30 658
Invoering van de Wet op het financieel toezicht en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoeringsen aanpassingswet Wet op het financieel toezicht)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 21 juni 2006 en het nader rapport d.d. 2 augustus 2006, aangeboden aan de Koningin door de minister van Financien. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 27 maart 2006, no. 06.001002, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van de Wet op het financieel toezicht (Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel bevat een aantal regels die noodzakelijk zijn in verband met de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Onder meer worden zeven sectorale wetten ingetrokken: de Wet financiële dienstverlening (Wfd), de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 (Wmz 1996), de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb), de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992), de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Wtn) en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993). Daarnaast bevat het wetsvoorstel het overgangsrecht en technische aanpassingsmaatregelen.

De Raad van State maakt een aantal opmerkingen van meer algemene aard, alsmede opmerkingen met betrekking tot enkele van de in te trekken sectorale wetten. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband hiermee aanpassing behoeft.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 maart, no. 06.001002, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies gedateerd 21 april 2006, nr. W06.06.0069/IV, bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State merk ik het volgende op:

1. Wetgevingsproces

De tekst van de Wft is nog niet definitief, omdat de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel2 in de Tweede Kamer nog niet is voltooid. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat na de vijfde nota van wijziging, die pas op 20 maart 2006 aan de Tweede Kamer is gezonden3, in ieder geval nog een zesde nota van wijziging zal volgen. Verder is voor de beoordeling van het onderhavige voorstel van belang dat de definitieve teksten van de bij de Raad aanhangig te maken voorstellen voor de voorgenomen twaalf algemene maatregelen van bestuur (amvb) die de Wft nader moeten uitwerken, nog niet gereed zijn. Een voorbeeld hiervan is de definitie van «professionele marktpartij», zoals deze thans is neergelegd in artikel 1:1 van de Wft, die zal worden uitgebreid door een amvb1. Daarom kan thans nog geen definitief oordeel worden gegeven over de noodzaak van overgangsrecht in dit verband. De uiteindelijke inhoud van dit begrip is bepalend voor de reikwijdte van diverse artikelen uit de Wft, zoals de artikelen 2:4, 2:5 en 2:28 en de definitie van het begrip «bank» in artikel 1:1 van de Wft.

Door deze omstandigheden is het thans nog niet goed mogelijk om ten volle te overzien welke de verschillen (zullen) zijn tussen de Wft en de in te trekken sectorale wetten waarvoor (eventueel) overgangsrecht noodzakelijk is. De toelichting op de Wft zelf maakt niet altijd duidelijk of er sprake is van een verschil tussen het oude en het nieuwe wettelijk kader. Ook dit leidt ertoe dat het nu nog niet zonder meer zeker is dat alle verschillen die zullen nopen tot een overgangsregeling, in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Al deze omstandigheden, in samenhang, bemoeilijken de beoordeling van het voorstel door de andere actoren in het wetgevingsproces. Dat acht de raad hoogst bezwaarlijk.

De Raad adviseert in de toelichting een overzicht te geven van alle verschillen tussen de in te trekken sectorale wetten en de Wft die nopen tot het treffen van een overgangsregime en daarbij aan te geven waar dat overgangsregime zal worden geregeld.

Verder gaat de Raad ervan uit dat eventuele voorstellen tot wijziging van het onderhavige voorstel, voor zover niet van ondergeschikte aard, aan hem zullen worden voorgelegd.

1.

De Raad constateert dat gezien het feit dat de Wft nog niet definitief is, het thans nog niet goed mogelijk is om ten volle te overzien welke de verschillen (zullen) zijn tussen de Wft en de in te trekken sectorale wetten waarvoor (eventueel) overgangsrecht noodzakelijk is.

De Raad adviseert in de toelichting een overzicht te geven van alle verschillen tussen de in te trekken sectorale wetten en de Wft die nopen tot het treffen van een overgangsregime en daarbij aan te geven waar dat overgangsregime zal worden geregeld.

Naar aanleiding van dit advies is in de memorie van toelichting een overzicht opgenomen van alle bepalingen van de sectorale toezichtswetten waarvoor een overgangsbepaling is opgenomen. Hierbij wordt aangegeven waar het desbetreffende overgangsregime wordt geregeld.

2. Handhaving

a. Volgens de toelichting2 is de Wft van toepassing indien het bedrag van de boete of dwangsom onder de Wft lager is dan het maximum zoals dat ten tijde van het plegen van het feit gold ingevolge de nu in te trekken sectorale wetten. Bedoeld zal zijn dat in zo’n geval de boetebedragen van de Wft van toepassing zijn, maar dat voor het overige het recht blijft gelden zoals dat gold ten tijde van de overtreding. Artikel 6, tweede lid, van het wetsvoorstel bepaalt echter alleen dat op het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete voor overtredingen van een voorschrift uit een in te trekken sectorale toezichtswet het recht van toepassing blijft dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft. De toelichting en artikel 6, tweede lid, sluiten aldus niet geheel op elkaar aan. Voorts wijst de Raad op artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Hij is van oordeel dat voor zover het gaat om de bestuurlijke boete, een punitieve sanctie, het uitgangspunt van artikel 1, tweede lid, Sr in acht dient te worden genomen. De Raad adviseert het voorstel in verband met het voorgaande aan te passen.

b. Artikel 1:69 van de Wft bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt drie jaar na de dag waarop de overtreding is begaan. In artikel 6 van het wetsvoorstel is deze vervaltermijn ook opgenomen, en wel voor het na inwerkingtreding van de Wft opleggen van niet alleen een bestuurlijke boete, maar ook van een last onder dwangsom op grond van overtreding van een in te trekken sectorale wet. Aan de bevoegdheid tot het na inwerkingtreding van de Wft geven van een aanwijzing op grond van de in te trekken sectorale toezichtswetten zoals neergelegd in het voorgestelde artikel 8 is echter geen termijn gesteld. De Raad wijst er op dat zowel een last onder dwangsom als een aanwijzing, anders dan een bestuurlijke boete, reparatoire sancties zijn, en dat de Wft voor geen van beide een termijn bevat. Volgens de toelichting is een vervaltermijn voor een last onder dwangsom op uitdrukkelijk verzoek van de toezichthouders opgenomen. Over aanwijzingen is daarentegen in de toelichting niets vermeld.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de hiervoor gesignaleerde verschillen, en artikel 6 zo nodig aan te passen.

2.

a. De Raad merkt op dat de toelichting en artikel 6, tweede lid (thans: artikel 7, tweede lid), niet geheel op elkaar aansluiten. Voorts is de Raad van oordeel dat voor zover het gaat om de bestuurlijke boete, een punitieve sanctie, het uitgangspunt van artikel 1, tweede lid, Sr in acht dient te worden genomen. Naar aanleiding van deze opmerking van de Raad is paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting aangepast.

b. De Raad wijst erop dat zowel een last onder dwangsom als een aanwijzing, anders dan de bestuurlijke boete, reparatoire sancties zijn, en dat de Wft voor geen van beide een termijn bevat. In artikel 6 van het wetsvoorstel is daarentegen wel een vervaltermijn opgenomen voor het na inwerkingtreding van de Wft opleggen van een last onder dwangsom op grond van overtreding van een in te trekken sectorale wet. De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de door hem gesignaleerde verschillen en artikel 6 zo nodig aan te passen. Naar aanleiding van dit advies zijn artikel 6 van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangepast.

3. Curator

a. Het voorgestelde artikel 9 gaat uit van de situatie dat de toezichthouder eerst een aanwijzing heeft gegeven alvorens over te gaan tot benoeming van een curator. Dit hoeft onder de in te trekken sectorale toezichtswetten echter niet altijd het geval te zijn (zie de artikelen 28, vijfde lid, van de Wte 1995, 21, vijfde lid, van de Wtb, 28, vierde lid, van de Wtk 1992, 54, vierde lid, van de Wtv 1993 en 27, vierde lid, van de Wtn). Daarnaast wijst de Raad erop dat in de sectorale toezichtswetten de term «curator» niet wordt gebruikt.

De Raad adviseert artikel 9 aan te passen.

b. Volgens de toelichting is het oude recht van toepassing op een (stille) curator die na de inwerkingtreding van de Wft is benoemd wegens het onvoldoende uitvoering geven aan een aanwijzing op grond van oude wetgeving1. Dit volgt echter niet expliciet uit artikel 10 van het wetsvoorstel. Duidelijkheid is nodig, omdat er verschillen tussen het oude recht en de Wft zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van de duur van de maatregel.

De Raad adviseert artikel 10 aan te passen.

3.

a. De Raad merkt op dat in artikel 9 (thans: artikel 10) is uitgegaan van de situatie dat de toezichthouder eerst een aanwijzing heeft gegeven alvorens over te gaan tot benoeming van een curator. Dit hoeft onder de sectorale wetten echter niet altijd het geval te zijn. Bovendien wijst de Raad erop dat de term «curator» in de sectorale toezichtswetten niet wordt gebruikt. De Raad adviseert het artikel aan te passen. Naar aanleiding van dit advies zijn het artikel en de memorie van toelichting aangepast.

b. De Raad wijst erop dat in de toelichting bij artikel 10 (thans: artikel 11) is aangegeven dat het oude recht van toepassing is op een (stille) curator die na de inwerkingtreding van de Wft is benoemd wegens het onvoldoende uitvoering geven aan een aanwijzing op grond van oude wetgeving. De Raad merkt op dat dit niet expliciet uit dit artikel volgt. De Raad adviseert het artikel aan te passen. Naar aanleiding van dit advies zijn het artikel en de memorie van toelichting aangepast.

4. Openbare waarschuwing

a. Het voorgestelde artikel 13 biedt de mogelijkheid om na inwerkingtreding van de Wft een openbare waarschuwing uit te vaardigen wegens het overtreden van in dit artikel genoemde verbodsbepalingen en verboden zoals deze golden onder het oude recht. Het doel van een openbare waarschuwing is het waarschuwen van (potentiële) beleggers tegen een bepaalde onderneming of een bepaald product. Artikel 13 zou dan ook alleen betrekking moeten hebben op handelingen die niet alleen onder de in te trekken sectorale toezichtswetten, maar ook onder de Wft een overtreding opleveren. In dat laatste geval biedt de Wft zelf echter de grondslag voor de waarschuwing.

De Raad adviseert artikel 13 aan te passen.

b. In het voorgestelde artikel 13, onderdeel b, wordt naar enkele verboden onder de in te trekken sectorale toezichtswetten verwezen. In een aantal gevallen betreft het echter geen (algemeen) verbod (zie de artikelen 21 en 22 van de Wtb, artikel 15 van de Wte 1995, de artikelen 29 en 35 van de Wtk 1992 en artikel 15 van de Wtn).

De Raad adviseert artikel 13, onderdeel b, aan te passen.

4.

a. De Raad merkt op dat artikel 13 (thans: artikel 14) alleen betrekking zou moeten hebben op handelingen die niet alleen onder de in te trekken sectorale toezichtwetten, maar ook onder de Wft een overtreding opleveren. In dat laatste geval biedt de Wft zelf echter de grondslag voor de waarschuwing. Naar aanleiding van deze opmerking is het artikel aangepast.

b. De Raad constateert dat in het voorgestelde artikel 13, onderdeel b, in een aantal gevallen wordt verwezen naar bepalingen die geen (algemeen) verbod onder de in te trekken sectorale toezichtwetten betreffen. Naar aanleiding van deze constatering is het artikel aangepast.

5. Bijzondere maatregelen

In het voorgestelde artikel 15 is, zo geeft de toelichting aan, het overgangsrecht van artikel 98 van de Wtn en van artikel 200 van de Wtv 1993 opgenomen. Over artikel 15 merkt de Raad het volgende op:

– niet duidelijk is op welke wettelijke grondslag de faillietverklaring of vereffening in dit artikel ziet;

– het is niet duidelijk wat het tweede lid toevoegt aan het eerste;

– een deel van artikel 200 Wtv 1993 is niet overgenomen;

– er is overlapping met artikel 80 van het voorstel.

De Raad adviseert artikel 15 in verband met het voorgaande aan te passen.

5.

De Raad merkt op dat in het voorgestelde artikel 15 (thans: artikel 16), waarin het overgangsrecht in artikel 98 van de Wtn en in artikel 200 van de Wtv 1993 is overgenomen, niet duidelijk is op welke wettelijke grondslag de faillietverklaring of vereffening in dit artikel ziet. Ook merkt de Raad op dat niet duidelijk is wat het tweede lid toevoegt aan het eerste lid. Ten slotte constateert de Raad een overlapping met artikel 80 (thans: artikel 90) van het wetsvoorstel. De Raad adviseert het artikel aan te passen. Naar aanleiding van het commentaar van de Raad is het artikel aangepast. Een uitgebreide toelichting is in de artikelsgewijze toelichting bij dit artikel opgenomen.

6. Systematiek ontheffingen

Het wetsvoorstel bevat diverse bepalingen over ontheffingen. De zogenoemde zware ontheffingen (ontheffing van een verbod) worden «verhangen»;1 ze krijgen een nieuwe grondslag (zie de voorgestelde artikelen 24, 33, 41, 54 en 55). Volgens de toelichting komen de grondslagen voor deze ontheffingen in de in te trekken sectorale toezichtswetten overeen met de grondslag in de Wft voor zware ontheffingen, en blijven de aan deze (zware) ontheffingen verbonden voorschriften en gestelde beperkingen ook in stand2.

Ontheffingen die zijn verleend onder de in te trekken sectorale wetgeving en die onder de Wft gelden als lichte ontheffingen, blijven slechts onverkort in stand voorzover de Wft in een ontheffingsgrondslag voorziet (zie de voorgestelde artikelen 25, 42, 56 en 72).

Voor financiële ondernemingen die op grond van de in te trekken sectorale toezichtswetten beschikken over een ontheffing waarvoor de Wft geen mogelijkheid meer biedt, geldt een overgangsregime van één jaar vanaf het tijdtip van inwerkingtreding van de Wft (zie de voorgestelde artikelen 26, 34 en 43).

Over deze systematiek merkt de Raad het volgende op:

De Wtv 1993, de Wtk 1992 en de Wtn bevatten enkele bepalingen voor het verlenen van ontheffingen waarvoor het wetsvoorstel geen overgangsrecht bevat (zie de artikelen 13, zesde lid, 52, zevende lid, 94, achtste lid, en 99, tweede lid, van de Wtv 1993, de artikelen 6, derde lid, 25, vierde lid, 32, vierde lid, en 38, vierde lid, van de Wtk 1992 en de artikelen 32, tweede lid, en 38, vierde lid, van de Wtn). Deze ontheffingen dienen alsnog een grondslagwijziging te krijgen, of er dient een overgangsregime van een jaar te worden getroffen voor ontheffingen die onder de Wft niet in stand kunnen blijven.

Het voorstel bevat geen overzicht van de soorten ontheffingen waarvoor een overgangstermijn van een jaar geldt. De Raad acht het van belang dat alsnog kenbaar wordt gemaakt voor welke soorten ontheffingen voor deze overgangstermijn is gekozen. Daartoe zouden de betreffende bepalingen in het wetsvoorstel dan wel in de toelichting dienen te worden opgenomen.

De passage in de toelichting over de zware ontheffing lijkt te suggereren dat alle zware ontheffingen in stand blijven. Dit is echter niet het geval voor de ontheffing op grond van artikel 14a van de Wtb.

Volgens de toelichting op de artikelen 64 en 72 zien deze artikelen alleen op lichte ontheffingen. Echter, artikel 64, zevende en achtste lid, en artikel 72, vierde lid, betreffen zware ontheffingen (namelijk die van een verbodsbepaling). Volgens de systematiek van het wetsvoorstel worden lichte en zware ontheffingen in het algemeen geplaatst in afzonderlijke artikelen.

De Raad adviseert in de toelichting op vorenstaande punten in te gaan en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

6.

– De Raad wijst erop dat een aantal ontheffingen die mogelijk waren onder de oude sectorale toezichtwetten niet in het overgangsrecht zijn geregeld. De Raad adviseert om deze ontheffingen alsnog te voorzien van een grondslagwijziging of om een overgangsregime van een jaar te treffen voor ontheffingen die onder de Wft niet in stand kunnen blijven. Naar aanleiding van dit advies zijn voor de door de Raad genoemde ontheffingen overgangsbepalingen opgenomen.

– De Raad constateert dat het wetsvoorstel geen overzicht bevat van de soorten ontheffingen waarvoor een overgangstermijn van een jaar geldt. De Raad acht het van belang dat alsnog kenbaar wordt gemaakt voor welke soorten ontheffingen voor deze overgangstermijn is gekozen. Naar aanleiding van deze opmerking is de memorie van toelichting in paragraaf 2.2 aangepast.

– De Raad merkt op dat de passage in de toelichting over de zware ontheffing lijkt te suggereren dat alle zware ontheffingen in stand blijven. Dit is echter niet het geval voor de ontheffing van artikel 14a van de Wtb. Door de zesde nota van wijziging op het voorstel van Wet op het financieel toezicht is de ontheffingsmogelijkheid opgenomen in de Wft1. Het wetsvoorstel is zodanig aangepast dat een ontheffing die is verleend op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wtb vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft berust op artikel 1a:62, derde lid, van laatstgenoemde wet.

– De Raad wijst erop dat in de artikelen 64 en 72 niet alleen lichte ontheffingen zijn opgenomen, maar ook zware ontheffingen. In de toelichting wordt slechts gesproken van zware ontheffingen. Dit is in het voorstel aangepast. Artikel 64 is komen te vervallen. In artikel 72 (thans: artikel 82) is niet langer een verwijzing naar zware ontheffingen opgenomen. In artikel 82 (nieuw) is de zware ontheffing afkomstig van artikel 36, tweede lid, opgenomen.

7. Ten aanzien van de Wfd: overgangsrecht

a. Met de voorgestelde artikelen 24 en 25 is beoogd een overgangsregeling te treffen voor de zware respectievelijk de lichte mogelijkheden van ontheffing van bepalingen in de Wft. Artikel 24 bevat echter verwijzingen naar bepalingen in de Wft die een lichte ontheffingsmogelijkheid betreffen. Als voorbeeld noemt de Raad artikel 24, eerste lid, dat verwijst naar artikel 1a:55, derde lid (ontheffing van vergunningvereisten), en niet naar artikel 1a:52, tweede lid, van de Wft, dat een zware ontheffingsmogelijkheid betreft (ontheffing van een verbod).

Daartegenover staat dat artikel 25, dat volgens de toelichting betrekking heeft op de lichte ontheffingsmogelijkheden, geen vermelding bevat van de lichte ontheffingsmogelijkheden die in artikel 24 zijn opgenomen.

De Raad adviseert de voorgestelde artikelen 24 en 25 en de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen.

b. Het voorgestelde artikel 29 komt overeen met artikel 102 van de Wfd. Artikel 102 van de Wfd bepaalt dat daarin nader aangeduide financiële dienstverleners tijdelijk zonder vergunning of ontheffing hun werkzaamheden mogen voortzetten, indien zij tijdig een aanvraag voor een vergunning of ontheffing hebben gedaan en zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Deze aanvraag moest geschieden binnen een maand na inwerkingtreding van de Wfd en de gegevens en bescheiden moesten binnen drie maanden na de aanvraag worden overgelegd. Gelet op de inwerkingtreding van de Wfd op 1 januari 2006, is deze bepaling uitgewerkt op 1 mei 2006, ruim voordat het onderhavige voorstel in werking zal kunnen treden. Het tweede lid van artikel 29 is daarom niet meer nodig.

Ingevolge artikel 29, derde lid, wordt de termijn waarop de AFM op een aanvraag mag beslissen, verlengd tot maximaal 1 januari 2008. Waar de desbetreffende aanvragen al vóór 1 februari 2006 moesten zijn ingediend, is niet direct duidelijk waarom de AFM een zo lange termijn zou moeten worden gegund.

De Raad adviseert het voorgestelde artikel 29, tweede lid, te laten vervallen en de termijn van artikel 29, derde lid, te motiveren, dan wel deze aan te passen.

7.

a. De Raad adviseert de voorgestelde artikelen 24 (thans: artikel 25) en 25 (thans: artikel 26) en de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen. Naar aanleiding van dit advies zijn deze artikelen aangepast.

b. Het advies van de Raad dat het tweede lid van artikel 29 (thans: artikel 31) niet meer nodig is omdat artikel 102 van de Wfd op 1 mei 2006 is uitgewerkt, is overgenomen. Het wetsvoorstel is aangepast.

De Raad adviseert voorts de termijn van het derde lid van dit artikel te motiveren. De termijn waarop de AFM op een aanvraag mag beslissen duurt tot 1 januari 2008. Deze termijn komt overeen met de termijn in artikel 102, vierde lid, van de Wfd. Er is aldus geen sprake van een verlenging van de termijn tot maximaal 1 januari 2008.

8. Ten aanzien van de Wtb: de Wtb-vergunning

Het voorgestelde artikel 30 bepaalt dat een Wtb-vergunning na de inwerkingtreding van de Wft berust op een bepaling van de Wft.

De Wft bevat een wijziging ten opzichte van artikel 4 van de Wtb. Op grond van artikel 1a:62, tweede lid, van de Wft moet de beheerder van een icbe een vergunning ten behoeve van de icbe hebben, en niet, zoals ingevolge de in te trekken Wtb, de icbe zelf. De vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, tweede lid, van de Wft is geregeld in artikel 1a:66 van de Wft.

De overgangsregeling van artikel 30 verwijst uitsluitend naar de artikelen 1a:64 en 1a:65 van de Wft. Zij bevat daarmee niet ook een regeling voor de situatie dat een icbe nog zelf een Wtb-vergunning heeft, terwijl onder de Wft de beheerder van de icbe ten behoeve van de icbe een vergunning moet hebben.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.

8. De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te vullen, omdat de overgangsregeling van artikel 30 (thans: artikel 33) geen regeling bevat voor de situatie dat een icbe nog zelf een Wtb-vergunning heeft, terwijl onder de Wft de beheerder van de icbe ten behoeve van de icbe een vergunning moet hebben. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven. Het wetsvoorstel is aangepast.

9. Ten aanzien van de Wte 1995

a. Vergunning voor effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder

Het voorgestelde artikel 39 bepaalt dat een vergunning voor het optreden als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 wordt «verhangen». Volgens de toelichting bij de Wft op de definitie in artikel 1:1 van de Wft van «verlenen van beleggingsdiensten» is met deze nieuwe definitie geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van de definitie van effecteninstelling onder de Wte 19951. Doordat de in de Wft-definitie genoemde beleggingsdiensten betrekking hebben op financiële instrumenten, is echter het «verlenen van beleggingdiensten» beperkter dan het«verlenen van effectenbemiddeling» of «vermogensbeheer» onder de Wte 1995. Onder financiële instrumenten vallen namelijk niet meer alle categorieën effecten zoals die welke – mede op basis van jurisprudentie – onder het effectenbegrip van artikel 1, onderdeel a, van de Wte 1995 vallen2. Dit betekent dat wanneer een instelling zich thans zou beperken tot het verlenen van bemiddeling of vermogensbeheer met betrekking tot effecten die onder de Wft niet langer financiële instrumenten zijn, het verbod van artikel 1a:93 van de Wft niet van toepassing zou zijn, zodat een vergunning uit hoofde van artikel 1a:96 van de Wft niet noodzakelijk is. Daarnaast merkt de Raad op dat in het wetsvoorstel de vergunning, bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995, onder het kopje Ontheffingen is geplaatst: zie artikel 41, tweede lid. Artikel 7, zesde lid, Wte 1995 bevat echter niet de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing, maar tot een vergunning. De verwijzing in artikel 41 naar artikel 7, zesde lid, is daarom niet juist. Het is niet zonder meer duidelijk of een vergunning die is verleend op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 onder de reikwijdte van artikel 39 valt en daarmee wordt«verhangen» met de inwerkingtreding van de Wft, of dat voor zo’n grondslagwijziging een nadere bepaling nodig is.

De Raad adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan, en het wetsvoorstel aan te passen.

b. Wte-ontheffing

Het voorgestelde artikel 41 treft een overgangsvoorziening voor de zware ontheffingen. Er is echter geen overgangsregeling getroffen voor een ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 3, eerste en vierde lid, van de Wte 1995, dat is verleend op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wte 1995. Voorzover het argument daarvoor zou zijn dat een aanbieding met een ontheffing van de prospectusplicht die is gedaan vóór de inwerkingtreding van de Wft intussen al is uitgewerkt, geldt dat argument ook voor een ontheffing van het verbod als bedoeld in artikel 6a van de Wte 1995, waarvoor echter wél een overgangsvoorziening is getroffen (het voorgestelde artikel 41, eerste lid).

In dit verband merkt de Raad verder nog op dat het wetsvoorstel ter uitvoering van richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod3samenloop met de Wft regelt. In dat wetsvoorstel is onder meer een wijziging van artikel 6a van de Wte 1995 voorgesteld. Daarom dient ook voor die wijziging te worden voorzien in een overgangsregeling zoals opgenomen in artikel 41 van het onderhavige wetsvoorstel.

De Raad adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan, en het voorstel zo nodig aan te vullen.

c. Verklaring van geen bezwaar onder de Wte 1995 en onder de Wft

Aangezien de toetsing van een verklaring van geen bezwaar (vvgb) overwegend prudentieel van aard is, is besloten in de Wft het toezicht op gekwalificeerde deelnemingen in zijn geheel aan DNB toe te delen. Alleen in de gevallen zoals omschreven in artikel 2:124 van de Wft is niet DNB maar de Minister van Financiën bevoegd om te beslissen op een aanvraag van een vvgb4. Deze wijziging betekent dat de AFM niet langer bevoegd zal zijn. Voor deze wijziging is geen overgangsrecht geregeld, afgezien van het voorgestelde artikel 20, dat een regeling bevat voor lopende beroepsprocedures. Dit betekent dat na de inwerkingtreding van de Wft de AFM niet langer bevoegd is om te beslissen op een bij haar ingediende en nog lopende aanvraag voor een vvgb als bedoeld in artikel 16 Wte 1995, en evenmin op eventueel bezwaar. Indien is beoogd dat DNB op dergelijke aanvragen zal beslissen, zal voor die situatie alsnog een overgangsregeling moeten worden getroffen, om te voorkomen dat een financiële onderneming een nieuwe aanvraag zou moeten indienen.

De Raad adviseert het voorstel aan te vullen.

d. Goedkeuring van het prospectus

Het voorgestelde artikel 47 regelt dat een goedkeuring van een prospectus als bedoeld in artikel 3, eerste of derde lid, van de Wte 1995 vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft berust op artikel 5:9 van de Wft. Deze goedkeuring geschiedt door de AFM. Er is in artikel 47 geen «verhanging» geregeld voor prospectussen die vóór de inwerkingtreding van de prospectusrichtlijn1 door Euronext zijn goedgekeurd. Indien deze prospectussen voldoen aan de eisen gesteld in de prospectusrichtlijn, ligt het in de rede dat ze niet opnieuw door de AFM behoeven te worden goedgekeurd en dat de goedkeuring door Euronext dan ook kan berusten op artikel 5:9 van de Wft. In dit verband wijst de Raad erop dat een dergelijke overgangsregeling in de implementatiewet2 ontbrak, waardoor het de vraag is of een door Euronext goedgekeurd prospectus langer geldig is dan twaalf maanden (artikel 1r van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995).

De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan, en het voorstel op dit punt zo nodig aan te vullen.

9.

a. De Raad merkt terecht op dat onder de Wft het «verlenen van beleggingsdiensten» beperkter is dan het «verlenen van effectenbemiddeling» of «vermogensbeheer» onder de Wte 1995. Dit betekent dat wanneer een instelling zich thans zou beperken tot het verlenen van bemiddeling of vermogensbeheer met betrekking tot effecten die onder de Wft niet langer financiële instrumenten zijn, het verbod van artikel 1a:93 van de Wft niet van toepassing zou zijn, zodat een vergunning uit hoofde van artikel 1a:96 van de Wft niet noodzakelijk is. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn overeenkomstig de opmerking van de Raad aangepast.

Daarnaast merkt de Raad op dat de verwijzing in artikel 41 (thans: artikel 47) naar artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 niet juist is. Artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 bevat niet de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing, maar tot het verlenen van een vergunning. De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te passen. In navolging van het advies is aan artikel 39 een tweede lid toegevoegd. De overgangsregeling met betrekking tot de vergunning, bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 is verplaatst naar artikel 39, dat het overgangsrecht ten aanzien van vergunningen regelt. Het was niet mogelijk om een vergunning die is verleend op grond van artikel 7, zesde lid, onder de reikwijdte van artikel 39, eerste lid (nieuw) «om te hangen». De betreffende houder van de vergunning voldoet immers niet aan alle eisen die worden gesteld in artikel 1a:96, eerste lid, van de Wft. Daarom is in het tweede lid van artikel 39 (thans: artikel 45) bepaald dat de betreffende houder van de vergunning op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 wordt geacht te beschikken over een ontheffing als bedoeld in artikel 1a:96, vierde lid, van de Wft.

b. De Raad constateert dat in het voorgestelde artikel 41 (thans: artikel 47) geen overgangsregeling is getroffen voor een ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 3, eerste en vierde lid, van de Wte 1995 en adviseert het voorstel zo nodig aan te vullen. Naar aanleiding van dit advies is artikel 41 van het wetsvoorstel aangepast.

Verder merkt de Raad nog op dat het wetsvoorstel ter uitvoering van richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod3(wetsvoorstel overnamerichtlijn) samenloop met de Wft regelt. In dat wetsvoorstel is onder meer een wijziging van artikel 6a van de Wte 1995 voorgesteld. Voor die wijziging dient te worden voorzien in een overgangsregeling zoals opgenomen in artikel 41 van het wetsvoorstel. Dit advies van de Raad is niet overgenomen. De artikelen 5:70 tot en met 5:72 van de Wft zullen niet in werking treden op 1 januari 2007. Dit betekent dat het bepaalde ingevolge Hoofdstuk IIa van de Wte 1995– inclusief het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 en de Tijdelijke vrijstellingsregeling overnamebiedingen – van kracht blijft tot het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel overnamerichtlijn. Hoofdstuk 5.5 van de Wft wordt gewijzigd in het wetsvoorstel overnamerichtlijn. In dat wetsvoorstel zal nog worden voorzien in een overgangsregeling met betrekking tot het verbod in artikel 6a van de Wte 1995. Als gevolg hiervan zijn het (oorspronkelijk) voorgestelde artikel 41, eerste lid, en artikel 165 van het wetsvoorstel vervallen.

c. De Raad constateert dat na de inwerkingtreding van de Wft de AFM niet langer bevoegd is om te beslissen op een bij haar ingediende en nog lopende aanvraag voor een vvgb als bedoeld in artikel 16 van de Wte 1995, en evenmin op eventueel bezwaar. Indien is beoogd dat DNB op dergelijke aanvragen zal beslissen, zal voor die situatie alsnog een overgangsregeling moeten worden getroffen, om te voorkomen dat een financiële onderneming een nieuwe aanvraag zou moeten indien. De Raad adviseert het voorstel aan te vullen. Als gevolg van het advies van de Raad is het wetsvoorstel zodanig aangepast dat na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft de AFM bevoegd blijft om te beslissen op een op dat tijdstip bij haar ingediende en nog lopende aanvraag voor een vvgb als bedoeld in artikel 16 van de Wte 1995, en bovendien op eventueel bezwaar. De AFM beslist op deze verklaringen van geen bezwaar met toepassing van het recht dat gold ten tijde voor de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht.

d. De Raad vraagt of een door Euronext goedgekeurd prospectus langer geldig is dan twaalf maanden (artikel 1r van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995), gezien het feit dat een overgangsregeling ten aanzien van een zodanig prospectus in de implementatiewet1 ontbrak. De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan. De memorie van toelichting is aangevuld met de zin dat geen omhanging nodig is van prospectussen die vóór 1 juli 2005 door Euronext zijn goedgekeurd. Deze prospectussen zijn niet langer geldig dan tot 30 juni 2006.

10. Ten aanzien van de Wtk 1992

a. Wtk-vergunning

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 50 maakt het mogelijk dat ook zij die over een bankvergunning beschikken onder de Wtk 1992, maar onder de Wft niet langer vallen onder de definitie van bank, hun vergunning kunnen behouden indien zij dit wensen. Voorwaarde daarvoor is dat zij vallen in het bereik van de definitie in artikel 2:5 van de Wft. Aangezien dit artikel 2:5 een vrijwillig vergunningenregime introduceert, is er volgens de toelichting voor gekozen dat zij die onder de Wtk 1992 een vergunning hebben verkregen, maar onder de Wft niet langer vallen onder de definitie van bank, deze vergunning kwijtraken, tenzij zij binnen zes maanden na inwerkingtreding van de Wft aan DNB hebben medegedeeld dat zij hun vergunning willen behouden, en DNB daarmee heeft ingestemd.

Niet duidelijk is of en op grond waarvan DNB instemming kan weigeren en welke gegevens moeten worden verstrekt.

Verder merkt de Raad op dat artikel 50, tweede lid, ertoe leidt dat de status van de daar bedoelde vergunning gedurende de termijn dat DNB nog niet heeft ingestemd niet duidelijk is. Dit kan worden voorkomen door te bepalen dat de vergunning van rechtswege haar gelding behoudt gedurende een aantal maanden na de inwerkingtreding van de Wft, en dat voor een vergunning als bedoeld in artikel 2:5, eerste lid, van de Wft tijdig een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. Zie in dit verband ook artikel 102 van de Wfd en punt 17 van dit advies.

Ten slotte is de keuze voor de periode van zes maanden in het tweede lid niet gemotiveerd. Bij de inwerkingtreding van de Wfd bijvoorbeeld hadden financiële ondernemingen vier maanden om gegevens te overleggen.

De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan en het wetsvoorstel aan te vullen.

b. Wtk-vrijstelling

Volgens de toelichting is in het voorgestelde artikel 53 een grondslagwijziging opgenomen voor vrijstellingen die nu nog in de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 zijn geregeld, maar die na inwerkingtreding van de Wft op het niveau van de wet worden geregeld (artikelen 1:5 en 2:4 van de Wft). De Raad wijst er op dat de Wtk-vrijstelling, bedoeld in artikel 53, eerste lid, niet een nieuwe grondslag kan krijgen in artikel 2:4 van de Wft, omdat dit artikel niet voorziet in de figuur van de vrijstelling, maar zelf het toepassingsbereik van de Wft regelt. Dit geldt overeenkomstig voor het voorgestelde artikel 53, tweede lid, en de verwijzing daarin naar artikel 1:5 van de Wft.

Voor het geval het toch wenselijk wordt geacht een grondslagwijziging op te nemen als hiervoor bedoeld, merkt de Raad het volgende op.

Artikel 2:4 van de Wft bepaalt slechts dat op de daar genoemde instellingen het bepaalde in het deel prudentieel toezicht niet van toepassing is. Dit artikel bevat echter, anders dan artikel 3 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992, geen regels over de vergunningplicht. Deze vergunningplicht wordt immers geregeld in het nieuwe deel markttoegang van de Wft.

Daarnaast merkt de Raad op dat het bereik van het begrip «effecten» in artikel 2:4 van de Wft beperkter is dan dat van het begrip effecten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wte 1995. Anders dan de situatie onder de Wte 1995, vallen geldmarktinstrumenten alsmede niet-verhandelbare obligaties of andere niet-verhandelbare schuldinstrumenten niet onder het effectenbegrip in de Wft. Dit betekent dat indien niet-verhandelbare obligaties worden uitgeven die onder de Wte 1995 nog wel, maar onder de Wft niet meer kwalificeren als effect, de uitzondering van artikel 2:4 van de Wft niet van toepassing is op de desbetreffende instelling. De vrijstelling van artikel 3 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 kan in dat geval niet een nieuwe grondslag vinden in artikel 2:4 van de Wft.

De Raad adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan, en het wetsvoorstel aan te passen.

c. Wtk-ontheffingen

Het voorgestelde artikel 54, derde lid, regelt de «verhanging» van ontheffingen van het bemiddelingsverbod van artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992 naar artikel 2:28, vierde lid, van de Wft. Het bemiddelingsverbod van artikel 82 van de Wtk 1992 komt echter niet terug in artikel 2:28 van de Wft, maar in artikel 4:3 van de Wft, zodat de verwijzing onjuist is.

Verder merkt de Raad op dat, anders dan ingevolge artikel 82 van de Wtk 1992, onder de Wft alleen het bedrijfsmatig bemiddelen verboden is. Dit betekent dat het voorgestelde artikel 54, derde lid, alleen betrekking kan en moet hebben op werkzaamheden die worden verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf als tussenpersoon.

De Raad adviseert artikel 54, derde lid, aan te passen.

Het voorgestelde artikel 56, negende lid, bepaalt dat een ontheffing die is verleend op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Wtk 1992 vanaf de inwerkingtreding van de Wft berust op artikel 1a:14 van de Wft. Artikel 1a:14 van de Wft bevat echter geen bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen.

De Raad adviseert artikel 56, negende lid, aan te passen.

10.

a.

De Raad merkt naar aanleiding van artikel 50 (thans: artikel 57) op dat op grond van artikel 2:5 Wft niet duidelijk is of en op grond waarvan DNB instemming kan weigeren en welke gegevens moeten worden verstrekt. De Raad merkt voorts op dat niet duidelijk is wat de status van de vergunning is gedurende de termijn dat DNB nog niet heeft ingestemd. Naar aanleiding van deze opmerkingen van de Raad is de eis van instemming door DNB komen te vervallen. Het tweede lid van dit artikel is aangepast.

Ten slotte wijst de Raad erop dat de keuze voor de periode van zes maanden in het tweede lid niet is gemotiveerd. Deze termijn is gekozen om bestaande ondernemingen gelegenheid te geven te bepalen of zij de bestaande vergunning op basis van artikel 2:5, eerste lid, wensen te behouden en dit aan te geven. Vervolgens heeft ook DNB tijd nodig om daarmee in te stemmen. De termijn is zodanig gekozen dat er voldoende tijd is om dit te bewerkstelligen.

b. De Raad merkt op dat de Wtk-vrijstelling, bedoeld in artikel 53, eerste lid (thans: artikel 60), niet een nieuwe grondslag kan krijgen in artikel 2:4 van de Wft, omdat dit artikel niet voorziet in de figuur van een vrijstelling, maar zelf het toepassingsbereik van de Wft regelt. Dit geldt overeenkomstig voor het voorgestelde tweede lid van dit artikel, en de verwijzing daarin naar artikel 1:5 van de Wft.

De Raad adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan, en het wetsvoorstel aan te passen. Naar aanleiding van dit advies is het artikel en de artikelsgewijze toelichting aangepast.

c.

De Raad wijst erop dat het bemiddelingsverbod van artikel 82, vierde lid, van de Wtk 1992 niet terug komt in artikel 2:28 van de Wft, maar in artikel 4:3 van de Wft. De Raad adviseert deze verwijzing aan te passen. Naar aanleiding van dit advies is de onjuiste verwijzing naar artikel 2:28, vierde lid, aangepast.

Voorts merkt de Raad op dat, anders dan ingevolge artikel 82 van de Wtk 1992, onder de Wft alleen het bedrijfsmatig bemiddelen verboden is. De Raad adviseert artikel 54, derde lid (thans: artikel 61) , aan te passen. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is het derde lid van dit artikel aangepast.

Ten slotte constateert de Raad dat het voorgestelde artikel 56, negende lid (thans: artikel 64), bepaalt dat een ontheffing die is verleend op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Wtk 1992 vanaf de inwerkingtreding van de Wft berust op artikel 1a:14 van de Wft, terwijl artikel 1a:14 van de Wft geen bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen bevat. De Raad adviseert het artikel aan te passen.

Naar aanleiding van dit advies is het artikel zodanig aangepast dat een ontheffing op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Wtk 1992 wordt aangemerkt als de mededeling, bedoeld in artikel 1a:14, tweede lid, van de Wft.

11. Implementatie

De voorgestelde artikelen 64 en 102 betreffen een afwijking van hetgeen in de in die artikelen genoemde Europese richtlijnen is bepaald. Overeenkomstige bepalingen waren reeds in de Wtk 1992 respectievelijk Wtv 1993 opgenomen. Indien deze bepalingen worden voortgezet, dient voor de voortzetting van de bedoelde afwijking een rechtvaardiging in de toelichting te worden opgenomen.

De Raad adviseert in de toelichting een rechtvaardiging op te nemen voor de onderhavige afwijking van de richtlijnen en bij het ontbreken daarvan de artikelen 64 en 102 te laten vervallen1.

11.

De Raad wijst erop dat de artikelen 64 en 102 van het wetsvoorstel afwijken van hetgeen in de in die artikelen genoemde Europese richtlijnen is bepaald. De Raad adviseert in de toelichting een rechtvaardiging op te nemen voor de onderhavige afwijking van de richtlijnen en bij het ontbreken daarvan de artikelen 64 en 102 te laten vervallen.

Naar aanleiding van dit advies zijn de artikelen 64 en 102 komen te vervallen.

12. Overgangsrecht Wtv 1993

In artikel 97 van het voorstel zijn, zo blijkt ook uit de toelichting, enkele overgangsbepalingen opgenomen uit de in te trekken Wtv 1993 en uit een amvb die zal vervallen. Hierover merkt de Raad het volgende op:

– In het eerste lid, onderdeel b, wordt verwezen naar het garantiefonds, bedoeld in artikel 2:78, derde en vierde lid, van de Wft. Het betreffende derde lid gaat echter over het eigen vermogen en niet over het garantiefonds;

– Het tweede lid is van toepassing op de onderdelen a en b van het eerste lid, maar in het tweede lid, onderdeel a, is hetzelfde bepaald als in het eerste lid, onderdeel a.

– Aangezien het eerste lid een vrijstelling2 bevat, is het derde lid onjuist geformuleerd.

De Raad adviseert artikel 97 aan te passen.

12.

De Raad merkt op dat in het eerste lid, onderdeel b, van artikel 97 van het wetsvoorstel wordt verwezen naar het garantiefonds, bedoeld in artikel 2:78, derde en vierde lid van de Wft. Het derde lid gaat echter over het eigen vermogen en niet over het garantiefonds. Ook wijst de Raad erop dat in het tweede lid, onderdeel a, hetzelfde is bepaald als in het eerste lid, onderdeel a. Tenslotte merkt de Raad op dat aangezien het eerste lid een vrijstelling bevat, het derde lid onjuist geformuleerd is.

De Raad adviseert artikel 97 aan te passen. Bij nader inzien ligt het meer voor de hand deze materie te regelen in de algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op artikel 2:78 van de Wft. Naar aanleiding van het advies van de Raad is artikel 97 derhalve komen te vervallen.

13. Clearinginstelling

Omdat de Wft wél, anders dan onder de in te trekken sectorale toezichtwetten, een vergunningplicht bevat voor clearinginstellingen, is in artikel 103 van het voorstel een overgangsregeling voor clearinginstellingen opgenomen. Clearinginstellingen kunnen gedurende maximaal zes maanden na inwerkingtreding van de Wft hun activiteiten blijven uitoefenen, omdat ze worden «geacht te beschikken» over een vergunning (eerste tot en met derde lid). Binnen een maand moet een clearinginstelling zich bij DNB melden en binnen zes maanden daarna gegevens aanleveren (vierde tot en met zesde lid). Indien DNB op grond van deze gegevens van oordeel is dat de clearinginstelling niet voldoet aan de Wft, dan wordt de clearinginstelling geacht niet meer te beschikken over een vergunning (zevende lid).

In het geval dat DNB tot het oordeel komt dat een clearinginstelling die bij eerste beoordeling wel heeft voldaan aan de Wft, niet meer voldoet aan de Wft, is niet zonder meer duidelijk dat DNB de vergunning kan intrekken, omdat deze onderneming wordt «geacht te beschikken» over een vergunning. In dit verband wijst de Raad op artikel 102 van de Wfd, op grond waarvan financiële dienstverleners in eerste instantie een vergunning van rechtswege kregen en vervolgens een «echte» vergunning moesten aanvragen. Een dergelijk systeem verdient de voorkeur, omdat er geen ficties worden gecreëerd en de regeling daardoor duidelijker is1.

Verder acht de Raad de toelichting op artikel 103 ontoereikend, omdat het niet ingaat op de reden van de overgangsregeling en op de systematiek van artikel 103, terwijl hier een nieuwe regeling voor clearinginstellingen wordt geïntroduceerd.

De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan en deze aan te vullen, en artikel 103 aan te passen.

13. De Raad wijst erop dat in het geval DNB tot het oordeel komt dat een clearinginstelling die bij eerste beoordeling wel heeft voldaan aan de Wft, niet meer voldoet aan de Wft, niet zonder meer duidelijk is dat DNB de vergunning kan intrekken, omdat deze onderneming wordt «geacht te beschikken» over een vergunning. De Raad adviseert artikel 103 (thans: artikel 110) aan te passen overeenkomstig het systeem van artikel 102 van de Wfd, omdat daarin geen ficties worden gecreëerd en de regeling daardoor duidelijker is. Dit advies van de Raad is overgenomen en het wetsvoorstel is aangepast.

Verder acht de Raad de toelichting op het artikel ontoereikend. Naar aanleidng van deze opmerking is de memorie van toelichting aangevuld.

14. Bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

In artikel 137 wordt voorgesteld de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie opnieuw vast te stellen. Hierbij is echter geen rekening gehouden met recente wijzigingen van deze bijlage ingevolge de wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) (Stb. 2005, 481), de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet.

Tevens is geen afstemming geregeld met ophanden zijnde wijzigingen van de bijlage, zoals opgenomen in de Wet toezicht accountantsorganisatie, of in aanhangige wetsvoorstellen, zoals het voorstel tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol2.

De Raad adviseert in het onderhavige wetsvoorstel alleen over te gaan tot het opnieuw vaststellen van de bovengenoemde bijlage, indien gewaarborgd is dat rekening is gehouden met alle (ophanden zijnde) wijzigingen van die bijlage. Hij adviseert artikel 137 aan te passen.

14.

De Raad merkt op dat bij de vaststelling van de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie geen rekening is gehouden met recente wijzigingen van deze bijlage. De Raad wijst erop dat er tevens geen afstemming is geregeld met ophanden zijnde wijzigingen van de bijlage. De Raad adviseert in het wetsvoorstel alleen over te gaan tot het opnieuw vaststellen van de bovengenoemde bijlage, indien gewaarborgd is dat rekening is gehouden met alle (ophanden zijnde) wijzigingen van die bijlage. De Raad adviseert daarom artikel 137 (thans: artikel 148) van het wetsvoorstel aan te passen. Naar aanleiding van dit advies is het artikel aangepast.

15. Samenloop met Wmz-wetsvoorstel

Artikel 5:34, tweede lid, tweede volzin, van de Wft bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de periode waarop een melding door een uitgevende instelling betreffende het kapitaal betrekking heeft en de termijn waarbinnen de melding moet hebben plaatsgevonden, worden vastgesteld. Volgens de toelichting bij de Wft zal door een melding ingevolge artikel 5:34 van de Wft eveneens zijn voldaan aan de meldingsplichten op grond van artikel 2:96 van het BW en artikel 9, tweede lid, van de Handelsregisterwet 19961. Dit wordt geregeld in de artikelen 49 en 50 van het voorstel van Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen (Wmz)2.

In het onderhavige wetsvoorstel is echter, met het voorgestelde artikel 159, eerste lid3, alleen voorzien in samenloop van de Wft met artikel 49 van het Wmz-wetsvoorstel, en niet met artikel 50 van dat voorstel.

Verder wijst de Raad op onderdeel N van de derde nota van wijziging4 van het Wmz-wetsvoorstel, waarin voor de accountantsopleiding aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen is voorzien in overgangsrecht in de Wet toezicht accountantsorganisaties. Het onderhavige wetsvoorstel bevat op dit punt geen voorziening voor het geval de Wft eerder inwerking treedt dan het Wmz-wetsvoorstel en bijgevolg het Wmz-wetsvoorstel niet meer tot wet zal worden verheven.

De Raad adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan, en het voorstel aan te passen.

15.

De Raad constateert dat in het wetsvoorstel, met het voorgestelde artikel 159 (thans: artikel 169), eerste lid, alleen voorziet in samenloop van de Wft met artikel 49 van het Wmz-wetsvoorstel, en niet met artikel 50 van dat voorstel. Aangezien de Wmz op 1 oktober 2006 in werking zal treden, zijn de verwijzingen in het wetsvoorstel naar de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 vervangen door verwijzingen naar de nieuwe Wmz.

Verder wijst de Raad er op dat in het wetsvoorstel geen voorziening is getroffen met betrekking tot onderdeel N van de derde nota van wijziging van het Wmz-wetsvoorstel5, voor het geval de Wft eerder in werking treedt dan het Wmz-wetsvoorstel en bijgevolg het Wmz-wetsvoorstel niet meer tot wet zal worden verheven. Het advies van de Raad om het wetsvoorstel aan te passen is niet overgenomen. In artikel 52a van het voorstel van Wet tuchtrechtspraak accountants6 is de samenloop tussen artikel 83, vierde lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties en artikel 57 van het Wmz-wetsvoorstel geregeld. Een samenloopbepaling in het onderhavige wetsvoorstel is daarom niet meer noodzakelijk.

16. In de Wft niet meegenomen wijzigingen van sectorale toezichtswetten

Een aantal recente wijzigingen van de in te trekken sectorale toezichtswetten is niet opgenomen in de Wft. Deze wijzigingen zouden als wijzigingen op de Wft ook kunnen worden meegenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Het gaat om wijzigingen aangebracht door:

– de Wet extern klachtrecht;

– artikel 3.6.6 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet;

– artikel IV van de wet van 22 december 2005 tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Stb. 2005, 700);

– de artikelen VIII, IX en X van de Wet van 8 september 2005 tot aanpassing van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht (Stb. 2005, 455);

– de artikelen 114 en 114a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te passen.

16.

De raad merkt op dat een aantal recente wijzigingen van de in te trekken sectorale toezichtwetten niet is opgenomen in de Wft. Naar aanleiding van deze opmerking kan het volgende worden opgemerkt:

– de Wet extern klachtrecht: In artikel 1:25, zevende lid, van de Wet op het financieel toezicht is de wijziging die voortvloeit uit de Wet extern klachtrecht opgenomen. In dit artikel is bepaald dat de Wet openbaarheid van bestuur, de Wet Nationale Ombudsman, en titel 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op de in dit artikel bedoelde gegevens of inlichtingen die Onze Minister of de in zijn opdracht werkende derde onder zich heeft. Dit is bij de zesde nota van wijziging aangepast (Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 41).

– artikel 3.6.6 van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet: Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de Wft.

– artikel IV van de wet van 22 december 2005 tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Stb. 2005, 700): Dit artikel leidt tot aanpassing van de Faillissementswet.

– de artikelen VIII, IX en X van de Wet van 8 september 2005 tot aanpassing van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht (Stb. 2005, 455). Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor de Wft.

– de artikelen 114 en 114a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling: Deze bepalingen hebben aanleiding gegeven tot aanpassing van de definitie van pensioenfonds als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft. In de definitie van pensioenfonds is een nieuw onderdeel c opgenomen, luidende: een beroepspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, alsmede het pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a, eerste lid, van de Wet op het notarisambt. Dit is bij de zesde nota van wijziging aangepast (Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 41).

17. Niet meegenomen verwijzingen naar sectorale toezichtswetten

Nog niet is voorzien in aanpassing van een aantal wijzigingen van verwijzingen in enkele andere wetten naar sectorale toezichtswetten. Deze aanpassing zou alsnog in het wetsvoorstel kunnen worden opgenomen. Het betreffen de verwijzingen in:

– artikel 7:428 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek;

– artikel 285, eerste lid, onderdeel e, van de Faillissementswet;

– artikel 71, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

– artikel 2, zesde lid, Wet tarieven gezondheidszorg.

De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te vullen.

17.

De Raad wijst erop dat nog niet is voorzien in de aanpassing van een aantal verwijzingen in enkele andere wetten naar sectorale toezichtswetten. Naar aanleiding van deze opmerking kan het volgende worden opgemerkt:

– In Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek staat in artikel 428, tweede lid, de zinsnede «waarop de Wet financiële dienstverlening van toepassing is». Deze verwijzing wordt gewijzigd in »waarop de Wet op het financieel toezicht van toepassing is».

– In artikel 285, eerste lid, onderdeel e, van de Faillissementswet wordt verwezen naar «een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening». Dit wordt gewijzigd in: «een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht».

– In artikel 71, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt gesproken van de Pensioenraad als bedoeld in artikel 3 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Deze pensioenraad bestaat sinds de fusie tussen de Nederlandsche Bank en de Pensioen- en Verzekeringskamer echter niet meer. In de Pensioen- en spaarfondsenwet is dit opgelost door in artikel 25 te bepalen dat de Nederlandsche Bank (na aanpassing) ten minste eenmaal per jaar overleg organiseert betreffende pensioenen. Dit is in artikel 71 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling nog niet aangepast. Dit vindt plaats in de Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt 2006. Dit wetsvoorstel ligt momenteel bij de Raad van State.

– In artikel 2, zesde lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg, wordt verwezen naar een verzekeraar als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Deze verwijzing wordt aangepast. Verwezen wordt naar een levens- of schadeverzekeraar in de zin van de Wet op het financieel toezicht. De Wet tarieven gezondheidszorg zal komen te vervallen bij inwerkingtreding van de Wet marktordening gezondheidszorg. Daarom is in artikel 161c van de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht een samenloopbepaling opgenomen voor de situatie dat de Wet marktordening gezondheidszorg eerder in werking treedt dan de Wet op het financieel toezicht.

18. Ontbreken overgangsrecht

a. Er is geen specifiek overgangsrecht opgenomen dat betrekking heeft op de Wmz 1996. Het zou wellicht wenselijk zijn te bepalen dat de meldingen die zijn gedaan op grond van de Wmz 1996 als zodanig blijven gelden onder de Wft.

De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan, en het voorstel zo nodig aan te vullen.

b. Het overgangsrecht opgenomen in artikel IV van de Wet marktmisbruik is niet opgenomen in het wetsvoorstel. Het is echter niet zonder meer duidelijk dat dit overgangsrecht al is uitgewerkt.

De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan, en het wetsvoorstel zo nodig aan te vullen.

c. Ingevolge artikel 47 van de Wfd moet een aanbieder die constateert dat een bemiddelaar of een gevolmachtigd agent een bepaalde overtreding begaat, dit melden aan de AFM. Er is geen overgangsregeling op dit punt getroffen. Dit betekent dat na de inwerkingtreding van de Wft een aanbieder een overtreding die voor de inwerkingtreding van de Wft en dus onder het oude recht is begaan, niet hoeft te melden. Dit lijkt, mede gelet op de voortzetting van deze verplichting onder de Wft (artikel 4:97), niet wenselijk.

De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te vullen.

18.

a. De Raad adviseert dat het wellicht wenselijk zou zijn te bepalen dat de meldingen die zijn gedaan op grond van de Wmz 1996 als zodanig blijven gelden onder de Wft. Dit advies van de Raad is niet overgenomen. In de toelichting op artikel 3 van het wetsvoorstel is aangegeven dat met betrekking tot eenmalige meldingen, zoals meldingen die zijn gedaan op grond van de Wmz 19961 of meldingen op grond van artikel 47 van de Wfd, geen overgangsrecht behoeft te worden opgenomen. Deze meldingen zijn opgenomen in de desbetreffende registers die vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft berusten op artikel 1:93 van de Wft. Het wordt wel wenselijk geacht dat de AFM met betrekking tot deze meldingen in het register opneemt op welke Wft-grondslag deze meldingen berusten. De artikelen in de oude wetgeving kunnen daarnaast ook zichtbaar blijven in het register.

b. De Raad adviseert het overgangsrecht opgenomen in artikel IV van de Wet marktmisbruik op te nemen in het wetsvoorstel, omdat het niet zonder meer duidelijk is dat dit overgangsrecht als is uitgewerkt. Naar aanleiding van dit advies van de Raad is het wetsvoorstel aangevuld.

c. De Raad adviseert om in het wetsvoorstel een overgangsregeling op te nemen met betrekking tot artikel 47 van de Wfd. Dit advies van de Raad is niet overgenomen. Verwezen wordt naar het bovenstaande onder a. Tot slot wordt er op gewezen dat de verplichting om onverwijld te melden blijft bestaan op grond van artikel 4:97 van de Wft hetgeen overgangsrecht overbodig maakt.

19. Ontbreken van samenloop

Er moet nog een voorziening voor de samenloop van de Wft met aanhangige voorstellen tot wijziging van de sectorale toezichtswetten worden geregeld. Het betreft wijzigingen door:

– wetsvoorstel 30 411 (Wet handhaving consumentenbescherming, artikel 8.6);

– wetsvoorstel 30 336 (Wet toezicht financiële verslaglegging, artikel 29);

– wetsvoorstel 28 985 (Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen, de vierde nota van wijziging).

De Raad adviseert het wetsvoorstel aan te vullen.

19.

De Raad wijst erop dat er nog een voorziening moet worden geregeld voor de samenloop van de Wft met aanhangige voorstellen tot wijziging van de sectorale toezichtwetten. Naar aanleiding van deze opmerking kan het volgende worden opgemerkt:

– Artikel 8.6 van het wetsvoorstel Wet handhaving consumentenbescherming (Kamerstukken II 2005/06, 30 411, nr. 2). Het betreffende wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer. Hoewel dit wetsvoorstel naar verwachting eerder in werking zal treden dan de Wft, is in artikel 171 voorzien in een samenloopbepaling.

– Artikel 29 van het wetsvoorstel Wet toezicht financiële verslaggeving (Kamerstukken II 2005/06, 30 336, nr.2) wijzigt de artikelen 5 en 5a van de Wte 1995. Aangezien artikel 5 zal worden ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft, is een samenloopbelang met wetsvoorstel 30 336 nodig. Hierin is voorzien in artikel 170.

– Met betrekking tot de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen worden in de vierde nota van wijziging geen wijzigingen opgenomen die relevant zijn voor de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht.

20. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

20. De redactionele kanttekeningen die de Raad in de bijlage bij zijn advies in overweging heeft gegeven, zijn overgenomen.

21. Voorts zijn het voorstel van wet en de memorie van toelichting op de volgende punten aangepast:

Artikel 15 (thans: artikel 16). (al behandeld onder punt 5)

Artikel 20 (thans: artikel 21). Aan dit artikel is een tweede lid toegevoegd. Dit tweede lid verklaart artikel 1:95 van de Wft van toepassing op beroepen tegen besluiten op basis van de sectorale toezichtswetten.

Artikel 30. Voor het bemiddelen in verzekeringen of herverzekeringsbemiddelen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland door een bemiddelaar in verzekeringen of herverzekeringsbemiddelaar met zetel in die andere lidstaat, wordt onder de huidige financiële toezichtwetten geen regeling getroffen. Er is voor gekozen niet van deze ondernemingen te eisen dat zijn onmiddellijk op de dag van inwerkingtreding van de Wft aan het bepaalde in de artikelen 1a:81 en 1a:87 voldoen, mits aan zekere eisen wordt voldaan. Deze eisen staan omschreven in het tweede lid van dit artikel. Aan de toezichthouder van de lidstaat waaraan de bemiddelaar in verzekeringen of de herverzekeringsbemiddelaar zijn zetel heeft wordt een periode van zes maanden gegeven om de melding te doen die is vereist ingevolge artikel 1a:81, eerste lid, onderscheidenlijk 1a:87, eerste lid, van de Wft.

Artikel 31. In dit artikel wordt artikel 30b, tweede en derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wfd overgenomen. Op grond van onderdeel a van de definitie van aanbieden in artikel 1:1 van de Wft valt ook het uitsluitend beheren of uitvoeren van bestaande overeenkomsten inzake een financieel product, waaronder een beleggingsobject, onder het begrip aanbieden. Zonder de in dit artikel opgenomen uitzondering zouden de verplichtingen inzake het beleggingsobjectprospectus ook van toepassing zijn op aanbieders van beleggingsobjecten die uitsluitend overeenkomsten die voor inwerkingtreding van de Wfd «uitdienen» zonder nieuwe overeenkomsten aan te gaan.

Artikel 31 (thans: artikel 34). Dit artikel continueert het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel VI van de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen met het oog op de modernisering van de wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn 2001/108/EG van 21 januari 2002 (Stb. 401). Tot op heden zijn nog niet alle vergunningen op grond van de gewijzigde Wtb verleend. Het is mogelijk dat een aanvrager bezwaar maakt tegen de vergunning. In dat geval mag deze partij doorgaan met de activiteiten op grond van de«oude» Wtb. Het is dus mogelijk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft er «oude» vergunninghouders zijn die nog aan de «oude» Wtb-bepalingen mogen voldoen.

Artikel 36. Dit artikel treft een overgangsvoorziening voor de zware ontheffing in artikel 14a van de Wtb.

Artikel 43. Dit artikel regelt dat een beschikking die is gegeven op grond van artikel 21a van de Wtb onverkort van kracht blijft onder de Wft.

Artikel 56. Dit artikel regelt dat een beschikking die is gegeven op grond van artikel 28b van de Wte 1995 onverkort van kracht blijft onder de Wft.

– Artikel 51 (thans: artikel 58) is nauwkeuriger geformuleerd en tevens is rekening gehouden met de notificatie.

Artikel 81. Dit artikel treft een overgangsregime voor de zware ontheffingen op grond van artikel 36, tweede lid, van de Wtn.

Artikel 72 (thans: artikel 82). Dit artikel is aangevuld met overgangsbepalingen inzake verleende lichte ontheffingen.

Artikel 73 van het oorspronkelijke wetsvoorstel is vervallen. De in artikel 73 genoemde artikelen betroffen niet uitsluitend verboden. De inhoud van artikel 73 is thans opgenomen in artikel 88 en daarin wordt juister gesproken over «beschikking»

Artikel 78 (thans: artikel 88). Dit artikel is aangevuld met een overgangsbepaling inzake verleende beschikkingen.

– Artikel 82 (thans: artikel 92) is nauwkeuriger geformuleerd en tevens is rekening gehouden met de notificatie.

Artikel 85 (thans: artikel 94). Dit artikel is aangevuld met overgangsbepalingen inzake verleende lichte ontheffingen.

Artikel 86(thans: artikel 95). Zekerheidshalve biedt dit artikel een termijn van een jaar om eventueel noodzakelijke ontheffingen aan te vragen. In beginsel voorziet het overgangsrecht echter al in een regeling.

Artikel 95 (thans: artikel 105). Dit artikel is aangevuld met een overgangsbepaling inzake verleende beschikkingen.

Artikel 120. In de Wet handhaving consumentenbescherming wordt in een aantal artikelen verwezen naar de oude sectorale toezichtwetten. In artikel 119 worden deze bepalingen omgezet naar de Wft. De Wet handhaving consumentenbescherming zal hoogstwaarschijnlijk op 1 januari 2007 in werking treden.

Artikel 123. In de Fusiewet De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer zijn een aantal bepalingen opgenomen die bij inwerkingtreding van de Wft komen te vervallen. Dit betreft de artikelen met betrekking tot de begroting, de verantwoording en de evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van De Nederlandsche Bank N.V. Deze regelingen zullen in de Wft worden geregeld. In artikel 173 is een samenloop met betrekking tot de Fusiewet opgenomen. Dit betreft de samenloop met de Pensioenwet.

Artikel 130 (thans: artikel 141). In de Faillissementswet zijn twee wijzigingen opgenomen. Deze wijzigingen hebben betrekking op de noodregeling. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt aangegeven waren deze bepalingen per abuis zowel in de Wft als in de Faillissementswet opgenomen. Deze bepalingen zullen in de Wft komen te vervallen. Derhalve is de Wft aangepast.

Artikel 139 (thans: artikel 150). Ten opzichte van het aan de Raad voorgelegde wetsvoorstel is artikel 139 ingrijpend gewijzigd. In de Wet op de economische delicten (WED) zijn alleen de Wft-bepalingen opgenomen die, bij overtreding van de in de bepaling vervatte norm, bestraft kunnen worden met een bestuurlijke boete. Hierbij is aansluiting gezocht met de bepalingen uit de vroegere toezichtwetten die bij overtreding in de WED strafbaar waren gesteld. De Wft-bepalingen die bij overtreding beboetbaar zijn met de zwaarste categorie boetes, zijn aangemerkt als gedragingen waaraan in ieder geval strafrechtelijke consequenties moeten kunnen worden verbonden. Voorbeelden van zulke gedragingen zijn het uitoefenen van een bedrijf zonder een daartoe verleende vergunning of het uitoefenen van een ander bedrijf dan het bedrijf waarvoor vergunning is verleend. Ook het overtreden van een meldingsverplichting bij een wijziging in kapitaal of stemmen wordt als een zware overtreding gezien en is derhalve opgenomen als een economisch delict. In het kader van een beleidsarme omzetting van de sectorale toezichtwetten is ervoor gekozen Wft-overtredingen die in de lichtere boetecategorie zijn geplaatst, maar die onder de oude sectorale toezichtwetten toch als economisch delict zijn aangemerkt, in de WED te handhaven. Een heroverweging op dit punt zal plaatsvinden bij de herziening van de huidige boetesystematiek in de financiële toezichtwetgeving.

Artikel 147, onderdeel G (thans: artikel 158). Bij de aanpassing van dit artikel is aansluiting gezocht bij artikel 1:21 van de Wft.

Artikel 157 (thans: artikel 168). In de oorspronkelijke versie van de Invoerings- en aanpassingswet Wft was artikel 2, zesde lid, niet aangepast. In dit artikel werd echter nog verwezen naar een verzekeraar in de zin van de Wtv 1993. Dit artikel is aangepast aan de Wft.

Artikel 170 tot en met 175. Deze artikelen bevatten samenloopartikelen tussen dit wetsvoorstel en een aantal andere aanhangige wetsvoorstellen.

Artikel 164 (thans: artikel 178). Ten gevolge van het in stand houden van de artikelen 5a, 6a, 6b en 6c van de Wte 1995 zullen hoofdstuk 5.5 en artikel 5:24 van de Wft nog niet tegelijk met de overige onderdelen van de Wft in werking treden.

– Ten slotte zijn het voorstel van wet op enkele punten wetstechnisch en redactioneel, en de memorie van toelichting op enkele punten redactioneel aangepast.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W06.06.0069/IV met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– Artikel 1 als volgt redigeren: Artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht is van overeenkomstige toepassing op hoofdstuk 1.

– In artikel 2 «vastgestelde bedragen» vervangen door: bedragen die gelden op grond van de in de vorige zin bedoelde wetten.

– In artikel 3, eerste lid, de verwijzingen naar de artikelen 47b en 47 verwisselen.

– In artikel 3, derde lid, na «registers» invoegen: en lijsten.

– In artikel 6, eerste lid, na «1992,» invoegen: de.

– In de artikelen 11, 19, 20 en 103, achtste lid, rekening houden met aanwijzing 52 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).

– In artikel 13, onderdeel b, «, 115» vervangen door: en 115.

– In artikel 21 verwijzen naar artikel 1:82, tweede lid, Wft.

– In artikel 23, eerste lid, «De personen, bedoeld» vervangen door: Personen als bedoeld.

– In artikel 26 «20 en 21» vervangen door: 24 en 25. (NB: ook artikelsgewijze toelichting op dit punt aanpassen)

– In artikel 28 «1a:82» vervangen door: 1a:81.

– In artikel 29, eerste lid, «bemiddelen in spaarrekeningen of optreden» vervangen door: bemiddelt in spaarrekeningen of optreedt.

– In artikel 29, derde lid, «beschikking» vervangen door: regeling.

– In artikel 29, vierde lid, na «1:93» invoegen: , eerste lid,.

– In artikel 31 «artikel 1a:64 van de Wet op het financieel toezicht» vervangen door: artikel 5 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

– In artikel 32 na «een vergunning» invoegen: als bedoeld in artikel 5 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen«.

– In artikel 34 «29» vervangen door: 33.

– Gelet op Ar 66, in artikel 40, tweede en derde lid, «onderscheidenlijk» vervagen door: en.

– In artikel 41 na «artikel 6a, eerste lid,» en «artikel 6c, eerste lid,» telkens invoegen: van de Wet toezicht effectenverkeer 1995,.

– In artikel 43 «37 en 38» vervangen door: 41 en 42.

– In artikel 47 «5:9» vervangen door: 5:9, eerste, onderscheidenlijk tweede lid.

– Het opschrift van paragraaf 5.6 in overeenstemming brengen met de terminologie van de Wft.

– In artikel 51, tweede lid, «1a:17» vervangen door: 1a:18.

– Aan artikel 51 toevoegen de bepaling opgenomen in artikel 112, derde lid, van de Wtk 1992.

– In artikel 56 de leden 5 en 8 samenvoegen.

– In artikel 64, onderdeel a, na «1a:24» invoegen: van die wet.

– In artikel 64, onderdeel b, na «1a:16b, eerste lid,» invoegen «van de Wet op het financieel toezicht» en na «1a:20»: van die wet.

– In artikel 68 na «2:143» invoegen: , tweede lid,.

– In artikel 83 voor «De Nederlandsche Bank» invoegen: 1.

– Gelet op artikel 1, in artikel 84, tweede lid, «De Nederlandsche Bank N.V.» telkens vervangen door: de Nederlandsche Bank.

– In artikel 88, eerste lid, na «eerste lid,» invoegen: van de Wet op het financieel toezicht.

– In artikel 95, gelet op het achtste lid, het negende lid laten vervallen en de leden 11 en 12 samenvoegen.

– In artikel 95, vijftiende lid, na «1:39, tweede lid» toevoegen: , van laatstgenoemde wet.

– In artikel 95, zeventiende lid, «van die wet» vervangen door: van laatstgenoemde wet.

– In artikel 97, eerste lid, rekening houden met Ar 100, onderdeel b.

– In artikel 97, onderdeel b, «2:7, eerste lid, aanhef en onderdeel f» vervangen door: 1a:24, eerste lid.

– In artikel 97, tweede lid, «genoemde» vervangen door: bedoelde.

– Gelet op Ar 66, in artikel 98, eerste lid, onderdelen a en b, «onderscheidenlijk» vervangen door: of.

– Artikel 99 in enkelvoud weergeven en «de aanwijzingen bedoeld in» laten vervallen. Tevens de toelichting wijzigen, aangezien artikel 147h van de Wtv 1993 geen overgangsrecht betreft.

– In artikel 108, eerste lid, de definities van geldkrediet en goederen krediet apart opnemen, omdat de begrippen afzonderlijk voorkomen.

– In artikel 108, vijfde lid, «dan wel niet ter beurze zijn genoteerd» laten vervallen.

– In artikel 121, in het nieuw voorgestelde vijfde lid na «vertegenwoordiger» invoegen: van de verzekeraar.

– Aan artikel 127, onderdeel C, toevoegen: , onderdeel b,.

– In artikel 127, onderdeel AA, eerste lid, «tweede, derde en vierde lid» vervangen door: lid 2, 3 of 4.

– In artikel 131 «19, tweede lid» vervangen door: 19, eerste lid.

– In artikel 142 «40» vervangen door: 16.

– In artikel 141 «(Stb.239)» vervangen door: , zoals gewijzigd bij de richtlijn nr. 92/94/EEG van de Raad van 18 juni 1992 (Pb EG L 228) en coördinatie van de conflictenrechtelijke bepalingen van het op 19 juni 1980 te Rome tot stand gekomen verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980, nr. 156, met die van de gewijzigde richtlijn (Stb. 392).

– In artikel 142 «conflictenrechtelijke» vervangen door: de conflictenrechtelijke.

– In artikel 147 consequent «De Nederlandsche Bank» gebruiken in plaats van «de Nederlandsche Bank».

– Gelet op de onderdelen H, I en J, in artikel 147, onderdeel C, de verwijzingen naar de artikelen 32a, eerste lid, onderdelen c, 32b, eerste lid, onderdeel c, en 32ba, eerste lid, onderdeel f, laten vervallen.

– In artikel 158, aanhef, «komt te luiden» vervangen door: wordt als volgt gewijzigd.

– In artikel 161 de onderdelen HH en II in plaats van II en JJ invoegen.

– In artikel 162, eerste lid, «voor deze wet» vervangen door: van deze wet.

– In artikel 162, tweede lid, Ar 39 letterlijk volgen.

– Gelet op Ar 87, «Wet van» vervangen door: wet van.

– In artikel 164 «Wet toezicht kredietinstellingen» vervangen door: Wet toezicht kredietwezen.

– In artikel 165 bepalen dat dit artikel alleen in werking treedt indien de Wft eerder inwerking treedt dan wetsvoorstel 30 419 en in de toelichting verduidelijken dat het Besluit openbare biedingen nog niet bestaat.

– In de toelichting (paragraaf 2.1, en ook elders) het woord «verhangen» vervangen door: omhangen.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nrs. 2, 10 en 19.

XNoot
3

Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 34.

XNoot
1

Toelichting, paragraaf 2. Het betreft het Besluit definitiebepalingen Wft.

XNoot
2

Paragraaf 2.3.

XNoot
1

Paragraaf 2.3.

XNoot
1

Zie voor dit begrip de laatste van de redactionele opmerkingen.

XNoot
2

Paragraaf 2.2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 41, blz. 18.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 19. blz. 379.

XNoot
2

Niet alleen is de «soortgelijk-formule» in de Wft komen te vervallen op grond waarvan veel instrumenten op basis van de jurisprudentie onder het effectenbegrip geschaard worden (in een aantal gevallen zullen die onder «beleggingsobject» en derhalve onder financieel product vallen), maar ook niet-verhandelbare aandelen, niet-verhandelbare obligaties en niet-verhandelbare deelnemingsrechten in een closed-end beleggingsinstelling vallen niet onder het begrip «financieel instrument».

XNoot
3

Kamerstukken II 2005/06, 30 419, nr. 2.

XNoot
4

Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 119–120.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 345).

XNoot
2

Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 ter implementatie van richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 345) en tot uitvoering van verordening nr. 809/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de in het prospectus te verstrekken informatie, de vormgeving van het prospectus, de opneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van advertenties betreft (PbEU L 149) (Stb 328).

XNoot
3

Kamerstukken II 2005/06, 30 419, nr. 2.

XNoot
1

Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 ter implementatie van richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 345) en tot uitvoering van verordening nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de in het prospectus te vertrekken informatie, de vormgeving van het prospectus, de opneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van advertenties betreft (PbEU L 149) (Stb 328).

XNoot
1

Zie het toetsingskader dat de Raad heeft opgenomen in zijn eerste advies over de Wft, punt 2.1 (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 4).

XNoot
2

Aanwijzing 125 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

XNoot
1

Zie ook aanwijzing 61 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

XNoot
2

Kamerstukken II 2004/05, 28 074, nr. A.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 19, blz. 589.

XNoot
2

Kamerstukken II 2002/03, 28 985.

XNoot
3

Er is echter geen tweede lid in artikel 159.

XNoot
4

Kamerstukken II 2004/05, 28 985, nr. 11.

XNoot
5

Kamerstukken II 2004/05, 28 985, nr. 11.

XNoot
6

Kamerstukken II 2005/06, 30 397, nr. 7.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 41 blz. 18.

Naar boven