30 800 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2007

nr. 117
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 13 juli 2007

De vaste commissie voor Justitie1 heeft de volgende vragen over de volgende brief van de minister van Justitie d.d. 13 april 2007 inzake het verschoningsrecht van journalisten (30 800 VI, nr. 82) aan de minister voorgelegd.

De vragen en de daarop op 11 juli 2007 door de minister gegeven antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie voor Justitie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker

1

Hoe vaak is de laatste 10 jaar een journalist vastgezet omdat hij zijn bron niet wilde prijs geven?

Ik beschik niet over een dekkend overzicht van gegevens op grond waarvan ik deze vraag kan beantwoorden. Een afzonderlijke landelijke registratie van de toepassing van gijzeling bij journalisten die een beroep doen op bronbescherming wordt door het openbaar ministerie niet bijgehouden.

De volgende drie gevallen hebben bijzondere publicitaire aandacht gekregen: in 2000 werd een journalist van de Spits 17 dagen gegijzeld, in 2006 werd een free lance misdaadverslaggever anderhalf uur in gijzeling gehouden en eveneens in 2006 werden twee Telegraafjournalisten drie dagen gegijzeld.

2

Wat zijn de concrete bezwaren tegen het in de wet vastleggen van de Goodwin-criteria?

Deze criteria behelzen een uitleg van artikel 10 van het EVRM (vrijheid van meningsuiting en van drukpers) door het EHRM. Deze uitleg is door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 mei 1996, NJ 1996, 578, op de Nederlandse situatie toegesneden. Zoals de annotator bij dit arrest, E. J. Daalder, al opmerkt, is de opdracht van het EHRM aan de rechter dat hij een belangenafweging moet maken ingevolge de eisen die het EHRM en in navolging daarvan de Hoge Raad, daaraan stellen. Met de uitspraak in de zaak Goodwin is het initiatiefvoorstel van de heer Jurgens achterhaald, omdat het niet méér regelt dan wat in de uitspraak staat.

3

Waarom is de aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 8 maart 2000 over bronbescherming van journalisten nog niet gevolgd? In hoeverre gaan de ontwikkelingen binnen de Raad van Europa en de Europese Unie in de richting van codificatie van het verschoningsrecht en bronbescherming?

De aanbeveling houdt een aantal principiële uitgangspunten in met betrekking tot het recht van journalisten op bronbescherming. Doel van de aanbeveling is het formuleren van eisen voor adequate bronbescherming ter bescherming van vrije nieuwsgaring en het recht van burgers om geïnformeerd te worden. Daartoe gaat de aanbeveling uit van het nationale niveau van bescherming in de onderscheiden lidstaten, zoals dat in het kader van het wettelijk stelsel en de rechtspraktijk gestalte heeft gekregen. De aanbeveling zegt niet dat het specifieke recht op bronbescherming in een formele wet moet worden opgenomen, maar wel dat het daarvan afgeleide recht op verschoning onder de nader uitgewerkte omstandigheden uitdrukkelijk moet zijn erkend. Dat laat de mogelijkheid open om met een jurisprudentiële voorziening, zoals is geschied in de hiervoor in het antwoord op vraag 2 besproken uitspraak van de Hoge Raad in 1996, te volstaan. Dit klemt te meer omdat de aanbeveling niet tot doel heeft om verder strekkende beperkingen aan dit recht te stellen dan in het EVRM reeds mogelijk is gemaakt.

Op het niveau van de EU zijn geen activiteiten bekend die wijzen in de richting zoals in de vraag bedoeld.

4

Kunnen de in de Nederlandse jurisprudentie gevormde rechtsregels in de wet worden vastgelegd, en kan er wanneer dit op praktische bezwaren stuit eventueel worden gewerkt met een open norm?

Er zijn geen nadere rechtsregels in de Nederlandse jurisprudentie gevormd dan het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 mei 1996. Voor de (on)wenselijkheid van het opnemen van een open norm verwijs ik naar het laatste deel van het antwoord op vraag 2 en het antwoord op vraag 33.

5

Welke definitie van journalist valt te destilleren uit de inmiddels gewezen rechtspraak in Nederland?

