30 676
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met buitenschoolse opvang

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen 2006 is de motie Van Aartsen/Bos (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 14) aangenomen. In de motie wordt verzocht de wet- en regelgeving met ingang van 1 januari 2007 zodanig aan te passen dat scholen worden verplicht hetzij voor- en naschoolse opvang te bieden tussen 7.30 uur en 18.30 uur, hetzij faciliteiten te bieden waarbinnen andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. De organisatie van de buitenschoolse opvang waar het bevoegd gezag van de school zorg voor draagt, vindt alleen plaats op doordeweekse dagen en kan bestaan uit voorschoolse opvang, naschoolse opvang, opvang op vrije dagen dan wel opvang tijdens de schoolvakanties of een combinatie van deze opvangmodaliteiten. Opvang tijdens algemeen erkende feestdagen valt hier buiten. De tussenschoolse opvang, bedoeld in artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs (WPO), valt buiten de buitenschoolse opvang zoals die in dit wetsvoorstel wordt geregeld.

Het kabinet heeft op hoofdlijnen aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nrs. 57 en 137) hoe het de motie wil uitvoeren. Daarnaast is het kabinet ingegaan op de verdere uitwerking van de motie en op het perspectief waarin het kabinet de uitvoering van de motie plaatst. Zo ziet het kabinet het onderwijs en de kinderopvang als gescheiden verantwoordelijkheden. De buitenschoolse opvang is nadrukkelijk geen onderwijs. Buitenschoolse opvang is een van de vormen van kinderopvang die valt onder de reikwijdte van de Wet kinderopvang. Het bevoegd gezag wordt verantwoordelijk voor het regelen van de aansluiting tussen onderwijs en kinderopvang.

In het Algemeen Overleg van 26 januari 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 28 447, nr. 125) is met de Tweede Kamer gesproken over de uitwerking van de motie. Daar is met name gemarkeerd dat de kwaliteit van de opvang voorop moet staan en dat de opvang via de Wet kinderopvang wordt uitgevoerd.

Werkende ouders met schoolgaande kinderen tot 12 jaar hebben voorzieningen nodig voor het combineren van werk en zorg. Dit zal makkelijker worden als bestaande organisatorische problemen zoals die ten aanzien van de aansluiting tussen basisschool en kinderopvang, voor ouders worden opgelost. Er zijn signalen dat sommige scholen de opvang van kinderen van werkende ouders primair zien als een verantwoordelijkheid van de ouders en de buitenschoolse opvang. Kinderopvangorganisaties hebben aangegeven dat zij daardoor soms problemen ervaren. Zo geven scholen niet altijd tijdig aan wanneer de school gesloten is vanwege roostervrije dagen of vakantie van de leerkrachten. Voor de kinderopvangorganisaties is het tijdig verstrekken van deze informatie van belang om de ouders een aanbod van buitenschoolse opvang te leveren. Zo zullen de kinderopvangorganisaties tijdig bij de ouders moeten kunnen informeren of zij op het aanbod van buitenschoolse opvang op een bepaalde roostervrije dag willen ingaan. Met de invoering van dit wetsvoorstel wordt ouders zekerheid geboden, door de garantie dat er sluitende afspraken worden gemaakt tussen school en buitenschoolse opvang en dat er aansluitende arrangementen zijn gedurende de periode dat de ouders de kinderen aan de zorg van anderen overdragen. Ouders hebben een belangrijke stem in de opvang van hun kinderen. De positie van ouders ten opzichte van het bevoegd gezag moet goed geregeld worden. Dit wetsvoorstel voorziet hier in.

De bepalingen die in dit wetsvoorstel zijn neergelegd zijn mede tot stand gekomen na bestuurlijk overleg met de werkgevers- en werknemersorganisaties vanuit het onderwijs en de kinderopvang, de ouderorganisaties en de VNG. Vertegenwoordigers van de werkgevers-, werknemers- en ouderorganisaties uit de onderwijs- en kinderopvangsector hebben de Werkgroep Onderwijs Kinderopvang op gericht. Met deze werkgroep is regelmatig contact.

2. Het brede kader

De buitenschoolse opvang is een belangrijk onderdeel van een sluitend dagarrangement. Het perspectief voor de toekomst, dat het kabinet bij de start van Operatie Jong heeft gepresenteerd, is goed op elkaar aansluitende voorzieningen op het terrein van onderwijs, opvang, sport en cultuur voor ieder kind. Het sleutelbegrip is samenwerking. Hierdoor kan de inzet van mensen, geldstromen en bevoegdheden gebundeld worden. Dat leidt onder meer tot een sluitend dagarrangement.

Ouders zijn vrij in de wijze waarop zij de opvang van hun kinderen vorm geven; via opvangvoorzieningen of op een andere manier. Voor ouders die dat wensen, wil het kabinet de keuze voor een sluitend dagarrangement bieden. Het kabinet streeft naar een kwalitatief goed en gevarieerd dagarrangement voor ieder kind. Hiermee krijgt ieder kind optimaal de kans zich te ontwikkelen in de richting die het beste past bij zijn of haar mogelijkheden. Het kabinet zal daarom het verdergaand afstemmen van voorzieningen blijven stimuleren. Samenhang, een doorlopend aanbod en goede kwaliteit op lokaal niveau blijven centraal staan.

Werkende ouders ervaren een tijdsvraagstuk: geen aansluiting en te weinig flexibiliteit van openingstijden, grote afstanden tussen school en dagverblijf of buitenschoolse opvang en geen oplossingen voor onverwachte gebeurtenissen. Dagarrangementen bieden hiervoor oplossingen.

Dagarrangementen kunnen goed vorm gegeven worden via een brede school. Het kabinet stimuleert dat scholen zich, wanneer zij dat willen, kunnen ontwikkelen tot brede scholen. Brede scholen hebben verschillende doelstellingen, maar bieden onder andere nieuwe mogelijkheden om een sluitend dagarrangement te realiseren. Samenwerking tussen organisaties uit diverse disciplines is hét kenmerk van de brede school. Basisscholen, peuterspeelzalen en kinderopvangorganisaties worden beschouwd als de kernpartners. Zij zijn vrijwel altijd betrokken bij deze samenwerking. Daarnaast participeren veelal ook bibliotheken, welzijnswerk, consultatiebureaus, schoolartsen en maatschappelijk werk in de brede school. Ook sportverenigingen, muziekscholen en andere culturele instellingen zijn in veel gevallen betrokken bij de samenwerking. De brede school is aldus een goede vorm om een gevarieerd dagarrangement in en rondom de basisschool te ontwikkelen, naast de andere modaliteiten die hiervoor door scholen tot stand worden gebracht.

De groei van het aantal brede scholen zet door. In 2005 waren er 600 brede scholen in Nederland. Gemeenten verwachten dat er in 2010, 1200 brede scholen zijn (Jaarbericht 2005, Brede scholen in Nederland, Oberon 2005). In het kader van Operatie Jong wordt gewerkt aan het wegnemen van belemmeringen op rijksniveau om aan deze ambitie gestalte te geven.

Het zorgen voor de aansluiting met de buitenschoolse opvang door scholen zoals opgenomen in de motie Van Aartsen/Bos past in deze ontwikkeling. Het kabinet steunt deze ontwikkeling door uitvoering aan deze motie te geven. Het uitgangspunt is de wens om de arbeidstijden van werkende ouders en de schooltijden van hun kinderen goed op elkaar aan te laten sluiten. Het doel is opvangvoorzieningen voor ouders en kinderen meer toegankelijk te maken.

Het ligt voor de hand dat het bevoegd gezag van een basisschool de instantie is die, met de invoering van dit wetsvoorstel, zorg zal dragen voor de organisatie van sluitende arrangementen tussen onderwijs en kinderopvang. Met de invoering van dit wetsvoorstel worden de basisscholen het aanspreekpunt voor de ouders voor wat betreft de aansluiting met de kinderopvang. Reden hiervoor is de feitelijke situatie dat de wijze van organisatie van de scholen (begin- en eindtijden, roostervrije dagen, vakanties en dergelijke) centraal staat. De ervaring leert dat kinderopvangorganisaties zich meer aan de school aanpassen dan andersom.

De uitwerking van de motie is een belangrijke eerste stap om tot een goede aansluiting tussen onderwijs en kinderopvang te komen, in het brede kader van een sluitend dagarrangement voor ouders en hun kinderen. Met dit wetsvoorstel wordt het voor ouders gemakkelijker om de opvang van hun kinderen te organiseren. Naar verwachting zal de buitenschoolse opvang, zoals in dit wetsvoorstel vastgelegd, op den duur een meer gebruikelijke wijze van opvang worden.

3. Uitgangspunten

Uitgangspunt is dat het voorgenomen beleid inzake buitenschoolse opvang een gezamenlijke aangelegenheid wordt van het bevoegd gezag en de ouders. De uitvoering start met een verzoek van een of meer ouders. Het bevoegd gezag is na een dergelijk verzoek gehouden om uitvoering te geven aan de met dit wetsvoorstel opgelegde verplichting. De medezeggenschapsraad speelt geen rol in het verzoek van de ouders aan de basisschool omtrent het organiseren van een voorziening voor kinderopvang. Het bevoegd gezag wordt verantwoordelijk voor het organiseren van een voorziening voor de buitenschoolse opvang. Hiertoe wordt artikel 45 van de WPO aangepast. In het huidige artikel 45 van de WPO is vastgelegd dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor de organisatie van de tussenschoolse opvang. Met dit wetsvoorstel komt de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de buitenschoolse opvang bij het bevoegd gezag te liggen. Het bevoegd gezag wordt niet verantwoordelijk voor de uitvoering van de buitenschoolse opvang. De buitenschoolse opvang kan plaatsvinden in ofwel een geregistreerd kindercentrum, dat al dan niet binnen een schoolgebouw is gevestigd, ofwel bij een gastouder, die door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau, gastouderopvang aanbiedt. Deze twee vormen vallen onder de werking van de Wet kinderopvang, evenals de ouderparticipatiecrèche. Deze laatste vorm betreft een kindercentrum waar een groep ouders beurtelings hun eigen kinderen opvangt. Deze ouders hoeven niet aan bepaalde opleidingseisen te voldoen; alle overige kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang zijn echter wel van toepassing ten aanzien van deze vorm van kinderopvang. De registratie van een ouderparticipatiecrèche vindt plaats in de gemeente van vestiging. Financiering op grond van de Wet kinderopvang is uitsluitend van toepassing op geregistreerde opvang in de zin van die wet.

In dit wetsvoorstel is veel ruimte gelaten voor de wijze waarop de aansluiting van school en buitenschoolse opvang kan worden vormgegeven. Er is hier immers maatwerk nodig; maatwerk dat tot stand komt in overleg tussen ouders en school. Er is vastgelegd dat er door de school een arrangement geboden moet worden als ouders daarom vragen. De grote variëteit in sluitende arrangementen die zal ontstaan is een beoogd effect: op deze manier krijgt het noodzakelijke maatwerk vorm.

Ouders betalen de kosten van de buitenschoolse opvang. Zij kunnen hiervoor onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkoming in de kosten krijgen via de Wet kinderopvang. Kort gezegd, draagt de rijksoverheid bij in de kosten van kinderopvang (in wettelijke termen genoemd: kinderopvangtoeslag), wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

• de ouder en zijn eventuele partner combineert werk of toeleiding tot werk met de zorg voor kinderen;

• de kinderen die gebruik maken van kinderopvang, behoren tot het huishouden van de ouder;

• de kinderen zijn nog niet begonnen aan het voortgezet onderwijs;

• de kosten van kinderopvang worden door de ouder en zijn eventuele partner gemaakt; en

• de kinderopvang vindt plaats in een geregistreerd kindercentrum en de gastouderopvang vindt plaats door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

De kinderopvangtoeslag – die kan worden aangevraagd bij de Belastingdienst/Toeslagen – is niet voor iedereen hetzelfde. De bijdrage is onder meer afhankelijk van het inkomen van de ouder(s).

Het bevoegd gezag bepaalt na advies van de medezeggenschapsraad op welke wijze de buitenschoolse opvang georganiseerd wordt. De medezeggenschapsraad krijgt adviesrecht op de vaststelling of wijziging van de wijze waarop de buitenschoolse opvang georganiseerd wordt via aanpassing van artikel 7 van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO 1992). Het kabinet sluit met deze keuze aan bij het advies van de Onderwijsraad. Om er voor te zorgen dat zoveel mogelijk ouders betrokken kunnen zijn, onderstreept het kabinet het belang van het raadplegen van alle ouders. In dit wetsvoorstel wordt daartoe voorgesteld in artikel 11 van de WMO 1992 op te nemen dat een besluit met betrekking tot de vaststelling of wijziging van de wijze waarop de buitenschoolse opvang wordt georganiseerd, niet wordt genomen dan na raadpleging van de ouders.

Het is van belang dat ouders worden geïnformeerd over de wijze waarop de buitenschoolse opvang wordt georganiseerd. Het bevoegd gezag dient hierover informatie in de schoolgids op te nemen. Hiertoe wordt artikel 13 van de WPO aangepast.

Op mijn verzoek heeft de Onderwijsraad advies uitgebracht over hoe scholen zorg kunnen dragen voor het organiseren van de opvang voor kinderen van 4 tot 12 jaar. De Onderwijsraad komt in zijn advies «Een vlechtwerk van opvang en onderwijs» (Bijlage bij Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VIII, nr. 199) tot drie modellen, waarvan 1 model 2 varianten kent. De Wet kinderopvang is voor wat betreft de kwaliteit in alle modellen leidend. De Onderwijsraad pleit er voor scholen ruimte te geven om zelf keuzes te maken, maar ook om scholen te ondersteunen door het beschikbaar stellen van beproefde aanpakken en organisatiemodellen, zoals het concept van de brede school. Ook wordt ondersteuning geboden door de daartoe speciaal ingestelde Werkgroep Onderwijs Kinderopvang (WOK). Zo inventariseert deze werkgroep «best practices» om een goede uitvoering van het voorgenomen beleid mogelijk te maken.

De keuzevarianten zijn eveneens opgenomen in de Regeling incidentele middelen bso voor basisscholen (Stcrt. 2006, 159).

De Onderwijsraad maakt in zijn advies «Een vlechtwerk van opvang en onderwijs» een onderscheid tussen een inspanningsverplichting en een resultaatsverpichting. Het kabinet neemt dit onderscheid over, maar is van mening dat de resultaatsverplichting sneller kan worden ingevoerd dan de Onderwijsraad voorstelt. Het kabinet is van mening dat niet aan de benodigde randvoorwaarden voor invoering per 1 januari 2007 kan worden voldaan. Wel vindt het kabinet dat scholen de tijd tot 1 augustus 2007 moeten benutten om zich voor te bereiden. In de periode van 1 januari 2007 tot 1 augustus 2007 hebben scholen daarom als het ware een inspanningsverplichting om zich voor te bereiden op de organisatie van een voorziening voor de buitenschoolse opvang. Per 1 augustus 2007 zal met dit wetsvoorstel aan scholen een resultaatsverplichting voor het zorg dragen voor het organiseren van een voorziening voor buitenschoolse opvang worden opgelegd. De keuze voor de datum van 1 augustus 2007 hangt samen met de start van het nieuwe schooljaar. In het algemeen is het voor scholen lastig te voldoen aan een dergelijke verplichting midden in het schooljaar.

Dit wetsvoorstel heeft betrekking op basisscholen. Op speciale scholen voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs en scholen voor speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra is deze wetswijziging niet van toepassing. Op deze scholen zitten kinderen met dusdanige beperkingen dat de reguliere kinderopvang niet altijd voldoende toegerust is om deze kinderen op te vangen. Voor deze kinderen bestaan dan ook in het algemeen veel voorzieningen, waaronder onder meer specifieke mogelijkheden voor buitenschoolse opvang en behandeling. In hoeverre er voor wat betreft de aansluiting tussen de scholen en de opvang problemen zijn voor ouders en kinderen is nog onvoldoende bekend. Daarom zal worden onderzocht hoe het speciaal onderwijs invulling kan geven aan deze verplichting. Mede op verzoek van de onderwijssector wordt van deze speciale scholen voor basisonderwijs niet verwacht dat zij per 1 augustus 2007 zullen voldoen aan de verplichting om tot een aansluiting met de kinderopvang te komen.

4. Verantwoordelijkheid bevoegd gezag

De verantwoordelijkheid voor het zorgdragen voor een voorziening voor buitenschoolse opvang op schoolniveau komt bij het bevoegd gezag te liggen. Dit wetsvoorstel heeft als doel het bevoegd gezag verantwoordelijk te maken voor de aansluiting van de schooltijden met buitenschoolse opvang voor ouders die hier om verzoeken: de vraag van ouders is leidend. Dit recht van de ouders maakt geen onderdeel uit van het adviesrecht dat de medezeggenschapraad heeft. Het adviesrecht heeft slechts betrekking op de vaststelling of wijziging van de wijze waarop de kinderopvang wordt georganiseerd. Hoe het bevoegd gezag hier vervolgens feitelijk invulling aan gaat geven, is aan het bevoegd gezag in overleg met de ouders. Door de Onderwijsraad zijn hiervoor modellen opgesteld in bovengenoemd advies die scholen een handvat kunnen bieden, maar scholen zijn vrij om een eigen model te implementeren in samenspraak met ouders.

Indien een of meer ouders het bevoegd gezag van een school verzoeken om een voorziening voor de buitenschoolse opvang te organiseren, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag van de school de specifieke behoeften van ouders breed inventariseert. Dit is van belang om te bepalen welk model de voorkeur van het merendeel van de ouders heeft. Het bevoegd gezag van de school kan deze inventarisatie zelf doen of kan dit laten uitvoeren door bijvoorbeeld een kinderopvangorganisatie. Vervolgens brengt het bevoegd gezag van de school het aanbod van een of meerdere kinderopvangorganisaties in de omgeving in beeld. Het aanbod zal bijvoorbeeld de tijden van opvang (openings- en sluitingstijden, wel of geen opvang in de schoolvakanties of tijdens studiedagen) bevatten. Daarna maakt het bevoegd gezag van de school afspraken met deze organisatie(s). De afspraken hebben betrekking op de tijden van opvang, zodat deze aansluiten bij de schooltijden, en het vervoer van de leerlingen naar de locatie waar de kinderopvang wordt verzorgd.

Het bevoegd gezag kan er ook voor kiezen zelf een rechtspersoon (stichting) op te richten die de uitvoering van de opvang verzorgt. In dat geval moet de stichting zich laten registreren als een kinderopvangorganisatie en voldoen aan de eisen die de Wet kinderopvang stelt.

Voor kleine scholen kan de invoering van de motie betekenen dat ze voor weinig leerlingen aansluiting met de kinderopvang hoeven te regelen. Het ligt voor de hand dat zij samen met andere scholen afspraken maken. Er bestaan al voorbeelden van kinderopvangorganisaties die kinderopvang voor verschillende scholen verzorgen. Op het platteland zijn er maar een beperkt aantal kindercentra, die daardoor vaak ver uit elkaar liggen. Plattelandsscholen kunnen daarom bijvoorbeeld gebruik maken van de mogelijkheid om de voor- en naschoolse opvang te regelen via gastouderopvang op grond van de Wet kinderopvang, dat wil zeggen gastouderopvang die wordt georganiseerd via een geregistreerd gastouderbureau. Ook de geregistreerde gastouderopvang valt onder de Wet kinderopvang, zodat de kwaliteit van deze opvangvorm gewaarborgd is.

Gastouderopvang is opvang van kinderen in de woning van de gastouder of de vraagouder. De gastouder mag maximaal vier kinderen (exclusief eigen kinderen) onder zijn of haar hoede nemen. Onder de Wet kinderopvang vallen alleen gastouders die zijn aangemeld bij een geregistreerd gastouderbureau. Sinds april 2005 is onder de Wet kinderopvang een nieuwe vorm van gastouderopvang mogelijk: innovatieve gastouderopvang. Dit is een experimentele (vooralsnog tijdelijke) vorm van kinderopvang. Daarbij gaat het om gastouderopvang, waarbij de gastouder gelijktijdig maximaal zes kinderen (exclusief de eigen kinderen) kan opvangen. Het Tijdelijke besluit innovatieve kinderopvang regelt dat gastouderopvang ook plaats kan vinden op locaties die ruimer zijn dan de locaties zoals opgenomen in de Wet kinderopvang, te weten: opvang in de gezinssituatie in de woning waar de gast- of vraagouder zijn hoofdverblijf heeft.

De ontwikkelingskansen van kinderen worden verbeterd wanneer het bevoegd gezag en de kinderopvangorganisatie verder gaan in de samenwerking dan alleen het vastleggen van bovengenoemde zaken. Zo is overleg over de gehanteerde pedagogische lijn een goed middel om de doorgaande ontwikkelingslijn te stimuleren. Partijen kunnen hun samenwerking ook uitbreiden naar andere partners waardoor een breder arrangement tot stand kan komen. De keuze voor deze verdergaande vormen van samenwerking wordt overgelaten aan de betrokken partijen. Het is geen verplichting die voortvloeit uit dit wetsvoorstel.

Indien door geen enkele ouder een verzoek wordt gedaan voor het organiseren van een voorziening voor buitenschoolse opvang, hoeft het bevoegd gezag hier geen zorg voor te dragen.

In het algemeen organiseren scholen nu al allerlei activiteiten na schooltijd, al dan niet in het kader van een brede school. Het is wenselijk dat dit zo blijft. Deze activiteiten kunnen een goede aanvulling zijn op de buitenschoolse opvang, waarmee een breed palet aan activiteiten kan worden georganiseerd. De invulling van de tijd na school met activiteiten in plaats van opvang kan niet als invulling gezien worden van dit wetsvoorstel. Wanneer ouders om opvang verzoeken loopt de uitvoering via de Wet kinderopvang.

5. De positie van ouders

Eerder genoemde motie heeft onder andere tot doel om sluitende dagarrangementen tot stand te brengen, waardoor de werktijden van ouders beter aansluiten op de schooltijden van kinderen. Ouders hebben hier een groot belang bij en zij betalen de kosten voor de buitenschoolse opvang. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat de ouders bij de keuze voor een bepaalde vorm van buitenschoolse opvang betrokken worden. De vraag van ouders is leidend voor de invulling die het bevoegd gezag geeft aan de wijze van organiseren van een voorziening voor buitenschoolse opvang. Daarnaast moet het bevoegd gezag er rekening mee houden dat de keuze voor de vorm van een voorziening past binnen de visie van de school.

Het kabinet wil daarom dat ouders adviesrecht krijgen via de medezeggenschapsraad. Om er voor te zorgen dat zoveel mogelijk ouders betrokken kunnen zijn bij de vaststelling of wijziging van de wijze waarop de voorziening voor buitenschoolse opvang wordt georganiseerd, onderstreept het kabinet daarnaast de verplichting van het raadplegen van alle ouders over de wijze waarop het bevoegd gezag een voorziening voor buitenschoolse opvang organiseert.

De wijze waarop de voorziening voor buitenschoolse opvang is georganiseerd geldt zo lang als beide partijen hier achter staan, maar zal in de praktijk tenminste voor de periode van een schooljaar gelden.

Op grond van artikel 12 van de WMO 1992 dient een bevoegd gezag een te nemen besluit over de vaststelling of wijziging van de wijze waarop de buitenschoolse opvang wordt georganiseerd, voor advies aan de medezeggenschapsraad voor te leggen, en wel op een zodanig tijdstip dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming van het bevoegd gezag. Voordat het advies door het bevoegd gezag wordt uitgebracht, wordt de medezeggenschapsraad in de gelegenheid gesteld met het bevoegd gezag overleg te voeren en nadat het advies door de medezeggenschapsraad is uitgebracht – maar voordat het besluit is genomen door het bevoegd gezag – wordt de medezegenschapraad zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis gesteld van de wijze waarop gevolg is gegeven aan het uitgebrachte advies. Indien het bevoegd gezag het advies niet of niet geheel wil volgen, wordt de medezeggenschapsraad in de gelegenheid gesteld nader overleg te voeren alvorens het besluit definitief wordt genomen.

Als het bevoegd gezag een besluit heeft genomen waarover door de medezeggenschapsraad advies is uitgebracht en het bevoegd gezag volgt het advies van de medezeggenschapsraad niet of niet geheel op en de medezeggenschapsraad is van oordeel dat daardoor de belangen van de school of de belangen van de medezeggenschapsraad ernstig worden geschaad, dan kan de medezeggenschapsraad deze kwestie op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel c, van de WMO 1992, voorleggen aan een onafhankelijke geschillencommissie. De in de WMO 1992 opgenomen bepalingen betreffende geschillen zijn daarop van toepassing. Individuele ouders die een andere afspraak met het bevoegd gezag van de school wensen, kunnen daarvoor contact leggen met de medezeggenschapsraad.

Overigens blijven ouders de mogelijkheid houden om zelf opvang te regelen zonder gebruik te maken van de mogelijkheden die de school biedt. Over de keuze van de opvangvoorziening die het bevoegd gezag van de school biedt, dient informatie in de schoolgids opgenomen te worden.

Op grond van artikel 14 van de WPO kunnen ouders een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school, onder andere over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag. Over de wijze waarop het bevoegd gezag al dan niet zorg draagt voor de organisatie van buitenschoolse opvang kunnen ouders dus ook een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school.

Voor ouders die gebruik maken van kinderopvang bestaan er verschillende (rechts)waarborgen. Zo kunnen ouders deelnemen aan oudercommissies. In geval van klachten over de kinderopvang staat voor hen de weg open van de Wet klachtrecht cliëntenzorgsector. In geval van een geschil kunnen ouders onder bepaalde omstandigheden ook de hulp inroepen van de Geschillencommissie kinderopvang.

6. Toezicht Inspectie

De Inspectie van het onderwijs toetst vanaf 1 augustus 2007 aan de hand van de schoolgids of de bevoegde gezagsorganen aan de medezeggenschapsraad advies hebben gevraagd over de wijze waarop de buitenschoolse opvang wordt georganiseerd. In de periode tussen 1 januari 2007 en 1 augustus 2007, houdt de inspectie nog geen toezicht. In die periode kan het bevoegd gezag immers nog niet aangesproken worden op zijn verplichting om een voorziening voor buitenschoolse opvang te organiseren indien een of meer ouders hier om verzoeken; het betreft dan nog slechts een voorbereidingsfase.

In het geval de buitenschoolse opvang binnen het schoolgebouw plaatsvindt, is de gemeente verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen die op grond van de Wet kinderopvang aan kinderopvang worden gesteld. Het college van burgemeester en wethouders wijst ambtenaren van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) aan als toezichthouder. Zij houden toezicht op de naleving van de in de Wet kinderopvang geformuleerde kwaliteitseisen.

7. Inzet financiële middelen

Administratieve taken

Voor de uitwerking van de motie van Aartsen/Bos zal worden bezien of en zo ja in welke mate scholen hierdoor extra tijd kwijt zijn aan administratieve taken. Hiervoor wordt een nulmeting en (na invoering van deze maatregel) een evaluatie uitgevoerd in opdracht van de Ministeries van OCW en Financiën. Besluitvorming over de eventuele effecten gebeurt op basis van deze nulmeting en evaluatie.

Voor de kosten van de voorbereiding op de uitvoering van de bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel is eenmalig € 50 miljoen beschikbaar (Regeling incidentele middelen bso voor basisscholen, Stcrt. 2006, 159).

Wet kinderopvang

Als gevolg van het wetsvoorstel zal naar verwachting het beroep op het budget van de Wet kinderopvang geleidelijk toenemen. Op de SZW-begroting is een bedrag gereserveerd van € 15 miljoen in 2007, oplopend tot € 55 miljoen in 2011 en daarna verder oplopend tot een structureel bedrag, dat door het CPB is berekend op € 145 miljoen.

Gemeentelijke kosten

De kosten die voortvloeien uit buitenschoolse opvang komen voor rekening van de ouders. In die kosten zullen onder andere de kosten voor de ruimte die daarvoor moet worden ingericht, worden verdisconteerd. Indien het bevoegd gezag er voor kiest zelf een rechtspersoon (stichting) op te richten die de uitvoering van de opvang verzorgt, dan wel indien een gemeente het bevoegd gezag van een school is, zal de stichting zich moeten laten registreren als een kinderopvangorganisatie en moeten voldoen aan de eisen die de Wet kinderopvang stelt. Op het huren van ruimten zijn voor de school – ook voor de school waarbij de gemeente het bevoegd gezag vormt – die een dergelijke stichting heeft opgericht, dezelfde regels van toepassing als voor elke andere kinderopvangorganisatie die onder de Wet kinderopvang valt en een lokaal zou huren van de gemeente en daar huur voor zou betalen. Ter voorkoming van oneerlijke concurrentie, zal deze stichting – in het incidentele geval dat het bevoegd gezag eveneens de beslissingsbevoegdheid heeft over de huur en verhuur van de lokalen – tenminste de integrale kostprijs in rekening moeten brengen en de kinderopvangactiviteiten zullen op marktconforme wijze moeten worden verricht. In de huidige regelgeving is in een dergelijke verplichting nog niet voorzien. Een zodanige verplichting zal op termijn voortvloeien uit de voorgenomen wijziging van de Mededingingswet ter invoering van regels voor ondernemingen met een bijzondere taak, overheidsondernemingen en overheidsbedrijven.

Kosten voor de huur van de ruimte zullen – hoe dan ook – altijd bij de ouders in rekening worden gebracht. De relatie gemeente-kinderopvangorganisatie en gemeente-scholen wordt door dit wetsvoorstel niet gewijzigd. De afspraken die gemeenten en scholen onderling maken over de verhuur van lokalen blijven van toepassing. Met gemeenten is geen overleg gevoerd omdat extra kosten voor gemeenten op dit punt niet te verwachten zijn.

De GGD ziet toe op de naleving van de eisen die in de Wet kinderopvang zijn neergelegd. Gemeenten ontvangen voor toezicht- en handhavingstaken op grond van de Wet kinderopvang via het Gemeentefonds jaarlijks een bedrag van € 7 miljoen van het Ministerie van SZW. Bij de vaststelling van dit budget is onder meer rekening gehouden met de te verwachten groei van het gebruik van kinderopvang. Een onderdeel van de eerste wettelijke evaluatie van de Wet kinderopvang in 2008 is het gebruik van kinderopvang, waaronder de buitenschoolse opvang.

Inzicht in dit gebruik wordt verkregen op basis van de gegevens van de Belastingdienst/Toeslagen. Naar aanleiding van de resultaten van dit evaluatieonderzoek wordt conform de reeds bestaande afspraken bezien in hoeverre het budget voor toezicht en handhaving dient te worden aangepast.

Dit wetsvoorstel heeft als doel dat er voor de organisatie van de buitenschoolse opvang door het bevoegd gezag afspraken kunnen worden gemaakt met kinderopvangorgansiaties over opvang in de zin van de Wet kinderopvang. In artikel 4 van de WPO is opgenomen dat burgemeester en wethouders aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen ten behoeve van het schoolbezoek op aanvraag bekostiging verstrekken indien burgermeester en wethouders de vervoerkosten van deze leerling noodzakelijk achten. De gemeenteraad stelt hiertoe zelf een nadere regeling vast binnen de wettelijk aangegeven kaders van artikel 4 van de WPO.

Het artikel heeft betrekking op leerlingenvervoer van de verblijfplaats van de leerling naar de school. Dit houdt in dat vervoer van en naar een kinderopvangorganisatie in de zin van de Wet kinderopvang hier niet onder valt. Dat is op dit moment niet het geval en door dit wetsvoorstel wordt hier geen verandering in gebracht.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel B

Met de zinsnede «zorgdragen voor de organisatie van kinderopvang ... etcetera», in artikel 45, tweede lid, van de WPO, is bedoeld dat het bevoegd gezag verantwoordelijk wordt voor de organisatie van een voorziening voor de buitenschoolse opvang. Het bevoegd gezag is vrij – na advies van de medezeggenschapsraad en na raadpleging van de ouders – in de keuze voor de vorm van kinderopvang: op welke wijze het bevoegd gezag daar gestalte aan geeft is niet relevant, als het bevoegd gezag er maar voor zorgt dat er een voorziening is georganiseerd. Dit houdt niet in dat het bevoegd gezag verplicht is deze voorziening zelf te organiseren. Het bevoegd gezag kan dat overigens wel doen.

Met de zinsnede «doordeweekse niet-schooldagen, niet zijnde algemeen erkende feestdagen en op schooldagen gedurende de voor- en naschoolse periode, tussen 07:30 uur en 18.30 uur», wordt bedoeld dat de school zorg draagt voor buitenschoolse opvang tussen 07.30 uur en 18.30 uur op iedere maandag tot en met vrijdag met uitzondering van de algemeen erkende feestdagen, de tijdstippen wanneer er les wordt gegeven en als er sprake is van tussenschoolse opvang.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven