30 655
Invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 oktober 2006

Inhoudsopgave 
1.Algemeen 
2.Vragen naar aanleiding van de parlementaire behandeling van de Pensioenwet 
3.Overgangstermijn 
4.Aanpassing van de WVB 
5.Directeur-grootaandeelhouder 
6.Verzekeraars 
7.Afkoop 
8.Overgangsrecht inzake partnerpensioen voor ongehuwden 
9.FTK 
10.Medezeggenschap en pension fund governance 
11.Info 
12.Overige vragen 
13.Artikelsgewijs 

1. Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de Tweede Kamer naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. De regering schaart zich volledig achter de opmerking van de CDA-fractie, dat een goed overgangsrecht nodig is met het oog op een zorgvuldige invoering van de wet. De regering heeft zich dan ook tot het uiterste ingespannen om het overgangsrecht zo volledig en nauwkeurig mogelijk vorm te geven. Voorts is er fors geïnvesteerd in overleg met de pensioenkoepels over het overgangsrecht, zodat een goed zicht is verkregen op de vraag met ingang van welke datum de Pensioenwetbepalingen in werking kunnen treden.

In deze nota naar aanleiding van het verslag worden de vragen van de fracties beantwoord, en voldoet de regering aan het verzoek om een reactie op de opmerkingen en vragen van de Unie van Beroepspensioenfondsen (UvB), het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Orde van Belastingsadviseurs. De regering heeft in de vragen op een aantal punten aanleiding gezien tot bijstelling van het wetsvoorstel. Deze wijzigingen zijn vervat in de nota van wijziging op de IPW, die tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer wordt gezonden. In de nota van wijziging worden onder meer de door het Verbond van Verzekeraars gesignaleerde knelpunten opgelost, wordt een meer pragmatische oplossing voorgesteld voor de afkoop van bestaande slapersrechten, en wordt de aanpassing aan de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) in verband met de directeur-grootaandeelhouder gecompleteerd. Op basis van een suggestie van de UvB is een oplossing op maat gevonden voor het door de UvB gesignaleerde knelpunt met betrekking tot waardeoverdracht. Voorts wordt in deze nota naar aanleiding van het verslag een overzicht gegeven van de als gevolg van de op de Pensioenwet aangenomen amendementen noodzakelijke wijzigingen in het overgangsrecht. De na de behandeling van de Pensioenwet nog resterende vragen over de Pensioenwet zelf worden in paragraaf 2 beantwoord.

In antwoord op de vraag van de CDA-fractie naar het draagvlak voor dit wetsvoorstel kan de regering melden dat dit draagvlak groot is. Het overgangsrecht is in nauw overleg met de pensioenkoepels vormgegeven. De Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen (VB) en de Stichting Opf hebben laten weten zich goed te kunnen vinden in het wetsvoorstel. De regering heeft voorts nauwgezet bezien welke problemen de UvB en het Verbond van Verzekeraars hebben met het wetsvoorstel, en het wetsvoorstel daar waar dat gelet op hun bezwaren nodig is aangepast via de bijgevoegde nota van wijziging. Zoals de PvdA-fractie aangeeft, is voor de vraag of het overgangsrecht goed uitvoerbaar is niet alleen de mening van de pensioensector van belang, maar ook de mening van de toezichthouder. Om die reden zijn in het voorjaar van 2006 ook DNB en AFM geconsulteerd over het conceptwetsvoorstel. Dit heeft geleid tot enkele technische aanpassingen aan het concept.

Eén van de meest pregnante vragen in het kader van overgangsrecht is de vraag wanneer de nieuwe bepalingen in werking gaan treden. In de memorie van toelichting bij de IPW is op dit vraagstuk nadrukkelijk ingegaan. Bij die memorie van toelichting is een bijlage gevoegd, waarin schematisch is weergegeven voor welke Pensioenwetbepaling onmiddellijke inwerkingtreding is voorzien, en voor welke bepalingen een uitgestelde inwerkingtreding. Volledigheidshalve is deze bijlage, in geactualiseerde vorm, opnieuw bijgevoegd. De PvdA-fractie vraagt om een overzicht van de wijzigingen die uit de Pensioenwet voortvloeien op het punt van informatiebepalingen, waardeoverdracht, pensioenreglementen en Financieel Toetsingskader (FTK). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel IPW is nauwkeurig in beeld gebracht welke wijzigingen de overgang van de PSW naar de Pensioenwet met zich meebrengt. De inhoudsopgave van de memorie van toelichting, alsmede voornoemde bijlage, weerspiegelen deze inventarisatie van alle onderwerpen, inclusief de door de PvdA-fractie genoemde. De regering heeft niet het signaal gekregen van pensioenuitvoerders, dat onvoldoende helder zou zijn wat er allemaal moet veranderen.

De CDA-fractie vraagt het volgende. Het begrip peildatum wordt gehanteerd voor de dag voor inwerkingtreding van het grootste deel van de bepalingen van de Pensioenwet (memorie van toelichting, p. 31). Betekent dit dat naar alle waarschijnlijkheid wanneer de planning gehaald wordt de peildatum 1-1-2007 zal zijn?

De regering begrijpt deze vraag van het CDA aldus, dat gevraagd wordt of de inwerkingtreding van de Pensioenwet per 1-1-2007 zal kunnen plaatsvinden, waarbij de peildatum derhalve 31 december 2006 zal zijn. Het is inderdaad het streven van de regering om de inwerkingtreding van de Pensioenwet per 1 januari 2007 te laten plaatsvinden. Voor de goede orde wijst de regering erop, dat de inwerkingtredingsdata, zoals gebruikelijk, in een apart Koninklijk Besluit zullen worden vastgelegd. Dit is de reden dat die data weliswaar toegelicht worden in de memorie van toelichting, maar niet terug te vinden zijn in de bepalingen van het wetsvoorstel IPW. Om volledige helderheid te verschaffen over de door de regering voorgenomen inwerkingtredingsdata is de eerdervermelde bijlage bij de memorie van toelichting gevoegd, met een overzicht per Pensioenwetartikel van de voorgenomen inwerkingtredingsdatum. Deze bijlage is thans niet meer actueel, gelet op de nota’s van wijziging die nog op de Pensioenwet zijn ingediend, de amendementen die inmiddels op de Pensioenwet zijn aangenomen, en de wijzigingen die in bijgaande nota van wijziging op de IPW nog worden voorgesteld. Om die reden is, zoals hiervoor al aangegeven, een geactualiseerd overzicht als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd. De regering wijst erop, dat indien de Tweede Kamer zich niet met de voorgenomen inwerkingtredingsdata, zoals blijkend uit meergenoemde bijlage, kan verenigen, de Tweede Kamer dit zal moeten aangeven tijdens de verdere behandeling van dit wetsvoorstel.

Uitgestelde inwerkingtreding en uitgestelde werking

De leden van de PvdA-fractie vragen in navolging van de Raad van State naar de verschillen tussen uitgestelde inwerkingtreding en uitgestelde werking van verschillende bepalingen van de Pensioenwet. Deze leden vragen of met het oog op de complexiteit van het overgangsrecht en de werkbaarheid van de invoeringswet het overgangsrecht niet zoveel mogelijk op dezelfde wijze vorm gegeven moet worden. Kan de minister aangeven in welke situaties er is gekozen voor uitgestelde inwerkingtreding in plaats van uitgestelde werking? Wordt in de voorlichting over de invoering van de Pensioenwet ook aandacht geschonken aan dit onderscheid?

Hoewel het zeker de voorkeur heeft om het overgangsrecht zoveel mogelijk gelijk vorm te geven kan dit, door de complexiteit van de wet en de verschillende gevolgen die bepalingen kunnen hebben voor de uitvoering en voor de deelnemers etc. niet altijd gerealiseerd worden. Het verschil tussen uitgestelde inwerkingtreding en uitgestelde werking is dat bij uitgestelde inwerkingtreding de bepaling later in werking treedt, en bij uitgestelde werking de bepaling wel meteen in werking treedt maar gedurende een bepaalde periode niet of niet geheel van toepassing is. Voor uitgestelde werking kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan indien het aan de nieuwe regeling voorafgaande regime heeft geleid tot verwachtingen omtrent het voortduren van een bepaalde situatie of tot handelingen die een bepaald rechtsgevolg hebben. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij het overgangsrecht voor de directeur-grootaandeelhouder in artikel 8. Het verschil tussen de Pensioenwet en de PSW is, dat de pensioentoezegging aan een directeur-grootaandeelhouder onder de PSW valt, waarbij speciale regels gelden voor de onderbrengingsplicht. Het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder is daarentegen in het geheel geen pensioen in de zin van de Pensioenwet. Kort gezegd is de PSW wel van toepassing op de directeur-grootaandeelhouder, en de Pensioenwet niet. Bij nieuwe gevallen gaat deze regel meteen in. Bij bestaande gevallen (personen die vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet in de hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder al een pensioentoezegging hebben gekregen) is gekozen voor uitgestelde werking. Dit biedt de betreffende directeuren-grootaandeelhouders voldoende tijd om – zo zij dit niet al gedaan hadden – bijvoorbeeld zelf met de onderneming waar zij werkzaam zijn afspraken te maken omtrent reserveringen op de balans ten behoeve van hun pensioen. Een ander voorbeeld is, zoals ook al in het nader rapport (Kamerstukken II, 2005/06, 30 655, nr. 4) is aangegeven, artikel 18 waar is geregeld dat de in artikel 22 van de Pensioenwet opgenomen verplichting van de werkgever om de uitvoeringsovereenkomst te sluiten pas een jaar later geldt dan de, ook in artikel 22 van de Pensioenwet opgenomen, onderbrengingsplicht van de werkgever die onmiddellijke werking heeft.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de IPW voorziet in verschillende permanente uitzonderingen op de geldende hoofdregel. De Raad van State stelt dat dit feitelijk niet aan te merken is als overgangsrecht. De leden van de PvdA-fractie delen de opvatting van de Raad dat dergelijke permanente uitzonderingen feitelijk opgenomen zouden moeten worden in de Pensioenwet en vragen hierop een reactie.

Het wetsvoorstel bevat inderdaad een aantal bepalingen waarin permanente uitzonderingen op de Pensioenwet dan wel WVB regels zijn opgenomen en bepalingen op grond waarvan op bepaalde situaties voor onbepaalde tijd de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing blijft. Zoals ook in het nader rapport (Kamerstukken II, 2005/06, 30 655, nr. 4) is opgemerkt is het met name uit praktische overwegingen dat die bepalingen nu in dit wetsvoorstel staan. Bij overgangsrecht is het vaak zo dat pas later, nadat de materiële regel is bedacht en besproken met de uitvoerders en andere betrokkenen, duidelijk wordt welk overgangsrecht nodig is bij de invoering van die regel. Ook wordt vaak pas later duidelijk of bepaald overgangsrecht tijdelijk of permanent nodig is. Om die reden is het overgangsrecht niet opgenomen in de Pensioenwet zelf maar in dit, later opgestelde, wetsvoorstel. De regering is ook van mening dat op deze manier een goed beeld wordt geboden van alle overgangsbepalingen en uitzonderingen op de werking van de wet. Vooralsnog zal de regering deze bepalingen dan ook bij elkaar houden. Dit sluit echter zeker niet uit dat de permanente uitzonderingen, conform het voorstel van de Raad van State, in een later stadium alsnog in de Pensioenwet en de WVB worden opgenomen.

Relatie IPW en Pensioenwet

De leden van de fractie van de Pvda en VVD stellen vragen over de relatie tussen de IPW en de Pensioenwet.

De plenaire behandeling van de Pensioenwet is in de Tweede Kamer inmiddels afgerond. Zoals hiervoor reeds vermeld ontvangt u tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging die er toe strekt de wijzigingen van de Pensioenwet door amenderingen en als gevolg van de vierde en de vijfde nota van wijziging in dit wetsvoorstel te verwerken. De regering is van mening dat dit niet tot ingrijpende aanpassingen leidt en acht het derhalve niet nodig om de nota van wijziging voor te leggen aan de Raad van State. Daarmee beschikt uw Kamer over alle informatie om te beoordelen of sprake is van een adequate overgang van PSW naar PW.

Toeslagfondsen

De regering wil deze nota naar aanleiding van het verslag aangrijpen om een in het pensioenveld geconstateerde onhelderheid over toeslagfondsen op te lossen. Indien de pensioenovereenkomst voorziet in een toeslag op pensioenaanspraken of -rechten, is deze toeslag onderdeel van het begrip «pensioen» in de zin van de Pensioenwet. Dat betekent dat de pensioenuitvoerder de toeslagregeling uitvoert. In de praktijk komt het bij rechtstreeks verzekerde regelingen voor dat ten behoeve van de uitvoering van de toeslagregeling een zogenaamd rentestandskortingdepot wordt ingericht bij de verzekeraar. Deze depots zijn thans in de praktijk juridisch gezien vaak nog eigendom van de werkgever. Dit betekent dat de verzekeraar niet geheel zeker is dat het depot daadwerkelijk ingezet kan worden voor het nakomen van de toeslagtoezegging. Zoals in paragraaf 3 is uiteengezet, is de regering voornemens artikel 86, eerste lid van de Pensioenwet voor verzekeraars in werking te laten treden na een overgangstermijn van een jaar (dus per 1-1-2008). Vanaf 1-1-2008 is de verzekeraar derhalve gehouden om de financiering van de toeslag consistent te doen zijn met hetgeen aan toeslag is overeengekomen in de pensioenovereenkomst. Die consistentie is niet aanwezig indien het depot waaruit de toeslag moet worden betaald nog juridisch eigendom is van de werkgever. Derhalve zal, indien de werkgever de toeslagregeling wil continueren, in het jaar 2007 de juridische vormgeving van het depot zodanig moeten worden gewijzigd dat zekergesteld is dat de depotgelden uitsluitend voor toeslagverlening kunnen worden aangewend.

Overgangsrecht naar aanleiding van op de Pensioenwet aangenomen amendementen

De VVD-fractie vraagt of er aanvullend overgangsrecht nodig is naar aanleiding van op de Pensioenwet aangenomen amendementen.

Dat is inderdaad het geval. Naar aanleiding van het amendement op artikel 50 Pensioenwet (toevoeging vijfde lid) en op artikel 50a van de Pensioenwet, (Kamerstukken II, 2005/06 30413, nr. 60) welk amendement erin voorziet dat een risicogedekt partnerpensioen tijdens WW en periodes van verlof door blijft lopen, is in de IPW bepaald dat dit alleen geldt voor WW-periodes en verlofperiodes die aanvangen na de inwerkingtreding van dit artikel. Voor de inwerkingtreding van het vijfde lid van artikel 50 en artikel 50a is een overgangsperiode van 2 jaar nodig, omdat dit tot een premieopslag leidt die moet worden meegenomen in de contractsonderhandelingen tussen de verzekeraar en de werkgever.

Naar aanleiding van amendement Kamerstukken II, 2005/06, 30 413 nr. 61 is – in overleg met het Verbond van Verzekeraars – geconstateerd, dat het geamendeerde artikel 47 van de Pensioenwet (zorgplicht bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid) ten aanzien van bestaande gewezen deelnemers alleen uitvoerbaar is indien de betreffende gewezen deelnemer zich meldt bij de pensioenuitvoerder, of al bekend is bij de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder beschikt namelijk niet altijd over de adressen van bestaande gewezen deelnemers. Het overgangsrecht met betrekking tot bestaande gewezen deelnemers is hier om die reden in de nota van wijziging op vergelijkbare wijze vormgegeven als bij de informatiebepalingen. Wat de termijn betreft waarop dit artikel in werking kan treden is geconstateerd dat een termijn van een jaar voldoende is, afgezien van de lopende contracten bij verzekeraars. Daarvoor is twee jaar nodig. Dit is in de nota van wijziging geregeld.

Wat het amendement op artikel 43 van de Pensioenwet betreft (het indexatielabel, Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 83) heeft de regering geconstateerd dat er, gelet op de toelichting bij het amendement, geen ruimte is voor een langere overgangstermijn dan een jaar. De regering is bereid om, indien de Tweede Kamer dat wil, deze overgangstermijn te verruimen. Een ruimere termijn zou wellicht de kwaliteit van het label ten goede kunnen komen.

De regering heeft geconstateerd dat voor artikel 34a van de Pensioenwet, dat met de vijfde nota van wijziging in de Pensioenwet is opgenomen naar aanleiding van het – later ingetrokken – amendement Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 35, een overgangstermijn van twee jaar in de rede ligt, gelet op de inspanning die het UWV hiervoor dient te plegen.

Voor de leden 1, en 3 tot en met 6 van artikel 55 van de Pensioenwet (keuzerecht uitruil ouderdomspensioen in partnerpensioen) is een overgangstermijn van een jaar voldoende. De overige leden van dit artikel zien op de standaarduitruil die met amendement Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 85 aan dit artikel is toegevoegd, inhoudende dat de pensioenuitvoerder de uitruil toepast – onder de voorwaarden van het zevende lid – indien de betrokken ouderdomspensioengerechtigde niet heeft gereageerd op het aanbod tot uitruil. Voor de inwerkingtreding van deze artikelleden ligt een overgangstermijn van 2 jaar in de rede, omdat pensioenuitvoerders de standaarduitruil zorgvuldig moeten voorbereiden. Voorkomen moet immers worden dat de standaarduitruil wordt toegepast terwijl betrokkene dat niet wil (maar heeft nagelaten om dit aan de pensioenuitvoerder te melden). Een zorgvuldige voorbereiding kan het aantal gevallen waarin de uitruil standaard wordt toegepast, terwijl betrokkene dat niet wil, zo klein mogelijk houden. Dit is onder meer van belang omdat een eenmaal toegepaste standaarduitruil volgens het Verbond van Verzekeraars niet meer ongedaan gemaakt kan worden, vanwege het risico van antiselectie.

Naar aanleiding van de amendementen Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nrs. 31, 39 en 51 merkt de regering op dat de met die amendementen gewijzigde Pensioenwetartikelen geen langere overgangstermijn behoeven dan de reeds geplande van een jaar.

Voor de amendementen Kamerstukken II, 2005/06 30413, nrs. 52, 63, 66, 77 en 84 geldt dat de daarin geamendeerde artikelen onmiddellijk in werking kunnen treden. Dat geldt ook voor amendement Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 64, met de aantekening dat de parameters de eerste maal bij ministeriële regeling zullen worden vastgesteld, zoals de regering in de nota naar aanleiding van het nadere verslag in het kader van de Pensioenwet heeft aangegeven. Ook voor artikel 49 van de Pensioenwet, dat met amendement Kamerstukken II, 2005/06 30413, nr. 75 is gewijzigd geldt, dat hiervoor geen overgangstermijn nodig is; indien een vrijwillige voortzetting vóór 1-1-2007 is gestart, geldt voor die vrijwillige voortzetting vanaf 1-1-2007 dat die tien jaar mag duren. Ook voor artikel 46a, dat met amendement Kamerstukken II, 2005/06 30413, nr. 58 in de Pensioenwet is ingevoegd geldt, dat dit onmiddellijk in werking kan treden; de termijn waarop het pensioenregister moet worden gerealiseerd, te weten 1 januari 2011, is immers al in de Pensioenwetbepaling zelf opgenomen.

Voor de verplichting om een uitvoeringsovereenkomst te sluiten, die in artikel 24 van de Pensioenwet is neergelegd, geldt, zoals in paragraaf 3 nader wordt toegelicht, dat verzekeraars een overgangsperiode van 2 jaar nodig hebben. Dat betekent dat ook het met amendement Kamerstukken II, 2005/06 30413, nr. 65 toegevoegde onderdeel, over de voorwaarden die de verzekeraar met de werkgever afspreekt, op dat moment van kracht wordt.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie of terugstorting of premiekorting kan plaatsvinden zonder dat niet toegekende toeslagen zijn verrekend, merkt de regering op dat dit niet het geval is, gelet op het amendement dat op artikel 117 van de Pensioenwet is aangenomen. Voor artikel 117 is niet voorzien in een overgangstermijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of de in artikel 53 van de Pensioenwet opgenomen verjaringstermijn niet zou moeten gaan gelden voor pensioenen die na inwerkingtreding van de Pensioenwet opeisbaar zijn geworden.

Door het aannemen van het amendement van de leden Mosterd, Depla en de Vries (Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 59) is artikel 53 van de Pensioenwet gewijzigd. Een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering verjaart niet bij leven van de pensioengerechtigde. Een overgangstermijn is bij dit artikel niet nodig.

2. Vragen naar aanleiding van de parlementaire behandeling van de Pensioenwet

Tijdens de parlementaire behandeling van de Pensioenwet is een aantal vragen gesteld waar de leden in hun inbreng voor dit wetsvoorstel op terugkomen. Het betreft de volgende vragen.

Recht op tijdige uitbetaling

De leden van de CDA-fractie danken de minister voor de toezegging dat de toezichthouders ook zullen toezien op tijdige uitbetaling. Wanneer kan een toezichthouder ingrijpen bij een niet-tijdige uitbetaling en welke dwangmiddelen hebben de toezichthouders tot hun beschikking? Hoe kan een individu, die zich benadeeld acht via de toezichthouder gemakkelijk en op een laagdrempelige manier snel uitbetaling krijgen van zijn rechten?

De toezichthouder houdt in principe geen toezicht op individuele gevallen, dat wil zeggen, de toezichthouder ziet niet toe op bijvoorbeeld het nakomen van een individuele uitbetaling.

Als de uitbetaling niet tijdig geschiedt, kan de betrokkene dit op grond van artikel 202 van de Pensioenwet via de kantonrechter alsnog afdwingen (Zie ook Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 3 pagina’s 144 en 145). De regering heeft overigens geen signaal ontvangen dat het vaak zou voorkomen dat de uitkering niet tijdig wordt betaald.

In het geval een pensioenuitvoerder zijn administratie niet op orde heeft – dat is een structurele tekortkoming – en om die reden te laat uitbetaalt, is er sprake van een situatie waar de toezichthouder in beeld komt. De toezichthouder ziet er immers op toe dat pensioenuitvoerders hun taak (het uitvoeren van pensioenregelingen) adequaat uitvoeren. Het op tijd uitbetalen van de uitkering hoort daar uiteraard bij (zie ook de brief van de minister van SZW aan de Tweede Kamer van 22 september 2006, Kamerstukken II, 2006/07, 30 413, nr. 86).

De toezichthouder kan in een dergelijk geval de betreffende pensioenuitvoerder een aanwijzing geven (artikel 157 Pensioenwet). De pensioenuitvoerder is verplicht deze aanwijzing op te volgen. Het niet opvolgen van een aanwijzing kan leiden tot een bestuurlijke boete (artikel 162 Pensioenwet).

Reactie op vraag PvdA over de brief van de Commissie Gelijke Behandeling over wachttijd en drempelperiode

De Commissie Gelijke Behandeling (CGB) heeft een brief opgesteld waarin zij op wachttijden en drempelperiodes ingaan. In onder meer de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Pensioenwet (Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 17) heeft de regering zijn standpunt kenbaar gemaakt ten aanzien van dit specifieke onderwerp. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Pensioenwet heeft de heer Depla van de PvdA om een reactie gevraagd op de brief van de CGB. Aangezien de regering eerst bij de plenaire behandeling van de Pensioenwet kennis van deze brief heeft kunnen nemen, is toegezegd dat hier bij de IPW op terug zou worden gekomen.

De CGB geeft uw Kamer in overweging om geen verwijzing naar wachttijden en drempelperioden op te nemen in de Pensioenwet óf om deze te begrenzen tot beperkte drempelperioden, dit om mogelijke problemen na invoering van de Pensioenwet te voorkomen. Inmiddels heeft uw Kamer een amendement (Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 39) aangenomen waarmee de tweede optie van de CGB is overgenomen. Hiermee is bepaald dat een wachttijd of drempelperiode met betrekking tot ouderdomspensioen kan worden gehanteerd van ten hoogste twee maanden.

Gesplitste kortingsregel

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd naar de mogelijkheid bij cdc-regelingen van het toepassen van de «gesplitste kortingsregel» in een situatie van onderdekking en in relatie tot de eis van het kostendekkend zijn van de premie. Dit mede naar aanleiding van de brief van 22. september jl.

Kern van de boodschap in de brief van 22 september jl. is dat de toezichthouder de zogenaamde «gesplitste kortingsregel» regel niet meer mag opleggen. De regering hecht er evenwel aan om te benadrukken dat sociale partners vrij zijn om in de pensioenovereenkomst de mogelijkheid op te nemen dat het bestuur van het fonds de mogelijkheid krijgt de toekomstige pensioenopbouw te verlagen als de premie onverhoopt niet kostendekkend blijkt te zijn. Voorwaarde is dan wel dat deze mogelijkheid vóóraf op heldere en transparante wijze aan de deelnemers is gecommuniceerd.

Onder de Pensioen- en Spaarfondsenwet wordt opname van de «gesplitste kortingsregel» in het reglement of de statuten van een pensioenfonds door de toezichthouder voorgeschreven, wanneer een maximum werkgeversbijdrage in de pensioenregeling is afgesproken. Deze regeling moet op grond van een beleidsregel van de toezichthouder de volgende strekking hebben: «Als de bijdragen in een bepaald jaar onvoldoende zijn om de toename van de pensioenaanspraken in dat jaar in te kopen, moet de toename van de aanspraken worden vastgesteld op een naar rato van het premietekort verminderd bedrag. Dit tenzij op een andere manier in het premietekort kan worden voorzien». De gesplitste kortingsregeling brengt dus een splitsing aan tussen de in eerdere jaren opgebouwde pensioenaanspraken (de opgebouwde rechten) en de in het komende jaar op te bouwen aanspraken. Voor beantwoording van de vraag of de «gesplitste kortingsregel» toegepast moet worden, is alleen relevant of de premie voor het lopende jaar kostendekkend is. De «gesplitste kortingsregel» wordt dus in principe ook toegepast als de premie voor dat jaar niet kostendekkend is, terwijl de dekkingsgraad op dat moment bijvoorbeeld 150% is.

De regering vindt dit niet meer gepast tegen de achtergrond van het financieel toetsingskader uit de Pensioenwet. Daarin is een kostendekkende premie immers verplicht en ligt de nadruk op realisatie van voldoende reserves op de lange termijn, door de eis van het minimaal vereist eigen vermogen (dekkingsgraad 105%) en het vereist eigen vermogen (dekkingsgraad 130%). Als aan deze eisen is voldaan, dan past het niet dat de toezichthouder daarbovenop eisen stelt aan de aard en omvang van de pensioentoezegging. De eis van de kostendekkende premie zorgt ervoor dat de premie voor de komende periode naar verwachting voldoende hoog moet zijn om de pensioenaangroei in die periode te financieren. Er zijn echter twee mogelijke situaties waarbij de premie in enig jaar niet kostendekkend is. Allereerst kan premiedemping zijn toegepast. In dat geval zal evenwel de premie gemiddeld genomen wel kostendekkend moeten zijn, en zal in andere jaren de premie meer dan kostendekkend (moeten) zijn. Daarnaast kunnen zich onverwachte externe omstandigheden (bijvoorbeeld een daling van de rente gedurende het jaar) voordoen, waardoor de premie – na vaststelling – niet meer kostendekkend blijkt te zijn.

In beide situaties zal het «financieringstekort» in beginsel van tijdelijke aard zijn en ten laste komen van de bestaande buffers. Voor zover de dekkingsgraad aan de genoemde wettelijke eisen blijft voldoen, is er geen aanleiding voor nadere eisen. Bij een dekkingsgraad van minder dan 130% zullen maatregelen genomen moeten worden in het kader van het langetermijnherstelplan. Een beperking van de pensioenaangroei kan daar desgewenst, onder de bovengenoemde voorwaarden, een onderdeel van zijn. Dit zal bijvoorbeeld bij cdc-regelingen spelen, waarbij de premie immers niet aangepast kan worden. Het is aan het bestuur van het fonds om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. Dat geldt ook als de dekkingsgraad onder de 105% komt, maar dan staat onder voorwaarden ook de mogelijkheid tot korting van reeds verworven pensioenaanspraken en -rechten open.

3. Overgangstermijn

Uitgangspunt voor wat betreft de overgangstermijn is dat een termijn van één jaar voldoende is. De VB en het Opf hebben aangegeven dat die termijn toereikend is. De opmerking van de VVD-fractie en de PvdA-fractie, dat pensioenfondsen een termijn van 2 jaar zouden bepleiten, kan de regering dan ook niet goed plaatsen. Verzekeraars hebben meer werk dan pensioenfondsen aan het voldoen aan de Pensioenwetnormen, omdat zij met elke werkgever afzonderlijk tot een uitvoeringsovereenkomst moeten komen, en tot karakterisering van de regeling, en voor zover nodig met elke werkgever afzonderlijk de eventuele premieverhoging moeten uitonderhandelen die het gevolg kan zijn van bijvoorbeeld de informatie-bepalingen in de Pensioenwet. Dit betekent dat verzekeraars behoefte hebben aan een langere termijn dan 1 jaar:

– voor het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst,

– voor het gaan dragen van de verantwoordelijkheid voor het pensioenreglement,

– voor de karakterisering van de pensioenregeling, en het formuleren van het toeslagbeding in de pensioenovereenkomsten/pensioenreglementen.

Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven er de voorkeur aan te geven dat de betreffende bepalingen pas in 2010 voor verzekeraars zouden gaan gelden. De regering meent evenwel dat een extra uitstel ten opzichte van pensioenfondsen van één jaar als voldoende moet worden aangemerkt. Dat geldt eveneens voor de inwerkingtreding van het eerste lid van artikel 86 Pensioenwet, dat – gelet op de relatie met het FTK – voor pensioenfondsen op 1 januari 2007 in werking zal treden, en voor verzekeraars een jaar later.

De regering maakt, voor wat betreft de overgangstermijnen zoals die voor verzekeraars gaan gelden een afweging tussen enerzijds het belang van de verzekeraars om meer tijd te hebben voor deze grote klus, en anderzijds het belang van werknemers en werkgevers bij de inwerkingtreding van de nieuwe normen. Voorts laat de regering daarbij meewegen, dat het wenselijk is het verschil in inwerkingtredingsdata voor verzekeraars en pensioenfondsen beperkt te houden met het oog op het uitgangspunt dat mensen wier pensioen bij een verzekeraar is ondergebracht niet slechter af mogen zijn dan mensen wier pensioenregeling bij een pensioenfonds is ondergebracht.

Met het Verbond van Verzekeraars is intensief overlegd, niet alleen over de overgangstermijn, maar ook over de meer technische aspecten van het overgangsrecht. In dit overleg is op het punt van de techniek geconstateerd dat het wetsvoorstel optimale helderheid moet bieden, dat de nieuwe Pensioenwetnormen alleen voor de toekomst gaan werken. Het is namelijk niet de bedoeling de werking van die nieuwe normen zich tevens te laten uitstrekken tot wat in het verleden allemaal is gezegd, gedaan, toegekend, niet toegekend, etc. Om die helderheid te verkrijgen is in de nota van wijziging een aantal artikelen in de IPW aangepast. Daarmee zijn de problemen die het Verbond eerder signaleerde met betrekking tot o.a. de «meeverzekerde stijgingen», en de «onbedoeld onvoorwaardelijke toezeggingen» opgelost. Voorts wordt er in de nota van wijziging in voorzien dat verzekeraars in het jaar 2008, waarin zoals hiervoor aangegeven de pensioenreglementen nog niet allemaal aan de Pensioenwet aangepast zullen zijn, kan volstaan met een beperkte startbrief.

4. Aanpassing van de WVB

Vervlechting Invoeringswet en wijziging van de WVB

De leden van de fractie van CDA, PvdA en VVD hebben vragen gesteld over de vervlechting van de invoeringswet en de wijziging van de WVB. De regering is van mening dat het opnemen van de wijzigingen in de WVB als gevolg van de Pensioenwet bijdraagt aan duidelijkheid en zorgvuldigheid. Zoals is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WVB (Kamerstukken II, 2003/04, 29 481, nr. 3) is steeds de bedoeling geweest de bepalingen die in de Pensioenwet werden voorgesteld ook van toepassing te laten zijn op de WVB. De wijzigingen van de WVB zijn niet in een afzonderlijk wetsvoorstel opgenomen omdat dit de indruk zou kunnen wekken dat de normen in de WVB afwijken van die in de Pensioenwet en dat is niet het geval. Een afzonderlijk wetsvoorstel voor de WVB brengt ook het risico met zich mee dat de discussie over de inhoudelijke wijzigingen, die niet anders zijn dan in het wetsvoorstel voor de Pensioenwet, tweemaal gevoerd moet worden. Daarnaast heeft het opnemen van de wijziging van de WVB in dit voorstel het voordeel dat het wetsvoorstel voor de Pensioenwet, de daaruit voortvloeiende wijziging van de WVB en het bij beide voorstellen horende overgangsrecht samen beoordeeld kunnen worden en ook op hetzelfde tijdstip in werking kunnen treden.

De regering merkt op dat het hier gaat om een zaak van wetgevingstechniek, die in beginsel geen directe gevolgen heeft voor pensioenuitvoerders, deelnemers en toezichthouder. Alleen in geval er sprake zou zijn van twee aparte wetsvoorstellen, zou er verwarring kunnen ontstaan over eventuele verschillen waar genoemde partijen nadeel van zouden kunnen ondervinden. De regering onderschrijft de constatering van de leden van de CDA-fractie dat een aparte behandeling van de wijzigingen in de WVB invoering per 1-1-2007 onmogelijk zou maken. Het moge duidelijk zijn dat de regering daarin ook geen meerwaarde ziet.

Waardeoverdracht en beroepspensioenfondsen

Naar aanleiding van de artikelen met betrekking tot waardeoverdracht vragen de leden van de CDA-fractie welk overleg heeft plaatsgevonden met de UvB en hoe rekening is gehouden met de door de UvB vermelde bezwaren. In het afgelopen jaar heeft verscheidende malen overleg plaatsgevonden met de UvB over knelpunten die kunnen ontstaan bij waardeoverdracht. In concreto gaat het om twee beroepspensioenfonden die beiden een regeling kennen waarbij een aanzienlijk deel van de premie bestemd is voor voorwaardelijke toeslagen. Van de kant van de UvB zijn tijdens die overleggen verschillende oplossingen aangedragen, die echter niet binnen de wettelijke kaders pasten. Het voorstel dat de UvB nu doet is nieuw en zal hierna inhoudelijk besproken worden.

Met betrekking tot dit onderwerp constateren de leden van de PvdA-fractie dat waardeoverdracht naar een beroepspensioenfonds, dat een opslag in de premie hanteert om een buffer te vormen ten behoeve van voorwaardelijke toeslagverlening, wel zeer aantrekkelijk is. Immers, deelnemers die op latere leeftijd hun elders opgebouwde aanspraken overdragen naar dit fonds zouden volledig mee profiteren van de buffers zonder dat zij daar aan hebben bijgedragen. Dit zal leiden tot calculerend gedrag waardoor deelnemers die hebben meebetaald aan de buffer benadeeld worden. De UvB doet nu het voorstel om fondsen de mogelijkheid te geven een gedifferentieerd toeslagenbeleid te voeren. De toeslagverlening wordt dan gerelateerd aan het aantal jaren dat de deelnemer heeft betaald ten behoeve van de toeslagverlening.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op het UvB-voorstel en zij vragen of de Pensioenwet de mogelijkheid geeft tot het stellen van aanvullende voorwaarden.

Om de implicaties van het UvB voorstel goed te kunnen beoordelen, is het van belang te beseffen dat de gedragsreactie zoals hiervoor is beschreven niet alleen bij beroepspensioenregelingen zal optreden. Nu het overgrote deel van de pensioenregelingen middelloonregelingen zijn geworden, zal het toeslagenbeleid van een fonds de belangrijkste reden zijn voor een deelnemer om wel of niet tot waardeoverdracht over te gaan. Het door uw Kamer aangenomen amendement waarmee het indexatielabel in de Pensioenwet is opgenomen (Kamerstukken II, 2006/07, 30 413, nr. 83) heeft ook uitdrukkelijk de bedoeling om een deelnemer te helpen bij deze keuze. Op die wijze krijgen deelnemers inzicht in het toeslagenbeleid van het oude en het nieuwe pensioenfonds. Daar kunnen in bepaalde situaties grote verschillen tussen zitten.

Dat een dergelijke keuze in bepaalde gevallen zeer aantrekkelijk kan zijn, blijkt uit het volgende voorbeeld. Stel, een pensioenfonds kent na afloop van een herstelperiode een inhaalindexatie. Als een nieuwe deelnemer op dat moment besluit zijn elders opgebouwde aanspraken over te dragen profiteert hij volledig mee van de inhaalindexatie zonder dat hij in de periode daarvoor mee heeft hoeven te betalen aan het herstelplan. Verkeert een pensioenfonds echter in een fase van onderdekking en kent het op basis van het herstelplan geen of slechts zeer beperkte indexatie dan zal een nieuwe deelnemer die een rationele keuze maakt niet besluiten tot waardeoverdracht.

Indien de regering het voorstel van de UvB over zou nemen en pensioenfondsen de mogelijkheid zou geven om een gedifferentieerd indexatiebeleid te voeren, dan kan dat er toe leiden dat meer fondsen besluiten om alleen in het fonds opgebouwde aanspraken te indexeren en de overgedragen aanspraken niet. Een dergelijk beleid zal snel door andere fondsen worden overgenomen. Fondsen zullen willen voorkomen dat zij in het kader van waardeoverdracht meer moeten betalen dan dat zij binnenkrijgen. Daarmee wordt het recht op waardeoverdracht feitelijk een lege huls.

Dat is niet de bedoeling. Om te voorkomen dat de tekst van artikel 29, eerste lid van de amvb Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet Verplichte Beroepspensioenregeling ruimte voor interpretatieverschillen over laat, zal de tekst worden aangescherpt. De bepaling dat «na waardeoverdracht verkregen aanspraken in de pensioenregeling worden behandeld alsof zij in die regeling zelf zijn opgebouwd» wordt dusdanig verduidelijkt dat de aanspraken verkregen na waardeoverdracht mee moeten lopen met de reguliere toeslagverlening die geldt voor binnen de pensioenregeling opgebouwde aanspraken.

Het voorstel van de UvB dat een oplossing moet bieden voor problemen bij twee beroepspensioenregelingen zal gevolgen hebben voor het recht op waardeoverdracht bij alle pensioenfondsen. De regering zal dit voorstel derhalve niet overnemen.

De regering constateert wel dat het door de UvB gevreesde oneigenlijk gebruik van de regeling bij beroepspensioenregelingen eerder kan voorkomen dan bij andere pensioenregelingen, Een werknemer zal zich bij zijn keuze voor een andere baan niet primair laten leiden door de financiële positie van het nieuwe pensioenfonds. De overstap van loondienst naar zelfstandig beroepsgenootschap is daarentegen wel relatief makkelijk te maken. Als de financiële voordelen voor zijn pensioenregeling zo groot zijn als de UvB schetst zou de financiële positie van het fonds wel primair de reden kunnen zijn voor de overstap. De regering is het met de UvB eens dat dergelijk oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk voorkomen moet kunnen worden.

Dat zou kunnen door het bestuur van een beroepspensioenfonds de bevoegdheid te geven in bepaalde gevallen een gedifferentieerd toeslagenbeleid te voeren. Het gaat dan om waardeoverdracht waarbij het het gerede vermoeden bestaat dat de overstap van loondienst naar zelfstandig beroepsgenootschap vooral een papieren overstap is. Aanleiding voor dit vermoeden zou kunnen zijn dat de overstap relatief kort voor de pensioneringsdatum plaatsvindt en er nauwelijks inkomsten in die periode worden verworven. In dat geval zou het pensioenfonds kunnen besluiten om een afwijkende indexering te hanteren over de ingebrachte waarde.

De amvb zal aangepast worden teneinde beroepspensioenfondsen deze bevoegdheid te geven.

5. Directeur-grootaandeelhouder

5.1 Algemene vragen over de directeur-grootaandeelhouder

De wijze waarop het overgangsrecht met betrekking tot de directeur-grootaandeelhouder is vormgegeven (artikel 8 IPW) roept bij de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de CDA-fractie de vraag op welk wettelijk regiem van toepassing is in het jaar 2007, indien een directeur-grootaandeelhouder zijn ouderdomspensioen (en eventueel zijn overbruggingspensioen) gedeeltelijk als pensioen in de zin van de PSW heeft ondergebracht, bijvoorbeeld bij een verzekeraar en gedeeltelijk bij een «eigen» vennootschap (eigen beheer).

Op grond van artikel 8, dat overigens met het oog op een specifieke, hierna te bespreken situatie met de nota van wijziging wordt gewijzigd, is op dat deel van het pensioen dat de directeur-grootaandeelhouder als zijnde pensioen in de zin van de PSW heeft ondergebracht in het jaar 2007 de PSW van toepassing, en vanaf 1-1-2008 is op dat deel de Pensioenwet van toepassing. Op het deel van het ouderdomspensioen dat de directeur-grootaandeelhouder niet als zijnde pensioen in de zin van de PSW heeft ondergebracht – waarbij het kan gaan om de situatie waarin het pensioen in het geheel niet extern gebracht is maar in «eigen beheer» wordt geregeld, maar ook om het onderbrengen bij een verzekeraar als een in beginsel buiten de PSW en Pensioenwet vallend product – is in het jaar 2007 de PSW niet van toepassing, en aansluitend, per 1-1-2008 dus ook de Pensioenwet niet.

Er is dus geen sprake van, dit in antwoord op de vraag van de VVD-fractie, dat directeuren-grootaandeelhouders in 2007 een keuze zouden moeten maken tussen volledig verzekeren en volledig eigen beheer. Voorts is er geen sprake van dat indien een directeur-grootaandeelhouder deels eigen beheer voert, en deels zijn ouderdomspensioen heeft verzekerd, en voor dat laatste deel voor het Pensioenwet regime kiest, hij het deel dat in eigen beheer is gehouden zou moeten afstorten.

In geval een directeur-grootaandeelhouder verplicht deelneemt in een bedrijfstakpensioenfonds of beroepspensioenfonds, en hij daarnaast nog extra pensioen wil opbouwen kan hij dat ofwel doen, indien de betreffende pensioenregeling daarin voorziet, door voor vrijwillige modules te kiezen binnen die pensioenregeling, ofwel kan hij bij een verzekeraar zelf een aanvullende regeling treffen. Die laatste mogelijkheid valt uiteraard niet onder de Pensioenwet, aangezien de directeur-grootaandeelhouder geen werknemer is in de zin van de Pensioenwet. Hiermee is de vraag van de VVD-fractie naar de directeur-grootaandeelhouder die al dan niet verplicht deelneemt in een pensioenfonds, en daarnaast nog extra pensioenopbouw wil regelen, beantwoord.

Zoals hiervoor aangegeven heeft de regering geconstateerd dat artikel 8 IPW een verdere verfijning behoeft. Die is nodig met het oog op de situatie waarin een directeur-grootaandeelhouder zijn pensioen bij een verzekeraar heeft ondergebracht. In dat geval kan het namelijk gaan om een pensioenregeling in de zin van de PSW, namelijk wanneer de directeur-grootaandeelhouder «meeloopt» in de collectieve regeling voor het hele personeel, maar het kan ook gaan om de situatie dat de directeur-grootaandeelhouder niet voor meelopen in deze collectieve pensioenregeling heeft gekozen, en ook niet voor «eigen beheer», maar de voor pensioen bestemde premies als een in beginsel buiten de PSW en PW vallend product bij een verzekeraar heeft ondergebracht. Op grond van het bij nota van wijziging gewijzigde artikel 8 zal een directeur-grootaandeelhouder die zijn pensioen bij een verzekeraar heeft ondergebracht zelf kunnen aangeven of hij dit pensioen als PSW-pensioen aanmerkt, of niet. In het eerste geval zal het pensioen per 1-1-2008 automatisch als pensioen in de zin van de Pensioenwet worden aangemerkt. Mede vanwege de met de nota van wijziging aangebrachte verbeteringen in de formulering van het tweede en derde lid van artikel 8, is de regering tot de conclusie gekomen dat het vijfde lid van dit artikel niet nodig is. Uit de voorgaande leden vloeit namelijk al voort, dat indien een directeur-grootaandeelhouder zijn partnerpensioen of arbeidsongeschiktheidspensioen bij een pensioenfonds of verzekeraar heeft ondergebracht als zijnde pensioen in de zin van de PSW, helder is dat op die pensioensoorten de PSW, en vanaf 1-1-2008 dus de Pensioenwet van toepassing is.

Onder welk regime valt de pensioentoezegging die in 2007 premievrij gemaakt wordt, is de vraag van het Verbond van Verzekeraars waar de PvdA en de VVD graag een antwoord van de regering op willen hebben. Het premievrijmaken van een pensioenaanspraak houdt in dat de aanspraak op pensioen bij de pensioenuitvoerder blijft staan, zonder dat daar verder aan «doorgebouwd» wordt. Dit doet zich voor indien de betrokken aanspraakgerechtigde ophoudt met werken, en dus ook de pensioenopbouw ophoudt. In het geval het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder in het jaar 2007 premievrij wordt gemaakt, is, net als bij pensioenen die nog wel in de opbouwfase zitten, de situatie aan het eind van het overgangsjaar 2007 bepalend:

– in geval de pensioenaanspraak van een directeur-grootaandeelhouder bij een pensioenfonds is ondergebracht is per definitie sprake van een PSW-pensioen, dat met ingang van 1-1-2008 overgaat in een Pensioenwet-pensioen

– in geval de pensioenaanspraak van een directeur-grootaandeelhouder bij een verzekeraar is ondergebracht kan de directeur-grootaandeelhouder uiterlijk op de laatste dag van het overgangsjaar 2007 zelf bepalen of het pensioen een PSW-pensioen is, of niet.

De CDA-fractie vraagt of de positie van ex-echtgenoten van directeuren-grootaandeelhouders niet is verslechterd onder de nieuwe Pensioenwet ten opzichte van hun positie onder de oude PSW. Kan de regering dit verduidelijken met een voorbeeld (memorie van toelichting, p. 29)?

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uitgelegd, heeft de invoering van de Pensioenwet geen gevolgen voor de bescherming die de (ex)-echtgenoot van de directeur-grootaandeelhouder heeft tegen beslissingen van de directeur-grootaandeelhouder over zijn pensioen, welke beslissingen ook de (ex-)echtgenoot raken. Om dit te bereiken is in dit wetsvoorstel voorzien in een aanpassing van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Bij wijze van voorbeeld kan de situatie genoemd worden waarin een directeur-grootaandeelhouder en zijn echtgenoot gaan scheiden, en in dat kader de vraag naar de verevening van het ouderdomspensioen aan de orde is. Ongeacht of deze scheiding plaatsvindt in 2006, 2007 of 2008 geldt dat de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding van toepassing is.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er tijdens zowel de behandeling van de Pensioenwet als de behandeling van onderhavig wetsvoorstel veel vragen zijn over de positie van de DGA binnen de Pensioenwet. Tijdens de schriftelijke behandeling van de Pensioenwet wezen deze leden onder andere op de gebrekkige bescherming van de DGA bij faillissement en de partner van de DGA. Ook bij onderhavig wetsvoorstel signaleren verschillende vertegenwoordigers uit de pensioensector knelpunten bij de positie van de DGA binnen de Pensioenwet. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat wanneer de DGA formeel buiten de Pensioenwet geplaatst wordt er tenminste absolute duidelijkheid moet bestaan over de positie van de DGA en er geen belemmeringen mogen bestaan voor waardeoverdracht en het opbouwen van pensioen in eigen beheer. In dit kader vragen de leden van de PvdA-fractie om een reactie op de vragen en de knelpunten gesignaleerd door de NOB en het verbond van verzekeraars met betrekking tot de positie van de DGA.

Op de opmerkingen van het Verbond van Verzekeraars is de regering in het vorenstaande al ingegaan. Voorts heeft de regering in de nota naar aanleiding van het verslag, alsmede in de nota naar aanleiding van het nadere verslag in het kader van de Pensioenwet al uiteengezet, dat de Pensioenwet geen wijziging brengt voor wat betreft de positie van de directeur-grootaandeelhouder bij faillissement.

5.2 Vragen over de fiscale aspecten van de directeur-grootaandeelhouder

De PvdA-fractie vraagt voorts een reactie op de vragen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij de PW leest de Orde dat het voor de DGA wel mogelijk blijft om onder de Pensioenwet van eigen beheer te switchen naar een (pensioen)verzekering en vice versa. De Orde juicht deze voor de praktijk welkome mogelijkheid toe, maar constateert vervolgens wel dat in de IPW vooralsnog niet wordt voorzien in de fiscale begeleiding daarvan. De IPW voorziet weliswaar in een aanpassing van art. 19b, tweede lid, Wet LB 1964, maar de aanpassing heeft slechts betrekking op die vormen van waardeoverdracht die onder de werking van de PW vallen. En het switchen van eigen beheer naar een verzekeraar, zoals dit voor de DGA mogelijk blijft, valt hier nu juist niet onder. Dit betekent volgens de Orde dat de DGA die de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken gaat verzekeren, te maken krijgt met een progressief belaste aanspraak (fictieve afkoop), waarbij tevens revisierente in rekening wordt gebracht. In de omgekeerde situatie geldt hetzelfde. Dit kan volgens de Orde niet de bedoeling van de wetgever zijn, met name niet nu dit niet strookt met de hiervoor vermelde uitlatingen zoals deze zijn gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag. De Orde roept de wetgever derhalve op om art. 19b Wet LB 1964 op zodanige wijze aan te passen, dat het switchen van eigen beheer naar een verzekeraar en vice versa mogelijk wordt (blijft) zonder dat art. 19b Wet LB 1964 van toepassing wordt. De Orde acht het ook wenselijk dat nadrukkelijk in art. 19b Wet LB 1964 wordt vastgelegd dat waardeoverdracht van pensioenkapitaal van de ene eigen beheer uitvoerder naar de andere eigen beheer uitvoerder mogelijk wordt (blijft) zonder dat art. 19b Wet LB 1964 van toepassing wordt.

In antwoord op deze vragen merkt de regering het volgende op. De Orde merkt terecht op dat in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Pensioenwet is aangegeven dat de dga kan switchen tussen eigen beheer en het onderbrengen van zijn pensioen bij een verzekeraar. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het naar eigen beheer overbrengen van pensioen dat eerst bij een verzekeraar is ondergebracht alleen is toegestaan voor zover er geen sprake is van pensioen in de zin van de PSW, dat wil zeggen voor zover het pensioen niet voor 1 januari 2007 is opgebouwd en ook niet op grond van artikel 8 IPW als pensioen in de zin van de PSW wordt aangemerkt. Verder moet helder zijn, dat indien een dga zijn pensioen bij een verzekeraar onderbrengt, er – net als in de situatie dat dit pensioen in eigen beheer wordt gehouden – géén sprake is van onderbrenging in de zin van de Pensioenwet. De Pensioenwet is immers niet van toepassing op de directeur-grootaandeelhouder. Alleen voor overgangsrechtsituaties, d.w.z. voor «bestaande directeur-grootaandeelhouders» bestaat op grond van het hiervoor genoemde artikel 8 IPW, zoals dit na de laatste wijziging zal luiden, de mogelijkheid om zijn bij een verzekeraar ondergebrachte pensioen wél als een pensioen in de zin van de PSW aan te merken, waardoor dit pensioen per 1-1-2008 automatisch een pensioen in de zin van de Pensioenwet wordt. Met betrekking tot de door de Orde genoemde toepassing van artikel 19b Wet LB 1964 bij de waardeoverdracht van het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder wordt het volgende opgemerkt. Artikel 19b, tweede lid, van de Wet LB 1964 stelt overgang van een pensioenverplichting van een verzekeraar op een andere verzekeraar gelijk aan afkoop, tenzij er sprake is van een overgang van pensioenverplichtingen naar een andere toegelaten verzekeraar in de zin van de Wet LB 1964 en deze overgang niet in strijd komt met de desbetreffende bepalingen uit de PSW. In het onderhavige wetsvoorstel is de verwijzing naar de bepalingen van de PSW inmiddels aangepast aan de bepalingen inzake waardeoverdracht zoals opgenomen in de Pensioenwet.

Anders dan de Orde stelt is een verdergaande aanpassing van artikel 19b, tweede lid, van de Wet LB 1964 niet nodig. De Orde lijkt ervan uit te gaan dat fiscaal geruisloze waardeoverdracht alleen mogelijk is als de PSW – en straks de PW – die afkoop expliciet toestaat. Artikel 19b, tweede lid, Wet LB 1964 is – zoals uit het voorgaande volgt – echter andersom geformuleerd: fiscaal geruisloze waardeoverdracht is (mits uiteraard ook aan de desbetreffende fiscale voorwaarden wordt voldaan) mogelijk als de overgang niet in strijd komt met de waardeoverdrachtbepalingen uit de PSW (en straks de PW). Dit betekent dat waardeoverdracht van het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder dat niet onder de PW valt fiscaal geruisloos mogelijk zal zijn (c.q. blijven) zolang aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan.

De Orde is daarnaast de mening toegedaan dat het ook voor een DGA mogelijk moet blijven om binnen de DGA-sfeer waardeoverdracht van pensioen te kunnen (blijven) toepassen in geval van wijziging van een dienstverband tussen (eigen) BV’s, met als gevolg dat door waardeoverdracht zogenoemde fictieve dienstjaren bij de nieuwe werkgever-BV kunnen worden verkregen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de ook onder DGA’s levende behoefte om pensioenbreuken te voorkomen. Uit de IPW volgt (logischerwijs nog) niet dat art. 10a, eerste lid, onderdeel f, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt aangepast in die zin dat fictieve dienstjaren die ontstaan bij een dergelijke waardeoverdracht van DGA-pensioenkapitaal ook na 31 december 2007 als zodanig voor de fiscaal relevante diensttijd blijven meetellen. De Orde zou graag bevestigd zien dat art. 10a, eerste lid, onderdeel f, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 op vorenstaande wijze zal worden aangepast.

In antwoord op deze vragen merkt de regering het volgende op. De Pensioenwet werpt – afgezien van hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot pensioen in de zin van de PSW – geen enkel beletsel voor de directeur-grootaandeelhouder op om zijn pensioen van de ene naar de andere BV over te dragen. De Pensioenwet gaat immers niet over het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder. Zoals de Orde terecht opmerkt volgt uit de IPW (als gevolg van het feit dat in een wetsvoorstel geen wijzigingen in lagere regelgeving worden opgenomen) nog niet dat het in dit kader van belang zijnde art. 10a, eerste lid, onderdeel f, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt aangepast in die zin dat fictieve dienstjaren die ontstaan bij een dergelijke waardeoverdracht van DGA-pensioenkapitaal ook na 31 december 2007 als zodanig voor de fiscaal relevante diensttijd blijven meetellen. De regering kan echter bevestigen dat het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 op dit punt zal worden aangepast. Ook bij deze aanpassing zal het uitgangspunt zijn dat de fiscale behandeling de facto niet wijzigt. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis eveneens voor de daarnaast door de Orde genoemde situatie waarin een werknemer zijn dienstbetrekking met zijn werkgever beëindigt om in dienst te treden van zijn eigen BV. Voor die situatie zal het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zodanig worden aangepast dat de omstandigheid dat een waardeoverdracht van de als werknemer opgebouwde pensioenaanspraken naar een buiten de Pensioenwet vallende pensioenregeling niet mogelijk is, de facto niet tot een beperking van de huidige fiscale mogelijkheden leidt. De regeling zal daarbij zodanig moeten worden vormgegeven dat tevens wordt voorkomen dat over eenzelfde periode tweemaal pensioen kan worden opgebouwd.

De Orde vraagt zich af wat de gevolgen zijn voor de DGA, die op de peildatum een pensioenregeling heeft, waarin op grond van de Regeling van voorwaarden voor pensioentoezeggingen aan directen indirect-grootaandeelhouders (verplicht) een bepaling is opgenomen, dat art. 8 (en art. 8a en art. 8c) PSW van overeenkomstige toepassing is (zijn), zonder dat in de pensioenregeling in dit verband een nadere uitwerking van deze artikelen is opgenomen. Omdat art. 8 (en 8a en 8c) PSW met ingang van 1 januari 2008 vervalt (vervallen), trekt de Orde de conclusie dat de desbetreffende DGA in geval van ontslag op of na laatstbedoelde datum geen recht meer heeft op voor hem premievrije tijdsevenredige aanspraken op ouderdoms- en weduwen- of partnerpensioen. Er wordt in de pensioenregeling immers uitsluitend verwezen naar een niet meer bestaande wetsbepaling, zonder dat nader is bepaald wat daarvoor vanaf 1 januari 2008 in de plaats is gekomen. De Orde is van mening dat niet als vanzelfsprekend de werking van het alsdan vervallen art. 8 PSW van kracht blijft. De Orde vraagt zich derhalve af of in vorenbedoelde situatie art. 19b Wet LB 1964 aan de orde komt of kan komen, omdat in geval van ontslag op of na 1 januari 2008 in feite wordt afgezien van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken, aannemende dat de pensioenaanspraken voor verwezenlijking vatbaar zijn. De desbetreffende DGA had immers (latent) recht op zogenoemde ontslagaanspraken, maar heeft er kennelijk voor gekozen hiervan alsnog af te zien door niet alsnog uitdrukkelijk vast te leggen dat ook vanaf 1 januari 2008 ontslagaanspraken ontstaan.

Naar het oordeel van de regering is voor de toepassing van artikel 19b Wet LB 1964 op reeds opgebouwde aanspraken niet van belang dat de hier bedoelde lagere regelgeving (regeling voorwaarden pensioentoezeggingen aan direct- en indirect groot aandeelhouders) vervalt. Voor zover er sprake is van onvoorwaardelijk toegekende aanspraken, hetgeen bij fiscaal gefacileerde aanspraken per definitie het geval is, leidt het geheel of gedeeltelijk prijsgeven van die aanspraken door een directeur-grootaandeelhouder – ongeacht de reden van het prijsgeven – altijd tot de toepassing van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964, tenzij de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.

Voor na 1 januari 2008 op te bouwen pensioen is de eventuele toepassing van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964 afhankelijk van de inhoud van de pensioenovereenkomst. Indien op grond van de pensioenovereenkomst ook na die datum ontslagaanspraken worden toegekend, leidt het nadien prijsgeven van die aanspraken eveneens tot de toepassing van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964. Indien echter geen ontslagaanspraken (meer) worden toegekend, kunnen deze later uiteraard ook niet worden prijsgegeven.

Voor de DGA die eerst op of na 1 januari 2007 pensioen gaat opbouwen, vraagt de Orde zich af of dit anders kan komen te liggen. Indien de DGA die eerst op of na 1 januari 2007 pensioen gaat opbouwen geen met artikel 50 van de Pensioenwet vergelijkbare bepaling in de pensioenovereenkomst opneemt, zijn er nooit rechten op ontslagaanspraken geweest en kan ontslag volgens de Orde niet tot de conclusie leiden dat de DGA (voor verwezenlijking vatbare) pensioenaanspraken prijsgeeft. Art. 19b Wet LB 1964 blijft dan buiten toepassing.

Ook in deze situatie, zo merkt de regering op, is een en ander afhankelijk van de inhoud van de toezegging. Indien ontslagaanspraken worden toegekend, leidt het nadien prijsgeven van die aanspraken tot de toepassing van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964.

Eenzelfde problematiek doet zich, aldus de Orde, voor ten aanzien van het huidige art. 8a juncto art. 8c PSW. Door in de pensioenregeling slechts en uitsluitend de desbetreffende wetsbepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren, vervalt volgens de Orde met ingang van 1 januari 2008 voor de gewezen echtgenoot/geregistreerd partner van de DGA het recht op zogenoemd bijzonder weduwen- respectievelijk partnerpensioen, indien de scheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap op of na 1 januari 2008 plaatsvindt.

De regering wijst erop dat in de IPW door een wijziging van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (zie artikel 79, onderdeel C IPW) het bijzonder partnerpensioen voor de partner van de directeur-grootaandeelhouder wordt geregeld, zodat ook daarop ook na 1-1-2008 recht blijft ontstaan. De voorgestelde formulering van artikel 3a van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding sluit inhoudelijk helemaal aan bij artikel 8a en 8c PSW.

De Orde begrijpt dat vanwege het feit dat de directeur-grootaandeelhouder volledig buiten de Pensioenwet valt, er geen aanvullende, lagere regelingen meer nodig zijn, waarin, zoals thans onder de PSW, nadere voorwaarden voor de eigen beheer pensioenopbouw van directeuren-grootaandeelhouders zijn opgenomen. De Orde noemt in dit verband bij wijze van voorbeeld de Regeling van voorwaarden voor pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouders en de Afkoopregeling. Nu nagenoeg iedere vorm van wet- en regelgeving ter zake vervalt, heeft dit volgens de Orde tot gevolg dat er, naast de fiscale voorwaarden als bedoeld in art. 19a, eerste lid, onderdeel d, juncto tweede lid, Wet LB 1964, geen voorwaarden meer zullen worden gesteld aan de eigen beheer pensioenuitvoerder. De Orde constateert dat dit onder meer betekent dat geen voorwaarden meer zullen worden gesteld aan de statutaire doelomschrijving van een pensioenlichaam en aan de vorming op de balans van de pensioenuitvoerder van een in omvang voldoende hoge voorziening. De Orde verneemt graag of haar zienswijze juist is.

Inderdaad is er vanuit de optiek van de Pensioenwet geen lagere regelgeving meer nodig voor de directeur-grootaandeelhouder. Die valt immers niet onder de Pensioenwet. Dit laat onverlet dat de Minister van Financiën nog nadere regels kan vaststellen omtrent de toepassing van de zogenoemde omkeerregel op het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder. In dit wetsvoorstel wordt de Wet LB 1964 aangepast met het oog op het behoud van de fiscale faciliteit voor directeur-grootaandeelhouders. Op grond van de nota van wijziging zal in de voorgestelde tekst van artikel 19a Wet LB 1964 de bevoegdheid worden opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van een pensioenovereenkomst met een directeur-grootaandeelhouder. Het is de bedoeling om hierbij vergelijkbare voorwaarden te stellen als thans zijn opgenomen in de Regeling voorwaarden pensioentoezeggingen aan direct en indirect grootaandeelhouders. Ook voor wat betreft de aan pensioenopbouw in eigen beheer te stellen voorwaarden zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de huidige voorwaarden en beperkingen. Hiermee zijn mede de vragen van de VVD-fractie beantwoord over het moeten reserveren op de balans van de onderneming.

Voorts stellen de leden van de VVD-fractie nog een vraag over artikel 19a Wet op de loonbelasting. In de praktijk schijnt zich veelvuldig de situatie voor te doen waarin een directeur-grootaandeelhouder in dienstbetrekking is bij een Werk-BV, die tevens de pensioentoezegging heeft gedaan, en de uitvoering van de toezegging is overgelaten aan een Holding BV. Dit zogenaamde «externe eigen beheer» wordt door de voorgestelde wijziging in de tekst van artikel 19a lid 2 Wet op de loonbelasting onmogelijk gemaakt. De voorgestelde tekst lijkt zo geformuleerd dat uitsluitend de vennootschap die de toezegging doet als uitvoerder van de toezegging mag optreden. Uit de toelichting bij het wetsvoorstel kan in het geheel niet worden opgemaakt dat deze situatie is bedoeld. Deze wijziging kwalificeert niet als overgangsrecht, maar is een wijziging van een andere wet met het navolgende resultaat: fiscale onzuiverheid van de pensioenregeling van de directeuren-grootaandeelhouders die op deze situatie betrekking hebben met alle gevolgen van dien (progressieve heffing over de waarde in het economisch verkeer van de waarde van alle pensioenaanspraken + 20% revisierente). In diverse gevallen zou dit een faillissement tot gevolg kunnen hebben. De praktische gevolgen kunnen als volgt worden samengevat: een ongewenste en niet bedoelde inperking van de bestaande praktijk, alsmede een forse uitvoeringslast voor het MKB als gevolg van de vele wijzigingen van dienstbetrekkingen van DGA’s en bijbehorende waardeoverdrachten binnen «concernverband». Het «probleem» lijkt eenvoudig te kunnen worden opgelost door de zin uit de voorgestelde tekst van artikel 19a lid 2 als volgt te wijzigen: ... door dat lichaam .. dient dan te worden gewijzigd in ... door een lichaam ...

In antwoord op deze suggestie merkt de regering het volgende op. Ook dit punt is – zij het op een andere wijze dan door de VVD-fractie voorgesteld – meegenomen in de hiervoor genoemde nota van wijziging. Bij de door de VVD-fractie voorgestelde tekst zou er geen enkele voorwaarde meer worden gesteld aan het lichaam dat de pensioenovereenkomst uitvoert. Zoals hiervoor is aangegeven is dat laatste niet de bedoeling.

6. Verzekeraars

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de VVD-fractie vragen de regering om een reactie op diverse knelpunten die het Verbond van Verzekeraars heeft gesignaleerd. Voor de volledigheid merkt de regering op, dat deze vragen voor een deel in andere paragrafen aan de orde komen, te weten de paragraaf directeur-grootaandeelhouder, en de paragraaf«algemeen inclusief overgangstermijn».

Premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid

De definitie van «deelnemer» in de Pensioenwet wordt meteen van kracht. Volgens de Pensioenwet wordt als deelnemer aangemerkt: de werknemer of de gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder. De PvdA-fractie en de VVD-fractie verzoeken de regering in te gaan op de vraag van het Verbond van Verzekeraars of dit tot gevolg heeft dat de gewezen werknemer aan wie premievrije voortzetting van pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid is verleend, daardoor onder de Pensioenwet hetzelfde behandeld moet worden als de werknemer met een actief dienstverband. Is dat het geval, dan is dat, aldus het Verbond, een verandering ten opzichte van de huidige praktijk. Bij de rechtstreeks verzekerde pensioenregeling wijkt de wijze waarop de pensioenopbouw van de arbeidsongeschikte gewezen werknemers wordt voortgezet en gefinancierd, namelijk vaak af van de wijze waarop de actieve werknemer pensioen opbouwt. Betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer de premie of storting voor een werknemer in actieve dienst op grond van diens leeftijd stijgt, dat dit dan ook moet gelden voor de gewezen werknemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend? Nu wordt de pensioenopbouw immers veelal premievrij voortgezet op basis van de pensioengrondslag zoals geldend is op het moment direct voorafgaand aan arbeidsongeschiktheid. Het gelijk behandelen van iedereen die onder de definitie van deelnemer valt, zou tot gevolg hebben:

• dat een werkgever met een extra last wordt geconfronteerd voor ex-werknemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend;

• een werkgever voor zijn bestaande werknemers en toekomstige werknemers een stijgende premie moet gaan verzekeren in geval van verzekering van premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid. Is dat verplicht onder de Pensioenwet, dan is het wenselijk dat er overgangsrecht komt:

– op grond waarvan (ex)werknemers, waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet niet onder het begrip «deelnemer» van de Pensioenwet vallen;

– op grond waarvan deelnemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling verleend wordt in 2007 en 2008 niet onder het begrip deelnemer gaan vallen; zo is een werkgever in staat tijdig een dekking te regelen.

In de Pensioenwet wordt de deelnemer gedefiniëerd als de werknemer of gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder. Een werknemer, die arbeidsongeschikt is geworden, en op grond van de pensioenovereenkomst premievrij de pensioenopbouw kan voortzetten, valt onder de definitie van «deelnemer»; hij verwerft immers nog steeds aanspraken. Met de definitie van het begrip «deelnemer» is niet beoogd een inhoudelijke wijziging aan te brengen. Het zijn sociale partners die bepalen of een pensioenregeling een premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid kent. De voorwaarden waaronder een dergelijke premievrije voortzetting plaatsvindt bepalen zij ook zelf. De Pensioenwet staat er niet aan in de weg dat de premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid onder andere voorwaarden plaatsvindt, dan de voortzetting van de deelnemer die nog steeds in actieve dienst is. De Pensioenwet noopt er dus niet toe dat een arbeidsongeschikte werknemer hetzelfde wordt behandeld als een actieve werknemer.

De toepassing van artikel 47 Pensioenwet (begrenzing van beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid)

De leden van de fractie van de PvdA verzoeken de regering om te reageren op vragen van het Verbond van Verzekeraars over artikel 47 van de Pensioenwet. Artikel 23 van het wetsvoorstel IPW regelt dat de bepalingen omtrent de begrenzing van de individuele beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten ook zullen gelden voor verworven aanspraken van gewezen deelnemers. Hier treedt naar de mening van het Verbond van Verzekeraars een inconsistentie op met de algemene uitgangspunten van de Invoeringswet. Wat betreft verworven aanspraken van gewezen deelnemers, kunnen sociale partners immers geen nieuwe afspraken meer maken. Kan c.q. moet de verzekeraar dan het verzekeringsproduct dat in het verleden is overeengekomen aanpassen? Hoe moet gehandeld worden indien de eisen een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke pensioentoezegging met zich meebrengen?

De vraag die hier gesteld wordt heeft betrekking op artikel 47 zoals dat luidde voordat amendement Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 61 was aangenomen. De regels met betrekking tot premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid zijn door dit amendement fundamenteel anders geworden. Dit neemt niet weg dat deze vraag ook voor het geamendeerde artikel 47 van belang is.

Artikel 23 van het wetsvoorstel behoeft op dit punt geen wijziging. Dat betekent dat artikel 47 van de Pensioenwet na een invoeringstermijn van toepassing wordt op zowel nieuw te verwerven aanspraken als reeds verworven aanspraken van deelnemers en gewezen deelnemers. Wel is bij nota van wijziging expliciet in artikel 23 geregeld dat artikel 47, tweede lid, van de Pensioenwet niet geldt voorzover het gaat om op de datum van inwerkingtreding reeds bestaande gewezen deelnemers waarvan het adres niet bekend is.

Tevens is artikel 47 van de Pensioenwet met de bijgevoegde nota van wijziging op één punt verhelderd. Op grond van het vijfde lid van artikel 47 zijn de artikelen 30 tot en met 38 van de Wet financiële dienstverlening (Wfd) van overeenkomstige toepassing op alle in artikel 47 Pensioenwet bedoelde premieovereenkomsten. De overeenkomstige toepasselijkheid van de Wfd hoort evenwel beperkt te zijn tot de situatie dat de (gewezen) deelnemer op grond van artikel 47, lid 2 Pensioenwet gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen. Immers, ten aanzien van de initiële standaardsituatie dat de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is voor de beleggingen, is reeds bepaald dat de pensioenuitvoerder handelt op grond van het prudent person beginsel uit artikel 123 Pensioenwet. Het is dan ook niet nodig voor deze situatie de zorgplicht uit de Wfd van overeenkomstige toepassing te verklaren. Bovendien is de zorgplicht Wfd niet van toepassing op professionele beleggers.

Zoals gezegd gaat artikel 47 ook gelden voor reeds bestaande aanspraken van deelnemers en gewezen deelnemers (met uitzondering van artikel 47, lid 2 voor de gewezen deelnemers waarvan het adres niet bekend is). De pensioenuitvoerder mag een deelnemer of gewezen deelnemer, die reeds gebruik maakt van de beleggingsvrijheid, de keuze voorleggen of de pensioenuitvoerder verantwoordelijk wordt voor de beleggingen of niet. Pas als de deelnemer of gewezen deelnemer daar positief op reageert, dient de pensioenuitvoerder eventueel de beleggingsmix aan te passen. Dit voorkomt onnodig herzien van de beleggingsmix.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel een bestaande deelnemer van 64 heeft zijn hele kapitaal in aandelen belegd. De pensioenuitvoerder hoeft niet onmiddellijk een groot deel van de aandelen te verkopen omdat de prudent person regel uit het eerste lid van artikel 47 van toepassing wordt. De pensioenuitvoerder mag eerst afwachten wat de reactie van de deelnemer is op de hem door de pensioenuitvoerder voorgelegde mogelijkheid de verantwoordelijkheid al dan niet aan de pensioenuitvoerder over te dragen. Pas als betrokkene aangeeft te kiezen voor het overdragen van de verantwoordelijkheid aan de pensioenuitvoerder, dient de beleggingsmix – uiteraard voor zover nodig – te worden aangepast. Voor de volledigheid merkt de regering op, dat voor «niet-overgangssituaties», voor deelnemers derhalve die na inwerkingtreding van artikel 47 in een pensioenregeling gaan deelnemen die valt onder dit artikel, de toepassing van artikel 47 impliceert dat de pensioenuitvoerder in eerste instantie verantwoordelijk is voor de beleggingen, en betrokkene éénmalig de keuze voorlegt of de deelnemer de verantwoordelijkheid over wil nemen voor de beleggingen of niet.

Als de deelnemer ervoor kiest zelf verantwoordelijk te zijn voor de beleggingen, moet de pensioenuitvoerder éénmalig een advies geven als bedoeld in het derde lid van artikel 47. Wel moet jaarlijks getoetst worden of de beleggingen van de deelnemer of gewezen deelnemer nog in overeenstemming zijn met dit advies.

Voorts wijst de regering erop dat voor de zorgplicht de normale uitbestedingsregels gelden. Dat wil zeggen dat pensioenuitvoerders verantwoordelijk blijven voor de zorgplicht ook als deze, bijvoorbeeld ten aanzien van de advisering, wordt uitbesteed. Echter, uitbesteding is onder de in artikel 24 Pensioenwet en artikelen 12, 13 en 14 van de amvb «overig» mogelijk. Denkbaar daarbij is dat de advisering uitbesteed wordt aan een tussenpersoon.

Switchkosten

De PvdA-fractie stelt de volgende vragen.Volgens de uitleg van de minister is het niet meer toegestaan om kosten die gemaakt worden in verband met het beheer van de beleggingen (incl. switchkosten) in mindering te brengen op de rendementen c.q. het opgebouwde kapitaal. Is dit werkelijk beoogd? Deze kosten zijn immers onvermijdelijk en deels afhankelijk van het beleggingsgedrag van de werknemer? Op welke wijze moeten de kosten dan worden doorbelast?

Gebruikelijk bij de meeste pensioenverzekeringen in beleggingsvorm is de kosten in verband met het beheer van de beleggingen te verrekenen door deze in mindering te brengen op het aantal participaties. Het verbieden van deze mogelijkheid heeft een grote impact op de bestaande portefeuille. Op welke wijze wordt voorzien in overgangsrecht om zowel de pensioenverzekering, de incasso van deze kosten als de systemen aan te kunnen passen?

In antwoord op deze vragen merkt de regering het volgende op. Bij nader inzien herziet de regering haar standpunt over de mogelijkheid beheerskosten, inclusief switchkosten, in mindering te brengen op rendementen c.q. het kapitaal bij premieovereenkomsten. Indien de deelname aan een zuivere premieovereenkomst is beëindigd, maakt de pensioenuitvoerder nog steeds kosten die niet meer verhaald kunnen worden via de premie. Met name bij switchkosten is het evident dat zij in geval van beëindigde deelname voor rekening moeten komen van de gewezen deelnemer. De regering acht het niet nodig de deelnemer hierover afzonderlijk rekeningen te laten betalen. Deze kosten mogen, evenals algemene beheerskosten in het kader van beleggingen, alsmede kosten die voortvloeien uit het derde en vierde lid van artikel 47 van de Pensioenwet, van het rendement of het kapitaal worden ingehouden. Artikel 50 van de Pensioenwet biedt hiertoe ook de ruimte. Wel zal de regering de voorlichtingsvoorschriften in de algemene maatregel van bestuur op dit punt aanscherpen, zodat de gewezen deelnemer weet dat aftrek van kosten van het rendement of het kapitaal na beëindiging aan de orde kan zijn, en op de hoogte wordt gesteld hoeveel die aftrek bedraagt.

C-polissen

De lopende C-polissen kunnen in stand blijven. Is het toegestaan, zo vraagt het Verbond van Verzekeraars, dat de werknemer het verzekeringnemerschap overdraagt aan de werkgever zonder aantasting van de verzekering, de premies of de dekkingen? Moet voor het overdragen van het verzekeringnemerschap nog aan bepaalde eisen worden voldaan?

Voor het overdragen van het verzekeringnemerschap is vereist, dat de verzekeringnemer (de werknemer derhalve met een c-polis) daarmee akkoord gaat, en dat dit in een akte als bedoeld in artikel 159 van boek 6 BW tussen de werknemer en de werkgever wordt vastgelegd.

De CDA-fractie vraagt of het afschaffen van de c-polis alleen voor nieuwe gevallen geldt, en of er daardoor niets verandert aan de c-polissen die onder de PSW zijn afgesloten.

Inderdaad is het afsluiten van een c-polis vanaf 1-1-2007 niet meer mogelijk. Bestaande c-polissen mogen blijven bestaan, doch zullen wel aan de eisen van de Pensioenwet moeten gaan voldoen. Dit is geregeld in artikel 18, vierde lid van het wetsvoorstel.

7. Afkoop

Afkoop van bestaande kleine aanspraken – toestemmingsvereiste

De leden van de PvdA-fractie wijzen op het feit dat bij de afkoop van kleine pensioenen, partnerpensioenen en kleine bijzondere partnerpensioenen toestemming van respectievelijk de gewezen deelnemer, partner of bijzondere partner nodig is. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat dit tot hoge administratieve lasten bij pensioenuitvoerders leidt. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie op dit signaal. Ook de leden van de VVD-fractie vragen om die reactie, en stellen daarbij de vraag wat de regering vindt van de mogelijkheid dat pensioenuitvoerders gedurende een overgangsperiode het recht zouden krijgen om ook bestaande «kleine pensioenen» zonder instemming van de gewezen deelnemer af te kopen. De VVD-fractie merkt in dit verband nog op, dat de Pensioenwet de pensioenuitvoerder minder mogelijkheden zou bieden dan de PSW om de administratieve lasten te beperken door kleine pensioenaanspraken af te kopen.

In antwoord op deze vragen merkt de regering het volgende op. De Pensioenwet geeft pensioenuitvoerders de mogelijkheid om kleine pensioenaanspraken op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming af te kopen. Dit kan zonder toestemming van de inmiddels gewezen deelnemer, mits de pensioenuitvoerder afkoopt binnen een half jaar nadat de periode van 2 jaar na beëindiging van de deelneming is afgelopen. In de PSW konden kleine pensioenaanspraken pas op de pensioendatum worden afgekocht en moesten die kleine aanspraken dus al die jaren worden geadministreerd. De regering onderschrijft dus niet de opmerking van de VVD-fractie dat de Pensioenwet de pensioenuitvoerder minder mogelijkheden biedt om de administratieve lasten te beperken door kleine pensioenaanspraken af te kopen. De IPW voorziet erin dat de pensioenuitvoerder ook bestaande kleine pensioenaanspraken op zijn vroegst 2 jaar na beëindiging van de deelneming kan afkopen. Voor de afkoop van deze bestaande kleine aanspraken is – analoog met de regeling in de Pensioenwet van afkoop nadat reeds meer dan twee en een half jaar verstreken zijn sinds de beëindiging van de dienstbetrekking (artikel 60 lid 7 Pensioenwet) – vereist dat betrokkene daarmee instemt. Bij nader inzien meent de regering evenwel, dat met het oog op het zo beperkt mogelijk houden van administratieve lasten, een aanpassing van deze regeling in de IPW in de rede ligt. Om die reden wordt in de nota van wijziging voorgesteld dat afkoop van bestaande kleine aanspraken toegestaan is, tenzij betrokkene aangeeft dit niet te willen. Met deze wijziging wordt voorkomen dat pensioenuitvoerders wat betreft«bestaande gewezen deelnemers» vooraf toestemming moeten vragen, en wordt tegelijkertijd bereikt dat gewezen deelnemers met een kleine aanspraak, die dat willen, de aanspraak kunnen behouden. Uitgangspunt wordt dus dat afgekocht kan worden, tenzij betrokkene bezwaar maakt. Er hoeft dus niet vooraf om instemming gevraagd te worden.

Overige vragen over afkoop

De PvdA-fractie vraagt voort of het juist is dat bij «bestaande» kleine pensioenen moet worden getoetst of de uitkering op de reguliere pensioeningangsdatum op het tijdstip van beëindiging minder bedraagt dan het grensbedrag (lid 2)? Moet bij deze afkoop dus uitsluitend gekeken worden naar de afkoopgrens op het tijdstip 2½ jaar na beëindiging deelname? Hoe werkt dit uit als de pensioendatum binnen de termijn ligt?

In antwoord op de eerste vraag kan worden opgemerkt dat met de nota van wijziging voorgesteld wordt artikel 28, tweede lid, IPW aan te passen zodat voor de toetsing wordt gekeken naar de uitkering op de reguliere pensioeningangsdatum, rekening houdend met de inmiddels na beëindiging toegepaste verhogingen door toeslagverlening. De hoogte van de uitkering per tijdstip van beëindiging is dus alleen van belang als die hoogte ongewijzigd is gebleven. Bepalend is de hoogte van het grensbedrag in het jaar waarin de pensioenuitvoerder tot afkoop wil overgaan. Daarmee is ook de vraag van de leden van de VVD-fractie beantwoord over de afkoop van kleine pensioenen en de gevolgen die indexatie van slapersrechten heeft voor de hoogte ervan in relatie tot het grensbedrag.

Ervan uitgaande dat de wet per 1-1-2007 ingaat, kunnen pensioenaanspraken van gewezen deelnemers die voor 1-1-2005 gewezen deelnemer zijn geworden direct worden afgekocht, mits hun aanspraken onder het actuele grensbedrag vallen. Er hoeft dus niet meer tot de pensioendatum te worden gewacht voordat een klein pensioen afgekocht kan worden, maar anderzijds bestaat ook niet meer de mogelijkheid voor pensioenuitvoerders om eenzijdig bij de pensioendatum af te kopen. Ten aanzien van gewezen deelnemers die na 1-1-2005 maar voor 1-1-2007 gewezen deelnemer zijn geworden geldt dat afkoop 2 jaar na beëindiging van de deelneming mogelijk is. Wanneer de beëindiging per 1-5-2006 was, is afkoop mogelijk per 1-5-2008, mits uiteraard de aanspraken onder het dan actuele grensbedrag vallen. De termijn van 2 jaar plus zes maanden, die is opgenomen in artikel 60 van de Pensioenwet geldt alleen ten aanzien van beëindiging na inwerkingtreding van artikel 60 van de Pensioenwet. De pensioenuitvoerder moet dan binnen die zes maanden duidelijk maken of hij gebruik maakt van zijn recht tot afkoop zonder dat daarvoor instemming van de deelnemer nodig is. Door aanpassing van artikel 28, tweede en vijfde lid, zoals geformuleerd in de nota van wijziging wordt ook voorzien in de situatie dat de deelneming is geëindigd voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet maar het ouderdomspensioen ingaat voordat de genoemde termijn van twee jaar na beëindiging van de deelneming is verstreken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of in geval van vermindering van pensioenaanspraken en rechten als bedoeld in artikel 122 van de PW er sprake is van afkoop als bedoeld in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet. Tevens vragen zij of dit in beginsel tot belastingheffing zou leiden.

In antwoord op deze vragen van de PvdA-fractie kan worden opgemerkt dat de vermindering van pensioenaanspraken en rechten als bedoeld in artikel 122 van de Pensioenwet volgens de definitie inderdaad afkoop in de zin van de Pensioenwet inhoudt, maar dat op grond van artikel 59 van de Pensioenwet sprake is van een afkoop die op basis van de Pensioenwet is toegestaan.

Wat betreft de fiscale gevolgen van het korten van pensioenaanspraken en pensioenrechten door een pensioenfonds kan worden opgemerkt, dat hier in wordt voorzien door aanpassing van artikel 19b, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals opgenomen in de nota van wijziging.

Premierestitutie niet meer mogelijk

Premierestitutie op initiatief van de pensioenuitvoerder indien de deelnemer korter dan een jaar aan de pensioenregeling deelnam, en er geen inkomende waardeoverdracht heeft plaatsgevonden, was bij het beëindigen van de deelneming mogelijk onder de PSW en niet meer onder de Pensioenwet. Wat is het voordeel voor een deelnemer van de nieuwe situatie die op dit punt ontstaat, vraagt de CDA-fractie naar aanleiding van bladzijde 18 van de memorie van toelichting.

Op grond van de PSW is het mogelijk in statuten en reglementen te bepalen dat een deelnemer die korter dan een jaar heeft deelgenomen, de premies onmiddellijk na beëindiging teruggestort krijgt. In dat geval heeft de deelnemer niet meer de mogelijkheid een verzoek tot waardeoverdracht te doen, waardoor de – kleine – aanspraak alsnog behouden blijft. In de afkoopregeling in de Pensioenwet die mede dient ter vervanging van de regeling voor premierestitutie bij beëindiging van een korte deelneming, is bepaald dat afkoop op zijn vroegst mag na 2 jaar na beëindiging van de deelneming. Dit is speciaal bedoeld om gewezen deelnemer met een kleine aanspraak in de gelegenheid te stellen de waarde van deze aanspraak over te dragen naar de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever. Dit is een belangrijk voordeel van de deelnemer ten opzichte van de oude regeling.

8. Overgangsrecht inzake partnerpensioen voor ongehuwden

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het overgangsrecht inzake partnerpensioen voor ongehuwden. Zij merken op dat er sprake lijkt te zijn van terugwerkende kracht en vragen of dit juist.

In antwoord op deze vraag kan worden opgemerkt dat op grond van artikel 15 van de Pensioenwet geldt dat wanneer de pensioenregeling voorziet in een partnerpensioen voor ongehuwd samenwonenden dit partnerpensioen qua hoogte en financiering gelijk moet zijn aan partnerpensioen ten behoeve van gehuwden en geregistreerden. In artikel 16 van de Invoerings- en aanpassingswet is het overgangsrecht geregeld. Op basis daarvan is bepalend of iemand op de datum van inwerkingtreding van artikel 15 van de Pensioenwet deelnemer is. Als dat het geval is, dat geldt de verplichting tot gelijke behandeling ook ten aanzien van het partnerpensioen dat gerelateerd kan worden aan de deelnemingsjaren voor de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet.

Concreet betekent dit dat het partnerpensioen ten behoeve van de partner van iemand, die op het moment van inwerkingtreding van artikel 15 PW deelnemer is, aangepast moet worden als er verschil is met het partnerpensioen ten behoeve van een gehuwde of geregistreerde partner. Dit betekent dit dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen de diensttijd voor en na de inwerkingtreding van de Pensioenwet. Bij de introductie van het geregistreerd partnerschap, waardoor geregistreerde partners dezelfde partnerpensioenaanspraken kregen als gehuwden, is destijds uiteindelijk voor een zelfde opzet gekozen. Aanvankelijk was wel onderscheid gemaakt tussen deelnemingsjaren voor en na de wijziging (zie artikel 2c PSW zoals ingevoegd bij wet van 17 december 1997, Stb.1997, 660). Maar op aandringen van de Tweede Kamer (zie de motie van de leden Dittrich, Van der Burg, Sipkes en Van der Stoel (Kamerstukken II, 1997/98, 22 700, nr. 30) is er bij een latere wetswijziging voor gekozen deze splitsing te laten vervallen en uitsluitend bepalend te laten zijn of iemand deelnemer is op het moment van inwerkingtreding (zie artikel II van de Wet van 25 mei 2000 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet met betrekking tot de medezeggenschap van gepensioneerden en de gelijkstelling in pensioenregelingen van geregistreerde partners met gehuwden, Stb. 2000, 256).

Uitruil van partnerpensioen voor ongehuwd samenwonenden

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot de uitruil van partnerpensioen voor ongehuwde samenwonenden kan het volgende worden opgemerkt.

In de situatie dat de pensioenregeling onderscheid maakt tussen partnerpensioen voor gehuwden/geregistreerden enerzijds en samenwoners anderzijds doordat het eerstgenoemde partnerpensioen op opbouwbasis is en het partnerpensioen voor samenwoners op risicobasis is, betekent artikel 51 van de Pensioenwet dat dit verschil ongedaan moet worden gemaakt. Wanneer dit ertoe leidt dat ten behoeve van alle partners een partnerpensioen op opbouwbasis ontstaat, geldt de uitruilmogelijkheid op basis van artikel 54 Pensioenwet op basis van de daarin geformuleerde voorwaarden. Ten aanzien van de gelijkstelling is ook artikel 25 van de IPW relevant. Van belang is daarbij of iemand op de datum van inwerkingtreding van artikel 51 van de Pensioenwet deelnemer is. In dat geval wordt in het gegeven voorbeeld zijn partnerpensioen omgezet van een pensioen op risicobasis in een partnerpensioen op opbouwbasis en is de uitruil op grond van artikel 54 Pensioenwet mogelijk.

9. Vragen die verband houden met het FTK

Hersteltermijn 3 jaar

De leden van de CDA-fractie vragen de verzekering dat de toezichthouder de hersteltermijn van 1 jaar alleen in uitzonderingssituaties zal eisen.

De regering is van mening dat artikel 128 van de Pensioenwet na amendering door de Kamer helder aangeeft onder welke voorwaarden de toezichthouder een hersteltermijn van één in plaats van drie jaar mag eisen.

Opschorten van waardeoverdracht

De plicht tot waardeoverdracht kan opgeschort worden wanneer de financiële positie van een fonds daar aanleiding toegeeft. Kan dit punt met een voorbeeld worden verduidelijkt (memorie van toelichting, p. 21), zo vraagt de CDA-fractie. Verwacht de regering dat deze situaties zich bij collectieve waardeoverdracht vaak zullen voordoen?

Zullen zich in de toekomst nog frequent situaties voordoen dat de werkgever voor een werknemer grote bedragen moet bijbetalen aan de pensioenuitvoerder bij inkomende waardeoverdracht (bijvoorbeeld bij overdracht van een fonds naar een verzekeraar). Werkt dit niet belemmerend op het in dienst nemen van andere werknemers?

In antwoord op deze vragen merkt de regering op dat het recht op waardeoverdracht van een werknemer wordt opgeschort indien ofwel het overdragende ofwel het ontvangende pensioenfonds zich in een slechte financiele situatie bevindt. Er moet dan sprake zijn van een situatie waarbij de technische voorzieningen niet meer volledig door waarden worden gedekt.

Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel een overdragend pensioenfonds heeft een dekkingsgraad van 95%. Op grond van de regels waardeoverdracht moet 100% van de aanspraak van de gewezen deelnemer worden meegegeven. Dat verslechtert de situatie van het pensioenfonds. Daarom is bepaald dat het recht op waardeoverdracht wordt opgeschort totdat het pensioenfonds weer een dekkingsgraad heeft van meer dan 100%.

Of werkgevers in de toekomst nog frequent moeten bijbetalen bij waardeoverdracht van een pensioenfonds naar een verzekeraar, is afhankelijk van de ontwikkeling van de marktrente in relatie tot de (ontwikkeling) van de rekenrente die voor verzekeraars geldt.

In de huidige situatie leidt met name een waardeoverdracht van een pensioenfonds naar een verzekeraar er vaak toe dat een werkgever moet bijbetalen. Dat is het gevolg van het feit dat op grond van de rekenregels waardeoverdracht zowel verzekeraars als pensioenfondsen werken met 4% rekenrente. Bij het berekenen van de technische voorzieningen werken pensioenfondsen (in ieder geval tot voor een aantal jaren) ook met 4% rekenrente. Verzekeraars evenwel berekenen de technische voorzieningen op basis van een rekenrente van 3%. Een verzekeraar krijgt in feite dus te weinig waarde binnen, en stuurt een rekening naar de werkgever om het verschil tussen de rekenrentes te overbruggen.

De huidige marktrente ligt onder de 4%. Dat betekent dat verzekeraars bij inkomende waardeoverdracht minder bij de werkgever in rekening hoeven te brengen. Als de marktrente stijgt zal dit effect omgekeerd zijn. De regering verwacht niet dat een toename van de plicht voor een werkgever bij te betalen, van grote invloed is op het in dienst nemen van werknemers. Dergelijke kosten zijn slechts één element van de vele die een rol spelen bij het aannemen van personeel. Bovendien zij erop gewezen dat een werkgever die een werknemer heeft die waarde laat overdragen van een verzekeraar naar een pensioenfonds, van de verzekeraar geld teruggestort krijgt. Voorzover er evenveel ingaande als uitgaande waardeoverdrachten zijn, hoeft het de werkgever per saldo dus niets te kosten.

Voorwaardelijkheid van toeslag

Op pagina 102 van de memorie van toelichting geeft de regering aan dat de voorwaardelijkheid van een toeslag duidelijk gecommuniceerd moet worden. Zo niet dan is de toeslag onvoorwaardelijk en moet er een technische voorziening worden getroffen. De inhoud van de voorwaardelijkheidsverklaring zal worden vastgesteld in een op te stellen ministeriële regeling. De CDA-fractie stelt de volgende vragen. Stel de voorwaardelijkheid is goed gecommuniceerd, maar uit de afgelopen jaren blijkt het fonds achteraf wel steeds de toeslag te hebben gegeven. Hoeft dit fonds voor de nieuwe voorwaardelijke toezegging nu niet een technische voorziening te treffen? Wanneer zou dat wel moeten en wanneer niet?

Een pensioenfonds dat gedurende een aantal jaren toeslagen heeft verleend die volledig conform het ambitieniveau zijn, waarbij tevens op basis van de – nog bij ministeriële regeling vast te leggen – voorwaardelijkheidsverklaring is gecommuniceerd dat de toeslagverlening voorwaardelijk is, hoeft niet voor de verdere toekomst een technische voorziening te treffen. Artikel 86 van de Pensioenwet regelt dat bij voorwaardelijke toeslagverlening een consistent geheel dient te zijn tussen gewekte verwachtingen, financiering en gerealiseerde toeslagen. Dit artikel impliceert evenwel niet dat als de gerealiseerde toeslagen beter zijn dan de gewekte verwachtingen – bijvoorbeeld omdat de verwachting gewekt was dat de toeslag de komende jaren voor 80% toegekend zou worden, terwijl hij 100% is uitgekeerd – de toeslag in het vervolg ook als een onvoorwaardelijke toeslag gefinancierd zou moeten worden. Als in de communicatie maar consequent is aangegeven dat het gaat om een voorwaardelijke toeslag, kan de toeslag als voorwaardelijke toeslag blijven worden gefinancierd.

10. Medezeggenschap en pension fund governance

Stapeling organen

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering de samenwerking tussen de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan ziet en hoe stapeling door samenwerking kan worden voorkomen.

De regering is van mening dat de wettelijke verankering van de principes voldoende ruimte biedt voor deze twee organen om adequaat met elkaar om te gaan. De principes voor goed pensioenfondsbestuur laten de mogelijkheid open om de deelnemersraad te laten opgaan in het verantwoordingsorgaan, door de deelnemersraad aan te vullen met vertegenwoordigers van de werkgevers. Op deze manier is het mogelijk de deelnemersraad te laten voortbestaan. Afhankelijk van de gewenste actie komen de vertegenwoordigers van de werkgevers erbij, zodat het verantwoordingsorgaan ontstaat. Indien de vertegenwoordigers van de werkgevers er niet bij zijn, blijft de deelnemersraad over.

Enquêterecht

De leden van de CDA-fractie vragen of het enquêterecht in de Pensioenwet nu zal gelden voor elke deelnemersraad/verantwoordingsorgaan, los van de interne situatie bij het fonds. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Pensioenwet is amendement 63 (Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 63) aangenomen, waarmee het recht op enquête volledig in de wet is opgenomen. Hierdoor kan het verantwoordingsorgaan een verzoek in het kader van het recht van enquête indienen bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, conform de uitkomsten van de principes voor goed pensioenfondsbestuur. Enige voorwaarde is dat voorafgaand aan de indiening van dat verzoek het intern toezicht zich daarover heeft uitgesproken. Er zijn geen verdere eisen gesteld aan de vormgeving van het intern toezicht. De deelnemersraad kent reeds een beroepsrecht waardoor zij onder voorwaarden een beroep kan instellen bij de ondernemingskamer.

Inwerkingtreding PFG

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat een overgangsbepaling voor artikel 31a PW (derde nota van wijziging) ontbreekt. Volgens de Stichting van de Arbeid moeten fondsen uiterlijk 31 december 2007 de principes hebben geïmplementeerd. De leden vragen een reactie van de minister, omdat een directe werking van artikel 31a PW niet op zijn plaats zou zijn.

De regering is van mening dat met directe inwerkingtreding van artikel 31a Pensioenwet tegemoet wordt gekomen aan de wens van de partijen betrokken bij de totstandkoming van de principes voor goed pensioenfondsbestuur. De Stichting van de Arbeid heeft uitgesproken dat de principes zo snel mogelijk, bij voorkeur per 1 januari 2006 in werking dienen te treden en dat vanaf dat moment de implementatie met kracht in gang gezet moet worden. Verder heeft de Stichting aangegeven per 1 januari 2008 met een inventarisatie en evaluatie van start te gaan waarin onder andere wordt bezien hoe vorm en inhoud is gegeven aan deze Principes, aan het afleggen van verantwoording en aan het interne toezicht. Bij deze evaluatie zal ook het medezeggenschapsconvenant betrokken worden. De regering is van mening, gezien de wens van de Stichting tot snelle implementatie en het plan om in 2008 al te gaan evalueren, dat het wenselijk is dat de principes per 1 januari 2007 van kracht worden. Daarbij komt dat partijen al vanaf 1 januari 2006 met de principes aan de slag zijn, waardoor zij voldoende tijd hebben gehad om hier rekening mee te houden.

11. Informatiebepalingen

Informeren over karakterbepaling in het eerste jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet

Naar aanleiding van paragraaf 7.1.1. van de memorie van toelichting stelt de VVD-fractie de volgende vraag. Volgens de derde alinea is expliciet in het wetsvoorstel bepaald dat de informatie over de karakterbepaling in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de informatiebepalingen bij de jaaropgave meegezonden moet worden. Waar is dit in het wetsvoorstel IPW bepaald? Bovendien is dit een inbreuk op het amendement nummer 41 om het uniform pensioenoverzicht wettelijk te verankeren. Klopt deze constatering?

Dit is geregeld in artikel 22, derde en vierde lid van de IPW. Er is geen sprake van een inbreuk op de wettelijke verankering van het uniform pensioenoverzicht. In het jaar waarin de informatie over de karakterisering gegeven moet worden kan dit ofwel aan het uniform pensioenoverzicht worden toegevoegd, ofwel in een apart schrijven worden meegezonden.

Elektronisch

De deelnemer moet, zo geeft de VVD-fractie aan, schriftelijk instemmen met elektronische informatieverstrekking. Dit betekent dat de deelnemer een brief moet sturen voor een jaarverslag als elektronisch bestand. Is het niet praktischer wanneer een dergelijk verzoek ook elektronisch kan worden gedaan?

In de nota van wijziging van de Invoerings- en aanpassingwet Pensioenwet wordt de in de vierde nota van wijziging Pensioenwet doorgevoerde aanpassing verwerkt, waardoor het ook bij beroepspensioenfondsen mogelijk wordt dat deelnemers elektronisch toestemming geven zodat informatie elektronisch kan worden verstrekt.

Herverzekerde pensioenfondsen en art. 9 PSW-verzekeringen

Een pensioenfonds heeft een financieringsovereenkomst met de werkgever. Ingeval een pensioenfonds zijn aanspraken heeft herverzekerd bij een verzekeraar is het ingevolge het huidige artikel 9 PSW mogelijk dat het pensioenfonds de gewezen deelnemer en/of pensioengerechtigde als bevoordeelde aanwijst. In de Pensioenwet is geen equivalent van deze bepaling opgenomen. Hierdoor is het onduidelijk op wie de verplichtingen met betrekking tot informatie aan gewezen deelnemers, gewezen partners van deelnemers en pensioengerechtigden komen te rusten na inwerkingtreding van de Pensioenwet. Het is wenselijk dat in de IPW wordt vastgelegd hoe met deze bestaande constructies moet worden omgegaan. Deelt de minister, zo vragen de fracties van de PvdA en de VVD, de opvatting dat het pensioenfonds de verantwoordelijke uitvoerder van de pensioenregeling is en de voornoemde verplichtingen ingevolge de Pensioenwet bij het pensioenfonds legt?

Op grond van de Pensioenwet is de pensioenuitvoerder verantwoordelijk voor de informatieverstrekking aan individuele betrokkenen. Dat geldt, zoals de PvdA-fractie en de VVD-fractie al veronderstellen, ook indien het pensioenfonds herverzekerd is.

12. Overige vragen

Begrip tijdelijk

Wanneer een werknemer in het buitenland werkt is voor de Pensioenwet het werklandprincipe van kracht (memorie van toelichting p. 11–12). Dit geldt niet wanneer het om tijdelijk werken in het buitenland gaat. Hoe ruim is het begrip tijdelijk hier op te vatten, vraagt de CDA-fractie? Kan de regering dit met een voorbeeld verduidelijken?

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Pensioenwet is toegelicht, gaat de regering er bij het in het kader van het EVO geldende werklandbeginsel van uit dat een periode van 5 jaar gezien kan worden als een goede invulling van het begrip tijdelijk. Deze termijn wordt op grond van de PSW gebruikt door DNB bij het geven van ontheffing van de onderbrengingplicht als het gaat om een werknemer die tijdelijk in Nederland werkzaam is, terwijl de pensioenopbouw in de pensioenregeling die ten behoeve van deze werknemer in het buitenland is getroffen, tijdens deze periode wordt voortgezet. In het Besluit nr. CCP2002/1620M, dat de fiscale behandeling met betrekking tot deze situatie regelt, wordt bij de door de DNB gehanteerde termijn aangesloten. Overigens wijst de regering erop dat bij de voorgenomen omzetting van het EVO in een Europese Verordening, het begrip tijdelijk naar alle waarschijnlijkheid nader wordt ingevuld.

Karakterisering beroepspensioenregeling

De regering schrijft in de toelichting op karakter beroepspensioenregeling: «Hoewel er in de praktijk varianten worden gehanteerd die gepresenteerd worden als combinaties van beschikbare premieregelingen en eindloonregelingen, is steeds meer één element het uitgangspunt» (memorie van toelichting, p. 59). Kan de regering dit nader toelichten met een aantal voorbeelden, vraagt de CDA-fractie?

Anders dan de CDA-fractie aangeeft, heeft de regering in de betreffende passage in de memorie van toelichting niet aangegeven «dat steeds meer één element het uitgangspunt is», maar «dat steeds maar één element het uitgangspunt is». De regering heeft hier derhalve beschreven welke gevolgen het karaktervereiste van artikel 9 van de Pensioenwet zal hebben.

Terzijde zij in dit verband overigens nog het volgende opgemerkt. Indien in een pensioenovereenkomst een ouderdomspensioen is overeengekomen dat bestaat uit twee onderdelen, bijvoorbeeld een eindloonregeling tot een bepaald inkomensniveau en een beschikbarepremieregeling vanaf dat niveau van inkomen, zal de karakterisering van de pensioenovereenkomst ook uit twee delen bestaan. Dat is onvermijdelijk. Zou de gehele pensioenovereenkomst als uitkeringsovereenkomst worden gekarakteriseerd, dan zou onrecht worden gedaan aan de karakterisering en zou de deelnemer op het verkeerde been kunnen worden gezet. In dat geval moet duidelijk gemaakt worden dat een deel van de overeenkomst het ene karakter heeft, en een ander deel een ander karakter.

Shoppen

De leden van de CDA-fractie houden vragen bij het «shoppen» op expiratiedatum. In een brief (SV/V&P/00/27102) gaf u in 2000 aan dat binnen de geldende wet-en regelgeving waarde-overdracht op expiratiedatum mogelijk is. De Pensioenwet en de IPW lijken juist een extra voorwaarde op te leggen, namelijk dat het in het contract opgenomen moet zijn. Wat betekent dit voor bestaande contracten, waarin die clausule niet expliciet is opgenomen?

Is dit geen inperking en zou het, zeker nu in de Pensioenwet middels het amendement De Vries cs. de mogelijkheid tot tussentijds overstappen is gecreëerd, niet in de rede liggen om juist het kiezen van de hoogste uitkering mogelijk te maken?

Van een inperking is geen sprake. Artikel 32ba, lid 3 PSW biedt partijen betrokken bij pensioenregelingen die zijn ondergebracht bij pensioenfondsen, de mogelijkheid te regelen dat shoppen op pensioendatum voor de deelnemers mogelijk is. Expliciet is als voorwaarde vereist dat deze mogelijkheid wordt opgenomen in statuten en reglementen. Vergelijkbaar is in de Regelen PSW in artikel 16b, lid 3 bepaald dat in de verzekeringsovereenkomst moet zijn opgenomen dat er een mogelijkheid tot shoppen is. Er bestaat met andere woorden voor de deelnemer niet een rechtstreeks op grond van de wet inroepbaar recht op shoppen. De pensioenregeling moet dit mogelijk maken.

In de Pensioenwet is de mogelijkheid tot shoppen geregeld in artikel 74 van de Pensioenwet. De regering heeft niet beoogd inhoudelijk af te wijken van hetgeen op grond van de PSW geldt. Wel is in de formulering van het artikel aangesloten bij de verhelderde verantwoordelijkheidsverdeling in de vorm van de driehoeksverhouding en is als voorwaarde bepaald dat de pensioenovereenkomst (in plaats van de statuten, reglementen of verzekeringsovereenkomst) moet voorzien in de mogelijkheid voor shoppen op pensioendatum.

13. Artikelsgewijs

Mbt de WVB

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een reeks artikelsgewijze opmerkingen, van de UvB. De opmerkingen hebben betrekking op de artikelen in de IPW vanaf artikel 72, waarin de wijzigingen van de WVB zijn opgenomen.

12 lid 2: als de beroepspensioenvereniging besluit om de regeling voortaan bij een verzekeraar onder te brengen kan dat volgens de tekst van dit lid aanleiding zijn tot ambtshalve intrekking. Dat kan niet de bedoeling zijn. Bovendien komt dit niet overeen met het bepaalde in artikel 49. Beter zou zijn wanneer wordt bepaald dat ambtshalve intrekking mogelijk is wanneer er geen actieve deelnemers meer zijn.

Het klopt dat de formulering van artikel 12 lid 1 WVB niet juist is. Het artikel wordt met de nota van wijziging gewijzigd in die zin dat er reden is voor ambtshalve intrekking wanneer er geen bijdragen aan de pensioenuitvoerder worden gedaan.

Art 22o: Er geldt een informatieplicht bij premiebetalingsachterstanden indien (collectief!!) aanspraken worden verlaagd. Dit artikel volgt de PW-structuur. Het is onlogisch en onredelijk collectief opbouw te beëindigen wanneer er enkele individuele wanbetalers zijn. Beter ware alleen de wanbetalers premievrij te maken.

Deelname in een beroepspensioenregeling geschiedt op basis van een verplichtstelling. Het voorstel om de aanspraken van wanbetalers premievrij te maken staat haaks op de verplichtstelling. Het biedt individuele beroepsgenoten de mogelijkheid om onder de verplichtstelling uit te komen louter door de premies niet te betalen. Dat kan niet de bedoeling zijn. In geval van betalingsachterstanden mag verwacht worden dat de uitvoerder de nodige inspanning zal leveren om de premies alsnog binnen te krijgen. Hij heeft daartoe de mogelijkheid tot invordering via dwangbevel. Mocht invordering desondanks niet lukken dan kan inderdaad de noodzaak ontstaan van collectieve verlaging van de aanspraken.

Art 22k IPW

Dit artikel regelt dat de verplichtingen van de deelnemer worden opgenomen in de overeenkomst tussen de beroepspensioenvereniging en het fonds. Dat is een vreemde constructie aangezien de deelnemer geen partij is. Beter is deze verplichtingen op te nemen in het pensioenreglement.

Zoals in paragraaf 9.1 van de memorie van toelichting is aangegeven, is er geen bezwaar tegen om deze afspraken onder een kopje «uitvoeringsovereenkomst» in het pensioenreglement op te nemen.

Art 22r IPW

Dit artikel noemt in lid 1, a, ook verantwoording aan werkgever. Die werkgever hoort hier niet.

Deze constatering is juist. Het artikel wordt met de nota van wijziging aangepast.

Artikel 27h IPW

Door de leden van de VVD-fractie wordt gevraagd of in het voorgestelde artikel 27h voor de WVB, dat is opgenomen in artikel 72, onderdeel W, in plaats van «gepensioneerde» hier niet beter gesproken zou kunnen worden van «pensioengerechtigde».

In antwoord daarop kan worden opgemerkt dat in dit artikel de formulering van artikel 44 van de Pensioenwet wordt gevolgd. Deze bepaling houdt verband met de implementatie van richtlijn nr. 98/49/EG en daarmee wordt aangesloten op artikel 32h van de PSW en 48 van de WVB.

Artikel 32 WVB

De leden van de VVD-fractie geven aan dat het eerste lid van artikel 32 van de WVB verlangt dat de pensioenaanspraak volledig is afgefinancierd op het moment van beëindiging, terwijl artikel 22m van de WVB bepaalt dat bij beëindiging van de deelneming de premie binnen 13 weken moet zijn voldaan. Deze twee belangen corresponderen niet. De leden van de VVD-fractie vragen of deze constatering klopt.

De regeling in de artikelen 22m en 32, eerste lid van de WVB, zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van de IPW, is gelijk aan de regeling in de artikelen 26 en 50, eerste lid, van de Pensioenwet. Het is niet zo dat hier sprake is van tegenstrijdige bepalingen. De bepaling in de artikelen 22m van de WVB en 26 van de Pensioenwet, dat na beëindiging van de deelneming de premie binnen 13 weken moet worden voldaan, is een nadere invulling van de voorwaarde in de artikelen 32, eerste lid, WVB en 50, eerste lid, van de Pensioenwet dat de aanspraak bij beëindiging van de deelneming volledig gefinancierd moet zijn. Aan deze laatste voorwaarde wordt dus voldaan bij premiebetaling binnen 13 weken.

Artikel 49k IPW

De leden van de VVD-fractie vragen of de voorwaardelijkheid van de toeslagverlening in gevaar kan komen door een ondergeschikte omissie bij de uitingen van het fonds.

De toezichthouder beoordeelt of sprake is van consistentie tussen toezegging, financiering en communicatie. Het is ook aan de toezichthouder om te beoordelen of een eventuele omissie bij de communicatie deze consistentie in gevaar brengt.

Art. 58b en 58c: voorwaarden b en c zijn onduidelijk geformuleerd

De voorwaarden in onderdeel b en c zijn gebaseerd op de Regeling taakafbakening pensioenfondsen en zijn overeenkomstig de betreffende bepalingen in de Pensioenwet. Een beroepspensioenfonds kan slechts een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een uitkeringsregeling uitvoeren wanneer de regeling voldoet aan een voorwaarde uit onderdeel a, b of c.

Voor een verdere toelichting verwijst de regering naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 58b en 58c.

Art. 104a

Het recht van enquête in het kader van Pension Fund Governance wordt in dit artikel gekoppeld aan de statutaire bepaling dat het verantwoordingsorgaan bestuursleden kan ontslaan. Dat recht komt bij beroepspensioenfondsen krachtens artikel 52 echter toe aan de beroepspensioenvereniging, waar het naar onze mening ook hoort.

In bijgaande nota van wijziging wordt artikel 104a gewijzigd conform het amendement van de leden Mosterd en Depla (Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 63). Het door de UVB geconstateerde probleem wordt daarmee opgelost.

Art. 105, lid 1

De minister SZW zal de representativiteit van de beroepspensioenvereniging voor het eerst onderzoeken 5 jaar na invoering van de WVB (in 2006) tenzij na 2006 de verplichtstelling is gewijzigd. Het lijkt ons redelijk dat beroepspensioenfondsen die voor 1 januari 2006 een wijziging in de verplichtstelling vroegen en die in 2006 gehonoreerd kregen niet onder deze uitzonderingsbepaling vallen. Deze opvatting zien wij gaarne door u bevestigd.

Een beroepspensioenvereniging, waarbij na 1 januari 2006 een wijziging in de verplichtstelling heeft plaatsgevonden (ongeacht het tijdstip waarop deze wijziging is aangevraagd) zal 5 jaar na datum van die wijziging opnieuw gevraagd worden de representativiteit aan te tonen.

Definitie beroepspensioenregeling

De leden van de VVD-fractie stellen naar aanleiding van de definitie van de term «beroepspensioenregeling» de volgende vraag. Dit begrip is nu gedefinieerd als «door beroepsgenoten overeengekomen rechten en ...». Van belang is dat de beroepsgenoten zich hebben verenigd in een beroepspensioenvereniging die tot doel heeft een beroepspensioenregeling te verzorgen.

Moet de definitie moet derhalve niet luiden: «door de beroepspensioenvereniging vastgesteld complex van rechten en ...»?

De definitie van een beroepspensioenregeling is overeenkomstig de definitie zoals deze luidt in de WVB. Deze definitie is naar de mening van de regering voldoende helder. Er is derhalve geen aanleiding deze te wijzigen.

22 c Moet het begrip «bedrijfspensioenvoorziening» in artikel 22c niet worden veranderd in «beroepspensioenvoorziening»?

Het gebruik van de term bedrijfspensioenvoorziening uit artikel 22c is, zo merkt de regering in antwoord op deze vraag op, afkomstig uit de implementatie van Richtlijn 2003/41/EG.

Overige artikelsgewijze vragen

Artikel 10 IPW

De leden van de VVD-fractie vragen of de constatering juist is dat de reikwijdte van artikel 10 IPW ruimer is dan artikel 2, vijfde lid, van de Pensioenwet, omdat de voorwaarde dat de uitkering eindigt op de AOW-leeftijd of de pensioenleeftijd niet wordt genoemd.

De constatering van de leden van de VVD-fractie is correct. Zoals ook in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2005/06, 30 655, nr. 3, blz. 7) is aangegeven is de bedoeling van artikel 10 IPW dat een reeds bestaande regeling die niet (geheel) voldoet aan de in de Pensioenwet gegeven omschrijving, toch als regeling terzake van functioneel leeftijdsontslag wordt beschouwd.

Artikel 25, tweede lid IPW

De leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie vragen ten aanzien van artikel 25, tweede lid, van de IPW of onderdeel a nog relevant is gezien het overgangsrecht op basis waarvan artikel 51 Pensioenwet alleen van toepassing is op de ongehuwde partner van een actieve deelnemer.

Naar het oordeel van de regering is artikel 25, tweede lid, onderdeel a niet overbodig. In het eerste lid van artikel 25 staat de hoofdregel: artikel 51 van de Pensioenwet geldt bij beëindiging van de partnerrelatie na de inwerkingtreding van de Pensioenwet. Artikel 51 geldt dus ook wanneer de partnerrelatie eindigt nadat iemand gewezen deelnemer is geworden. Het tweede lid van artikel 25 geeft een afwijking op het eerste lid, namelijk wanneer sprake is van een beëindiging van partnerrelaties van samenwoners die niet gehuwd of geregistreerd waren. In dat geval geldt artikel 51 van de Pensioenwet niet wanneer de partnerrelatie eindigt nadat iemand gewezen deelnemer is geworden voor de inwerkingtreding van artikel 51 van de Pensioenwet tenzij de pensioenovereenkomst al voorzag in een bijzonder partnerpensioen.. Doel is dus om te bewerkstelligen dat artikel 51 van de Pensioenwet niet van toepassing wordt wanneer iemand die vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet al gewezen deelnemer is geworden, na de inwerkingtreding van de wet zijn samenwoonrelatie verbreekt (zie sub b) en er geen partnerpensioen tbv de partner was bij beëindiging van de relatie sub c).

Artikel 44 IPW

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of uitgelegd kan worden op welke situaties de uitzondering van het eerste lid van artikel 44 ziet.

Artikel 44 betreft het overgangsrecht met betrekking artikel 86, tweede lid, van de Pensioenwet. In dat artikel is bepaald dat een toeslag alleen voorwaardelijk is indien de pensioenuitvoerder in alle informatieverstrekking de voorwaardelijkheidsverklaring opneemt. Bij nader inzien blijkt artikel 44 niet te regelen wat is beoogd. In bijgevoegde nota van wijziging is dan ook een wijziging van artikel 44 opgenomen. Daarmee wordt geregeld dat artikel 86, tweede lid, alleen van toepassing is op informatieverstrekking vanaf de datum van inwerkingtreding van de bepaling.

Artikel 65, tweede lid IPW

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie in hoeverre reeds invulling is gegeven aan het bepaalde in artikel 65, tweede lid, van de IPW kan het volgende worden opgemerkt.

Artikel 65 van de IPW ziet op het Uitvoeringsbesluit Sociaal Akkoord 2004. Door het opnemen van het derde lid van artikel 65 IPW is voorzien in een nieuwe wettelijke basis voor het bestaande Besluit. Dit Besluit zal zo nodig worden aangepast aan de Pensioenwet-terminologie.

Artikel 75

Waarom wordt artikel 7:655, lid 1, onder j, BW niet gewijzigd? Op grond van het BW is de werkgever verplicht om de werknemer te informeren of hij gaat deelnemen aan een pensioenregeling. Dit wordt in de PW aangescherpt.

De aanscherping in de Pensioenwet noopt niet noodzakelijkerwijs tot aanpassing van artikel 7:655, eerste lid onder j van het BW. Indien laatstgenoemd artikel aangepast zou worden, zou uit de daar gegeven opsomming van essentiële arbeidsvoorwaarden die de werkgever binnen een maand aan een nieuwe werknemer moet verstrekken het onderdeel pensioen verdwijnen. Dit is niet wenselijk.

Artikel 85

De leden van de fractie van de VVD vragen of het handhaven van het begrip «nabestaandenoverbruggingspensioen» in artikel 18, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 een omissie is gezien het feit dat «nabestaandenpensioen» elders wel wordt vervangen door «partnerpensioen».

In antwoord daarop kan worden opgemerkt dat de term «nabestaandenoverbruggingspensioen»is gehandhaafd omdat die niet alleen betrekking heeft op aanvullingen op partnerpensioen maar ook op aanvullingen op het wezenpensioen.

BIJLAGE

Weergave van de voornemens van de regering omtrent inwerkingtreding van de Pensioenwetbepalingen

Pensioenwet artikelOnmiddellijke (o), of uitge- stelde (u) inwerkingtreding.termijnBijzonderheid IPW artikel
1o 3 tot en met 7, 9 en 10 bevatten gelijkstellingsbepalingen; 8: uitgestelde werking voor bestaande dga’s
2 t/m 6o  
7o  
7, lid 5uéén jaar14: verwerven pensioenaanspraken vanaf inwerkingtreding voor >21 jaar
8o  
9uéén jaar voor pensioenfonds en twee jaar voor verzekeraars 11: nvt op pensioenaanspraken voor inwerkingtreding
10uéén jaar12: nvt op pensioenaanspraken voor inwerkingtreding
11o  
12uéén jaar voor pensioenfondsen en twee jaar voor verzekeraars13: nvt op pensioenaanspraken voor inwerkingtreding
13uéén jaar14: verwerven pensioenaanspraken vanaf inwerkingtreding voor >21 jaar
14uéén jaar15: nvt op pensioenaanspraken voor inwerkingtreding
15uéén jaar16: nadere eisen partnerpensioen
16 t/m 19o  
20uéén jaar voor pensioenfondsen en twee jaar voor verzekeraars 17: nvt op pensioenovereenkomsten gesloten voor inwerkingtreding + wel beperkte startbrief (PSW norm) sturen tot inwerkingtreding
21o  
22o 18: uitgestelde werking sluiten uitvoeringsovereenkomst vanaf een jaar na inwerkingtreding voor pensioenfondsen en twee jaar voor verzekeraars + regeling bestaande c-polissen
23o  
24uéén jaar voor pensioenfondsen, en twee jaar voor verzekeraars 
25/26o  
27o 20: beperking informatieverplichting aan gewezen deelnemers
28uéén jaar 
29 t/m 32o  
33uéén jaar voor pensioenfondsen, en twee jaar voor verzekeraars21: nvt bij slapende pensioenregeling op datum inwerkingtreding + pensioenuitvoerder niet verantwoordelijk voor reglement vóór inwerkingtreding
34o  
34autwee jaar 
35 t/m 42uéén jaar22: regelt oa op wie informatiebepalingen van toepassing zijn + PSW bepalingen blijven van toepassing tot inwerkingtreding
43/44o  
45, eerste lido  
45, tweede en derde liduéén jaar 
45ao  
46uéén jaar 
46ao2011 opgenomen in artikel 
47uéén jaar23: van toepassing op alle aanspraken + regeling gewezen deelnemer + eerste jaar na inwerkingtreding niet van toepassing bij bestaande contracten verzekeraars
48o  
49o 24: gelijkstelling vrijwillige voortzetting
50o  
50, vijfde lidutwee jaar24a: van toepassing bij WW na inwerkingtreding
50autwee jaar24a: van toepassing bij onbetaald verlof na inwerkingtreding
51o 25: van toepassing bij scheiding na inwerkingtreding
52uéén jaar25a: nvt op meeverzekerde stijging voor inwerkingtreding
53o  
54o  
55, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde liduéén jaar26: alleen van toepassing op opbouw na inwerkingtreding tenzij anders overeengekomen
55, tweede, zevende, achtste en negende lidutwee jaar 
56/57o  
58o 27: van toepassing bij handeling na inwerkingtreding
59o  
60 t/m 62o 28 60 van toepassing bij einde deelneming na inwerkingtreding 29 61 van toepassing indien partnerpensioen ingaat na inwerkingtreding 30 62 van toepassing bij scheiding na inwerkingtreding
63o 31 van toepassing bij opbouw na inwerkingtreding, tenzij anders overeengekomen
64o  
69o  
70 t/m 72o 33 van toepassing bij beëindiging deelneming na inwerkingtreding
73o  
74 t/m 83ao 34 t/m 43a van toepassing bij pensioendatum, verzoek, liquidatie, ontbinding, einde dienstbetrekking dan wel verwerving na inwerkingtreding
84/85o  
86, eerste lido/uonmiddellijk voor pensioenfondsen en één jaar voor verzekeraars 
86, tweede liduéén jaar44 niet van toepassing bij informatieverstrekking voor inwerkingtreding
87 t/m 89o  
90uéén jaar45 van toepassing op benoemingen na inwerkingtreding
90a t/m 94o  
95uéén jaar46 PSW bepalingen blijven van toepassing tot inwerkingtreding
96o  
98 t/m 108o  
109o 48 vrijwillige aansluiting bedrijfstakpensioenfonds «oude gevallen»
110 t/m 118o  
119o 48a instemming bij bestaande herverzekering
120 t/m 122o  
123o 49 uitgestelde werking van eerste lid tot 23 september 2010
124 t/m 131o  
131ao 49a parameters eerste maal bij ministeriele regeling
132 t/m 141o  
142o 50 inzage jaarverslag
143o 51 inzage jaarrekening
144 t/m 156o  
157o 52 regeling gegeven aanwijzing
158o 53 regeling curator
159o 54 regeling bewindvoerder
160o  
161o 55 regeling last onder dwangsom
162o 55 regeling bestuurlijke boet
163 t/m 173o  
174o 56 mogelijkheid tot openbaarmaking
175, 176o  
177o 56 plicht tot openbaarmaking
178o 57 regeling vergunning
179 t/m 195o  
196o 58 overgang register
197 t/m 205ao  
Naar boven