De rechtspraak van de Hoge Raad geeft geen nadere aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag wanneer iemand als journalist kan worden aangemerkt in de zin van een persoon die aanspraak kan maken op bronbescherming.

6

Welke beleidslijn hanteert de AIVD met betrekking tot het respecteren van het bronbeschermingsrecht van journalisten?

Ingevolge de rechtspraak van het EHRM (Goodwin) wordt het recht op de bescherming van journalistieke bronnen gezien als een zwaarwegend belang dat de overheid in vergaande mate moet respecteren, gelet op de rol van «public watchdog» die de pers in een democratische samenleving inneemt. Een inbreuk op dit recht in het belang van de nationale veiligheid is op zichzelf mogelijk, doch dient als gevolg van voornoemde rechtspraak op terughoudende wijze plaats te vinden. Een en ander heeft geleid tot de onderstaande beleidslijn van de AIVD:

De AIVD is het algemeen terughoudend bij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden tegen journalisten. Naast een toetsing aan de beginselen van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit zal ook genoemde rol van de pers worden meegenomen in de beslissing tot de inzet van bijzondere bevoegdheden. De inzet van een bijzondere bevoegdheid tegen journalisten met het primaire doel een bron te achterhalen is niet geoorloofd, tenzij zwaarwegende, bijzondere omstandigheden een dergelijke inzet noodzakelijk maken.

De uit de inzet van bijzondere bevoegdheden verkregen gegevens zullen beperkt worden uitgewerkt. Criteria hierbij zijn, naast de reeds bestaande toetsing aan noodzakelijkheid en doelgerichtheid, voornoemde rol van de pers.

7

Bij toepassing van welke dwangmiddelen kan het bronbeschermingsrecht in het gedrang komen?

De wens, bronnen te beschermen, kan worden geraakt door de bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen, het doorzoeken van woningen, bedrijfsruimtes en computers, en het aftappen van communicatie.

8

Welke definitie wordt door politie en justitie gehanteerd bij het begrip «journalist»? En wat is er tegen om zo’n definitie in de wet op te nemen?

In de aanwijzing van het College van procureurs-generaal, die bij mijn brief van 13 april is gevoegd, is opgenomen dat de vraag of iemand journalist is, niet aan de hand van formele criteria kan worden beantwoord. Uitgangspunt voor toepassing van de aanwijzing is «iemand die zich beroepsmatig bezighoudt met het verzamelen en vervolgens verspreiden van informatie via de publieke media». Aangetekend is voorts dat het hier geen uitputtende definitie betreft, maar dat essentieel is dat iemand een actieve rol vervult bij de vrije nieuwsgaring.

9

Wie maakt met betrekking tot het bronbeschermingsrecht van journalisten bij het OM of de politie de belangenafweging, zoals dat met betrekking tot het verschoningsrecht van bijvoorbeeld advocaten gebeurt door de rechter?

Bij het toepassing van bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering beslist degene aan wie de bevoegdheid is toegekend, respectievelijk de opsporingsambtenaar, officier van justitie of rechter-commissaris. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek beslist de rechter-commissaris en op de terechtzitting beslist de rechter over de vraag of al dan niet terecht een beroep op bronbescherming door een journalist wordt gedaan.

10

Wat vindt de minister van de geluiden vanuit onder meer de Nederlandse Vereniging van Journalisten die een voorkeur uitspreken voor wetgeving inzake het verschoningsrecht en de bronbescherming?

Ik verwijs naar het standpunt dat is verwoord in mijn brief van 13 april jl. (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 82) en mijn antwoord op de vragen 11 en 33; de geluiden uit de NVJ hebben geen aanleiding gegeven tot wijziging van dit standpunt.

11

Komt het kabinetsstandpunt volledig overeen met het standpunt van de beroepsgroep? Zo ja, op welke punten? Zo neen, waar wijkt dat af? En heeft daarover overleg met de beroepsgroep plaatsgevonden?

Neen, mijn standpunt komt niet overeen met dat van de beroepsgroep, waarvan vertegenwoordigers een wettelijke regeling bepleiten. Ik betwijfel de meerwaarde van wettelijke regeling tegen de achtergrond van de reeds bestaande praktijk waarin de opdracht van het EHRM en de Hoge Raad tot het maken van een afweging van de in het geding zijnde belangen reeds wordt uitgevoerd.

12

Waarom ziet de minister geen noodzaak om te komen tot een nadere afgrenzing van de strafbare feiten waarin een sterkere geheimhoudingsplicht dan de bestaande zijn opgenomen?

Een nadere afgrenzing en selectie van strafbare feiten met het oog op een versterkte geheimhoudingsplicht acht ik mogelijk noch wenselijk, gelet op het schier onbegrensde werkterrein waarop een journalist zich in het kader van de vrije nieuwsgaring kan begeven in relatie tot het grote scala van strafbare feiten dat kan worden gepleegd.

13

Kan de minister inzicht verstrekken in het aantal zaken dat zich bij lagere rechters heeft voorgedaan (vanaf het Hoge Raad arrest van 10 mei 1996) inzake een beoordeling van (de rechtvaardigheid van) een beroep op het verschoningsrecht dan wel bronbescherming?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1. In aanvulling daarop verwijs ik naar een overzicht1 van lagere rechtspraak dat wordt bijgehouden door de NVJ en dat ik als bijlage bij de beantwoording van deze vragen voeg. Aan mijn beoordeling onttrekt zich of het hier een volledig overzicht betreft.

14

Kan de minister aangeven welke strafbare feiten zoal aan de orde waren in die zaken die zich bij lagere rechters hebben voorgedaan waarbij een afweging gemaakt diende te worden tussen bronbescherming en het voorkomen van strafbare feiten?

In deze zaken waren blijkens de inventarisatie van de NVJ de volgende strafbare feiten aan de orde: openlijke geweldpleging, eenvoudige mishandeling, computervredebreuk, lekken van vertrouwelijke informatie, verboden wapenbezit, bomaanslag, zware mishandeling, poging tot doodslag en moord.

15

Kan de minister inzicht geven in de verhouding tussen het aantal rechtzaken waarin het zwijgrecht of de bronbescherming van journalisten onder druk stond ter «voorkoming» van strafbare feiten ten opzichte van het gebruik «ter repressie/vervolging (al dan niet van de journalist zelf)»?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.

16

Kan de minister inzicht verstrekken in het aantal gevallen waarbij er door politie en/of justitie materiaal in beslag is genomen tegen de wil van de betrokken journalisten in, in het kader van het opsporingsonderzoek?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1.

17

Zijn er behalve Duitsland en België meer landen onderzocht op regelgeving over journalistieke bronbescherming? Zo neen, verdient dit alsnog de aanbeveling?

Dit onderzoek is niet verricht. Uitbreiding lijkt mij wenselijk noch noodzakelijk. Ik merk bovendien op dat iedere regeling van bronbescherming functioneert binnen de context en de dynamiek van het historische gegroeide rechtsstelsel van de verschillende staten, waardoor een fundamentele vergelijking van de merites van een dergelijke regeling feitelijk niet goed mogelijk is.

18

Zijn er in de Belgische rechtspraktijk specifieke problemen met de bescherming van journalistieke bronnen sinds 7 april 2005, het moment dat de Wet tot bescherming van journalistieke bronnen in werking is getreden?

Bij gelegenheid van een lezing over Persvrijheid op 3 mei 2007 voor de NVJ in Hilversum sprak de Vlaamse minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Tourisme, Geert Bourgeois, tevens initiatiefnemer van de Belgische Wet tot bescherming van het bronnengeheim van journalisten, over de werking van de wet. Hij maakte daarbij melding van drie incidenten die zich na de inwerkingtreding van de wet in 2005 hadden voorgedaan. Het eerste betrof het afluisteren van het gsm-verkeer van een Antwerpse journalist, hetgeen door de federale minister van Justitie als een mogelijk ontoelaatbare onderzoeksmethode werd aangemerkt. Voorts werd opgetreden tegen een journalist van De Morgen die door een onderzoeksrechter werd beschouwd als bendeleider en brein achter een actiegroep die strijdt tegen het voormalige koloniale regime in België en de Belgische monarchie. Ten slotte maakt hij melding van het optreden tegen een Waalse journaliste, die haar bron niet wilde prijsgeven aan het comité belast met Politietoezicht.

19

Welke bezwaren ontmoet de Belgische regeling in de praktijk?

Het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) heeft in zijn arrest van 7 juni 2006 aan de ruime definitie van journalist in de wet nog verdere uitbreiding gegeven door de werking daarvan ook te doen uitstrekken naar een ieder die journalistieke activiteiten uitoefent. Hieronder vallen dus ook zogenaamde bloggers, indien deze op regelmatige tijdstippen nieuwsfeiten of opinies on line publiceren. Voor het overige verwijs ik maar mijn antwoord op vraag 18.

20

Wat zijn de bezwaren tegen een vergelijkbare regeling als in België in de Nederlandse wetgeving?

Ik acht de Belgische regeling te ruim, in het bijzonder ten aanzien van de ruime afgrenzing van de kring van personen die een beroep kan doen op bronbescherming. Bovendien acht ik de striktere belangenafweging die door de rechter moet worden gemaakt te beperkt gelet op het belang van de waarheidsvinding en de opsporing van ernstige strafbare feiten. Ik merk nog op dat het EVRM en de uitleg van het EHRM van het recht op vrije meningsuiting en van vrije nieuwsgaring geenszins dwingen tot een dergelijke ruime interpretatie van het recht op bronbescherming.

21

Hoe verhoudt de definitie uit de «Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten» zich tot de definitie van journalist die in de Belgische regelgeving wordt gebruikt?

De Belgische wet heeft betrekking op «1° journalisten, dus eenieder die als zelfstandige of loontrekkende werkzaam is, alsook iedere rechtspersoon, en die regelmatig een rechtstreekse bijdrage levert tot het verzamelen, redigeren, produceren of verspreiden van informatie voor het publiek via een medium en 2°: redactiemedewerkers, dus eenieder die door de uitoefening van zijn functie ertoe gebracht wordt kennis te nemen van informatie die tot de onthulling van een bron kan leiden, ongeacht of dat verloopt via het verzamelen, de redactionele verwerking, de productie of de verspreiding van die informatie». Van deze definitie zijn in het arrest, vermeld in antwoord 19, de woorden «journalisten, dus» en «als zelfstandige of loontrekkende werkzaam is, en die regelmatig» vernietigd.

De Belgische definitie is dus aanzienlijk ruimer dan de omschrijving uit de aanwijzing van het College van procureurs-generaal genoemd in het antwoord op vraag 8.

22

Waarom is bij het rechtsvergelijkend onderzoek gekozen voor België en Duitsland?

De Vaste Commissie voor Justitie vroeg daar in het bijzonder naar bij brief van 9 januari 2007.

23

Welke definitie wordt er in respectievelijk België en Duitsland gehanteerd voor journalist?

Voor de Belgische situatie verwijs ik naar het eerste deel van mijn antwoord op vraag 21.

In Duitsland geeft paragraaf 53, vijfde lid, van de Strafprozessordnung, de volgende omschrijving: personen die aan de voorbereiding, de vervaardiging of de verspreiding van drukwerken, omroepuitzendingen, films of informatie- of communicatiediensten ten behoeve van onderwijs- of meningsvorming, beroepsmatig meewerken of meegewerkt hebben.

24

Kan de minister aangeven of en hoe in België en Duitsland het «toezicht» op de kwaliteit en/of uitoefening van het journalistieke vak is geregeld?

In Vlaanderen bestaat een Raad voor de Journalistiek; in Wallonië niet. In Duitsland In Duitsland bestaat de Deutscher Presserat. Ik beschik niet over feitelijke informatie over de wijze waarop dit toezicht in de desbetreffende landen functioneert.

25

Wie neemt in België respectievelijk Duitsland de beslissing over de vordering tot gijzeling van journalisten?

In beide landen gaat het om een rechterlijke beslissing.

26

Blijkt uit de Belgische en Duitse praktijk dat de argumenten tegen het codificeren van journalistieke bronbescherming worden ontkracht?

Neen, in de desbetreffende wetgeving is een strikter beoordelingskader voor de rechter neergelegd. Ik ben er niet van overtuigd dat het overnemen van een van beide beoordelingskaders of een mengvorm daarvan een verbetering zal opleveren van de huidige situatie.

27

Zou een gedetailleerde specificatie van verschillende verschoningsgerechtigden zoals die voorkomt in de Duitse wetgeving denkbaar zijn in de Nederlandse wetgeving? Zo ja, hoe zou dat er uitzien? Zo nee waarom niet?

Een uitgebreide opsomming van degenen die aanspraak kunnen maken op bronbescherming in het kader van het Wetboek van Strafvordering past niet in de bestaande systematiek en evenmin in de toekomstige. Zij roept in de eerste plaats de vraag op of een nadere regeling van de positie van de klassieke geheimhouders en de afgrenzing daarvan niet eveneens noodzakelijk is. Met een dergelijke opsomming is bovendien gegeven dat er weer verschil van mening ontstaat over de afgrenzing van die categorieën, zoals de positie van freelance journalisten en die van de zogenaamde bloggers. Ik wijs er ten slotte op dat binnen de beroepsgroep van de journalisten vooralsnog weinig consensus bestaat over de kring van degenen die daartoe zouden behoren. Enerzijds is men beducht voor het ontstaan van A-journalisten en B-journalisten bij het aanbrengen van enige normering, terwijl anderzijds wordt beseft dat handhaving van een aantal beroepsethische normen (nagaan van feitelijke grondslag, double-check, recht op weerwoord en rectificatie) wenselijk is.

28

En hoe verhoudt de definitie uit de «Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten» zich vervolgens tot de definitie die binnen de Duitse wetgeving wordt gehanteerd?

De Duitse definitie knoopt aan bij een aantal specifieke beroepsuitoefenaren, terwijl de Nederlandse omschrijving in de aanwijzing uitgaat van de feitelijke activiteit die wordt uitgeoefend: het vervullen van een actieve rol bij de vrije nieuwsgaring. De Nederlandse definitie is geënt op de omschrijving in de aanbeveling van de Raad van Europa genoemd in vraag 3.

29

Welke bezwaren ontmoet de Duitse regeling in de praktijk?

Op 27 februari 2007 heeft het Duitse Constitutionele Hof (Bundersverfassungsgericht) zich uitgesproken over de rechtmatigheid van een huiszoeking bij het Duitse tijdschrift voor politieke cultuur Cicero. De politie heeft in 2005 op grond van een bevel tot huiszoeking van het kantongerecht te Potsdam de kantoorruimte van de redactie en de woonruimte van een journalist van de redactie onderzocht. Aanleiding was de eerdere publicatie in het tijdschrift van informatie over een bepaalde terrorist die geheim had moeten blijven en uit politiekring zou zijn gelekt. Grondslag voor het optreden werd gevonden in verdenking van wetenschap over de openbaarmaking van staatsgeheimen.

Het Constitutionele Hof oordeelde dat het kantongerecht ten onrechte de huiszoeking had bevolen, omdat de enkele publicatie van geheime informatie onvoldoende reden is om van schending van staatsgeheimen te spreken, indien niet meer concrete en specifieke omstandigheden aanwezig zijn, waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte bewust uit was op openbaarmaking van een staatsgeheim.

De Duitse regering heeft inmiddels toegezegd te bevorderen dat de wetgeving met betrekking tot het verschoningsrecht op korte termijn wordt aangepast. Zij zal zich daarbij mede baseren op reeds ingediende wetsvoorstellen die respectievelijk door de FDP (Drucksache 16/956) en Bündnis 90/Die Grünen (Drucksache 16/576) begin 2006 in de Bondsdag zijn ingediend.

30

Wat zijn de bezwaren tegen een vergelijkbare regeling als in Duitsland in de Nederlandse wetgeving?

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 32.

31

Wat zijn de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen de wet tot bescherming van journalistieke bronnen zoals die in België geldt en de Nederlandse regeling?

De belangrijkste overeenkomst is dat uiteindelijk de rechter beslist over de gegrondheid van het beroep op bronbescherming; het belangrijkste verschil is dat deze belangenafweging moet worden verricht in een kleiner en strikter kader, zoals weergegeven in mijn brief van 13 april jl.: daarbij is de vraag aan de orde of personen kunnen worden verplicht «de informatiebronnen vrij te geven, indien die van die aard zijn misdrijven te voorkomen die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of meer personen, daarin begrepen de misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek, in de mate waarin zij de fysieke integriteit in het gedrang brengen, en indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:

1°. de gevraagde informatie is van cruciaal belang voor het voorkomen van deze misdrijven en

2°. de gevraagde informatie kan op geen andere wijze verkregen worden.»

Naar aanleiding van dezelfde vraag over de vergelijking tussen Duitsland en Nederland is de belangrijkste overeenkomst dat uiteindelijk de rechter beslist over de gegrondheid van het beroep op bronbescherming; het belangrijkste verschil is dat deze belangenafweging moet worden verricht in een kleiner en strikter kader, dat evenwel afwijkt van het Belgische.

De rechter moet beoordelen of het beroep op de geheimhoudingsplicht geldt in de gevallen waarin de verklaring kan bijdragen aan de opheldering van een misdrijf of indien het strafrechtelijke onderzoek betrekking heeft op een strafbaar feit, waarbij (kort samengevat) de democratische rechtsstaat, de buitenlandse veiligheid of de veiligheid van de staat in gevaar is; een strafbaar feit waarbij de seksuele integriteit van een slachtoffer in het geding is, of er sprake is van strafbare feiten die samenhangen met het onttrekken van onrechtmatig verworven vermogensbestanddelen (witwasoperaties), terwijl die informatie niet op andere wijze binnen een redelijke termijn of met aanzienlijk grotere inspanningen kan worden verkregen.

32

Kan de kritiek dat het moeilijk is in de wet vast te leggen welke personen zich zouden kunnen beroepen op dit journalistieke verschoningsrecht een rol spelen, in het licht van de omstandigheid dat hetzelfde probleem ook nu reeds door de rechter dient te worden beoordeeld?

De huidige situatie, waarin lagere rechters het door de Hoge Raad in 1996 beschreven toetsingskader toepassen bij de beoordeling van een beroep op verschoningsrecht dan wel bronbescherming door journalisten, is toereikend en voldoende bruikbaar. Ik geef de voorkeur aan de genuanceerde normering die is neergelegd in het uitvoerige beleidskader van de aanwijzing van het College van procureurs-generaal die beter en sneller kan worden toegesneden op de specifieke noden in de praktijk.

Het openbaar ministerie is zich in sterke mate bewust van de terughoudendheid die past bij het optreden tegen journalisten met het oog op het hun toekomende recht op bronbescherming en de functie van de beroepsgroep in een open en democratische samenleving. De voorzitter van het College heeft in het afgelopen jaar meermalen begrip getoond voor de wensen van de journalistiek en heeft de bereidheid getoond in diverse fora de discussie terzake aan te gaan. Ik ben verheugd dat deze discussie op gang is gekomen en meen dat het belang daarvan vooral is gelegen in het begrip kweken voor elkanders positie en verantwoordelijkheid.

33

Op welke wijze kan het in de wet vastleggen van het journalistieke verschoningsrecht afbreuk doen aan de in de praktijk gevormde rechtsregel?

Mijn verwachting is thans dat het opnemen van een wettelijke regeling niet zozeer afbreuk zal doen aan de bestaande praktijk, doch daarvoor ook te weinig meerwaarde heeft. Het voornaamste voordeel van een wettelijke regeling is het voldoen aan de behoefte aan erkenning van een deel van de beroepsgroep die zich richt naar de uitspraken van de Raad voor Journalistiek. Anderzijds moet worden vastgesteld dat het tuchtcollege slechts functioneert op basis van vrijwilligheid en dat substantiële delen van de pers zich daaraan niet wensen te onderwerpen.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Verdonk (VVD), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Weekers (VVD), Van der Vlies (SGP), Van Dijken (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Blok (VVD), Van Miltenburg (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Zijlstra (VVD), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven