30 655
Invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 28 september 2006

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgaveblz.
   
1.Inleiding2
2.Personenkring5
3.Relatie werkgever werknemer5
4.Onderwerpen die primair betrekking hebben op de relatie tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer6
5.Onderwerpen die primair de pensioenuitvoerder betreffen7
6.Aanpassing andere wetten7
7.Artikelsgewijs7

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit voorstel betreffende de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (hiern: IPW). De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad van State vrij fundamentele kritiek heeft op de vervlechting van deze invoeringswet met de wijziging van de Wet Verplichte Beroepspensioenregeling (hierna: WVB). De CDA-fractie heeft begrip voor het standpunt van de regering om deze wijziging tegelijk met de invoeringswet mee te nemen, maar wil graag dat de regering nogmaals duidelijk aangeeft dat dit niet leidt tot:

– onduidelijk en onzorgvuldige wetgeving waarvoor de Raad van State waarschuwt

– de situatie dat mensen/instanties die vallen onder de WVB nadeel ondervinden van deze manier van wijzigen van de WVB in plaats van. een aparte wetswijziging van de WVB.

Is het juist te veronderstellen dat de geplande faseerde invoering van de Pensioenwet (hierna: PW) per 1 januari 2007 onmogelijk is wanneer er een aparte behandeling van de wijziging WVB zou plaatsvinden?

De leden van de CDA-fractie willen een goed overgangsrecht zodat een zorgvuldige invoering van de wet verzekerd is. De regering heeft in situaties waarin de nieuwe PW aanpassingen bij de uitvoerders vraagt steeds een overgangstermijn van één jaar in de wet opgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen of deze overgangstermijn van één jaar in alle situaties voldoende is. In het bijzonder denken zij dan aan knelpunten die bij verzekerde regelingen ontstaan zoals het Verbond van Verzekeraars heeft laten weten. Welke maatregelen neemt de regering om deze bedoelde knelpunten bij de verzekerde regelingen op te lossen? Zijn er naast voornoemde knelpunten bij de verzekerde regelingen geen andere knelpunten te verwachten rond de overgangstermijn van één jaar?

Kan de regering aangeven hoe het draagvlak voor de invoeringswet is onder de verschillende pensioenaanbieders?

De leden van de CDA-fractie nog een aantal vragen over drie onderwerpen, die ook bij de pensioenwet zelf aan de orde geweest zijn: waarde-overdracht, shoppen op leeftijd 65 en het recht van het individu op tijdige uitbetalingen. Op de laatste vragen is de regering ingegaan bij een brief die is aangekomen na het plenaire debat en dat geeft deze leden aanleiding om nog een aantal vragen te stellen.

Welk overleg heeft plaatsgevonden met de Unie van beroepspensioenfondsen (hierna: Uvb)? Een aantal van deze fondsen heeft regelingen, die voorzien in volledige indexatie. Zij geven aan dat waardeoverdracht vanuit een ander fonds naar een beroepspensioenfonds op leeftijd 60 buitengewoon aantrekkelijk kan zijn voor de deelnemer, en daardoor buitengewoon onaantrekkelijk voor de al aanwezige deelnemers in het beroepspensioenfonds. Kan de regering aangeven hoe zij met deze bezwaren rekening gehouden heeft bij het concept-besluit PW en WVB?

De leden van de CDA-fractie houden vragen bij het «shoppen» op expiratiedatum. In een brief (SV/V&P/00/27102) gaf de regering in 2000 aan dat binnen de geldende wet-en regelgeving waarde-overdracht op expiratiedatum mogelijk is. De PW en de IPW lijken juist een extra voorwaarde op te leggen, namelijk dat het in het contract opgenomen moet zijn. Wat betekent dit voor bestaande contracten, waarin die clausule niet expliciet is opgenomen? Is dit geen inperking en zou het, zeker nu in de Pensioenwet middels het amendement De Vries cs. de mogelijkheid tot tussentijds overstappen is gecreëerd, het niet in de rede liggen om juist het kiezen van de hoogste uitkering mogelijk te maken?

De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de toezegging dat de toezichthouders ook zullen toezien op tijdige uitbetaling. Wanneer kan een toezichthouder ingrijpen bij een niet-tijdige uitbetaling en welke dwangmiddelen hebben de toezichthouders tot hun beschikking? Hoe kan een individu, die zich benadeeld acht via de toezichthouder gemakkelijk en op een laagdrempelige manier snel uitbetaling krijgen van zijn rechten?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van de Invoeringswet pensioenwet. Deze leden maken graag van de mogelijkheid gebruik enkele vragen te stellen op basis van signalen van de Raad van State en de pensioensector met betrekking tot de invoeringswet en de invoeringstermijnen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in navolging van de Raad van State naar de verschillen tussen de uitgestelde inwerkingtreding en de uitgestelde werking van verschillende bepalingen van de Pensioenwet. Deze leden vragen of het met het oog op de complexiteit van het overgangsrecht en de werkbaarheid van de invoeringswet het overgangsrecht niet zo veel mogelijk dezelfde wijze vormgegeven moet worden. Kan de regering aangeven in welke situaties er is gekozen voor uitgestelde inwerkingtreding in plaats van uitgestelde werking? Wordt in de voorlichting over de invoering van de pensioenwet ook aandacht geschonken aan dit onderscheid? Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de IPW voorziet in verschillende permanente uitzonderingen op de geldende hoofdregel. De Raad van State stelt dat dit feitelijk niet aan te merken is als overgangsrecht. Deze leden delen de opvatting van de Raad dat dergelijke permanente uitzonderingen feitelijk opgenomen zouden moeten zijn in de Pensioenwet. Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nogmaals een reactie op het advies van de Raad van State de wijziging van de WVB in een afzonderlijk wettraject op te nemen. Deze leden wijzen op het feit dat de WVB die slechts een half jaar van kracht is nu op een groot aantal punten gewijzigd zal worden. De wijzigingen van de WVB gaan in veel gevallen verder dan slechts technische aanpassingen die nodig zijn voor het invoeren van de pensioenwet. Bij verschillende onderdelen worden tevens wijzigingen die van rechtstreeks belang zijn voor de regeling zelf voorgesteld. Deze wijzigingen waren niet bekend bij de behandeling van de WVB. Deze wijzigingen zijn eveneens niet voorgesteld tijdens de behandeling van de Pensioenwet. De leden van de PvdA-fractie menen de omvang van de wijzigingen van de WVB voorgesteld in de IPW een dermate forse omvang heeft dat de voorkeur van deze leden uit gaat naar het afzonderlijk behandelen van deze voorstellen. Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet. De regering stelt in het wetgevingsrapport dat de opname van de wijzigingen van de WVB in de IPW kan leiden tot discussies over inhoudelijke wijzigingen die voortvloeien uit de pensioenwet. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat voor de behandeling van de pensioenwet juist alle argumenten en de reikwijdte van het wetsvoorstel van groot belang zijn voor een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel. Het voorkomen van discussie over de reikwijdte en de consequenties van de Pensioenwet mag in die zin geen reden zijn omvangrijke inhoudelijke wijzigingen op te nemen in de invoeringswet in plaats van in het wetsvoorstel zelf. Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de behandeling van de Pensioenwet nog niet plenair is afgerond. Wijzigingen van de Pensioenwet die nog volgen zijn deels ook van invloed op de IPW. Deze leden sluiten zich aan bij de kanttekening van de Raad van State dat van onderhavig wetsvoorstel nog niet volledig beoordeeld kan worden of het voorstel toereikend en sluitend is voor de overgang van de PSW en aanvullende regelgeving naar de Pensioenwet. Deze leden vragen de regering op welke wijze hij een zorgvuldige behandeling van de invoeringswet zal waarborgen.

Deze leden vraag voorts of de invoeringstermijn van één jaar bij verschillende bepalingen niet te beperkt is. De afgelopen jaren hebben pensioenuitvoerders en werkgevers verschillende forse wetswijzigingen moeten verwerken. Met name voor kleinere pensioenfondsen en kleine werkgevers vraagt dit veelal een forse belasting. Ook voor grotere fondsen en werkgevers leidt dit tot stijging van de administratieve lasten. de leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie van de regering op het voorstel van de Vereniging Bedrijfstakpensioenfondsen (VB) de overgangstermijn te verlengen naar een periode van 2 jaar. Voor bepalingen die rechtstreeks de belangen van de deelnemers raken, zoals de startbrief, zouden dan wel onder de overgangstermijn van één jaar vallen. Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de pensioensector moeten beoordelen of de invoeringstermijn haalbaar dan wel te beperkt is. Deze leden vragen de regering om die reden op welke wijze vertegenwoordigers van de pensioensector en het toezicht de overgangstermijn beoordelen. Kan de regering deze reactie weergeven van de Stichting van de Arbeid (STAR), De Nederlandse Bank (DNB), Autoriteit Financiële Markten (AFM), Stichting voor ondernemingspensioenfondsen (OPF) en de Vereniging voor Bedrijfstakpensioenfondsen (VB)?

De leden van de PvdA-fractie merken daarnaast op dat een helder overzicht van de bepalingen waarvoor een uitgestelde werking of een uitgestelde inwerkingtreding geldt ontbreekt. Deze leden verzoeken de regering een overzicht op te stellen van de aanpassingen die pensioenuitvoerders en werkgevers moeten doorvoeren met de daarbij geldende wettelijke termijn. Deze leden vragen de regering specifiek om een overzicht van wijzigingen en wettelijke termijnen die voortvloeien uit de informatie en voorlichtingsbepalingen in de PW. Tevens vragen deze leden om een overzicht van wijzigingen die werkgevers en pensioenuitvoerders moeten doorvoeren die verband houden met regels met betrekking tot waardeoverdracht en de vertaling van pensioenregelingen in pensioenovereenkomsten en pensioenreglementen. Ook vragen deze leden om een overzicht van de aanpassingen en termijnen voor aanpassingen die voortvloeien uit het nieuwe financieel toetsingskader.

De leden van de PvdA-fractie maken tevens van de mogelijkheid tot het schriftelijk reageren op de IPW gebruik voor het stellen van een korte vraag over de mogelijkheid van de gesplitste kortingsregeling bij CDC-regelingen. Deze leden merken op dat de regering in zijn brief van 22 september jongstleden aangeeft dat de gesplitste kortingsregeling niet meer mag worden toegepast. Korting op de premie bij CDC-regelingen is daardoor pas mogelijk wanneer de het fonds een dekkingsgraad van minder dan 105% heeft bereikt. De leden van de PvdA-fractie menen op dat dit haaks staat op het principe van de kostendekkende premie. Deze leden vrezen dat fondsen verplicht de buffers voor toekomstige pensioenen moeten aanspreken doordat het fonds niet kan korten op de in te kopen pensioenen. Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

De leden van de VVD-fractie hebben met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Met waardering omdat als gevolg de grote tijdsdruk waaronder deze wet moet worden behandeld er een grote druk op de minister en zijn ondersteuning wordt gelegd. De leden van de VVD-fractie spreken de wens uit tot een spoedige en voorspoedige behandeling van dit wetsvoorstel zodat de Pensioenwet per 1 januari in werking kan treden.

Hoofdregel van het IPW is directe werking van de PW. Het overgangsrecht voorziet in termijn van één jaar, waarin de pensioenuitvoerders pensioen- en uitvoeringsreglementen kunnen aanpassen. Binnen dat jaar moeten ook tal van nieuwe documenten, zoals startbrieven, worden ontwikkeld. Gezien de hoeveelheid werk die op de fondsen af komt, ook in de communicatieve sfeer, zijn de fondsen er voorstander van de termijn te verlengen tot een termijn van twee jaar. Wat is hierop de reactie van de regering?

Omdat de PW nog niet definitief is vastgesteld, is de Raad van State – en VB onderschrijft dit – van mening dat het niet goed mogelijk is om ten volle te overzien in hoeverre het wetsvoorstel IPW toereikend en sluitend is. En of de overgang van PSW naar PW adequaat verloopt. De regering heeft de Raad van State toegezegd dat ingrijpende wijzigingen in het wetsvoorstel IPW nog aan de Raad zullen worden voorgelegd, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten. Kan de regering aangeven wanneer er volgens hem sprake is van «dringende redenen».

Kan de regering bevestigen dat het voorliggende wetsvoorstel nog niet is aangepast op de Tweede, Derde en Vierde nota van wijziging van de pensioenwet? Wanneer zal dit gebeuren?

Verdient het aanbeveling om voor de wijziging van de WVB een apart wetsvoorstel te formuleren, zoals ook geldt voor het Conceptbesluit ter uitwerking PW en WVB? Ook de Raad van State heeft hier op gewezen.

Door de verschillende Kamerfracties zijn amendementen ingediend. Mochten die amendementen worden aangenomen dan is aanvullend overgangsrecht noodzakelijk?

Een overgangsbepaling voor artikel 31a PW (derde nota van wijziging) ontbreekt. Volgens STAR principes moeten fondsen uiterlijk 31 december 2007 de principes hebben geïmplementeerd;dan is directe werking van artikel 31a PW niet op zijn plaats. Kan de regering hierop reageren?

Artikel 53 introduceert een verjaringstermijn. Deelnemers c.s. moeten binnen 10 jaar na het opeisbaar worden van een pensioenuitkering een rechtsvordering indienen tegen de pensioenuitvoerder. Zou deze verjaringstermijn niet moeten gaan gelden voor pensioenen die na inwerking treden van de PW opeisbaar zijn geworden?

2. Personenkring

Wanneer een werknemer in het buitenland werkt is voor de pensioenwet het werklandprincipe van kracht (memorie van toelichting bladzijden 11–12). Dit geldt niet wanneer het om een tijdelijk werken in het buitenland gaat. Hoe ruim is het begrip tijdelijk hier op te vatten vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering dit met een voorbeeld verduidelijken?

3. Relatie werkgever werknemer

De leden van de CDA-fractie vragen of het afschaffen van de C-polis alleen voor nieuwe gevallen geldt.Verandert er daardoor niets voor de C-polissen die onder de PSW zijn afgesloten?

Uit de Invoeringswet blijkt naar de mening van de leden van de VVD-fractie niet duidelijk of de gelijke behandeling van ongehuwde partners ertoe leidt dat een pensioen moet worden toegekend over deelnemingsjaren vanaf 1 januari 2007 of ook over diensttijd daarvoor. In de Memorie van Toelichting wordt verwezen naar de gelijke behandeling van geregistreerde partners Kamerstukken II 1998/99 26 674, nr. 3, bladzijde 10). Er lijkt in dat geval sprake te zijn van terugwerkende kracht. Is dit waar?

Vanaf 2002 moet er een uitruilbaar nabestaandenpensioen worden toegezegd. Voor beschikbare premieregelingen en streefregelingen dient dat vanaf 1 januari 2005 sekseneutraal uitruilbaar te zijn. Geldt dat ook voor het partnerpensioen voor ongehuwden? Indien dat zo bedoeld is, op welke wijze wordt dan voorzien in overgangsrecht?

De lopende C-polissen kunnen in stand blijven. Is het toegestaan dat de werknemer het verzekeringnemerschap overdraagt aan de werkgever zonder aantasting van de verzekering, de premies of de dekkingen? Moet voor het overdragen van het verzekeringnemerschap nog aan bepaalde eisen worden voldaan?

4. Onderwerpen die primair betrekking hebben op de relatie tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer

De leden van de CDA-fractie constateren dat premierestitutie op initiatief van de pensioenuitvoerder indien de deelnemer korter dan een jaar aan de pensioenregeling deelnam, en er geen inkomende waardeoverdracht heeft plaatsgevonden, bij het beëindigen van de deelneming mogelijk was onder de oude PSW en niet meer onder de Pensioenwet. Wat is het voordeel voor een deelnemer van de nieuwe situatie die op dit punt ontstaat?

De plicht tot waardeoverdracht kan opgeschort worden wanneer de financiële positie van een fonds daar aanleiding toegeeft. Kan de regering dit punt met een voorbeeld verduidelijken? Verwacht de regering dat deze situaties zich bij collectieve waardeoverdracht vaak zullen voordoen? Zullen zich in de toekomst nog frequent situaties voordoen dat de werkgever voor een werknemer grote bedragen moet bijbetalen aan de pensioenuitvoerder bij inkomende waardeoverdracht (bijvoorbeeld bij overdracht van een fonds naar een verzekeraar). Werkt dit niet belemmerend op het in dienst nemen van andere werknemers?

Volgens de derde alinea is expliciet in het wetsvoorstel bepaald dat de informatie over de karakterbepaling in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de informatiebepalingen bij de jaaropgave meegezonden moet worden. Waar is dit in het wetsvoorstel IPW bepaald vragen de leden van de VVD-fractie. Bovendien is dit een inbreuk op het amendement nummer 41 om het UPO wettelijk te verankeren. Is deze constatering correct?

Na het eindigen van de deelneming kan de pensioenuitvoerder pensioenaanspraken van minder dan € 400 per jaar afkopen zonder instemming van de gewezen deelnemer. Het is een omissie dat bestaande slapersrechten niet eenzijdig kunnen worden afgekocht. Onder de PSW is dat mogelijk op de pensioendatum. De PW biedt de pensioenuitvoerder dus minder mogelijkheden om de administratieve lasten te beperken door kleine pensioenaanspraken af te kopen.

Een pensioenfonds heeft een financieringsovereenkomst met de werkgever. Ingeval een pensioenfonds zijn aanspraken heeft herverzekerd bij een verzekeraar is het ingevolge het huidige artikel 9 PSW mogelijk dat het pensioenfonds de gewezen deelnemer en/of pensioengerechtigde als bevoordeelde aanwijst. In de Pensioenwet is geen equivalent van deze bepaling opgenomen. Hierdoor is het onduidelijk op wie de verplichtingen met betrekking tot informatie aan gewezen deelnemers, gewezen partners van deelnemers en pensioengerechtigden komen te rusten na inwerkingtreding van de Pensioenwet. Het is wenselijk dat in de IPW wordt vastgelegd hoe met deze bestaande constructies moet worden omgegaan. Deelt de regering de opvatting dat het pensioenfonds de verantwoordelijke uitvoerder van de pensioenregeling is en de voornoemde verplichtingen ingevolge de PW bij het pensioenfonds legt?

Volgens de toelichting kan een uitkering/aanspraak op tijdstip 1 nog niet maar op tijdstip 2 wel voor afkoop in aanmerking komen, vanwege verhoging grensbedrag. Onduidelijk is of de indexatie van slapersrechten buiten of binnen die toets valt. Dat is van belang voor de vraag of de uitvoerder in de administratie moet vastleggen het bedrag van de uitkering per datum beëindiging. Terwijl dat bedrag vanwege de indexatie niet meer relevant is. Wordt het afkoopverbod niet verruimd door de aanspraak bij einde deelname te hanteren zonder indexatie? Immers afkoop wordt mogelijk zodra het grensbedrag hoger wordt dan de aanspraak ten tijde van beëindiging vragen de leden van de VVD-fractie.

In artikel 1 PW wordt het begrip afkoop gedefinieerd. Wordt daar onder ook begrepen de vermindering van pensioenrechten en -aanspraken als bedoeld in artikel 122 PW? Dit stond wel zo vermeld in het oorspronkelijke artikel 59 (vóór de tweede nota van wijziging). Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord zou zonder wijziging van artikel 19b Wet LB, de bedoelde vermindering van pensioenrechten en -aanspraken in beginsel tot belastingheffing leiden. Klopt deze constatering?

5. Onderwerpen die primair de pensioenuitvoerder betreffen

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre er reeds invulling is gegeven aan het bepaalde in artikel 65 lid 2 IPW.

6. Aanpassing andere wetten

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan uitleggen dat de positie van ex-echtgenoten van directeuren-grootaandeelhouders niet is verslechterd onder de nieuwe Pensioenwet ten opzichte van hun positie onder de oude PSW. Kan de regering dit verduidelijken met een voorbeeld?

Een tweede vraag over de DGA betreft het overgangsrecht: is het de bedoeling dat de Pensioenwet bij wijze van overgangsmaatregel alleen van toepassing os op het pensioen dat de DGA opbouwt door mee te lopen in de collectieve pensioenregeling van het overige personeel, of geldt dat voor iedere door de DGA bij een verzekeraar/uitvoerder ondergebrachte regeling, dus ook individuele regelingen? Hier lijkt een tegenstelling te zijn tussen artikel 8 in de IPW en de toelichting daarop.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie op de inbreng van de Unie van Beroepspensioenfondsen (hierna; UvB) met betrekking tot de mogelijkheden voor waardeoverdracht. Een aantal beroepspensioenfondsen bestemmen een deel van de premie voor het opbouwen van een buffer ten behoeve van het zeker stellen van indexatie in de toekomst. Het bestaan van een dergelijke indexatiebuffer maakt waardeoverdracht naar een dergelijke regeling voor de deelnemer zeer aantrekkelijk. Dit kan er echter toe leiden dat calculerende deelnemers die slechts voor een beperkte periode deelnemen aan de regeling wel als gevolg van de waardeoverdracht een zelfde recht op indexaties kennen. Dit zet de opgebouwde reserves van het pensioenfonds onder druk. Deelnemers die meebetaalden aan het opbouwen van deze buffers worden daardoor benadeeld. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de Pensioenwet ruimte biedt voor het stellen van aanvullende voorwaarden bij waardeoverdracht naar een fonds waarvan een deel van de premie expliciet bestemd is voor het opbouwen van een buffer voor toekomstige voorwaardelijke indexatie. Tevens vragen deze leden om een reactie op het voorstel van de UvB de uit te keren indexatie na waardeoverdracht te baseren op de betaalde premie-opslag en de financiële positie van het fonds. Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

7. Artikelsgewijs

7.1 Definities

Het begrip peildatum wordt gehanteerd voor de dag voor inwerkingtreding van het grootste deel van de bepalingen van de Pensioenwet (memorie van toelichting, bladzijde 31). Betekent dit dat naar alle waarschijnlijkheid wanneer de planning gehaald wordt de peildatum 1 januari 2007 zal zijn vragen de leden van de CDA-fractie.

De definitie van «deelnemer» in de Pensioenwet wordt meteen van kracht constateren de leden van de VVD-fractie, Volgens de Pensioenwet wordt als deelnemer aangemerkt: de werknemer of de gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder.

Heeft dit tot gevolg dat de gewezen werknemer aan wie premievrije voortzetting van pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid is verleend, daardoor onder de Pensioenwet hetzelfde behandeld moet worden als de werknemer met een actief dienstverband? Is dat het geval, is het dan een verandering ten opzichte van de huidige praktijk. Bij de rechtstreeks verzekerde pensioenregeling wijkt de wijze waarop de pensioenopbouw van de arbeidsongeschikte gewezen werknemers wordt voortgezet en gefinancierd, vaak af van de wijze waarop de actieve werknemer pensioen opbouwt.

Betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer de premie of storting voor een werknemer in actieve dienst op grond van diens leeftijd stijgt, dat dit dan ook moet gelden voor de gewezen werknemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend? Nu wordt de pensioenopbouw immers veelal premievrij voortgezet op basis van de pensioengrondslag zoals geldend is op het moment direct voorafgaand aan arbeidsongeschiktheid.

Zou het gelijk behandelen van iedereen die onder de definitie van deelnemer valt, het volgende tot gevolg hebben?

• dat een werkgever met een extra last wordt geconfronteerd voor ex-werknemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend;

• een werkgever voor zijn bestaande werknemers en toekomstige werknemers een stijgende premie moet gaan verzekeren in geval van verzekering van premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van plan is overgangsrecht te maken voor de situatie waarin op grond waarvan (ex)werknemers, waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet niet onder het begrip «deelnemer» van de pensioenwet vallen?

Is de regering van plan overgangsrecht te maken voor de situatie op grond waarvan deelnemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling verleend wordt in 2007 en 2008 niet onder het begrip deelnemer gaan vallen; zo is een werkgever in staat tijdig een dekking te regelen?

Een «beroepspensioenregeling» is nu gedefinieerd als «door beroepsgenoten overeengekomen rechten en ...». Van belang is dat de beroepsgenoten zich hebben verenigd in een beroepspensioenvereniging die tot doel heeft een beroepspensioenregeling te verzorgen. Moet de definitie moet derhalve niet luiden: «door de beroepspensioenvereniging vastgesteld complex van rechten en ...»

7.2 Overgangsrecht

7.2.1 Algemeen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat verschillende organisaties uit de pensioensector diverse knelpunten met betrekking tot het overgangsrecht in de IPW signaleren.

Deze leden vragen de regering in te gaan op enkele knelpunten die het Verbond van Verzekeraars signaleert. De door het Verbond weergegeven knelpunten zijn cursief gedrukt.

De definitie van «deelnemer» in de Pensioenwet wordt meteen van kracht. Volgens de Pensioenwet wordt als deelnemer aangemerkt: de werknemer of de gewezen werknemer die op grond van een pensioenovereenkomst pensioenaanspraken verwerft jegens een pensioenuitvoerder. Het Verbond van Verzekeraars wil graag weten of dit tot gevolg heeft dat de gewezen werknemer aan wie premievrije voortzetting van pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid is verleend, daardoor onder de Pensioenwet hetzelfde behandeld moet worden als de werknemer met een actief dienstverband. Is dat het geval, dan is dat een verandering ten opzichte van de huidige praktijk. Bij de rechtstreeks verzekerde pensioenregeling wijkt de wijze waarop de pensioenopbouw van de arbeidsongeschikte gewezen werknemers wordt voortgezet en gefinancierd, immers vaak af van de wijze waarop de actieve werknemer pensioen opbouwt. Betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer de premie of storting voor een werknemer in actieve dienst op grond van diens leeftijd stijgt, dat dit dan ook moet gelden voor de gewezen werknemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend? Nu wordt de pensioenopbouw immers veelal premievrij voortgezet op basis van de pensioengrondslag zoals geldend is op het moment direct voorafgaand aan arbeidsongeschiktheid.Het gelijk behandelen van iedereen die onder de definitie van deelnemer valt, zou tot gevolg hebben:

dat een werkgever met een extra last wordt geconfronteerd voor ex-werknemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend;

een werkgever voor zijn bestaande werknemers en toekomstige werknemers een stijgende premie moet gaan verzekeren in geval van verzekering van premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid. Is dat het verplicht onder de Pensioenwet, dan is het wenselijk dat er overgangsrecht komt:

op grond waarvan (ex)werknemers, waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet niet onder het begrip «deelnemer» van de pensioenwet vallen;

op grond waarvan deelnemers waarvoor vrijstelling van premiebetaling verleend wordt in 2007 en 2008 niet onder het begrip deelnemer gaan vallen; zo is een werkgever in staat tijdig een dekking te regelen.

De IPW voorziet in de situatie van ouderdomspensioen in eigen beheer, naast verzekerd partnerpensioen. Onduidelijk is wat er dient te gebeuren in de situatie dat ouderdomspensioen deels wordt verzekerd en deels in eigen beheer wordt gehouden. Dat komt vaak voor, bijvoorbeeld in gevallen waarin een onbepaald deel van de toezegging is verzekerd. Kan daarover helderheid worden gegeven?

Artikel 23 regelt dat de bepalingen omtrent de begrenzing van de individuele beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten ook zullen gelden voor verworven aanspraken van gewezen deelnemers. Hier treedt naar onze mening een inconsistentie op met de algemene uitgangspunten van de Invoeringswet. Wat betreft verworven aanspraken van gewezen deelnemers, kunnen sociale partners immers geen nieuwe afspraken meer maken. Kan c.q. moet de verzekeraar dan het verzekeringsproduct dat in het verleden is overeengekomen aanpassen? Hoe moet gehandeld worden indien de eisen een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke pensioentoezegging met zich meebrengen?

Partnerpensioen voor ongehuwden: Uit de Invoeringswet blijkt niet duidelijk of de gelijke behandeling van ongehuwde partners ertoe leidt dat een pensioen moet worden toegekend over deelnemingsjaren vanaf 1 januari 2007 of ook over diensttijd daarvoor. In de Memorie van Toelichting wordt verwezen naar de gelijke behandeling van geregistreerde partners (kamerstukken II 1998/99 26 674, nr. 3, bladzijde 10). Er lijkt in dat geval sprake te zijn van terugwerkende kracht. Is dit juist?

Vanaf 2002 moet er een uitruilbaar nabestaandenpensioen worden toegezegd. Voor beschikbare premieregelingen en streefregelingen dient dat vanaf 1 januari 2005 sekseneutraal uitruilbaar te zijn. Geldt dat ook voor het partnerpensioen voor ongehuwden? Indien dat zo bedoeld is, op welke wijze wordt dan voorzien in overgangsrecht?

Pensioenfondsen en art. 9 PSW-verzekeringen Een pensioenfonds heeft een financieringsovereenkomst met de werkgever. Ingeval een pensioenfonds zijn aanspraken heeft herverzekerd bij een verzekeraar is het ingevolge het huidige artikel 9 PSW mogelijk dat het pensioenfonds de gewezen deelnemer en/of pensioengerechtigde als bevoordeelde aanwijst. In de Pensioenwet is geen equivalent van deze bepaling opgenomen. Hierdoor is het onduidelijk op wie de verplichtingen met betrekking tot informatie aan gewezen deelnemers, gewezen partners van deelnemers en pensioengerechtigden komen te rusten na inwerkingtreding van de Pensioenwet. Het is wenselijk dat in de IPW wordt vastgelegd hoe met deze bestaande constructies moet worden omgegaan. Deelt de regering de opvatting dat het pensioenfonds de verantwoordelijke uitvoerder van de pensioenregeling is en de voornoemde verplichtingen ingevolge de PW bij het pensioenfonds legt?

C-polissen: De lopende C-polissen kunnen in stand blijven. Is het toegestaan dat de werknemer het verzekeringnemerschap overdraagt aan de werkgever zonder aantasting van de verzekering, de premies of de dekkingen? Moet voor het overdragen van het verzekeringnemerschap nog aan bepaalde eisen worden voldaan?

Aandachtspunt naar aanleiding van de brief bij de 4e nota van wijziging: Volgens de uitleg van de regering is het niet meer toegestaan om kosten die gemaakt worden in verband met het beheer van de beleggingen (incl. switchkosten) in mindering te brengen op de rendementen c.q. het opgebouwde kapitaal. Is dit werkelijk beoogd? Deze kosten zijn immers onvermijdelijk en deels afhankelijk van het beleggingsgedrag van de werknemer? Op welke wijze moeten de kosten dan worden doorbelast? Gebruikelijk bij de meeste pensioenverzekeringen in beleggingsvorm is de kosten in verband met het beheer van de beleggingen te verrekenen door deze in mindering te brengen op het aantal participaties. Het verbieden van deze mogelijkheid heeft een grote impact op de bestaande portefeuille. Op welke wijze wordt voorzien in overgangsrecht om zowel de pensioenverzekering, de incasso van deze kosten als de systemen aan te kunnen passen? De leden van de PvdA-fractie wijzen voorts op het feit dat bij de afkoop van kleine pensioenen, partnerpensioenen en kleine bijzondere partnerpensioenen toestemming van respectievelijk de gewezen deelnemer, partner of bijzonder partner nodig is. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat dit tot hoge administratieve lasten bij pensioenuitvoerders leidt. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om een reactie op dit signaal.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zowel tijdens de behandeling van de pensioenwet als behandeling van onderhavig wetsvoorstel er veel vragen zijn over de positie van de DGA binnen de pensioenwet. Tijdens de schriftelijke behandeling van de pensioenwet wezen deze leden onder andere op de gebrekkige bescherming van de DGA bij faillissement en de partner van de DGA. Ook bij onderhavig wetsvoorstel signaleren verschillende vertegenwoordigers uit de pensioensector knelpunten bij de positie van de DGA binnen de pensioenwet. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat wanneer de DGA formeel buiten de pensioenwet geplaatst wordt er tenminste absolute duidelijkheid moet bestaan over de positie van de DGA en er geen belemmeringen mogen bestaan voor waardeoverdracht en het opbouwen van pensioen in eigen beheer. In dit kader vragen de leden van de PvdA-fractie om een reactie op de vragen en de knelpunten gesignaleerd door de NOB en het verbond van verzekeraars met betrekking tot de positie van de DGA.

Verbond van verzekeraars: «De PSW blijft gedurende het overgangsjaar van toepassing op de pensioentoezegging aan de directeur-grootaandeelhouder welke vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet is gedaan. De dga kan in het overgangsjaar een keuze maken om na dat jaar wel of juist niet onder de beschermende werking van de Pensioenwet te vallen. Indien de dga de verzekering op 1 januari 2008 in stand houdt is hij werknemer in de zin van de Pensioenwet. Onder welk regime valt de pensioentoezegging die in 2007 premievrij gemaakt wordt? Indien gekozen wordt voor het Pensioenwet-regime, moet dan het deel dat in eigen beheer is gehouden worden afgestort? De IPW voorziet in de situatie van ouderdomspensioen in eigen beheer, naast verzekerd partnerpensioen. Onduidelijk is wat er dient te gebeuren in de situatie dat ouderdomspensioen deels wordt verzekerd en deels in eigen beheer wordt gehouden. Dat komt vaak voor, bijvoorbeeld in gevallen waarin een onbepaald deel van de toezegging is verzekerd. Kan daarover helderheid worden gegeven?»

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs:

In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de PW leest de Orde dat het voor de DGA wel mogelijk blijft om onder de Pensioenwet van eigen beheer te switchen naar een (pensioen)verzekering en vice versa. De Orde juicht deze voor de praktijk welkome mogelijkheid toe, maar constateert vervolgens wel dat in de IPW vooralsnog niet wordt voorzien in de fiscale begeleiding daarvan. De IPW voorziet weliswaar in een aanpassing van art. 19b, tweede lid, Wet LB 1964, maar de aanpassing heeft slechts betrekking op die vormen van waardeoverdracht die onder de werking van de PW vallen. En het switchen van eigen beheer naar een verzekeraar, zoals dit voor de DGA mogelijk blijft, valt hier nu juist niet onder. Dit betekent volgens de Orde dat de DGA die de in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken gaat verzekeren, te maken krijgt met een progressief belaste aanspraak (fictieve afkoop), waarbij tevens revisierente in rekening wordt gebracht. In de omgekeerde situatie geldt hetzelfde. Dit kan volgens de Orde niet de bedoeling van de wetgever zijn, met name niet nu dit niet strookt met de hiervoor vermelde uitlatingen zoals deze zijn gedaan in de Nota naar aanleiding van het verslag. De Orde roept de wetgever derhalve op om art. 19b Wet LB 1964 op zodanige wijze aan te passen, dat het switchen van eigen beheer naar een verzekeraar en vice versa mogelijk wordt (blijft) zonder dat art. 19b Wet LB 1964 van toepassing wordt. De Orde acht het ook wenselijk dat nadrukkelijk in art. 19b Wet LB 1964 wordt vastgelegd dat waardeoverdracht van pensioenkapitaal van de ene eigen beheer uitvoerder naar de andere eigen beheer uitvoerder mogelijk wordt (blijft) zonder dat art. 19b Wet LB 1964 van toepassing wordt.

De Orde is daarnaast de mening toegedaan dat het ook voor een DGA mogelijk moet blijven om binnen de DGA-sfeer waardeoverdracht van pensioen te kunnen (blijven) toepassen in geval van wijziging van een dienstverband tussen (eigen) BV’s, met als gevolg dat door waardeoverdracht zogenoemde fictieve dienstjaren bij de nieuwe werkgeverBV kunnen worden verkregen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de ook onder DGA’s levende behoefte om pensioenbreuken te voorkomen. Uit de IPW volgt (logischerwijs nog) niet dat art. 10a, eerste lid, onderdeel f, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt aangepast in die zin dat fictieve dienstjaren die ontstaan bij een dergelijke waardeoverdracht van DGA-pensioenkapitaal ook na 31 december 2007 als zodanig voor de fiscaal relevante diensttijd blijven meetellen. De Orde zou graag bevestigd zien dat art. 10a, eerste lid, onderdeel f, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 op vorenstaande wijze zal worden aangepast.

Naast de voorgenoemde fiscale facilitering van waardeoverdracht van eigen beheer naar een (pensioen)verzekering en vice versa en tussen verschillende eigen beheer situaties vraagt de Orde de aandacht voor de situatie waarin een werknemer zijn dienstbetrekking met zijn werkgever beëindigt om in dienst te treden van zijn eigen BV. Indien de werknemer bij zijn voormalige werkgever pensioen heeft opgebouwd, dan is het op basis van het huidige wetvoorstel IPW niet mogelijk voor de DGA om op enigerlei wijze rekening te houden met deze dienstjaren. Om ervoor te zorgen dat de DGA niet wordt geconfronteerd met een pensioenbreuk is de Orde van mening dat (fictieve) waardeoverdracht ter verkrijging van dienstjaren in de pensioenregeling van de DGA dient te worden gefaciliteerd. Gelet op de doelstelling van de PW om de financiële zekerheid de individuele zekerheid en uitvoeringszekerheid te waarborgen is de Orde van mening dat het niet faciliteren van de (fictieve) waardeoverdracht ter verkrijging van dienstjaren in de pensioenregeling van de DGA, een volwaardige oudedagsvoorziening van de DGA ongerechtvaardigd wordt belemmerd. De Orde bepleit op dit punt een aanpassing.

De Orde vraagt zich af wat de gevolgen zijn voor de DGA, die op de peildatum een pensioenregeling heeft, waarin op grond van de Regeling van voorwaarden voor pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouders (verplicht) een bepaling is opgenomen, dat art. 8 (en art. 8a en art. 8c) PSW van overeenkomstige toepassing is (zijn), zonder dat in de pensioenregeling in dit verband een nadere uitwerking van deze artikelen is opgenomen. Omdat art. 8 (en 8a en 8c) PSW met ingang van 1 januari 2008 vervalt (vervallen), trekt de Orde de conclusie dat de desbetreffende DGA in geval van ontslag1 op of na laatstbedoelde datum geen recht meer heeft op voor hem premievrije tijdsevenredige aanspraken op ouderdoms- en weduwen- of partnerpensioen. Er wordt in de pensioenregeling immers uitsluitend verwezen naar een niet meer bestaande wetsbepaling, zonder dat nader is bepaald wat daarvoor vanaf 1 januari 2008 in de plaats is gekomen. De Orde is van mening dat niet als vanzelfsprekend de werking van het alsdan vervallen art. 8 PSW van kracht blijft. De Orde vraagt zich derhalve af of in vorenbedoelde situatie art. 19b Wet LB 1964 aan de orde komt of kan komen, omdat in geval van ontslag op of na 1 januari 2008 in feite wordt afgezien van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken, aannemende dat de pensioenaanspraken voor verwezenlijking vatbaar zijn. De desbetreffende DGA had immers (latent) recht op zogenoemde ontslagaanspraken, maar heeft er kennelijk voor gekozen hiervan alsnog af te zien door niet alsnog uitdrukkelijk vast te leggen dat ook vanaf 1 januari 2008 ontslagaanspraken ontstaan.

Voor de DGA die eerst op of na 1 januari 2007 pensioen gaat opbouwen, vraagt de Orde zich af of dit anders kan komen te liggen. Indien de DGA die eerst op of na 1 januari 2007 pensioen gaat opbouwen geen art. 50 PW-achtige bepaling in de pensioenovereenkomst opneemt, zijn er nooit rechten op ontslagaanspraken geweest en kan ontslag volgens de Orde niet tot de conclusie leiden dat de DGA (voor verwezenlijking vatbare) pensioenaanspraken prijsgeeft. Art. 19b Wet LB 1964 blijft dan buiten toepassing.

Eenzelfde problematiek doet zich voor ten aanzien van het huidige art. 8a juncto art. 8c PSW. Door in de pensioenregeling slechts en uitsluitend de desbetreffende wetsbepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren, vervalt volgens de Orde met ingang van 1 januari 2008 voor de gewezen echtgenoot/geregistreerd partner van de DGA het recht op zogenoemd bijzonder weduwen- respectievelijk partnerpensioen, indien de scheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap op of na 1 januari 2008 plaatsvindt.

De Orde begrijpt dat vanwege het feit dat de DGA volledig buiten de PW valt, er geen aanvullende, lagere regelingen meer nodig zijn, waarin, zoals thans onder de PSW, nadere voorwaarden voor de eigen beheer pensioenopbouw van DGA’s zijn opgenomen. De Orde noemt in dit verband bij wijze van voorbeeld de Regeling van voorwaarden voor pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouders en de Afkoopregeling. Nu nagenoeg iedere vorm van wet- en regelgeving ter zake vervalt, heeft dit volgens de Orde tot gevolg dat er, naast de fiscale voorwaarden als bedoeld in art. 19a, eerste lid, onderdeel d, juncto tweede lid, Wet LB 1964, geen voorwaarden meer zullen worden gesteld aan de eigen beheer pensioenuitvoerder. De Orde constateert dat dit onder meer betekent dat geen voorwaarden meer zullen worden gesteld aan de statutaire doelomschrijving van een pensioenlichaam en aan de vorming op de balans van de pensioenuitvoerder van een in omvang voldoende hoge voorziening. De Orde verneemt graag of haar zienswijze juist is.

De Orde constateert daarnaast dat blijkens de in art. 1 PW opgenomen definitie van een DGA ook aan de werkgever aanzienlijk minder eisen worden gesteld. Op grond van art. 2, derde lid, onderdeel c, PSW kan slechts een werknemer met een (indirect) belang van ten minste 10% in de pensioentoezeggende werkgever pensioen in eigen beheer opbouwen, indien die werkgever een (naar Nederlands recht opgerichte) NV of een (naar Nederlands recht opgerichte) BV is. Deze voorwaarde komt niet terug in de DGA-definitie als bedoeld in art. 1 PW. Geëist wordt slechts dat de werkgever een vennootschap is. De Orde verneemt graag of pensioenopbouw in eigen beheer van de DGA na invoering van de PW ook kan en mag plaatsvinden indien de werkgever van de DGA een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap is, welke, gelet op de fiscale voorwaarden, feitelijk in Nederland is gevestigd.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het niet meer is toegestaan om kosten die gemaakt worden in verband met het beheer van de beleggingen (inclusief switchkosten) in mindering te brengen op de rendementen dan wel het opgebouwde kapitaal (zie de brief van de regering bij vierde nota van wijziging) Is dit werkelijk beoogd? Deze kosten zijn immers onvermijdelijk en deels afhankelijk van het beleggingsgedrag van de werknemer? Op welke wijze moeten de kosten dan worden doorbelast?

Gebruikelijk bij de meeste pensioenverzekeringen in beleggingsvorm is de kosten in verband met het beheer van de beleggingen te verrekenen door deze in mindering te brengen op het aantal participaties. Het verbieden van deze mogelijkheid heeft een grote impact op de bestaande portefeuille. Op welke wijze wordt voorzien in overgangsrecht om zowel de pensioenverzekering, de incasso van deze kosten als de systemen aan te kunnen passen vragen de leden van de VVD-fractie.

7.2.2 Overgangsrecht artikelsgewijs

Artikel 8

Artikel 8 van de Invoeringswet geeft naar de mening van de VVD-fractie geen uitsluitsel over de situatie waarin een DGA zijn ouderdomspensioen (en eventueel zijn overbruggingspensioen) gedeeltelijk heeft verzekerd bij een professionele verzekeraar (veelal middels een kapitaal) en gedeeltelijk bij een «eigen» vennootschap (eigen beheer). Nu bestaat voor de uitvoeringspraktijk grote onduidelijkheid over de vraag of de DGA in deze situatie werknemer is in de zin van de PW.

Moeten deze DGA’s in 2007 een keuze maken tussen volledig verzekeren en volledig eigen beheer, of moet artikel 8 zo gelezen te worden dat vanaf 1 januari 2008 de Pensioenwet van toepassing is op de DGA indien en voor zover verzekerd bij een professionele verzekeraar en de Pensioenwet niet van toepassing is op de DGA indien en voor zover de verplichting in eigen beheer is gehouden?

In diezelfde lijn ligt ook de situatie dat een DGA al dan niet verplicht deelneemt in een BPF/BPR. Volgens artikel 3 PW is de PW van toepassing. Geldt dat ook voor de extra pensioenopbouw die de DGA wenst de doen bovenop de vaak ontoereikende pensioenregeling van het BPF/BPR?

Artikel 8 van de Invoeringswet onderkent de situatie dat het ouderdomspensioen niet is verzekerd bij een professionele verzekeraar en het nabestaandenpensioen wel. Echter, een soortgelijke situatie wordt voor een arbeidsongeschiktheidspensioen niet beschreven.

Rechtvaardigt het aantal gevallen dat in de praktijk een arbeidsongeschiktheidspensioen is toegezegd en verzekerd bij een professionele verzekeraar (al dan niet in combinatie met een verzekerd nabestaandenpensioen)overgangsrecht?

Begrijpen de leden van de VVD-fractie verder goed dat de voor de DGA thans nog geldende PSW eis – om eigen beheer te mogen voeren – van «voldoende reserveren» in het geheel niet meer terugkomt in de Wet LB? Is deze wijziging ook bedoeld? Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

Artikel 10

Is de constatering juist dat de reikwijdte van artikel 10 IPW ruimer is dan die van artikel 2, lid 5 PW, omdat de voorwaarde dat de uitkering eindigt op de AOW-leeftijd of de pensioenleeftijd niet wordt genoemd vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 25, lid 2

Artikel 51 PW introduceert het bijzonder partnerpensioen voor de ongehuwd samenwonende partner. Het tweede lid van artikel 25 IPW bepaalt dat dit recht op bijzonder partnerpensioen alleen van toepassing is op ongehuwde partner van de actieve deelnemer. Is op die datum sprake van een gewezen deelnemerschap, dan is het overgangsrecht niet van toepassing. Als die constatering juist is, wat is dan nog de relevantie van sub a vragen de leden van de CDA-en VVD-fractie.

Artikel 28

Onder het regime van de PW komt de pensioenuitvoerder een zelfstandig recht toe om «kleine pensioenen» af te kopen en is geen instemming van de gewezen deelnemer vereist. Bestaande «kleine pensioenen» kunnen slechts met instemming van de gewezen deelnemer worden afgekocht.

Wat vind de regering van de mogelijkheid dat pensioenuitvoerders gedurende een overgangsperiode het recht krijgen om ook bestaande «kleine pensioenen» zonder instemming van de gewezen deelnemer af te kopen als aan zo’n afkoop, onder voorwaarden, vooraf zou kunnen gaan aan een aanbod tot waarde-overdracht vragen de leden van de VVD-fractie Is het juist dat bij «bestaande» kleine pensioenen moet worden getoetst of de uitkering op de reguliere pensioeningangsdatum op het tijdstip van beëindiging minder bedraagt dan het grensbedrag (lid 2)? Moet bij deze afkoop dus uitsluitend gekeken worden naar de afkoopgrens op het tijdstip 2½ jaar na beëindiging deelname? Hoe werkt dit uit als de pensioendatum binnen de termijn ligt?

Artikelen 28 t/m 30

Voor degene die vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet gewezen deelnemer is geworden en een klein pensioen heeft opgebouwd geldt dat – op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming – deze pensioenaanspraak afgekocht mag worden, onder de voorwaarde de betrokken gewezen deelnemer instemt met de afkoop.

Eenzelfde bepaling geldt voor klein partnerpensioen en klein bijzonder partnerpensioen.

Zouden de administratieve lasten worden beperkt door het schrappen van de voorwaarde van instemming van de gewezen deelnemer, partner dan wel bijzonder partner vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 44

Het tweede lid van artikel 86 PW bepaalt wanneer een toegezegde toeslag voorwaardelijk is. Het tweede lid zal, in tegenstelling tot het eerste lid, een jaar na de inwerkingtreding van kracht worden. De leden van de CDA- en VVD-fractie vragen of kan worden uitgelegd op welke situaties de uitzondering van het eerste lid van artikel 44 IPW ziet.

7.3 Wijzigingen van andere wetten

7.3.1 Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 12, lid 2

Als de beroepspensioenvereniging besluit om de regeling voortaan bij een verzekeraar onder te brengen kan dat volgens de tekst van dit lid aanleiding zijn tot ambtshalve intrekking. Is dit de bedoeling geweest vragen de leden van de PvdA- en VVD-fractie Bovendien komt dit niet overeen met het bepaalde in artikel 49. Zou het niet beter zijn wanneer wordt bepaald dat ambtshalve intrekking mogelijk is wanneer er geen actieve deelnemers meer zijn? Wat is de reactie van de regering hierop?

Artikel 22c

In dit artikel wordt de term «bedrijfspensioenvoorziening» gemeld. Moet dit zijn «beroepspensioenvoorziening» vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 22 d

De regering schrijft in de toelichting op karakter beroepspensioenregeling: «Hoewel er in de praktijk varianten worden gehanteerd die gepresenteerd worden als combinaties van beschikbare premieregelingen en eindloonregelingen, is steeds meer een element het uitgangspunt». Kan de regering dit nader toelichten met een aantal voorbeelden vragen de leden van de CDA-fractie.

Het karakter van de pensioenregeling is niet altijd eenduidig te geven aangezien verschillende regelingen een hybride karakter hebben (bv. een uitkeringsregeling met een collectief defined contribution-element). Waarom is het cdc niet beter uitgewerkt vragen de leden van de VVD-fractie

Artikel 22k

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief).

hier worden de verplichtingen van de deelnemer opgenomen in de overeenkomst tussen de beroepspensioenvereniging en het fonds. Dat is een vreemde constructie aangezien de deelnemer geen partij is. Beter is deze verplichtingen op te nemen in het pensioenreglement.

Bij dit artikel worden de verplichtingen van de deelnemer opgenomen in de overeenkomst tussen de beroepspensioenvereniging en het fonds. De leden van de VVD-fractie menen dat dit een vreemde constructie is aangezien de deelnemer geen partij is. Is het niet beter deze verplichtingen op te nemen in het pensioenreglement?

Artikel 22o

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief).

Er geldt een informatieplicht bij premiebetalingsachterstanden indien (collectief!!) aanspraken worden verlaagd. Dit artikel volgt de PW-structuur. Het is onlogisch en onredelijk collectief opbouw te beëindigen wanneer er enkele individuele wanbetalers zijn. Beter ware alleen de wanbetalers premievrij te maken.

Artikel 22r

Hoe ziet de regering de samenwerking tussen de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan en hoe kan stapeling door samenwerking worden voorkomen vragen de leden van de CDA-fractie.

Zal het enquêterecht in de Pensioenwet nu gelden voor elke deelnemersraad/verantwoordingsorgaan los van de interne situatie bij het fonds?

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief).

Art 22r: noemt in lid 1, a, ook verantwoording aan werkgever. Die werkgever hoort hier niet.

In dit artikel staat dat ook verantwoording aan werkgever wordt afgelegd. Waarom staat de werkgever hier vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 23

Artikel 23 regelt dat de bepalingen omtrent de begrenzing van de individuele beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten ook zullen gelden voor verworven aanspraken van gewezen deelnemers. Hier treedt naar de mening van de VVD-fractie een inconsistentie op met de algemene uitgangspunten van de Invoeringswet. Wat betreft verworven aanspraken van gewezen deelnemers, kunnen sociale partners immers geen nieuwe afspraken meer maken.

Kan c.q. moet de verzekeraar dan het verzekeringsproduct dat in het verleden is overeengekomen aanpassen? Hoe moet gehandeld worden indien de eisen een wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke pensioentoezegging met zich meebrengen?

Artikel 27h

Hier wordt «gepensioneerde» gebruikt, kan dat niet beter «pensioengerechtigde» zijn vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 27j

Hier moet de deelnemer schriftelijk instemmen met elektronische informatieverstrekking. Dit betekent dat de deelnemer een brief moet sturen voor een jaarverslag als elektronisch bestand. Is het niet praktischer wanneer een dergelijk verzoek ook elektronisch kan worden gedaan vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 32, lid 1

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief).

Art. 32: lid 1 verlangt dat de pensioenaanspraak volledig is afgefinancierd op het moment van beëindiging, terwijl art. 22m bepaalt dat bij beëindiging van deelneming de premie binnen 13 weken moet zijn voldaan. Deze twee belangen corresponderen niet.

Dit artikel verlangt dat de pensioenaanspraak volledig is afgefinancierd op het moment van beëindiging, terwijl art. 22m bepaalt dat bij beëindiging van deelneming de premie binnen 13 weken moet zijn voldaan. Deze twee belangen corresponderen niet. Klopt deze constatering vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 49k

De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorwaardelijkheid van een toeslag duidelijk gecommuniceerd moet worden. Zo niet dan is de toeslag onvoorwaardelijk en moet er een technische voorziening worden getroffen. De inhoud van de voorwaardelijkheidsverklaring zal worden vastgesteld in een op te stellen ministeriele regeling. Stel de voorwaardelijkheid is goed gecommuniceerd, maar uit de afgelopen jaren blijkt het fonds achteraf wel steeds de toeslag te hebben gegeven. Hoeft dit fonds voor de nieuwe voorwaardelijke toezeggin nu niet een technische voorziening te treffen? Wanneer zou dat wel moeten en wanneer niet?

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief).

hier wordt bepaald dat een toeslag alleen voorwaardelijk is wanneer dit in alle uitingen van de pensioenuitvoerder aangegeven wordt. Dit gaat naar de opvatting van de leden van de PvdA-fractie te ver en legt een onredelijk groot risico bij het fonds dat een toeslag voorwaardelijk wordt door een ondergeschikte omissie.

In dit artikel wordt bepaald dat een toeslag alleen voorwaardelijk is wanneer dit in alle uitingen van de pensioenuitvoerder aangegeven wordt. Legt dit geen groot risico bij het fonds dat een toeslag voorwaardelijk wordt door een ondergeschikte omissie vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief).

Art. 49k: * Art. 58b en 58c: voorwaarden b en c zijn onduidelijk geformuleerd

Artikel 51a

«Een fonds mag er niet van uit gaan dat wanneer de toezichthouder geen commentaar geeft op de toegezonden stukken, deze daarmee in overeenstemming met het recht en dus «goedgekeurd» zijn». Waarom deze zin vragen de leden van de CDA-fractie. Wat is nu het nut van toezending van stukken door het fonds? Waarom is de toezichthouder niet gehouden binnen redelijke termijn te antwoorden?

Artikel 62

Kan terugstorting of premiekorting plaatsvinden zonder dat niet toegekende toeslagen zijn verrekend en hoe is de praktijk op dit punt vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 67f

Het korte termijn herstelplan wordt als regel drie jaar en wanneer de toezichthouder vindt dat de situatie van het fonds daartoe aanleiding geeft één jaar. Bestaat er volgens de regering niet het gevaar dat de toezichthouder toch snel zal proberen te sturen op een hersteltermijn van één jaar vragen de leden van de CDA-fractie Graag zien zij een uitleg tegemoet waarom de toezichthouder de één jaar hersteltermijn alleen in uitzonderingssituaties zal eisen.

Artikel 104a:

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief). het recht van enquête in het kader van Pension Fund Governance wordt hier gekoppeld aan de statutaire bepaling dat het verantwoordingsorgaan bestuursleden kan ontslaan.

Dat recht komt bij beroepspensioenfondsen krachtens artikel 52 echter toe aan de beroepspensioenvereniging, waar het naar onze mening ook hoort.

Artikel 105

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering te reageren op een opmerking van de UvB (cursief).

de minister SZW zal de representativiteit van de beroepspensioenvereniging voor het eerst onderzoeken 5 jaar na invoering van de WVB (in 2006) tenzij na 2006 de verplichtstelling is gewijzigd. Het lijkt ons redelijk dat beroepspensioenfondsen die voor 1 januari 2006 een wijziging in de verplichtstelling vroegen en die in 2006 gehonoreerd kregen niet onder deze uitzonderingsbepaling vallen. Deze opvatting zien wij gaarne door de regering bevestigd.

7.3.2 Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 19a

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de praktijk zich veelvuldig de situatie voor te doen waarin een DGA in dienstbetrekking is bij een Werk-BV, die tevens de pensioentoezegging heeft gedaan, en de uitvoering van de toezegging is overgelaten aan een Holding BV. Dit zogenaamde «externe eigen beheer» wordt door de voorgestelde wijziging in de tekst van artikel 19a lid 2 Wet op de loonbelasting onmogelijk gemaakt. De voorgestelde tekst lijkt zo geformuleerd dat uitsluitend de vennootschap die de toezegging doet als uitvoerder van de toezegging mag optreden. Uit de toelichting bij het wetsvoorstel kan in het geheel niet worden opgemaakt dat deze situatie is bedoeld. Deze wijziging kwalificeert niet als overgangsrecht, maar is een wijziging van een andere wet met het navolgende resultaat: fiscale onzuiverheid van de pensioenregeling van de DGA’s die op deze situatie betrekking hebben met alle gevolgen van dien (progressieve heffing over de waarde in het economisch verkeer van de waarde van alle pensioenaanspraken + 20% revisierente). In diverse gevallen zou dit een faillissement tot gevolg kunnen hebben.

De praktische gevolgen kunnen als volgt worden samengevat:

• ongewenste en niet bedoelde inperking van de bestaande praktijk

• vele wijzigingen van dienstbetrekkingen van DGA’s en bijbehorende waardeoverdrachten binnen «concernverband» hetgeen een forse uitvoeringslast voor het MKB tot gevolg heeft.

Kan de regering hier een reactie op geven?

Het «probleem» lijkt eenvoudig te kunnen worden opgelost door de zin uit de voorgestelde tekst van artikel 19a lid 2 als volgt te wijzigen: ...door dat lichaam ...dient dan te worden gewijzigd in ...door een lichaam...

Is de regering het hier mee eens? Zo niet, waarom niet?

Artikel 18

In artikel 18, lid 2, onderdeel b van de Wet op de loonbelasting (Wet LB) wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door «partnerpensioen», maar wordt «nabestaandenoverbruggingspensioen» gehandhaafd. Is dat een omissie vragen de leden van de VVD-fractie.

7.3.3 Burgerlijk Wetboek

Artikel 7:655

Waarom wordt artikel 7:655, lid 1, onder j, BW niet gewijzigd vragen de leden van de VVD-fractie. Op grond van het BW is de werkgever verplicht om de werknemer te informeren of hij gaat deelnemen aan een pensioenregeling. Dit wordt in de PW aangescherpt.

De voorzitter van de commissie,

Smits

Waarnemend griffier van de commissie,

Esmeijer


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), De Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (CU), Varela (LPF), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Hermans (LPF), Van Hijum (CDA), Van Egerschot (VVD), Van der Sande (VVD), Willemse-van der Ploeg (CDA), Vacature (algemeen).

Plv. leden: Depla (PvdA), Koşer Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Özütok (GL), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Azough (GL), Omtzigt (CDA), Meijer (PvdA), Nijs (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Vacature (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Vacature (LPF), Hessels (CDA), Aptroot (VVD), Griffith (VVD), Van Dijk (CDA) en Vacature (algemeen).

XNoot
1

Of enige andere wijze van beëindiging van de deelneming aan de pensioenregeling anders dan door pensionering of overlijden.

Naar boven