nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 september 2008
Met het oog op de stemmingen over het wetsvoorstel zend ik u hierbij,
mede namens de minister van Justitie en de minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport, zoals toegezegd mijn reactie op de motie-Brinkman, op stuk nr. 25,
en op het gewijzigde amendement-Van Beek, op stuk nr. 26. Tot slot ga
ik, naar aanleiding van een vraag van mevrouw Arib, in op een verondersteld
verschil in antwoorden met betrekking tot de privacy van overledenen.
In mijn reactie op de motie-Brinkman betrek ik ook de gedachte die daarachter
ligt, aangezien de heer Brinkman tijdens de plenaire behandeling op 4 september
jl. vroeg of die mij sympathiek was. Ik vat deze gedachte kort samen als:
er moet meer gebruik worden gemaakt van DNA-materiaal van onbekende doden
om misdrijven op te lossen. Naar mijn oordeel gaat het er vooral om dat er
op de juiste wijze wordt omgegaan met het materiaal dat van een onbekende
dode wordt afgenomen. Ik heb tijdens de plenaire behandeling al aangegeven
dat in het voorliggende wetsvoorstel wordt uitgegaan van een doelbinding.
Het doel is het vaststellen van de identiteit van de onbekende dode. Het DNA-profiel
van onbekende doden van wie niet bekend is dat zij op enige wijze in verband
staan met strafbare feiten, zal dan ook niet gebruikt worden om misdrijven
op te helderen. Op dit punt behoren doden niet anders bejegend te worden dan
levenden, die we immers ook niet lukraak, zonder een redelijk vermoeden van
schuld, blootstellen aan opsporingsonderzoek.
DNA-profielen van ongeïdentificeerde personen die vermoedelijk als
gevolg van een misdrijf zijn overleden, worden nu al in de DNA-databank voor
strafzaken opgenomen, hetzij als slachtoffer, hetzij als verdachte. Als er
aanleiding is om te veronderstellen dat de ongeïdentificeerde overledene
verdachte is van een strafbaar feit (bijvoorbeeld de doodgeschoten roofovervaller
wiens identiteit niet kan worden achterhaald), dan kan zijn DNA-profiel al
op basis van de huidige regelgeving worden vergeleken met de andere
DNA-profielen die in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt. Voor deze
categorie is dus al geregeld wat de heer Brinkman vraagt.
Ik acht de motie dan ook deels ongewenst en deels overbodig en ontraad
deze derhalve.
De heer Van Beek heeft zijn amendement nu aangevuld met een overgangsbepaling.
Dat maakt het voor de praktijk beter hanteerbaar, maar ik blijf onverminderd
van oordeel dat het amendement geen steun verdient omdat het een onnodige
regulering betekent van een zaak die heel wel kan worden overgelaten aan de
praktijk. De houder van een begraafplaats weet zelf het beste of er na tien
jaar geruimd kan worden; hij is niet gebaat met een algeheel verbod op ruimen
van algemene graven totdat vijftien jaar zijn verstreken. Voorts acht ik het
bezwaarlijk dat het amendement tot een kostenverhoging leidt, doordat graven
die voor vijftien jaar worden uitgegeven duurder zullen zijn dan graven die
nu voor tien jaar worden uitgegeven. Ik ontraad derhalve het amendement op
stuk nr. 26.
Ten slotte ben ik de Kamer nog een antwoord schuldig op een vraag van
mevrouw Arib over persoonlijke gegevens die door zorginstellingen aan uitvaartcentra
worden doorgegeven. Eerder heeft zij hierover schriftelijke vragen gesteld
aan mij en de minister van VWS, waarbij de tweede vraag betrekking had op
persoonlijke gegevens van overledenen. In onze beantwoording is onder meer
gesteld dat de Wet bescherming persoonsgegevens niet van toepassing is op overledenen.1 Volgens mevrouw
Arib zou de minister van VWS daar echter anders over denken. Ik veronderstel
dat zij in dit verband doelt op de brief van de minister van VWS aan de Kamer
van 4 juli jl., waarin hij ingaat op de privacybescherming van burgers
ten aanzien van misbruik van (genetische) gegevens, in casu betrekking hebbend
op in leven zijnde personen die zich laten testen.
In zijn brief merkt de minister op dat, voor zover hier relevant: «De
regelgeving op dit terrein zoals de Wet bescherming persoonsgegevens (...)
voorkomt dat dergelijke gegevens zonder toestemming aan derden buiten de gezondheidszorg
gegeven mogen worden».2 Het gaat al met
al om twee soorten gegevens. Daarbij geldt voor gegevens die betrekking hebben
op overledenen dat ze niet onder de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens
vallen, en voor gegevens die betrekking hebben op in leven zijnde personen
dat die wel onder die wet vallen. Van enige discrepantie tussen eerder gegeven
antwoorden is dan ook geen sprake.
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten