nr. 2
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 september 2006
Bijgevoegd ontvangt u de volgende stukken aangaande de Planstudie Schiphol–Amsterdam–Almere:
a. de overzichtsrapportage Planstudie Schiphol–Amsterdam–Almere;1
b. de Second Opinion van het CPB bij de aanvullende KBA over de planstudie;1
c. het advies van de Toetscommissie OEI over de aanvullende KBA bij de
planstudie.1
Ter toelichting bij deze stukken merk ik het volgende op.
Ad a.
De overzichtsrapportage is een feitelijke samenvatting en aanvulling op
eerder verschenen studies in het kader van de Planstudie Schiphol–Amsterdam–Almere.
Het rapport bevat een beschrijving van drie varianten van de alternatieven
(inclusief effecten), die – conform de Noordvleugelbrief (kamerstuk
30 687, nr. 1) – resteren. Het gaat om het Stroomlijnalternatief,
het Verbindingsalternatief en het Locatiespecifiek alternatief.
In de Noordvleugelbrief heeft het Kabinet aangekondigd dat de afweging
van deze alternatieven zal plaatsvinden op basis van de monetariseerbare én
de niet-monetariseerbare effecten. Het rapport biedt naar mijn mening een
goed overzicht van het tot nu toe uitgevoerde onderzoek in het kader van de
planstudie, inclusief nieuwe berekeningen met een ander (dynamisch) verkeersmodel.
Het rapport zal ook in de regio een ruime verspreiding krijgen.
Onlangs heeft de VVD-fractie in de media geopperd om te kiezen voor een
weg- en OV-verbinding door het IJmeer in combinatie met een «versoberde
stroomlijnvariant». Dit laatste houdt volgens de VVD in dat de A6, A1
en A10 worden uitgebreid. De A9 wordt ook uitgebreid maar «simpeler
en goedkoper». Aangezien het Standpunt pas begin 2008 voorzien is, is
er nog tijd om te onderzoeken of/welke versoberingen mogelijk zijn.
De wens van de VVD om daarnaast ook een weg en/of OV-verbinding door het
IJmeer te realiseren, is een optie die rijk en regio momenteel verder met
elkaar bespreken. Voor het Kabinet en de betrokken regio zal een IJmeerweg
hoogstens een regionale verbinding kunnen zijn, omdat er anders problemen
met de aansluiting op het onderliggend netwerk ontstaan. Zo moet de Hoge Ring
in Almere dan een autosnelweg worden, terwijl hier veel huizen dicht op de
weg liggen. Ook gaat de autosnelweg vlak langs IJburg. Dit onderstreept dat
naast een regionale weg over een brug, uitbreiding van het bestaande wegennetwerk
(zoals de A9) noodzakelijk blijft.
Een IJmeerbrug is gekoppeld aan de verstedelijking van Almere Pampus die
vooralsnog na 2020 is voorzien. Het onderzoek en de procedures zijn daarom
niet zover als die naar de drie eerder genoemde hoofdalternatieven van de
planstudie. Op dit moment is bijvoorbeeld nog niet aan te geven of voldaan
kan worden aan de eisen van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Wanneer
dit niet mogelijk is, kan de brug niet worden gerealiseerd. Een ander punt
betreft de financiering. De kosten van een IJmeerweg zijn altijd hoger dan
de kosten van een extra uitbreiding van de A1, die hiervoor het alternatief
is. Of een goede businesscase voor de IJmeerverbinding
valt op te zetten, wordt momenteel nog uitgezocht. Om te zorgen dat de aanleg
van infrastructuur gelijke tred houdt met de woningbouwopgave van Almere,
kan dus beter eerst een keuze tussen de drie hoofdalternatieven worden gemaakt
en vervolgens pas over de IJmeerverbinding.
Ad b.
Naar aanleiding van aanvullend onderzoek1
in het kader van de planstudie heeft het CPB een second opinion uitgebracht.
Het CPB komt tot de conclusie dat het Locatiespecifieke alternatief in
de afweging moet worden betrokken, omdat het relatief goedkoop is en een oplossing
biedt voor de grootste knelpunten. Het CPB houdt er echter geen rekening mee
dat door de zogenaamde terugslagfiles op de A1 in dit alternatief niet voldaan
wordt aan de doelstellingen uit de Nota Mobiliteit. Dit punt zal bij de verdere
optimalisering worden meegenomen. Het CPB beperkt zich – conform haar
taakstelling – in haar rapportage tot een monetaire kosten-batenanalyse
als één van de beoordelingselementen bij de te maken afweging.
Naar aanleiding van de rapportage deel ik u mee dat de bevindingen van
het CPB zullen worden betrokken bij de te maken afweging tussen de resterende
alternatieven.
Ad c.
Het advies van de OEI-toetsingscommissie gaat eveneens in op de uitgevoerde
aanvullende Kosten-Batenanalyses. De commissie is van oordeel dat het aanvullend
onderzoek naar behoren heeft plaatsgevonden en dat voldoende informatie voorhanden
is om een afweging te maken tussen het Verbindingsalternatief en het Stroomlijnalternatief.
De commissie is wel van mening dat voor «de meer verfijnde keuze binnen
het Stroomlijnalternatief tussen de volledige variant en de locatiespecifieke
variant» meer informatie nodig is. Ook is meer informatie nodig omdat
de commissie vraagtekens zet bij het oplossend vermogen van de Locatiespecifieke
variant en dat in het vervolg aandacht moet worden besteed aan geconstateerde
lacunes in de verkeersmodeltoepassingen. Het advies zal eveneens worden betrokken
bij het vervolg van de planstudie.
Ik verzoek u deze stukken te betrekken bij de komende behandeling van
de Noordvleugelbrief door de Vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat en
de Vaste Commissie voor VROM.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
K. M. H. Peijs