder de WED is gebracht.

Voor de handhaving van wettelijke voorschriften kan in vele gevallen worden gekozen tussen het bestuursrechtelijke en het strafrechtelijke sanctiestelsel. Vaak zal evenwel een voorkeur bestaan voor de beschikbaarheid van beide stelsels. Ik wijs in het verband van de keuze van sanctiestelsels graag op de notitie inzake de keuze tussen sanctiestelsels en de betekenis van het wetsvoorstel OM-afdoening daarvoor (Kamerstukken II 2005/06, 29 849, nr. 30), waarin enige richtsnoeren worden gegeven.

De onderzoekers bevelen voorts aan, na te gaan in hoeverre een herziene WED een functie kan vervullen bij de onderlinge afstemming bij inzet van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke handhaving, indien beide mogelijk zijn. Zij denken in dit verband aan institutionalisering van overlegvormen, aan het vastleggen van een coördinerende rol van het Openbaar Ministerie, aan het treffen van een regeling voor de situatie waarin door een aantal diensten gezamenlijk wordt opgetreden tegen overtredingen van verschillende wetten, en aan informatie-uitwisseling. De afstemming tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving wordt in de praktijk verwezenlijkt door regulier of ad hoc overleg tussen toezichthouders, bijzondere opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. Voorts zijn in dit kader convenanten en handhavingsarrangementen gesloten tussen de genoemde overheidsinstanties welke (mede) betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de desbetreffende voorschriften op grond van de WED.

Ik acht het van belang dat toezichthouders, bijzondere opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie tot een goede afstemming komen van de inspanningen die zij leveren ter handhaving van regelgeving die valt onder de reikwijdte van de WED. De noodzaak hiertoe wordt ook onderschreven in alle ter zake van deze beleidsreactie ontvangen adviezen.

De voorgenomen wijziging van de WED biedt naar mijn mening dan ook een goede gelegenheid om te bezien in hoeverre de genoemde overlegstructuren kunnen worden voorzien van een formele basis in de WED. Voor zover het overleg betreft met de bijzondere opsporingsdiensten, zal aansluiting worden gezocht bij de artikelen 10 en 11 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (Stb. 2006, 285), die een grondslag bieden voor de eerdergenoemde convenanten en handhavingsarrangementen.

De onderzoekers stellen in het rapport ook de vraag of bij strafrechtelijke afdoening voldoende gewaarborgd is dat bestuursrechtelijke sancties, zoals de intrekking van een vergunning, eveneens zullen volgen. Ik ben van oordeel dat de hierboven voorgestelde overlegstructuren op dit punt een rol zouden moeten spelen.

Voorts suggereren de onderzoekers ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving het gebruik van instrumenten die bestaan in het bestuursrecht – zoals de last onder dwangsom en het toepassen van bestuursdwang – mogelijk te maken. Ik zie in dit opzicht met de onderzoekers mogelijkheden voor zover het gaat om de last onder dwangsom. De onderzoekers wijzen er terecht op dat de vormgeving van de last onder dwangsom eenvoudiger is dan die van de maatregel vermeld in artikel 8, onder c, behelzend de verplichting tot «verrichting van hetgeen wederrechtelijk is nagelaten, tenietdoening van hetgeen wederrechtelijk is verricht en verrichting van prestaties tot het goedmaken van een en ander, alles op kosten van de veroordeelde». Oplegging van de last onder dwangsom zou bovendien niet alleen aan de strafrechter, maar ook– in het kader van de strafbeschikking – aan het Openbaar Ministerie kunnen worden toegestaan. In het wetsvoorstel zullen hiertoe nadere voorstellen worden gedaan.

6 Overige onderwerpen

De onderzoekers menen dat de rechtsmachtbepaling van artikel 3 kan worden gemist. Met de NVvR acht ik evenwel niet geheel uitgesloten dat de reikwijdte van de rechtsmachtbepaling in artikel 3 niet geheel overeenkomt met de extensieve uitleg van het territorialiteitsbeginsel in de rechtspraak inzake artikel 2 Sr. Ik acht handhaving derhalve wenselijk. De onderzoekers suggereren voorts dat de begripsbepaling van poging en medeplichtigheid in artikel 4 bij een herziening zou kunnen komen te vervallen. Zij achten de bepaling strikt genomen niet onmisbaar. Artikel 4 WED expliciteert dat medeplichtigheid aan en poging tot het plegen van misdrijven die strafbaar zijn gesteld in de WED, berecht kunnen worden als economische delicten. Een dergelijke verduidelijking dient de rechtszekerheid omtrent de omvang van de toepasselijkheid van de WED, reden waarom ik voorstander ben van handhaving van de bepaling.

De onderzoekers zijn verder van oordeel dat toekenning van bevoegdheden tot buitengerechtelijke afdoening aan anderen dan de officier van justitie de effectiviteit van de wetshandhaving zou kunnen bevorderen. De afdoeningsbevoegdheid kan in handen worden gesteld van gespecialiseerde organen of personen die over bijzondere deskundigheid ten aanzien van de te regelen materie kunnen beschikken. Die mogelijkheid bestaat inmiddels, omdat de figuur van artikel 37 door de Wet OM-afdoening is verbreed tot een in beginsel in het gehele strafrecht inzetbare voorziening.

De berechting van economische delicten in eerste aanleg is onder de huidige wet voorbehouden aan de economische kamer van de rechtbank (artikel 38). Echte specialisatie op het terrein van de WED is, vanwege het enorme aantal uiteenlopende regelingen dat via de WED wordt gehandhaafd, volgens de onderzoekers binnen de rechterlijke macht niet te realiseren. De wettelijke fundering van de rechtspraak inzake economische delicten heeft mede daarom, zo menen zij, nauwelijks toegevoegde waarde. Ik zie echter geen reden om afstand te doen van de wettelijke regeling. Specialisatie ten aanzien van economische delicten is in mijn ogen onontbeerlijk. Mijn opvatting in deze wordt door alle adviesorganen gedeeld. Met de Raad voor de rechtspraak zal ik in overleg treden om te bewerkstelligen dat binnen de rechtsprekende macht de noodzakelijke specialistische kennis verzekerd blijft en met inachtneming van de wet wordt uitgebouwd. Dit sluit ook aan bij de oprichting van het functioneel parket van het Openbaar Ministerie, dat zich toelegt op de vervolging van financieel-economische misdrijven en milieudelicten.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven