Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30659 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30659 nr. 3 |
Inleiding en overzicht indeling memorie van toelichting
Dit wetsvoorstel beoogt de introductie in het Wetboek van Strafrecht van bijzondere minimumstraffen voor een aantal zware levensdelicten. Op basis van overwegingen die in deze memorie van toelichting nader zullen worden uiteengezet/toegelicht wordt de straftoemetingsvrijheid van de Nederlandse rechter ingevolge dit wetsvoorstel met betrekking tot de delicten doodslag, gekwalificeerde doodslag, doodslag met terroristisch oogmerk en moord beperkt tot een bandbreedte tussen het nieuwe strafminimum en het oude, nu reeds in de wet vastgelegde, strafmaximum.
De invoering van minimumstraffen in het Nederlandse strafrecht heeft zowel gevolgen voor de wetsystematiek van het opleggen en executeren van straffen zoals neergelegd in het Wetboek van Strafrecht alsook voor de onderlinge verhouding tussen wetgever, rechtsprekende macht en het Openbaar Ministerie. In deze memorie van toelichting zullen deze gevolgen uitgebreid worden besproken. Daarbij zal tevens aandacht worden besteed aan de reeds bestaande systemen van minimumstraffen in de ons omringende rechtsstaten, en de voor- en nadelen van deze systemen.
Voor de leesbaarheid en overzichtelijkheid een inhoudsopgave:
1. Het probleem
2. De oorzaak
3. De oplossing: minimumstraffen voor doodslag, gekwalificeerde doodslag, doodslag met terroristisch oogmerk en moord
4. Doel van invoering minimumstraffen
5. Minimumstraffen in internationaal perspectief
6. Het opleggen van minimumstraffen in de systematiek van het Wetboek van Strafrecht
7. De executie van minimumstraffen in de systematiek van het Wetboek van Strafrecht
8. Minimumstraffen: gevolgen voor rechterlijke macht en Openbaar Ministerie
Ernstige misdrijven als de moord op de docent Hans van Wieren begin 2004, op Maja Bradaric, Marianne Vaatstra en Nienke Kleiss zorgen bij burgers voor gevoelens van grote onveiligheid en angst. Deze gevoelens zijn illustratief voor de waarde die de samenleving hecht aan het geschonden rechtsgoed; het recht op leven. Zij worden vervolgens niet verzwakt maar versterkt door de te lichte straf waarmee deze daden vergolden worden en de wetenschap dat een veroordeelde crimineel in Nederland nooit zijn hele straf uitzit. Een te lichte wijze waarop de Nederlandse rechtsstaat ernstige misdrijven sanctioneert, ondergraaft het vertrouwen van burgers in die rechtsstaat.
In de Nederlandse strafwet vindt het geschokte rechtsgevoel en de waarde van het aangetaste rechtsgoed vertaling in de door de democratisch gekozen wetgever bepaalde maximumstraf. Deze maximumstraf vormt voor de onafhankelijke rechter het richtsnoer aan de hand waarvan deze bepaalt of en hoeveel straf de normovertreder zal worden opgelegd. Het doel van straf is drieledig. Ten eerste wordt de dader verwijderd uit de samenleving waardoor deze gedurende de tijd van zijn detentie geen gevaar meer kan vormen voor de samenleving en ook in de toekomst weerhouden wordt van het opnieuw plegen van strafbare feiten (speciale preventie). Ten tweede wordt met het opleggen van straf het signaal naar de samenleving gezonden dat het bestrafte gedrag niet wordt getolereerd, de zogenaamde generale preventie. Ten derde vindt er met de strafoplegging genoegdoening plaats naar het slachtoffer of de nabestaanden en dient de opgelegde straf aan het geschokte rechtsgevoel van de samenleving als geheel tegemoet te komen.
Deze functies komen voort uit de absolute en relatieve theorieën over straffen zoals die zich sinds het ontstaan van het strafrecht hebben ontwikkeld. De absolute theorie over straffen schrijft voor dat de overheid het zwaard niet tevergeefs mag dragen. De daad moet daarom centraal staan in het strafproces, niet de dader. Voor het Nederlands wetboek van strafrecht van 1886 is deze filosofie een van de fundamenten geweest. In de jaren vijftig, zestig en zeventig van de vorige eeuw kwam er een nieuwe stroming op, die de nadruk legde op straffen als middel om misdrijven in de toekomst te kunnen voorkomen. De aanhangers van deze relatieve theorie, waarvan de Duitse strafrechtsgeleerde P.J.A. Feuerbach als een van de grondleggers geldt, gaan uit van de psychologische dwang die een burger afhoudt van het plegen van een misdaad als hij weet dat een adequate straf zal volgen. Zowel de speciale preventie, gericht op de crimineel in kwestie, als de generale preventie, gericht op de samenleving, staan centraal in deze theorie. De tegenstellingen tussen de absolute en relatieve theorie over straffen zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw overbrugd in de verenigingstheoriën waarin zowel de repressieve als de preventieve functie van straffen werd erkend.
Alhoewel de drie voornoemde functies van straf ook in Nederland als zodanig erkend worden, is de vergeldingsfunctie van straf in ons strafproces in de loop der tijd naar de achtergrond verdwenen. Het meest pregnant komt dat naar voren in de discussie over de vraag of straffen werkt. Die vraag wordt, onder verwijzing naar het feit dat veel gestraften bij terugkeer in de samenleving vaak opnieuw de fout ingaan, vrijwel altijd negatief beantwoord. Ter onderbouwing wordt slechts gelet op het recidivecijfer. Aan het eigenstandige karakter van straf als straf, als een vorm van boetedoening voor aangedaan leed, wordt geen recht gedaan: de vraag of de daad, gelet op het geschonden rechtsgoed, door de opgelegde straf afdoende vergolden is, of de norm door de straf voldoende beschermd en hersteld is, wordt niet of nauwelijks gesteld en al helemaal niet beantwoord. Althans niet door de juridische professionals die de straffen eisen, uitspreken of zich er, ten behoeve van hun cliënt, tegen verdedigen (kijk bijvoorbeeld naar: VPRO-documentaire over Misdaad en Straf).
De veronachtzaming van de vergeldingsfunctie van straffen heeft grote gevolgen. Als straffen niet afdoende vergelding vormen dan kunnen zij ook niet geacht worden de «relatieve», preventieve functies naar behoren te vervullen. Immer, is het rechtsgoed niet afdoende vergolden dan zal daar een normrelativerend effect van uitgaan voor de gehele samenleving. De door rechters uitgesproken straffen maken immers aan burgers duidelijk wat wel en wat niet in welke mate wordt getolereerd. Het gevolg is dat de drempel om tot een misdrijf te komen lager wordt en de generaal-preventieve werking afneemt. Pregnant voorbeeld hiervan mag zijn de moordenaar Humphrey Ludwigs die in zijn het boek «Onder dwang» van Humphrey Ludwigs het volgende optekende over de moord op zijn vriendin: «Ik had van tevoren goed over die moord nagedacht. Ik wist dat ik rekening moest houden met vier à vijf jaar gevangenisstraf, maar dat was het me waard.» Het hoeft geen betoog dat lichte sancties voor zware delicten de veroordeelde zelf ook niet afschrikken om weer een misdaad te plegen; bovendien kunnen zij dat ook sneller weer doen.
Het ultieme gevolg van deze tekortkomingen is een afnemend vertrouwen van burgers in hun rechtsstaat.
De situatie zoals die zich in Nederland op dit moment voordoet rechtvaardigt deze conclusie.
De overgrote meerderheid van de Nederlandse burgers is namelijk van oordeel dat de straffen die door Nederlandse rechters worden opgelegd onvoldoende vergelding vormen voor het aangedane leed. Zo blijkt uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau naar de visie van Nederlanders op de toekomst van ons land dat bijna 100 procent van de bevolking de straffen voor geweldsdelicten nu te laag vindt (SCP, In het Zicht van de Toekomst, 2004).
Deze burgers hebben gelijk. Onderzoek naar de straffen die in Nederland worden opgelegd voor de meest ernstige delicten die ons Wetboek van Strafrecht kent, moord en doodslag, moet tot de conclusie leiden dat deze straffen falen in het dienen van alle drie de functies. Er is sprake van onrechtvaardig lichte straffen voor ernstige delicten. Onderzoek van het weekblad Elsevier en het Nederlands studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving over de periode 1992–2001 wees uit dat veroordeelden voor doodslag in Nederland gemiddeld 6,5 jaar celstraf kregen opgelegd en veroordeelden voor moord gemiddeld 8,5 jaar. Degenen die wegens moord en doodslag werden veroordeeld tot alleen een gevangenisstraf kregen gemiddeld 7 jaar, veroordeelden aan wie ook tbs werd opgelegd 5,7 jaar.
Deze cijfers komen overeen met de resultaten van eigen onderzoek van indiener, verricht naar de strafoplegging door rechters in 127 moordzaken en 119 doodslagzaken in de periode januari 2003 tot en met mei 2005. Daarbij is gekeken naar de enkelvoudige moord- en doodslagzaken, waarbij de dader één slachtoffer had gemaakt en verder geen zware strafbare feiten had begaan, zoals verkrachting, ontvoering of poging tot moord. Uit het onderzoek blijkt dat de Nederlandse rechter in deze periode voor moord een gemiddelde celstraf oplegde van 10 jaar en 5 maanden. Met aftrek van de vervroegde invrijheidsstelling en het een jaar durende penitentiair programma (PP), waarin de gedetineerde vanuit een halfopen inrichting al met weekendverlof mag, komt de effectieve celstraf voor een moordenaar in Nederland daarmee uit op niet meer dan 6,5 jaar aan één stuk. Voor doodslag komt de opgelegde celstraf uit op een gemiddelde van 6 jaar en zes maanden. Trekt men daar de automatische invrijheidsstelling en het PP vanaf, dan blijft voor doodslag nog 3 jaar en drie maanden aan effectieve celstraf over.
Bij veel burgers zorgen de in hun ogen te lage straffen voor een gebrek aan vertrouwen in en steun voor de Nederlandse rechtsstaat als geheel (Onderzoek Trouw, 14 januari 2004). European Value Studies laten zien dat in 1981 65% en in 1999 nog maar 48% van de Nederlandse burgers vertrouwen had in de rechtspraak. Deze meting toont verder aan dat een meerderheid van de bevolking zelfs «niet veel of helemaal geen vertrouwen» heeft in het Nederlandse rechtssysteem: 51% (uitgezonderd politie). Op België na, was de daling van het vertrouwen nergens in de EU zo sterk als in Nederland.
De indiener acht de daling van het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat bijzonder verontrustend en gevaarlijk. Een rechtsstaat die het vertrouwen geniet van steeds minder burgers is een rechtsstaat die het risico loopt de democratische legitimiteit te verliezen en daarmee het predikaat rechtsstaat an sich. Vooral in Nederland, waar die legitimiteit bij gebrek aan lekenrechtspraak of andere vorm van inmenging van burgers niet op andere wijze is verzekerd, is dit risico levensgroot aanwezig. Het probleem van de te lage straffen is dus nijpend, doet afbreuk aan onze rechtsstaat en vraagt om een structurele oplossing. Om die oplossing te vinden is het eerst noodzaak om de oorzaak te identificeren.
Het vaststellen van de normovertreding en het opleggen van straf aan de normovertreder geschiedt in Nederland door de onafhankelijke rechter. In ons strafrechtelijk systeem komt de rechter na het positief beantwoorden van de vraag of het tenlastegelegde feit is bewezen, of het bewezenverklaarde en de verdachte strafbaar is, toe aan de vraag welke straf moet worden opgelegd. De rechterlijke vrijheid bij de straftoemeting is in Nederland bijzonder groot (Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, p. 223). Deze vrijheid komt voort uit een Nederlandse juridische traditie van groot vertrouwen in de rechterlijke macht. Het is op basis van dit vertrouwen dat ons juridisch systeem voor wat betreft de strafoplegging na 1886, het jaar waarin het huidige wetboek van strafrecht werd ingevoerd, is gebouwd (Mevis).
Voor 1886 kende ons land een strafrechtelijk systeem dat gemodelleerd was naar de Franse Code Pénal van 1810, waarbij de straffen gebonden waren aan speciale maxima en minima. Dit systeem was in Frankrijk nog voorafgegaan door een systeem van vaste straffen waarbij de rechter geen enkele vrijheid kende. Met het systeem van het wetboek van 1886 werd losgekomen van de Franse invloed. Met dit wetboek, dat nog steeds geldt, werd een groot vertrouwen uitgesproken in de Nederlandse rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie. De waarde van de te beschermen rechtsgoederen werd slechts tot uitdrukking gebracht in specifieke strafmaxima. Een ondergrens van betekenis is daarbij niet aangegeven, op het verwaarloosbare minimum van één dag hechtenis van artikel 10 lid 2 Sr. na. Deze ondergrens werd door minister Modderman in 1886 verdedigd met de woorden: «Gelijk men bij het stellen van het maximum het oog moet vestigen op het zwaarste geval, zoo moet men ook omgekeerd bij het stellen van het minimum denken aan het ligtste geval. Indien er nu maar één geval ware, waarin zelfs moord met een dag gevangenisstraf zou behooren gestraft te worden dan is reeds daardoor dat minimum geregtvaardigd.»
Met de invoeging van het artikel 9a Sr. in 1983 dat veroordeling zonder strafoplegging mogelijk maakte is het minimum van minister Modderman feitelijk een dode letter geworden. Het gaat aldus niet te ver om te concluderen dat de Nederlandse rechter feitelijk totale vrijheid heeft bij zijn oordeel over de strafmaat, waarbij hij voor de wijze waarop hij van deze vrijheid gebruik maakt geen verantwoording van betekenis af te leggen. Persoonlijke omstandigheden als een moeilijke jeugd of getoonde spijt kunnen naar eigen goeddunken door de rechter worden toegepast om de op te leggen straf te matigen; een heel verschil met bijvoorbeeld Duitsland waarin de persoonlijke strafverminderingsgronden zowel naar aard als in mindering te brengen straf zeer secuur zijn vastgelegd in de strafwet.
Tak heeft in dit verband opgemerkt dat Nederlandse strafvonnissen vaak nauwelijks inzicht verschaffen in de overwegingen die aan de strafoplegging ten grondslag liggen (Trema De Roos, 37). Artikel 359 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt slechts dat het vonnis in bijzonder de redenen opgeeft die de straf hebben bepaald. Corstens concludeert dat ondanks deze «mooie woorden» rechters de door hen opgelegde straffen motiveren met standaardoverwegingen als «dat de na te melden straf in overeenstemming is met de aard der gepleegde feiten en de ter terechtzitting gebleken feiten.» (Corstens, p. 688). Per 1 februari 2006 is een wet (Kamerstuk 29 255) in werking getreden waarmee een verzwaring van de motiveringsplicht voor de rechter is vastgelegd indien deze afwijkt, niet alleen van door de verdachte maar ook door de officier van justitie ingenomen standpunten. Het is vooralsnog onduidelijk of deze verzwaarde motiveringsplicht voor rechters die ten nadele van het OM afwijken van de strafeis in de praktijk tot een betere motivering van vonnissen leidt.
Het project PROMIS gericht op een verbetering van de motivering van strafvonnissen lijkt voort te komen uit hetzelfde uitgangspunt (website Raad voor de Rechtspraak: Eindrapport Pilot Promis, 26 mei 2005): dit initiatief, dat deel uitmaakt van het programma Strafsector 2006 van de Raad voor de Rechtspraak, beoogt een verbetering van de strafmaat-motivering te bewerkstelligen. In het rapport met bevindingen gaat vooral de aandacht uit naar het gemotiveerd weerleggen van strafmaat-verweren die door de verdediging zijn gevoerd met een beroep op het getoonde berouw van de dader in kwestie. Daarnaast worden in het rapport persoonlijke omstandigheden van de verdachte als leeftijd, motief en getoond berouw aangevoerd als strafverminderingsgronden die door de rechter duidelijk weerlegd dan wel aanvaard moeten worden. Het gaat hier om niet-wettelijke factoren die zijn vastgelegd en waarover ook volstrekt onduidelijk blijft in welke mate deze zouden moeten leiden tot strafvermindering.
3 De oplossing: minimumstraffen voor moord, doodslag, gekwalificeerde doodslag en doodslag met terroristisch oogmerk
Tradities kunnen van grote waarde zijn voor een samenleving, maar zij moeten ook kritisch beschouwd en zonodig herijkt kunnen worden. Zo ook de traditie van de grote vrijheid van de Nederlandse rechter en het vertrouwen van de wetgever in de rechter dat aan deze vrijheid ten grondslag ligt (zie ook De Hullu, Materieel Strafrecht, p. 30). In de bovenstaande paragraaf is ingegaan op de cijfers van verschillende enquêtes onder de bevolking waaruit blijkt dat het vertrouwen in de Nederlandse rechtsstaat tanende is. Vooral de hoogte van de opgelegde straffen, met name voor geweld, is een belangrijke bron van onvrede. Treurigstemmend is ook de opvatting van diezelfde meerderheid van de bevolking die niet gelooft dat er iets aan de strafmaat zal veranderen; dit gebrek aan geloof dat de rechter ook hun oor bij hen te luister leggen en niet alleen bij de dader, duidt naar de mening van de indiener op een fundamenteel gebrek aan democratische legitimiteit van de Nederlandse rechtspraak.
Indiener meent op basis van deze gegevens dat het traditionele vertrouwen in de Nederlandse rechter niet meer voldoet als basis voor de legitimiteit van het Nederlandse strafrechtsysteem. Sterker nog, indiener meent dat een te groot vertrouwen in rechters in de negentiende eeuw ten tijde van het opstellen van het wetboek heeft geleid tot een gebrek aan vertrouwen in en legitimiteit van de rechtsstaat in de 21e eeuw. Indiener acht daarom de tijd rijp dat de wetgever op het gebied van de strafoplegging zijn verantwoordelijkheid neemt op het terrein van de regels en begrenzingen van het materiële strafrecht (de Hullu, p. 30).
Zoals reeds eerder opgemerkt is er in Nederland sprake van afnemend vertrouwen in de Nederlandse rechtsstaat, onder andere als gevolg van te lage straffen voor ernstige misdrijven. De oorzaak voor deze te lage straffen ligt in de te grote vrijheid van de Nederlandse strafrechter bij de straftoemeting. De oplossing voor dit probleem moet volgens indiener dan ook gezocht worden in een beperking van die vrijheid.
3.1 De delicten waarvoor minimumstraffen komen te gelden
Dit wetsvoorstel beoogt de invoering van minimumstraffen voor moord, doodslag, gekwalificeerde doodslag (art 288 Sr) en doodslag met terroristisch oogmerk. Het zijn deze levensdelicten, waarbij de dader opzettelijk, en in geval van moord, na kalm en rustig beraad, vaak met grof geweld, het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven, aan een andere persoon ontneemt, die gelden als de meest ernstige misdrijven die het Nederlandse Wetboek van Strafrecht kent. De dader zorgt niet alleen voor onherstelbaar leed bij de nabestaanden van het slachtoffer maar ook voor gevoelens van onveiligheid en geschoktheid in de gehele samenleving.
Gezien de aard van de delicten, de gevolgen ervan voor slachtoffers, de nabestaanden van die slachtoffers en de samenleving als geheel verdienen de strafbare daders van deze delicten een zware vrijheidsstraf. De wetgever heeft dit met hoge maximumstraffen, en voor moord zelfs de hoogste maximumstraf, duidelijk willen maken aan rechters en samenleving. Deze boodschap wordt door de rechterlijke macht in Nederland echter niet (meer) goed begrepen; daders van moord en doodslag worden door de Nederlandse rechters structureel te licht bestraft, vaak nog ver onder de helft van het maximum. Deze omstandigheden (aard en ernst van het delict, gevolgen voor slachtoffers, nabestaanden en samenleving, en te lichte straffen) hebben indiener er toe bewogen juist voor deze delicten minimumstraffen in te voeren.
Het wetsvoorstel legt voor genoemde delicten een ondergrens in de op te leggen straf aan, waarbij de grote vrijheid bij de straftoemeting door de rechter wordt vervangen door een systeem van beperkte vrijheid binnen een strafkader tussen minimum en maximum. Het algemene minimum van een dag van minister Modderman wordt voor deze delicten vervangen door een bijzonder minimum. Indiener verschilt fundamenteel van mening met minister Modderman (zie bovenvermeld citaat) en stelt zich daarbij op het standpunt dat er geen gevallen denkbaar zijn waarin een strafbare pleger van een moord of doodslag slechts met één dag bestraft hoort te worden.
3.2 De hoogte van de minimumstraffen
Met welke straf moet een gruwelijke daad als het wegnemen van een mensenleven minimaal worden vergolden? De in dit wetsvoorstel vervatte minimumstraffen zijn bepaald aan de hand van:
– de minimumstraffen op vergelijkbare delicten in het buitenland
– de maximumstraffen die voor deze delicten gelden
– de opinie van de Nederlandse bevolking over het strafklimaat in Nederland.
3.2.1 Minimumstraffen voor moord en doodslag in Duitsland, Engeland, Wales, België en Frankrijk
Zowel in Duitsland, Engeland, Wales en België geldt voor moord en doodslag een minimumstraf van levenslang. In Frankrijk is de peine criminelle voor moord en doodslag 10 jaar. Los van de mogelijke strafverminderingsgronden en verschillen in executie van straffen geven deze hoge minimumstraffen weer hoe strafwaardig de wetgever in deze landen het aantasten van het recht op leven achten.
3.2.2 Maximumstraffen voor moord en doodslag in het huidige Wetboek van Strafrecht
De maximale tijdelijke gevangenisstraf voor moord, evenals voor gekwalificeerde doodslag (288) en doodslag met terroristisch oogmerk, is sinds 1 januari 2006 gesteld op 30 jaar; het niet tijdelijke maximum op levenslang. Voor doodslag geldt een tijdelijke maximumstraf van 15 jaar.
3.2.3 De opinie van de Nederlandse bevolking over het strafklimaat in Nederland
Reeds eerder is melding gemaakt van de ontevredenheid van de Nederlandse bevolking met de door rechters opgelegde straffen voor ernstige delicten. Deze onvrede richt zich logischerwijs ook en vooral op de straffen voor de meest ernstige delicten, waarvoor minimumstraffen dienen te komen gelden.
3.2.4 De hoogte van minimumstraffen
In dit wetsvoorstel wordt het strafkader voor moord, gekwalificeerde doodslag (288 WvSr) en doodslag met terroristisch oogmerk (288a WvSr) bepaald door het in te voeren bijzondere minimum van 15 jaar en het tijdelijke maximum van 30 jaar of levenslang. De minimumstraf komt daarmee bruto vijf jaar te liggen boven de straf die nu gemiddeld wordt opgelegd voor moord en netto zeven jaar. Voor doodslag wordt de bandbreedte voor de straftoemeting ingevolge dit wetsvoorstel bepaald door de minimumstraf van 10 jaar en de maximumstraf van 15 jaar; bruto ruim 4 jaar en netto ruim 6 jaar boven de gemiddeld opgelegde straf voor doodslag.
4 Doel van invoering minimumstraffen
In het bovenstaande is aangegeven dat het wetsvoorstel minimumstraffen uiteindelijk beoogt de legitimiteit en het vertrouwen van de Nederlandse samenleving in onze rechtsstaat te versterken. Die legitimiteit en dat vertrouwen, zo blijkt uit bovenvermelde enquêtes, zijn de laatste jaren ondergraven door te lichte straffen voor moord en doodslag, opgelegd door een rechterlijke macht die op het gebied van de straftoemeting een te grote en ongecontroleerde vrijheid kent. Het invoeren van minimumstraffen door de democratisch gekozen wetgever versterkt het democratisch gehalte van onze rechtsstaat die, anders dan in veel van de ons omringende landen waar lekenrechters en minimumstraffen zorgen voor de stem van de samenleving in de rechtszalen, verder geen enkele inmenging door burgers kent. Het wetsvoorstel komt ten principale voort uit de idee dat de democratisch gekozen wetgever als enige de bevoegdheid bezit tot het maken van formele wetten, het strafbaar stellen van gedragingen en het in abstracto bepalen van de strafmaat, en dat hij in die zin ook boven de rechtsprekende en uitvoerende macht is verheven.
4.1 Betere bescherming van het recht op leven als hoogste rechtsgoed
Ten eerste wordt de waarde van het rechtsgoed dat in de relevante strafbepalingen wordt beschermd, het recht op leven, door een minimumstraf beschermd tegen verdere devaluatie. De minimumstraf voor moord en doodslag zorgt ervoor dat de mate van straf meer wordt bepaald door de strafbare gedraging op zich en het gevolg van die gedraging (het verlies van een mensenleven) en minder door de achtergrond van de dader. Persoonlijke omstandigheden van de dader zullen in meer beperkte mate een rol spelen bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen straf. Is de schuld van de pleger en de strafbaarheid en wederrechtelijkheid van het door hem gepleegde feit eenmaal vastgesteld, dan kunnen persoonlijke omstandigheden nog slechts tot aan de minimumstraf leiden tot strafvermindering. In zoverre draagt het wetsvoorstel bij tot normherstel en daarmee tot generale preventie. Zo wordt duidelijk dat het opzettelijk een mens beroven van zijn leven, tenzij gerechtvaardigd door een strafuitsluitingsgrond, altijd met minimaal vijftien jaar wordt bestraft.
4.2 Vergeldingsfunctie straffen wordt in ere hersteld
Met het wetsvoorstel wordt de verguisde functie van straffen als instrument van vergelding voor aangedaan leed weer in ere hersteld. Indiener zoekt hierbij weer aansluiting bij de klassieke theorie van het strafrecht waarin de straf de waarde van het geschonden rechtsgoed weergeeft.
4.3 Langer beschermen van samenleving tegen zware misdadigers
Ten derde draagt het wetsvoorstel er zorg voor dat gewelddadige misdadigers gegarandeerd voor langere tijd worden opgesloten, hetgeen leidt tot langere bescherming van de samenleving. Hiermee is het strafdoel van de speciale preventie gediend.
4.4 Meer rechtszekerheid voor slachtoffer, meer rechtszekerheid en rechtseenheid voor dader
Het wetsvoorstel minimumstraffen beoogt de rechtseenheid, de rechtsgelijkheid voor daders en de rechtszekerheid voor slachtoffers te vergroten. Indiener volgt daarbij de redenering zoals die in artikel 103 van de Duitse grondwet is vastgelegd en stelt dat mensen niet alleen moeten weten wat strafbaar is maar ook op de hoogte moeten zijn van welke «Strafe ihm fur den Fall eines Verstosses gegen das Verbot droht.». Daarbij moet opgemerkt worden dat de voorgestelde minimumstraffen geen terugkeer betekenen naar de situatie van voor de code pénal van 1810 waarin voor elke delict vaste straffen waren vastgesteld. Met het wetsvoorstel blijft de gedachte overeind, zij het in beperktere mate dan in het huidige systeem, dat de mensen en de feiten in elke strafzaak nu eenmaal telkens weer verschillen. De ene moord is, tot op zekere hoogte, de andere niet. In elke zaak zal de straf die wordt opgelegd mede gekleurd zijn door een persoonlijk gevoel van de rechter. Zijn of haar gevoel voor de ernst van de daad, voor de persoon van de dader en voor de omstandigheden waaronder de dader handelde, de persoonlijke invulling die elke rechter geeft aan de beginselen van redelijkheid, billijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit zijn mede bepalend voor de hoogte van de straf. Voor de stelling «zoveel rechters, zoveel straffen» is geen aanleiding te vinden in de rechtspraktijk, maar uit onderzoek blijkt dat er wel degelijk sprake is van ongelijkheid in straffen in vergelijkbare zaken (Onderzoek Straftoemeting, Universiteit Leiden). Daarbij komt dat er onder rechters vaak niet of nauwelijks overeenstemming bestaat over de doelen die met straffen moeten worden nagestreefd (vaak zelfs niet binnen één en dezelfde strafkamer!) een factor die ook bijdraagt aan de relatieve willekeur in de straftoemeting. De voorgestelde minimumstraffen verkleinen voor een moord en doodslag de bandbreedte waarbinnen rechters in de straftoemeting hun persoonlijke gevoel tot uiting kunnen laten komen. Een afname van de willekeur in het proces van straftoemeting leidt daarmee onherroepelijk tot een toename van de rechtsgelijkheid voor daders en rechtszekerheid voor (de nabestaanden van) slachtoffers. De moordenaar in Friesland zal evenals de moordenaar in Zeeland minimaal vijftien jaar cel tegemoet kunnen zien. De nabestaanden van een slachtoffer van een moordenaar kunnen er aan de andere kant op rekenen dat de dader gegarandeerd voor 15 jaar wordt opgesloten.
5 Minimumstraffen in internationaal perspectief
In het bovenstaande is ingegaan op de doelen die volgens indiener met dit wetsvoorstel gediend zijn. Alvorens in te gaan op de specifieke wijze van implementatie van minimumstraffen in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht die indiener voorstaat zal nu eerst worden uiteengezet hoe minimumstraffen in de rechtsstelsels van andere Westerse landen hun beslag hebben gekregen.
Een aanzienlijk aantal West-Europese landen kent namelijk minimumstraffen. Noorwegen, Denemarken, Zweden, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Zwitserland, Italië, Frankrijk, België, Duitsland, Engeland en Wales kennen alle een systeem van minimumstraffen voor ernstige strafbare feiten en recidive. Deze omstandigheid vormde voor de Tweede Kamer in 2001 reden om de Minister van Justitie om een onderzoek te vragen naar de toepassing van minimumstraffen in de lidstaten van de Europese Unie. Dit onderzoek is door de professoren Van Kalmthout en Tak verricht en onder de titel «Ups en downs van de minimumstraf» in 2003 gepubliceerd. In het onderzoek wordt aandacht besteed aan de werking van minimumstraffen in Frankrijk, België, Duitsland, Engeland en Wales. Vanwege de gelijkenis van het strafrechtelijk systeem van deze landen met dat van Nederland werd een vergelijking met deze vier/vijf landen het meest voor de hand liggend geacht.
In deze paragraaf waarin de internationale rechtsvergelijking met betrekking tot minimumstraffen centraal staat is door indiener het onderzoek van Tak en Van Kalmthout als belangrijkste bron gehanteerd. Verder wordt ook kort aandacht besteed aan de voorstellen van instellingen van de Europese Unie om te komen tot Europese minimumstraffen.
Met de Crime Sentences Act is in 1997 op instigatie van minister Michael Howard in Engeland en Wales een systeem van minimumstraffen ingevoerd. De redenen voor invoering van minimumstraffen komen overeen met de beweegreden van indiener om minimumstraffen ook in Nederland in te voeren. Zo stelde minister van Justitie Michael Howard bij de verdediging van het wetsvoorstel dat minimumstraffen nodig waren omdat criminelen te snel vrijkwamen en dit een verkeerd signaal naar de samenleving en de criminelen was. Howard voorzag het wetsvoorstel van een motto waar indiener het van harte mee eens is: «If you don’t want the time, don’t do the crime». Het Engelse systeem is gebaseerd op het Amerikaanse «Three Strikes and you’re out»-syteem en kent drie minimumstraffen:
– Levenslang geldt als minimumstraf voor moord en een tweede veroordeling voor enkele zeer ernstige misdrijven, onder andere doodslag, opzettelijk veroorzaken van lichamelijk letsel etc.
– Zeven jaar geldt als minimum voor een derde veroordeling voor handel in harddrugs
– Drie jaar geldt als minimum voor een derde veroordeling voor woninginbraak.
Wanneer sprake is van uitzonderlijke omstandigheden kan de rechter afzien van een levenslange gevangenisstraf, bijvoorbeeld indien de dader geen significant risico oplevert voor de samenleving, hetgeen bij een moordenaar niet vaak het geval zal zijn. Bij de tijdelijke minimumstraffen kan de rechter een straf onder het minimum opleggen indien het opleggen van een minimumstraf onder alle omstandigheden onrechtvaardig zouden doen zijn. Dan heeft de rechter ten volle een straftoemetingsvrijheid; een situatie die in het Nederlandse systeem vergelijkbaar is met de aanwezigheid van bijzondere strafuitsluitingsgronden als noodweer en overmacht en die ook binnen het kader van dit wetsvoorstel blijft bestaan.
Tak en Fiselier concluderen dat in Engeland, met zijn rijke variatie aan sanctievormen en sanctiemodaliteiten, de minimumstraf betekenis heeft omdat het toepassingsgebied van de strafminima beperkt is tot de categorie allerzwaarste misdrijven, waarvoor het brede scala aan alternatieve en niet-vrijheidsbenemende sancties in principe niet bedoeld is.
Duitsland kent sinds de invoering van het Reichsstrafgesetzbuch van 1871 voor meer dan honderd misdrijven een of meer bijzondere minimumstraffen. Ons buurland kent acht categorieën minimumstraffen: levenslang, tien jaar, vijf jaar, drie jaar, twee jaar, een jaar, zes maanden en drie maanden.. Deze minimumstraffen gelden in Duitsland voor het grootste deel voor (zeer) ernstige of door het gevolg gekwalificeerde misdrijven. Als minimumstraf voor moord geldt bijvoorbeeld de levenslange gevangenisstraf.
De strafmaat voor deze misdrijven wordt door de rechter bepaald aan de hand van minimumstraf en maximumstraf. Binnen dat kader geldt voor de rechter vrijheid van straftoemeting. Voor elk van de categorieën minimumstraffen is er in geval van een wettelijke strafverminderingsgrond, zoals niet verontschuldigbare noodtoestand, door de wet een lagere minimumstraf aangegeven, bij levenslang (de minimumstraf voor moord) bijvoorbeeld gesteld op drie jaar. De rechter moet in dit geval eerst op grond van algemene straftoemetingsoverwegingen nagaan of van die mogelijkheid gebruik gemaakt moet worden. Maatgevend voor die beslissing is of de abstracte facultatieve grond voor strafvermindering in het concrete geval zo te waarderen is dat een verlaging van de minimumstraf te verdedigen valt.
Ook zijn er in het Duitse systeem nog de strafkaderbepalende omstandigheden. Deze omstandigheden zijn naast de obligatoire en facultatieve strafverminderingsgronden bepalend voor het strafkader, bedoeld wordt o.a. vrijwillige terugtred bij een aantal delicten of geringe schuld of bijdrage aan een bepaald delict. De rechter is dan niet gebonden aan het bijzondere strafminimum maar hij kan dan de algemene minimumstraf (één maand: art 38 StGB ) of in plaats van een vrijheidsstraf een geldboete opleggen.
Voor de straftoemeting binnen het strafkader tussen minimum- en maximumstraf is artikel 46 van het Strafgesetzbuch maatgevend. Dit artikel geeft de gronden waarop de rechter bij zijn beslissing rekening moet houden. Volgens dit artikel moet de rechter bij het bepalen van de gerechte straf kijken naar de mate van schuld, de beweegredenen van de dader en het gedrag van de dader na het plegen van het strafbaar feit.
Tak en Fiselier concluderen in hun onderzoek dat de strafminima voor de dagelijkse praktijk van straftoemeting in Duitsland van wezenlijke betekenis zijn. Het bijzondere minimum en het maximum van de straf bepalen het strafkader waarbinnen de rechter de op te leggen straf moet bepalen. De Duitse strafrechter heeft, net als zijn collega in Frankrijk, België, Engeland en de VS, een veel beperkter bewegingsvrijheid dan zijn collega in Nederland.
De werking en betekenis van de minimumstraf van levenslang voor moord en ernstige gevallen van doodslag in Duitsland is voor dit wetsvoorstel van grote betekenis. Deze minimumstraf is meer dwingend en kent geen regeling voor minder ernstige gevallen. De Duitse rechter heeft bovendien niet de vrijheid om met de criteria van artikel 46 Stgb. in de hand de straf te richten naar de schuld van de verdachte. Schuldverminderende omstandigheden zijn uitgesloten. Dit systeem heeft ertoe geleid dat in 2001 driekwart van de 171 verdachten voor moord werden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Achttien verdachten kregen een straf opgelegd van 10 tot vijftien jaar, de overige straffen varieerden van 10 tot drie jaar (bron: Tak, boek Ups and Downs). Omdat in sommige gevallen de minimumstraf levenslang als disproportioneel wordt ervaren, wordt uitgeweken naar een ander strafkader waarbinnen voor verminderingsgronden wordt gekozen. Voor andere jaren bieden de statistieken van veroordelingen voor moord eenzelfde beeld. Het systeem van minimumstraffen in Duitsland loopt nog steeds goed en men wil ook aan het systeem blijven vasthouden.
Frankrijk geldt als de bakermat van het stelsel van minimumstraffen. In reactie op de willekeur, de onbepaaldheid en de onvoorzienbaarheid van straffen tijdens het Ancien Regime werd met de Code Penal van 1791 een nieuw strafrechtelijk systeem ingericht. In dit nieuwe letterlijk en figuurlijk revolutionaire systeem werd een stelsel van vaste straffen ingevoerd, waar door de rechter met geen mogelijkheid aan te tornen viel. Dit systeem werd met de Code Napoleon van 1810 verruild voor een systeem van maximum en minimum straffen waarbij de rechter de vrijheid kreeg om tussen de bandbreedte van deze twee ijkpunten te straffen.
Ook dit systeem is weer ettelijke malen aangepast om uiteindelijk in 1994 de laatste wijziging te ondergaan. Na de laatste wijziging van het wetboek van strafrecht in 1994 kent Frankrijk voor ernstige misdrijven straffen met een minimumduur van tien jaar (de peines criminelles): het gaat hier onder andere om delicten als moord en doodslag, verkrachting, afpersing met geweld met dodelijke afloop en terroristische misdrijven. Minimumstraffen voor minder ernstige delicten (de délits en de contraventions) werden met de invoering van het bijna compleet nieuwe wetboek van strafrecht in 1994 uit het wetboek gehaald. Daarbij moet aangetekend worden dat als tegenwicht voor het wegvallen van de minimumstraffen bij de lichtere misdrijven bij de invoering van de nieuwe Code Penal wel de maximumstraffen voor een groot aantal delicten aanzienlijk werden verhoogd en de toepassingscriteria voor strafverhoging bij recidive aanzienlijk verruimd.
Bij de zogenaamde peines criminelles, zware misdrijven als moord en doodslag, heeft de Franse wetgever die vrijheid van de rechter beperkt gehouden door voor deze delicten een minimumstraf van 10 jaar vast te stellen. De juryrechtbank is echter niet verplicht deze peine criminelle op te leggen, het staat de rechtbank vrij om in plaats van de straf op crimes, een peine correctionelle op te leggen. Daarbij gelden weer wel vastgestelde minima:
• Voor crimes bedreigd met een levenslange gevangenisstraf: 2 jaar
• Voor crimes bedreigd met een tijdelijke vrijheidstraf: 1 jaar.
Voor 23 commune en 3 politieke misdaden (deze delicten worden als crime bestempeld, o.a. moord, leiding geven aan een crimineel georganiseerd verband etc.) gelden dus als absoluut minimum een gevangenisstraf van 2 jaar en levenslang als maximum. De 37 overige misdaden (crimes met tijdelijke vrijheidstraffen als maximum) kennen een absoluut minimum van één jaar met als maximum de per delict gestelde maxima. Het systeem van minimumstraffen heeft in Frankrijk, ondanks de wettelijke «ontsnappingsmogelijkheden» een significante betekenis. Zo kreeg in 2001 bijna de helft van de 3262 veroordeelde zware misdadigers een minimumstraf van gemiddeld 14,6 jaar opgelegd.
Het Belgische strafrecht is zeer sterk daadgericht. De Belgische strafwet staat ook na de laatste wijziging van 1996 nog steeds sterk in het teken van de klassieke, en door indiener van dit wetsvoorstel hooggehouden strafdoelen als vergelding, afschrikking en generale preventie. Het Belgische strafrechtelijk systeem kent daarbij, net als het Nederlandse, de nodige overeenkomsten met de Franse Code Pénal. Ook in België wordt met betrekking tot strafbare feiten onderscheid gemaakt tussen crimes (misdrijven), wanbedrijven (délits) en overtredingen (contraventions). De Belgische strafwet kent drie daarmee corresponderende soorten straffen: de peines criminelles, de peines correctionelles en de peines contraventionelles.
Levenslang, een peine criminelle, als minimumstraf geldt voor een groot aantal misdrijven waaronder moord, doodslag, roofmoord, oudermoord en vergiftiging. De tijdelijke vrijheidsstraf voor commune delicten bedraagt minimaal vijf en maximaal dertig jaar. De zwaarste tijdelijke minimumstraf is twintig jaar (met een maximum van dertig jaar), de lichtste vijf jaar (met een maximum van 10 jaar). De Belgische strafwet kent daarnaast een zeer gecompliceerd systeem van strafverminderende en strafverschonende omstandigheden en sanctiemodaliteiten dat wel een relativerende invloed heeft op de uiteindelijke uitwerking in de praktijk van de minimumstraffen. Het aannemen van deze gronden door de rechter kan leiden tot het verlagen van de minimumstraf: zo wordt bij de aanname van een strafverzachtende omstandigheid de levenslange minimumstraf verlaagd naar een tijdelijke gevangenisstraf van minimaal vijf jaar.
5.5 Minimumstraffen en de Europese Unie
De discussie over de invoering van minimumstraffen in Europees verband is vooral gevoerd naar aanleiding van het Verdrag van Amsterdam en de daarin verwoorde ambities voor het vergroten van de veiligheid van de Europese burger. In het kader van deze discussie is ook het onderwerp minimumstraffen veelvuldig aan bod gekomen, hetgeen na lezing van voorgaande paragrafen geen verwondering hoeft te wekken. Het zijn deze ontwikkelingen die de huidige minister van Justitie tijdens het debat over de begroting van het Ministerie van Justitie in 2002 aanleiding gaven tot de uitspraak (NRC 7/11/2002): «We zitten in Europa niet in een positie om ons te isoleren op het punt van de minimumstraffen».
Vooral op het gebied van de georganiseerde criminaliteit en terrorismebestrijding worden pogingen ondernomen om te komen tot harmonisatie van de straffen. Vanuit een ideaal van harmonisatie van het Europese strafrecht en een streven naar Europese rechtsgelijkheid en rechtszekerheid zijn in Europees verband onder andere afspraken vastgelegd over de minimale maximumstraf voor het lidmaatschap van een terroristische organisatie. Nog dit jaar heeft Eurocommissaris Frattini een voorstel gelanceerd in het kader waarvan in alle EU-lidstaten minimumstraffen moeten worden ingevoerd om de georganiseerde misdaad te bestrijden. Leden van criminele bendes zouden minimaal vijf jaar cel moeten krijgen, leiders kunnen volgens het voorstel van Frattini bij veroordeling waar dan ook in de EU een minimumstraf van tien jaar tegemoet zien.
Verder verdient vermelding dat het Europees Parlement zo in 2001 voorstellen heeft aangenomen waarin de lidstaten wordt aangespoord minimumstraffen in te voeren voor de invoer, uitvoer, aankoop en verkoop van kinderporno.
5.7 Conclusie rechtsvergelijkend onderzoek
De praktijk van minimumstraffen in de onderzochte EU-lidstaten geeft een wisselend beeld te zien. In Engeland en Wales zijn minimumstraffen zeer recent ingevoerd om recidiverende criminelen langer op te kunnen sluiten, in België staan ze nog wel in de wet maar hebben ze geringe praktische betekenis, in Duitsland functioneren ze sinds lange tijd zonder probleem en zijn de minimumstraffen, getuige de straffen voor moord, van wezenlijke betekenis voor de dagelijkse praktijk van de straftoemeting. In Frankrijk gelden, ondanks verscheidene aanpassingen, nog steeds minimumstraffen voor ernstige delicten.
Er is uit dit wisselende beeld geen eenduidig positieve dan wel negatieve conclusie te trekken voor wat betreft invoering van minimumstraffen in Nederland. Belangrijk is wel dat in de landen waar de minimumstraf aan betekenis heeft ingeboet deze afwaardering vooral tot stand is gekomen onder invloed van het gevoel van de bevolking dat de betreffende minimumstraffen onrechtvaardig hoge straffen opleverden (Tak). Gelet op de verscheidene onderzoeken onder de Nederlandse bevolking is in ons land juist een tegengestelde beweging onder de bevolking te zien, hetgeen in Nederland volgens indiener een tegengestelde beweging in strafrechtelijk opzicht logisch maakt. Indiener zoekt met dit wetsvoorstel aansluiting bij het recent tot stand gekomen Engelse model van minimumstraffen. De punitieve benadering van het strafrecht die voormalig Minister Howard aanleiding gaf minimumstraffen in te voeren voor een beperkt aantal geweldsdelicten stemt een op een overeen met de benadering van indiener. In de onderstaande paragrafen, waarin specifiek wordt ingegaan op de vraag hoe de voorgestelde minimumstraffen in de huidige systematiek van het Wetboek van Strafrecht geplaatst kunnen worden ingepast, wordt daarbij impliciet getracht de moeilijkheden met minimumstraffen zoals die uit de ervaringen in de praktijk van de onderzochte landen naar boven zijn gekomen, te vermijden.
Teneinde minimumstraffen niet alleen van papier te laten zijn maar ook in de praktijk hun waarde te laten hebben wordt met dit wetsvoorstel een systeem van minimumstraffen bepleit waarin wel ruimte is voor individuele strafverminderende en strafuitsluitende omstandigheden, maar deze ruimte wel beperkt is. Niet gekozen wordt aldus voor het Duitse systeem met een uitgebreid stelsel van wettelijke strafverminderingsgronden; ook niet gekozen wordt dus voor het Amerikaanse systeem van mandatory sentences waarbij voor de rechter geen mogelijkheid is geschapen om van de minimumstraf af te wijken.
6 Het opleggen van minimumstraffen in de systematiek van het Wetboek van Strafrecht
Het voorstel resulteert in de invoering van een strafkader van minimum- en maximumstraf voor moord en doodslag waar de strafrechter bij het bepalen van de straf aan gebonden is. In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe de voorgestelde wetswijziging in de bestaande systeem van het Wetboek van Strafrecht en Strafvordering kan worden ingevoerd. Uiteengezet zal worden waar het wetsvoorstel botst met huidige bepalingen in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en waar dat zal moeten leiden tot aanpassingen van die bepalingen. Eveneens wordt ingegaan op een aantal onderwerpen waar de invoering van minimumstraffen geen gevolgen voor zal hebben, maar die voor de volledigheid en duidelijkheid toch bespreking verdienen.
6.1 De plaats van minimumstraffen in het beslissingsmodel van 348/350 Strafvordering
De invoering van de voorgestelde minimumstraffen voor moord en doodslag heeft, voor wat betreft het gerechtelijk beslissingsmodel van 348/350 Wetboek van Strafvordering, implicaties voor de beantwoording van de laatste hoofdvraag van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering. De vragen van 350 Sv, die de rechter langs moet lopen wil hij tot een uitspraak kunnen komen, kunnen als volgt worden weergegeven:
1. Is de daad zoals die is tenlastegelegd bewezen?
2. Voldoet de daad zoals die is tenlastegelegd aan een delictsomschrijving (bv. art 287 WvSr, doodslag/289, moord)?
3. Is de daad zoals die ten laste is gelegd wederrechtelijk?
4. Is de daad zoals die ten laste is gelegd aan de schuld te wijten (strafbaarheid van dader)?
5. Welke straf moet worden opgelegd?
Ingevolge de minimumstraffen die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld wordt de rechter in geval van moord en doodslag beperkt in zijn vrijheid bij de beantwoording van de laatste vraag. Nadat is bewezen dat verdachte de moord heeft begaan (vraag 1 en 2), deze moord niet door een beroep op bijvoorbeeld noodweer gerechtvaardigd wordt (vraag 3), de verdachte zich niet kan beroepen op een schulduitsluitingsgrond als noodweerexces, overmacht of ontoerekeningsvatbaarheid (vraag 4), komt de rechter toe aan de vraag naar de op te leggen straf. Waar de rechter voorheen volledige vrijheid had om een straf tussen het algemene minimum van een dag gevangenisstraf en het voor moord en doodslag geldende maximum op te leggen, daar moet de rechter ingevolge dit wetsvoorstel de verdachte die hij schuldig heeft bevonden aan moord of doodslag veroordelen tot een gevangenisstraf die voor moord ligt binnen de bandbreedte van het voorgestelde minimum van 15 en het maximum van 30 jaar/levenslang (vraag 5).
De nieuwe stap in het model van 350 kan het beste worden gevat in de vorm van een nieuw toe te voegen vraag 5a, die nog voor de vraag naar de hoogte van de straf moet worden beantwoord, en als volgt kan worden gesteld: Geldt er voor de daad zoals die ten laste is gelegd een minimumstraf?
6.2 Minimumstraffen en de geschreven en ongeschreven strafuitsluitingsgronden
Aan de hand van de vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering moet de rechter beslissen of het ten laste gelegde is bewezen, of het ten laste gelegde voldoet aan een delictsomschrijving, of er daarbij sprake is van een strafbaar feit en of de dader ook schuld treft. Pas nadat de rechter deze vragen heeft beantwoord kan hij toekomen aan het opleggen van een straf.
Dit betekent dat toepassing door de rechter van de wettelijke strafuitsluitingsgronden als ontoerekenbaarheid (39 Sr., hier zal nader op worden ingegaan in paragraaf 5.1.2), noodweer (41 Sr.), noodweerexces (41 lid 2 Sr.), psychisch overmacht (40 Sr.), noodtoestand (40 Sr.), ambtelijk bevel (43 Sr.), wettelijk voorschrift (42 Sr.), en de buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (avas) onverkort kan plaatsvinden. Een vrouw die zich tegen een overvaller heeft verdedigd als gevolg waarvan de overvaller de dood vindt, en wordt vervolgd voor doodslag kan zich nog steeds beroepen op noodweer. Indien de rechter dit beroep aanvaard kan hij de vrouw nog steeds ontslaan van alle rechtsvervolging: de uitspraak die in zo’n geval nu ook zou volgen.
Hetzelfde geldt voor een geslaagd beroep op de schulduitsluitingsgrond psychisch overmacht. Een vrouw die na jarenlange mishandeling door haar man een mes pakt en haar echtgenoot doodsteekt kan, indien de omstandigheden van het geval duiden op psychisch overmacht, door rechter ook na aanname van dit wetsvoorstel worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De vrouw treft immers geen schuld waardoor de rechter niet toekomt aan de beantwoording van de vraag naar de op te leggen straf.
Het onverminderd van kracht blijven van de strafuitsluitingsgronden zal de effectiviteit van het wetsvoorstel voor minimumstraffen echter allerminst ondermijnen. De Nederlandse rechter aanvaard namelijk slechts zeer zelden een beroep op een strafuitsluitingsgrond (De Hullu, p. 283). Is eenmaal de tenlastegelegde moord of doodslag bewezen, dan volgt in de overgrote meerderheid van de strafzaken ook daadwerkelijk strafoplegging.
6.3 Minimumstraffen en de (enigszins) verminderde ontoerekeningsvatbaarheid
In artikel 39 is de strafuitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid opgenomen. Nadat is vastgesteld dat het tenlastegelegde is bewezen, gekwalificeerd kan worden als een delict en wederrechtelijk moet worden geacht kan de ontoerekeningsvatbaarheid van de dader diens schuld uitsluiten. Indien de rechter meent dat de dader wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht wordt de dader ontslagen van alle rechtsvervolging en wordt tbs gelast, indien het een strafbaar feit betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. Als voorbeeld mag gelden de uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin de rechtbank ten aanzien van een inwoner uit Vlaardingen die zijn moeder onder invloed van psychotische waandenkbeelden op gruwelijke wijze om het leven had gebracht tbs gelastte na hem te hebben ontslagen van alle rechtsvervolging (LJN: AU4190).
Gezien hetgeen in het voorgaande is gesteld over de plaats van minimumstraffen in het beslissingsmodel van 348/350 van het Wetboek van Strafvordering mag duidelijk zijn dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid, ook in het geval er voor het strafbare feit minimumstraffen gelden, leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Indien de rechter de dader echter niet geheel maar slechts verminderd of licht verminderd toerekeningsvatbaar acht is hij wel gebonden aan de geldende minimumstraffen. De vraag naar de schuld van de verdachte kan dan immer niet (geheel) ontkennend worden beantwoord, en waar schuld is, dienen de minimumstraffen onverkort te gelden. De rechter kan de mate waarin toerekenbaarheid verminderd moet worden geacht dan in de straf tot uiting laten komen, maar dan wel binnen de bandbreedte van minimum- en maximumstraf.
6.4 Minimumstraffen en de niet verontschuldigbare noodtoestand
In het wetsvoorstel wordt een specifieke strafverminderingsgrond toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht. Met deze strafverminderingsgrond in de hand kan de rechter in zaken waarbij de dader na jarenlange mishandeling door de partner deze om het leven heeft gebracht (het zogeheten «Battered Women Syndrome» hetgeen door de rechtspraak niet als een situatie van overmacht wordt geaccepteerd en dus niet tot schulduitsluiting kan leiden) tot het vaststellen van een straf onder het minimum uitkomen. Overigens meent indiener dat met de toevoeging van deze strafverminderingsgrond, gezien het feit dat dit soort zaken zich zelden voordoet, de doelstelling van het wetsvoorstel, gericht op vergelding door adequate bestraffing van brute moorden, niet wordt ondergraven.
Indiener wil benadrukken dat een dergelijke daad, gepleegd vanuit niet gerechtvaardigd noodweer, niet verontschuldigbaar noodweer-exces of overmacht, nog steeds wel als strafwaardig moet worden gezien; het wetsvoorstel introduceert dan ook een strafverminderingsgrond en geen nieuwe strafuitsluitingsgrond die kan leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging of vrijspraak.
6.5 Minimumstraffen en de onvoltooide moord, doodslag, gekwalificeerde doodslag en doodslag met terroristisch oogmerk
De verminderde strafwaardigheid van het onvoltooide delict wordt in het Wetboek van Strafrecht in artikel 45 Sr. tot uitdrukking gebracht in een verlaging van de maximumstraf met een derde. Voor poging tot doodslag is zodoende de maximumstraf gesteld op 10 jaar. Voor poging tot moord, een delict waarvoor indien voltooid, de levenslange gevangenisstraf als maximum geldt, is het maximum ingevolge artikel 45 lid 3 beperkt tot 15 jaar.
Met het wetsvoorstel minimumstraffen voor moord en doodslag worden niet tevens minimumstraffen ingevoerd voor de onvoltooide delictsvorm. Het rechtsgoed dat dit wetsvoorstel beoogt te beschermen en te vergelden is het menselijk leven; uit onderzoek van indiener is gebleken dat dit rechtsgoed door te lage straffen op moord en doodslag niet afdoende beschermd wordt. Bij poging tot moord en doodslag kan niet gesproken worden van een fundamentele en definitieve aantasting van het rechtsgoed/menselijk leven, derhalve is ook een minimumstraf niet geboden en kan het bestaande verlaagde maximum als bovengrens blijven functioneren.
In artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht is de voorbereiding strafbaar gesteld van misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van acht jaar of meer. Voorbereiding van voornoemde misdrijven kan worden bestraft met een gevangenisstraf die niet meer bedraagt dan de helft van de maximumstraf van het voltooide misdrijf. Ook de voorbereiding van de misdrijven moord en doodslag is derhalve strafbaar.
Zoals eerder gesteld beoogt indiener met de voorgestelde minimumstraffen de onomkeerbare, opzettelijke aantasting door moord en doodslag van het menselijk leven te beschermen en te vergelden. Indiener meent dat bij de voorbereiding van de misdrijven moord en doodslag van een dergelijke fundamentele/onomkeerbare aantasting nog geen sprake is. De invoering van een minimumstraf voor de onvoltooide delictsvorm van voorbereiding van moord en doodslag acht indiener dan ook niet geboden.
Dit alles neemt niet weg dat de zogeheten vrijwillige terugtred-bepaling van artikel 46b, die bepaalt dat van poging en voorbereiding van bedoelde misdrijven geen sprake is indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk, in stand blijft.
Ingevolge artikel 96 jo. 289a van het Wetboek van Strafrecht is samenspanning tot moord en doodslag met een terroristisch oogmerk strafbaar. Om reeds in het bovenstaande, in het kader van de bespreking van de andere onvoltooide delictsvormen vermelde redenen, acht de indiener ook wat betreft de samenspanning tot moord, doodslag, gekwalificeerde doodslag en doodslag met terroristisch oogmerk invoering van minimumstraffen niet geboden.
6.6 Minimumstraffen en deelneming aan (gekwalificeerde) moord en doodslag
Volgens artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht worden als daders van een strafbaar feit gezien zij die het feit plegen, doen plegen, medeplegen of het feit uitlokken. Indiener kiest in dit wetsvoorstel hetzelfde uitgangspunt als reeds vervat in voornoemd artikel van het Wetboek van Strafrecht. De minimumstraffen voor moord en doodslag gelden dientengevolge niet alleen voor de pleger maar voor alle categorieën daders te weten de medepleger, de doen pleger en de uitlokker van moord en doodslag. De mate waarin zij schuld dragen aan het delict, met andere woorden de vraag naar de proportionering van de straf kan dan worden bepaald binnen de bandbreedte van minimumstraf en maximumstraf.
De medepleger van de moord kan degene zijn die samen met een andere (mede)pleger op het dodelijke slachtoffer heeft ingeschopt, het misdrijf met andere woorden gezamenlijk heeft uitgevoerd. Medepleger kan ook zijn degene die de moord of doodslag achter de schermen heeft gepland, de zogenaamde auctor intellectualis (HR Containerdiefstal). Beide soorten medeplegers zijn volgens indiener niet minder strafbaar dan de moordenaar of doodslagpleger die het delict alleen uitvoert.
Bij de doen pleger van moord en doodslag moet gedacht worden aan de dader die een ander als instrument gebruikt om de moord en/of doodslag te plegen. De doen pleger laat de ander een delict uitvoeren waarvoor die ander zelf niet kan worden gestraft; de doen pleger pleegt het delict door middel van een ander. De ander is door de doen pleger als een werktuig gebruikt en moet worden geacht zonder «opzet, schuld of toerekenbaarheid» te hebben gehandeld. De doen pleger als auctor intellectualis van moord of doodslag is volgens indiener niet minder strafbaar dan de eenzame moordenaar danwel doodslagpleger, zodat ook voor de doen pleger dezelfde minimumstraf komt te gelden.
Ingevolge artikel 47 lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht is ook degene die een strafbaar feit uitlokt strafbaar. De uitlokker kan worden omschreven als iemand die een ander beweegt tot het plegen van een strafbaar feit, waarbij voor dat feit ook de uitgelokte zelf kan worden gestraft. Het verschil met de in het bovenstaande genoemde andere vormen van deelneming is dat de uitlokker in principe zelf niet participeert in de uitvoering van het delict: uitlokkers zijn de zuiver «intellectuele daders».
Uitlokkers zijn echter wel daders die opzettelijk de ander aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit waarbij dit feit ook is gevolgd of een strafbare poging daartoe is ondernomen. Ten aanzien van uitlokking komen derhalve onverkort dezelfde minimumstraffen te gelden zoals die voor de andere vormen van deelneming komen te gelden.
6.6.4 Deelneming aan onvoltooide delicten waarvoor minimumstraffen gelden
Met betrekking tot de deelneming (medeplegers, doen plegers, uitlokkers) van het onvoltooide delict kan het volgende worden opgemerkt. Zoals eerder vermeld komen ingevolge dit wetsvoorstel ten aanzien van de daders van een onvoltooide (gekwalificeerde) moord en doodslag geen minimumstraffen te gelden. Dit uitgangspunt komt evenzeer te gelden voor de daders (medeplegers, doen plegers, uitlokkers) genoemd in artikel 47 Wetboek van Strafrecht: ten aanzien van de uitlokking van poging tot moord, of de deelneming aan de voorbereiding van doodslag gelden geen minimumstraffen.
6.7 Medeplichtigheid bij/tot (gekwalificeerde) moord en doodslag
Van medeplichtigheid, strafbaar gesteld in artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht, is sprake als iemand hulp verleent bij een misdrijf dat door een ander wordt gepleegd. De medeplichtige is behulpzaam tijdens of voorafgaand aan het misdrijf. Het opzet van de medeplichtige is niet alleen gericht op het behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf, maar ook gericht zijn op het misdrijf ten aanzien waarvan hulp wordt verleend.
Medeplichtigen worden in de systematiek van het Wetboek van strafrecht niet als daders beschouwd en verschillen daarin van de medepleger, de doen pleger en de uitlokker. Medeplichtigheid wordt dientengevolge ook als minder strafwaardig gezien dan de andere vormen van deelneming (checken): artikel 49 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het maximum van de hoofdstraffen bij medeplichtigheid aan een misdrijf met een derde wordt verminderd.
Indiener volgt in dit wetsvoorstel de systematiek van het Wetboek van Strafrecht en de daaraan ten grondslag liggende redenering dat medeplichtigheid niet als daderschap kan worden gekwalificeerd en dientengevolge ook als minder strafwaardig dient te worden beschouwd. De minimumstraffen op (gekwalificeerde) moord en doodslag worden in dit wetsvoorstel derhalve, in lijn met de bepaling van artikel 49 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, ten aanzien van de medeplichtige eveneens met eenderde verminderd.
6.8 Minimumstraffen en de meerdaadse samenloop
De artikelen 57 tot en met 62 van het Wetboek van Strafrecht beperken het optellen van straffen indien er sprake is van het plegen van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren; gesproken wordt dan van misdrijven gepleegd in «meerdaadse samenloop». Bij meerdere strafbare feiten die niet als een voortgezette handeling kunnen worden gezien en waarop (on)gelijksoortige hoofdstraffen (zie artikel 9 Wetboek van Strafrecht) zijn gesteld, kan de maximumstraf maximaal oplopen tot eenderde boven het hoogste strafmaximum. Dit wetsvoorstel beoogt geen wijziging van het systeem van beperkte cumulatie; wel voorziet het wetsvoorstel in beperkte cumulatie van de minimumstraffen. Indien in meerdaadse samenloop misdrijven worden begaan waarop telkens een minimumgevangenisstraf is gesteld, cumuleren deze minimumstraffen, in lijn met de maximale gevangenisstraffen, beperkt: de minimumstraf bedraagt dan de termijn van het hoogste minimum, vermeerderd met een derde. Zodoende wordt aansluiting gezocht bij het bestaande systeem van het Wetboek van Strafrecht. Indien in meerdaadse samenloop twee moorden worden begaan door dezelfde dader, dan beloopt de minimumgevangenisstraf bij gelijktijdige berechting dus twintig jaar; indien in meerdaadse samenloop twee doodslagen worden gepleegd door dezelfde dader, dan beloopt de minimumgevangenisstraf bij gelijktijdige berechting vijftien jaar.
6.9 Minimumstraffen en geldboetes voor moord en doodslag
In het Wetboek van Strafrecht zijn zowel voor het delict doodslag, gekwalificeerde doodslag, doodslag met terroristisch oogmerk en moord geldboetes van de vijfde categorie (ten hoogste 45 000 euro) opgenomen als mogelijk bijkomende (ingevolge artikel 9 lid 3 Wetboek van Strafrecht) of alternatieve straf.
Zoals eerder reeds gesteld beoogt dit wetsvoorstel zeker te stellen dat aan de strafbare dader van een strafbare moord dan wel (gekwalificeerde) doodslag dan wel doodslag met terroristisch oogmerk tenminste een gevangenisstraf van een aantal jaren wordt opgelegd. Het opleggen van geldboetes als straf naast de gevangenisstraf is natuurlijk niet in strijd met dit doel, geldboetes als alternatieve sanctie wel!
6.10 Minimumstraffen en het rechterlijk pardon van artikel 9a WvSr
Artikel 9a van het Wetboek van strafrecht geeft de rechter de mogelijkheid om «in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan» in het vonnis te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Dit artikel is ingevoegd bij de Wet Vermogenssancties (inwerking getreden 1983) en regelt voor het gehele strafrecht het zogenaamde rechterlijk pardon. Als omstandigheden waaraan gedacht kan worden noemt Tekst en Commentaar het intreden van een ongeneeslijke ziekte bij de verdachte of het overlijden van een naast familielid dat slachtoffer was van het door de verdachte begane culpoos delict (vergelijk het onopzettelijk overrijden van een kind).
Indiener ziet in het rechterlijk pardon het sluitstuk van de ontwikkeling naar totale vrijheid van de Nederlandse strafrechter bij de straftoemeting zoals die zich vanaf de totstandkoming van het wetboek in 1886 heeft voltrokken. Een van de redenen die ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel is juist het keren van die ontwikkeling door het beperken van de vrijheid van die rechter bij het bepalen van de straf voor twee van de meest ernstige delicten die ons strafrecht kent. De minimumstraffen voor moord en doodslag die dit wetsvoorstel behelst dienen voor de rechter dan ook echte minima te vormen; het rechterlijk pardon heeft in deze visie van het strafrecht dan ook geen plaats. Heeft de rechter de toepasselijkheid van de wettelijke en buitenwettelijke strafuitsluitingsgronden uitgesloten dan zijn moord en moordenaar strafbaar. Uitgesloten moet worden dat de dader in kwestie alsnog via de weg van artikel 9a zijn gerechte minimumstraf kan ontlopen. Ingevolge de minimumstraffen van dit wetsvoorstel dient artikel 9a strafrecht voor wat betreft moord en doodslag buiten toepassing te blijven.
6.11 Minimumstraffen en de levensberoving op verzoek (euthanasie)
Met betrekking tot de verhouding tussen minimumstraffen voor moord en doodslag en de levensberoving op verzoek moet het volgende opgemerkt worden. Op dit moment is de levensberoving op verzoek, mits begaan door een arts die voldoet aan de zorgvuldigheidseisen zoals neergelegd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de Lijkbezorging, ingevolge artikel 293 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar. Echter, de arts die niet voldoet aan deze zorgvuldigheidseisen wordt ingevolge het eerste lid van artikel 293 gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Indiener meent dat het niet geboden is ook met betrekking tot de levensberoving op verzoek zonder dat aan voornoemde zorgvuldigheideisen is voldaan over te gaan tot de invoering van minimumstraffen. Het karakter van dit strafbare feit verschilt immers wezenlijk van moord en doodslag daar er sprake moet zijn/ van een uitdrukkelijk en ernstig verlangen bij degene die van het leven beroofd wordt. Voor de volledigheid moet ook opgemerkt worden dat het invoeren van minimumstraffen voor (gekwalificeerde) moord en doodslag geen gevolgen heeft voor de rechterlijke vrijheid bij de bestraffing van de levensberoving op verzoek zoals strafbaar gesteld in het eerste lid van artikel 293 Wetboek van Strafrecht.
6.12 Minimumstraffen en de strafverminderingsgrond voor de criminele getuige
Ingevolge artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter de straf verminderen van een getuige uit het criminele milieu, die in ruil voor zijn getuigenis informatie over een strafbaar feit aan het Openbaar Ministerie heeft kenbaar gemaakt. De grondslag voor de strafvermindering is de belangrijke bijdrage die de getuige (tevens verdachte) levert in een strafzaak tegen een andere verdachte. De medewerking van de getuige aan de waarheidsvinding dient te worden aangemerkt als een strafverlichtende omstandigheid met een vastgestelde maximale reductie van max. eenderde. Het wetsartikel 44a (in lid 2a) bevat hiermee de enige algemene strafverlichtingsgrond van het Wetboek van Strafrecht.
Deze strafverlichtingsgrond dient naar de mening van indiener ook door te werken in de minimumstraffen die gelden ten aanzien van de misdrijven waarvoor minimumstraffen komen te gelden.
6.13 Minimumstraffen en het sanctiestelsel in het jeugdstrafrecht
In titel VIIIa van Boek 1 van het wetboek van strafrecht zijn bepalingen opgenomen die voorzien in een specifiek sanctiestelsel voor personen/daders ouder dan 12 maar jonger dan 18 jaar. Met betrekking tot straffen voor jeugdigen is een gemeenschappelijk kenmerk van de hoofdstraffen voor jeugdigen dat zij veel lichter zijn dan voor volwassenen.
6.13.1 Minimumstraffen buiten werking bij jeugdigen ouder dan 12 maar jonger dan 16
In artikel 77i wordt bepaald dat de maximale duur van jeugddetentie voor beneden-zestienjarigen twaalf en voor zestien- en zeventienjarigen vierentwintig maanden bedraagt. De in de strafbepalingen opgenomen sanctienorm wordt hiermee buiten toepassing verklaard.
Indiener wenst met de voorgestelde invoering van minimumstraffen voor moord en doodslag geen einde te maken aan het specifieke sanctiestelsel voor jeugdige daders (zie echter paragraaf 5.7.2).
De maximering van de sanctieduur zoals vastgelegd in artikel 77i dient dan ook in stand te blijven voor wat betreft de delicten (gekwalificeerde) moord en doodslag waarvoor de in dit wetsvoorstel neergelegde minimumstraffen komen te gelden.
6.13.2 Minimumstraffen van toepassing bij berechting jeugdige daders volgens volwassenenrecht
Ingevolge artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter, gezien de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de jeugdige die ouder is dan 16 maar jonger dan 18 bestraffen volgens het volwassenenrecht. Een voorbeeld hiervan vormt de bestraffing van de moordenaar van de docent Hans van Wieren, Murat D., die voor de moord een straf opgelegd kreeg van vijf jaar en tbs met dwangverpleging.
Invoering van minimumstraffen voor (gekwalificeerde) moord en doodslag in het sanctiearsenaal voor volwassenen impliceert dat een rechter die voor de bestraffing van een jeugdige dader op basis van artikel 77b wil putten uit het volwassenenrecht en dientengevolge de artikelen 77g tot en met 77gg (die zien op de beperking van de straf voor jeugdigen tot maximaal 24 maanden en de rechter onder andere de mogelijkheid geven deze straf op elk moment voorwaardelijk te beëindigen) buiten toepassing laat, ook gebonden is aan deze minimumstraffen.
Onverkorte toepassing van de minimumstraffen op jeugdigen ouder dan zestien maar jonger dan achttien achten indieners echter niet op de plaats.
6.13.3 Minimumstraffen en de strafverminderende omstandigheden van artikel 50 Wetboek van Strafrecht
In het bovenstaande is weergegeven dat de Nederlandse rechter alleen door het in de wet genoemde strafmaximum wordt beperkt in zijn vrijheid bij het bepalen van de strafmaat. Artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht geeft de rechter daarbij impliciet de wettelijke mogelijkheid om bij het bepalen van de strafmaat de persoonlijke omstandigheden van de dader of de medeplichtige mee te wegen.
De mate waarin de persoonlijke omstandigheden van de dader door de rechter kunnen worden meegewogen wordt met de invoering van minimumstraffen voor moord en doodslag ontegenzeggelijk beperkt. Zoals reeds eerder opgemerkt blijft de rechter echter binnen de bandbreedte van minimum en maximum vrij om naar eigen inzicht strafverminderende omstandigheden mee te wegen. Met betrekking tot de wettelijke en buitenwettelijke strafuitsluitingsgronden is al eerder opgemerkt dat deze, ook in het systeem van bijzondere minimumstraffen, hun geldigheid blijven behouden en onverkort kunnen leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
6.14 Minimumstraffen en de strafvermindering na ernstig verzuim in het voorbereidend onderzoek
Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat bij ernstige fouten in het opsporingsonderzoek de rechter kan bepalen dat de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim zal worden verlaagd indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd. Indiener meent dat een dergelijk vormverzuim, bijvoorbeeld onrechtmatig verkregen bewijs, kan worden gecompenseerd binnen de bandbreedte van minimum en maximumstraf. Indien immers het vormverzuim zeer ernstig is kan de rechter er ook voor kiezen het resultaat uit het onderzoek uit te sluiten van bewijs; een gevolg hiervan kan zijn dat de verdachte, wegens gebrek aan bewijs, wordt vrijgesproken.
6.15 Minimumstraffen en het proportionaliteitsbeginsel
Een belangrijk beginsel van het Nederlandse strafrecht is de proportionering van de straf naar de mate van schuld. Indiener meent dat er ook na invoering van dit wetsvoorstel voldoende ruimte blijft bestaan voor toepassing door de rechter van dit beginsel. Zijn er geen gronden waarop de rechter kan besluiten een beroep op een strafuitsluitingsgrond te honoreren, dan komt de vraag naar de mate van straf aan de orde. Binnen de bandbreedte van minimum en maximum, voor moord tussen 15 en 30 jaar, voor doodslag tussen 10 en 15 jaar, kan de rechter naar believen rekening houden met persoonlijke strafverlichtende omstandigheden zoals mate van schuld, spijt en ongelukkige jeugd. Het wetsvoorstel laat dus voldoende ruimte voor de rechter om zijn oordeel over de strafmaat te proportioneren naar de mate van schuld van de dader. Bij een grote mate van schuld/verwijtbaarheid kan de rechter een straf opleggen die dicht bij de maximumstraf ligt. Bij de lichtst denkbare mate van schuld heeft de rechter de vrijheid om een straf op te leggen die dicht in de buurt van het minimum ligt. Tevens kan de rechter rekening houden met de specifieke omstandigheden waaronder het strafbare feit tot stand is gekomen: is veel geweld gepleegd bij het begaan van de doodslag of moord dan ligt het in de rede voor de rechter om een straf op te leggen die dichter bij het maximum dan het minimum ligt.
7 De executie van minimumstraffen
Het Wetboek van Strafrecht en aanverwante wetten als de Penitentiaire beginselenwet kennen een aantal bepalingen die betrekking hebben op de executie van de gevangenisstraf. In deze paragraaf zal worden besproken in hoeverre deze bepalingen gevolgen hebben voor de executie van minimumstraffen en welke wijzigingen noodzakelijk zijn om te verzekeren dat de voorgestelde minimumstraffen ook in de praktijk minimumstraffen zullen zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de straf, op of boven het minimum, die de dader van moord en doodslag heeft gekregen ook volledig en onverkort ten uitvoer zal moeten worden gelegd.
7.1 Minimumstraffen en aftrek van voorarrest
Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht beveelt de rechter, indien hij een gevangenisstraf oplegt, dat «de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis, in een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting voor klinische observatie bestemd ingevolge een bevel tot observatie of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering of om overlevering is doorgebracht», bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
De bevoegdheid tot aftrek die de rechter in artikel 27 is toebedeeld is niet discretionair: de rechter is er met andere woorden toe verplicht. Indiener ziet in de aftrek van o.a. voorarrest van de opgelegde minimumstraf geen bezwaar daar de veroordeelde de afgetrokken tijdsperiode ook in onvrijheid heeft moeten doorbrengen; deze tijdsperiode kan dan ook zonder moeite als een deel van de tenuitvoerlegging van de opgelegde minimumstraf worden beschouwd.
7.2 Minimumstraffen en de voorwaardelijke veroordeling
Uit de bepaling van artikel 14a Sr volgt dat een voorwaardelijke straf slechts door de rechter opgelegd kan worden ingeval van een veroordeling tot een celstraf van maximaal vier jaar. Gezien het feit dat de in dit wetsvoorstel vervatte minimumstraffen deze termijn overschrijden kan er geen sprake zijn van het voorwaardelijk opleggen van een deel van de minimumstraf, daar deze straf het maximum genoemd in lid 2 van artikel 14a ruimschoots overstijgt. Het deels voorwaardelijk opleggen van een deel van de minimumstraf voor moord en doodslag behoort voor de rechter dus niet tot de mogelijkheden.
7.3 Minimumstraffen en voorwaardelijke/vervroegde invrijheidsstelling
Ten aanzien van de delicten waarvoor ingevolge dit wetsvoorstel minimumstraffen worden ingevoerd, dient de vervroegde/voorwaardelijke invrijheidsstelling buiten toepassing te blijven. Zoals reeds eerder gesteld zijn de minimumstraffen van dit wetsvoorstel ook echt minimumstraffen: het onderhavige wetsvoorstel dient in geen enkel opzicht als symboolwetgeving te worden beschouwd.
De mogelijkheid dat een tot 15 jaar cel veroordeelde moordenaar vrijkomt na 10 jaar van zij straf te hebben uitgezeten wordt in dit wetsvoorstel daarom uitgesloten.
7.4 De executie van straffen voor moord en (gekwalificeerde) doodslag opgelegd in combinatie met tbs met verpleging van overheidswege
In het bovenstaande is reeds gesteld dat ten aanzien van de dader die slechts gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard en daarnaast gevangenisstraf krijgt opgelegd, de minimumstraffen voor moord en (gekwalificeerde) doodslag onverkort van kracht zijn.
Dit roept de vraag op hoe de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf er uit dient te zien, mede gelet op voornoemd artikel 42 van het besluit Penitentiaire maatregel. Dit artikel bepaalt dat de plaatsing in een tbs-instelling van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd, in beginsel geschiedt nadat eenderde van de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd.
Vanuit het uitgangspunt dat de opgelegde straffen voor moord en (gekwalificeerde) doodslag (zowel op het minimum als daarboven) ten volle ten uitvoer dienen te worden gelegd stelt indiener dat de veroordeelde aan wie een combinatiestraf is opgelegd (tbs en gevangenisstraf) deze gevangenisstraf eerst volledig dient uit te zitten alvorens voor overplaatsing naar een tbs-kliniek in aanmerking te kunnen komen. Artikel 42 van het besluit Penitentiaire maatregel zal dan ook, bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, herzien dienen te worden.
7.5 Straffen en het penitentiair programma
Het penitentiair programma is volgens artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet «een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door personen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis in aansluiting op hun verblijf in een inrichting en dat als zodanig door Onze Minister is erkend. De deelnemer aan een penitentiair programma kan onder elektronisch toezicht worden gesteld».
Het penitentiair programma moet dus worden beschouwd als een deel van uitvoering van de opgelegde vrijheidsstraf, maar wel een deel waarin de veroordeelde wordt voorbereid op een terugkeer in de samenleving. De veroordeelde moet in het kader van het penitentiair programma gedurende een bepaalde periode, minimaal 26 uur per week, deelnemen aan bepaalde activiteiten die gericht zijn op die terugkeer. Deze activiteiten bestaan in de regel uit het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het volgen van onderwijs en het vergroten van de kans op werk na afloop van de vrijheidsstraf in het algemeen.
Indiener is van mening dat de veroordeelde voor moord en (gekwalificeerde) doodslag, aan wie een straf op of boven het minimum is opgelegd, het penitentiair programma (dat onverkort geldt als een tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf) onder dezelfde voorwaarden als andere veroordeelden moet kunnen volgen. Meer in het bijzonder betekent dit dat een veroordeelde voor moord en gekwalificeerde doodslag ook in het stelsel van bijzondere minimumstraffen ingevolge artikel 4 lid 2 onder b van de Penitentiaire Beginselenwet een jaar voor het einde van zijn straf aan een penitentiair programma kan deelnemen. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat de vervroegde/voorwaardelijke invrijheidsstelling met betrekking tot de veroordeelde voor moord en (gekwalificeerde) doodslag wordt uitgesloten; deelname aan een penitentiair programma zal pas kunnen aanvangen tegen het einde van de opgelegde straf, zonder aftrek van voorwaardelijke/vervroegde invrijheidsstelling.
8 Minimumstraffen: gevolgen voor werkwijze rechtsprekende macht en het Openbaar Ministerie
In de juridische literatuur is over het principe van de minimumstraffen als zodanig opgemerkt dat het verregaande consequenties heeft voor het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en de verhouding tussen wetgever en rechterlijke macht. Daar staat tegenover dat de regelgeving in Frankrijk, Engeland en Wales laten zien dat de invoering van een minimumstraf voor een beperkt aantal delicten, zoals met dit wetsvoorstel wordt beoogd, geen grote legislatieve consequenties hoeft te hebben (TAK, 155); dit wetsvoorstel toont dat ook aan.
De invoering van bijzondere minimumstraffen verandert echter wel het karakter van de verhouding tussen wetgever en de zittende en staande magistratuur. De officier van justitie die in een individuele zaak de inhoud van zijn requisitoir in alle vrijheid kan bepalen zal die vrijheid voor wat betreft de strafeis jegens een verdachte van moord en (gekwalificeerde) doodslag beperkt zien; net als voor de rechter gelden voor de officier, indien er sprake is van een strafbare daad en dader, minimumstraffen die hij bij het bepalen van de straf in acht moet nemen.
In deze paragraaf zal worden uiteengezet waar deze fundamentele beperking botst en overeenkomsten vertoon met de huidige werkwijze van OM en rechtsprekende macht. Eveneens wordt dieper ingegaan op de aspecten van het wetsvoorstel die een verandering teweegbrengen in de verhouding tussen de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht.
8.2 Minimumstraffen en de rechtsprekende macht
Zoals gesteld leidt de invoering van minimumstraffen tot een beperking van de rechterlijke vrijheid bij het bepalen van de op te leggen straf. Het is de vraag in hoeverre het principe van de scheiding der machten zich met een dergelijke inmenging door de wetgever op het terrein van de rechtsprekende macht verdraagt.
Daarover moet in de eerste plaats opgemerkt worden dat de wetgever door het stellen van tijdelijke maximumvrijheidsstraffen de vrijheid die de rechter heeft om bij het bepalen van een straf ten volle rekening te houden met de mate van schuld van de dader onder alle denkbare omstandigheden van het geval nu al heeft beperkt door maximumstraffen vast te leggen. Ook al ziet een rechter daartoe aanleiding, bijvoorbeeld vanwege de geschoktheid van de rechtsorde of de gevoelens van de nabestaanden van het slachtoffer, zijn vrijheid bij het opleggen van een straf voor zware mishandeling die de dood tot gevolg heeft is beperkt, want gebonden aan een maximum van tien jaar. De invoering van een beperking aan de onderkant is derhalve geen principiële wijziging van het systeem van het Wetboek van Strafrecht te noemen, evenzeer niet te karakteriseren als een fundamentele wijziging in de verhouding tussen wetgever en rechter, maar veeleer als een uitoefening van de wetgever van de hem als enige rechtsstatelijke macht toekomende bevoegdheid tot het normeren en sanctioneren van strafbare feiten.
Het is die bevoegdheid waarvan de Nederlandse wetgever bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht van 1886, door alleen maximumstraffen te bepalen, uiterst terughoudend gebruik heeft gemaakt. De indiener meent tè terughoudend. Door de volledige vrijheid van de rechter bij de sanctietoepassing onder de maximumstraf is de waardering door de wetgever van de waarde van het rechtsgoed die tot uiting komt in dat maximum in de praktijk feitelijk een dode letter geworden; de straffen voor moord en doodslag, die vaak ver onder het strafmaximum liggen, tonen dit ook aan.
Ook rechters zelf hebben de behoefte gevoeld de grote vrijheid die hen wat betreft straftoemeting door de wetgever is toebedeeld te reguleren, zo leren althans de straforiëntatiepunten die door rechters op dit moment al gehanteerd worden. Deze oriëntatiepunten vormen richtlijnen die rechters toepassen bij het bepalen van de straf op veel voorkomende delicten. Ze worden vastgesteld door de voorzitters van strafsectoren van rechtbanken en hoven (Trema, november 2003, nr.3) zelf, zonder inmenging van de wetgevende macht. Voor het toebrengen van zeer zwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen wordt op basis van deze richtlijn een straf opgelegd van 18 maanden cel, hetgeen overigens niet minder dan 6 en een half jaar ligt onder de maximumstraf. Wat er ook zij van het rechtsstatelijke karakter van dit schaduwwetboek, het bestaan ervan geeft aan dat ook de rechters behoefte hebben aan houvast bij de straftoemeting. De oriëntatiepunten voor straftoemeting worden door de rechtsprekende macht bovendien gezien als een belangrijk instrument om de rechtseenheid in Nederland te bevorderen.
In de voorgaande paragrafen heeft indiener beargumenteerd dat de voorgestelde minimumstraffen de Nederlandse rechter voor wat betreft de bestraffing van genoemde zeer ernstige misdrijven de rechtseenheid, de rechtszekerheid voor slachtoffers en de rechtsgelijkheid voor daders zullen bevorderen. De voorgestelde minimumstraffen zullen net als de door rechters zelf opgestelde oriëntatiepunten voor rechters dus de functie kunnen vervullen die het Wetboek van Strafrecht nu niet vervult. Het grote voordeel van de door de wetgever vastgestelde minimumstraffen is dat deze rechtsstatelijk zuiver zijn, waar de door de rechtsprekende macht vastgestelde oriëntatiepunten elke wettelijke basis ontberen en dat dus niet zijn.
Indiener wil daarbij niet afdoen aan het beginsel van onafhankelijke rechtspraak dat met zich meebrengt dat de vaststelling van de normovertreding door de rechter geschiedt. Bij de straftoemeting zullen rechters binnen de bandbreedte tussen minimum- en maximumstraf de vrijheid hebben om strafverminderende omstandigheden toe te passen. Rechters zullen niet zoals in het Franse post-revolutionaire systeem van de Code Penal van 1791 verworden tot «la bouche qui prononce les paroles de la loi; des etres inanimes qui n’en peuvent moderer ni la force ni la rigueur», zoals Montesqieu verwoordde in zijn «De l’esprit des lois». De specifieke omstandigheden van een zaak zullen door de rechter dus ook na de invoering van dit wetsvoorstel voldoende recht kunnen worden gedaan. De indiener onderschrijft dat het recht op behoorlijke rechtspraak meebrengt dat de vaststelling van de normovertreding door de rechter geschiedt én dat deze voldoende ruimte heeft gekregen bij de bepaling van de op te leggen sanctie.
8.3 Minimumstraffen en het Openbaar Ministerie
8.3.1 Minimumstraffen en sepot
De invoering van bijzondere minimumstraffen voor moord, (gekwalificeerde) doodslag en doodslag met terroristisch oogmerk, roept de vraag op of het Openbaar Ministerie van vervolging af zal mogen zien indien het meent dat daarvoor voldoende redenen bestaan. Deze zogenaamde sepot-bevoegdheid van het Openbaar Ministerie vindt zijn basis in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De invoering van bijzondere minimumstraffen kan tot de conclusie leiden dat de wetgever van mening is dat door deze delicten de rechtsorde zo zeer wordt aangetast dat van opsporing en vervolging niet mag worden afgezien. De indiener stelt zich op het standpunt dat het opportuniteitsbeginsel van het OM onverminderd van kracht blijft. In die zin zal het OM desgewenst van vervolging mogen afzien. Wel is het zo dat het OM in dit geval geacht moet worden het één en ander nader te motiveren. Bovendien kan het slachtoffer een procedure starten bij het Hof en trachten alsnog vervolging af te dwingen.
8.3.2 Minimumstraffen in het requisitoir
Als eenmaal tot vervolging van een verdachte wordt overgegaan en de officier in zijn requisitoir een strafeis uitspreekt dan zal hij bij afwezigheid van strafuitsluitingsgronden, in het geval van moord, (gekwalificeerde) doodslag en doodslag met terroristisch oogmerk, tenminste de wettelijk voorgeschreven minimumstraf moeten vorderen. De te vorderen minimumstraf is te beschouwen als een wettelijke verplichtende requireerinstructies zoals die nu al door officieren van justitie worden gebruikt bij het bepalen van de strafeis.
Op de vraag in hoeverre met de invoering van minimumstraffen een inbreuk wordt gemaakt op de onafhankelijkheid van het Openbaar Ministerie: die inbreuk is niet groter dan de inbreuk op de onafhankelijkheid van de zittende magistratuur. Daarbij moet worden opgemerkt dat het OM als staande magistratuur niet over dezelfde mate van onafhankelijkheid beschikt als de zittende magistratuur. Het Openbaar Ministerie behoort immers niet tot de rechtsprekende macht uit de Trias politica maar is onderdeel van de uitvoerende macht: het openbaar ministerie spreekt geen recht, maar eist recht. Bij het eisen van recht voert het OM daarmee de wetten uit zoals die door de wetgever zijn vastgesteld.
In de Nederlandse grondwet is dit verschil in positie en onafhankelijkheid tussen rechters en officieren van justitie duidelijk tot uiting gebracht in artikel 117. Deze bepaling spreekt alleen expliciet over de onafhankelijkheid van de zittende magistratuur, zijnde de rechters. Dit impliceert dat de staande magistratuur wèl in een afhankelijke positie ten opzichte van de uitvoerende macht verkeert. Zo veel spreekt ook uit de Wet op Rechterlijke Organisatie waarin een zogenaamde aanwijzingsbevoegdheid is opgenomen die de Ministerie van Justitie jegens het OM kan uitoefenen om algemene en bijzondere aanwijzingen te geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.
Deze wijziging bewerkstelligt dat de rechter niet bevoegd is schuldigverklaring zonder oplegging van straf uit te spreken in geval op het feit een minimumgevangenisstraf is gesteld. De wijziging is toegelicht in paragraaf 6.10 van deze memorie.
Artikelen I, onderdeel B, en II
In geval op het feit een minimumgevangenisstraf is gesteld, wordt de vervroegde invrijheidstelling uitgesloten. De gronden daarvoor zijn opgenomen in paragraaf 7.3 van deze memorie. Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel ingediend dat ertoe strekt de vervroegde invrijheidstelling om te vormen tot een voorwaardelijke invrijheidstelling (Kamerstukken II 2005/06, 30 513, nr. 2). Ook de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt in geval op het feit een minimumstraf is gesteld, uitgesloten. Er is alleen een samenloopbepaling nodig – opgenomen in artikel II- voor het geval dat het wetsvoorstel inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling tot wet wordt verheven en in werking treedt nádat het voorliggende wetsvoorstel in werking is getreden. In het omgekeerde geval – het voorliggend wetsvoorstel wordt tot wet verheven en treedt in werking nádat het wetvoorstel inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling tot wet is verheven en in werking is getreden – voorziet artikel I, onderdeel B. Zonder de samenloopbepaling van artikel II zou het wetsvoorstel inzake de vervroegde invrijheidstelling, indien het later inwerking treedt dan dit wetsvoorstel, de in dit wetsvoorstel neergelegde uitsluiting van de vervroegde invrijheidstelling, weer uit het wetboek lichten.
Dit onderdeel introduceert een strafverminderingsgrond die van toepassing is op de misdrijven waarop een minimumgevangenisstraf is gesteld. Indien aan de strafverminderingsgrond is voldaan wordt de minimumgevangenisstraf met een derde verminderd. Dat is aan de orde wanneer de dader ten onrechte meent dat hij in een noodweersituatie (een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf of goed waartegen verdedigen geboden is) of in een overmachtsituatie verkeert, terwijl deze verkeerde veronderstelling niet verontschuldigbaar is. Te denken valt aan personen die onder invloed van het battered women syndrome na jarenlang mishandeld te zijn door de partner, deze om het leven brengen omdat zij ten onrechte menen dat zij zich tegen die partner verdedigen moeten of dat zij tot het begaan van het misdrijf door overmacht gedrongen waren. Indien deze verkeerde veronderstelling niet verontschuldigbaar is, is de dader strafbaar doch wordt de op het feit gestelde minimumgevangenisstraf met een derde verminderd. Is deze verkeerde veronderstelling verontschuldigbaar, dan is sprake van een vorm van verontschuldigbare dwaling die strafuitsluitend werkt (afwezigheid van alle schuld). Omdat de dader dan niet strafbaar is, kan hem vanzelfsprekend ook geen straf worden opgelegd. De bepaling is geïnspireerd op artikel 35, tweede lid, van het Duitse Strafgesetzbuch.
Voorgesteld wordt de strafverminderingsgrond op te nemen in Titel IIIa van Boek I, getiteld: «Gronden voor vermindering van de straf». Artikel 44a, dat handelt over strafvermindering in geval van een toezegging aan een getuige, behoeft overigens niet te worden aangepast. De onvoorwaardelijke vrijheidsstraf waarover artikel 44a, tweede lid, spreekt beloopt bij de misdrijven waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft ten minste de op die misdrijven gestelde minimumgevangenisstraf. Die onvoorwaardelijke vrijheidsstraf kan, in de gevallen waarop artikel 44a betrekking heeft, met maximaal een derde worden verminderd. Dat volgt reeds uit artikel 44a, tweede lid. Uit het onderlinge verband tussen de op het misdrijf gestelde minimumgevangenisstraf en het bepaalde in artikel 44a, tweede lid, volgt overigens in voldoende mate dat de rechter niet bevoegd is om in plaats van de minimaal voorgeschreven gevangenisstraf een andere sanctie op te leggen.
In paragraaf 6.5 van deze memorie is reeds aangegeven waarom de minimumgevangenisstraf niet van toepassing is bij poging tot of voorbereiding van het misdrijf waarop deze is gesteld.
In paragraaf 6.7 van deze memorie is reeds aangegeven waarom de minimumgevangenisstraf bij medeplichtigen van het misdrijf waarop zij is gesteld, met een derde worden verminderd.
Indien in meerdaadse samenloop misdrijven worden begaan waarop telkens een minimumgevangenisstraf is gesteld, cumuleren deze minimumstraffen, in lijn met de maximale gevangenisstraffen, beperkt. In zoverre wordt aansluiting gezocht bij het bestaande systeem van het Wetboek van Strafrecht. Indien in meerdaadse samenloop twee moorden worden begaan door dezelfde dader, dan beloopt de minimumgevangenisstraf bij gelijktijdige berechting dus twintig jaar.
Artikel I, onderdelen H tot en met J
Deze onderdelen voegen aan de misdrijven waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft minimumgevangenisstraffen toe. In paragraaf 6.9 van deze memorie is hier al op ingegaan. Door de in onderdeel J opgenomen wijziging wordt bewerkstelligd dat een geldboete niet in de plaats kan worden gesteld van de minimumgevangenisstraf. Wel kan de rechter net als thans naast de (minimum) gevangenisstraf een geldboete opleggen.
Eerdmans
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30659-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.