30 655
Invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 20 juli 2006 en het nader rapport d.d. 26 juli 2006, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 23 mei 2006, no. 06.001829, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende invoering van de Pensioenwet (Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet), met memorie van toelichting.

Met het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel voor de Pensioenwet (PW)2wordt de bestaande Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) vervangen. Het thans voorliggende wetsvoorstel bevat in de eerste plaats het overgangsrecht dat nodig is om de overgang van de PSW naar de PW adequaat te doen verlopen en voorziet in intrekking van de PSW. In de tweede plaats voorziet het wetsvoorstel in de noodzakelijke aanpassing van andere wetten, waaronder de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB).

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen onder meer over het wetgevingsproces, het voorstel om in het wetsvoorstel ook de wijziging van de WVB op te nemen, de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van de regelgeving en de onduidelijkheden die ontstaan als gevolg van de intrekking van de PSW voor nog niet afgehandelde verzoeken. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 23 mei 2006, nr. 06 001829, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 20 juli 2006, nr. W12.06 0163/IV, bied ik U hierbij aan.

1. Wetgevingsproces

De tekst van de PW is nog niet definitief, omdat de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel in de Tweede Kamer nog niet is voltooid. Zo is rond het tijdstip van het aanhangig maken van het voorliggende wetsvoorstel bij de Raad, op 19 mei 2006 een tweede nota van wijziging aan de Tweede Kamer gezonden3. Voorts valt niet uit te sluiten dat door amendering en eventueel aanvullende nota’s van wijziging de tekst van de PW verder wordt gewijzigd. Daarom is het thans nog niet goed mogelijk ten volle te overzien in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel toereikend en sluitend is om de overgang van de PSW naar de PW adequaat te doen verlopen. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de WVB.

De Raad gaat ervan uit dat eventuele voorstellen tot wijziging van het onderhavige voorstel, voor zover niet van ondergeschikte aard, die voortvloeien uit de noodzakelijke afstemming op de definitieve tekst van de PW aan hem zullen worden voorgelegd.

1. Wetgevingsproces

Indien er aanleiding is het onderhavige wetsvoorstel te wijzigen, zal het kabinet handelen conform hetgeen hierover is bepaald in de Aanwijzingen voor de regelgeving, dat wil zeggen dat ingrijpende wijzigingen aan de Raad worden voorgelegd, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten. Het wetsvoorstel is inmiddels aangepast aan de tweede en derde nota van wijziging bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet. Er is in deze nota’s van wijziging geen sprake van ingrijpende wijzigingen.

2. Wetgevingsarchitectuur: WVB

Ingevolge het voorliggende voorstel wordt ook de WVB gewijzigd. Behalve dat de terminologie van de WVB zoveel mogelijk aan die van de PW wordt aangepast, bevat het voorstel ook een groot aantal inhoudelijke wijzigingen van de WVB. De belangrijkste daarvan hebben betrekking op aanscherping van de voorlichtingsbepalingen, de bepalingen over het financiële toetsingskader, de algemene toezichtbepalingen en de bepalingen die zien op de inhoud van de pensioenregeling zelf.

In paragraaf 1 van de memorie van toelichting wordt vermeld dat als gevolg van de aanpassing aan de PW een groot aantal artikelen van de WVB herschreven moet worden. Weliswaar is overwogen de huidige WVB in te trekken en een nieuwe WVB vast te stellen overeenkomstig aanwijzing 224 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, maar daarvoor is niet gekozen. Wel zal vanwege de omvang van de wijziging de gewijzigde WVB vóór publicatie vernummerd worden en zal de vernummerde tekst integraal in het Staatsblad worden geplaatst, aldus de toelichting.

Dat een apart wetsvoorstel voor de WVB de indruk zou kunnen wekken dat de normen in de WVB afwijken van die in de PW, is naar het oordeel van de Raad niet voldoende grond voor de gemaakte keuze. Immers de WVB is een op zichzelf staande pensioenwet, waarin de terminologie zoveel als mogelijk wordt afgestemd op de PW. De voorgestelde inhoudelijke wijzigingen in de WVB kunnen niet worden aangemerkt als overgangsrecht noch als aanpassingen die het noodzakelijke gevolg zijn van (de invoering van) de Pensioenwet. Daarom acht de Raad het aangewezen om de omvangrijke wijziging van de WVB in een apart voorstel onder te brengen. Ook De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) heeft hierop gewezen en er voor gepleit om de te wijzigen WVB in te trekken en een afzonderlijk wetsvoorstel vast te stellen1.

De Raad merkt voorts op dat een groot aantal bepalingen van hoofdstuk 2 van het voorstel ook het invoerings- en overgangsrecht regelt van de nog (overeenkomstig het in hoofdstuk 3 voorgestelde en zeer omvangrijke artikel 72) te wijzigen WVB. Daar komt bij dat in de artikelen van hoofdstuk 2 per artikel zowel de invoering wordt geregeld van de PW (in het eerste lid) als de invoering van de WVB (in het tweede lid). Een dergelijke aanpak van de op zichzelf al ingewikkelde problematiek van invoering- en overgangswetgeving komt de inzichtelijkheid niet ten goede.

De gekozen opzet leidt niet alleen tot onduidelijkheden, maar in sommige gevallen ook tot onjuistheden. Zo verwijst artikel 1, derde lid, van het voorstel naar de definities van artikel 1 WVB. Bedoeld zal zijn te verwijzen naar de definities in de WVB zoals die na de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel zullen luiden. Een ander voorbeeld is het voorgestelde artikel 64, derde lid, waarin wordt verwezen naar artikel 105, derde lid, van «deze wet». Kennelijk wordt gedoeld op artikel 105, derde lid, van de WVB zoals deze komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van het onderhavige voorstel. Dit alles is te voorkomen door splitsing van hoofdstuk 2 in een hoofdstuk met invoeringsbepalingen met betrekking tot de PW en een hoofdstuk met betrekking tot de voor de WVB voorgestelde wijzigingen.

Tot slot merkt de Raad op dat met publicatie in het Staatsblad van de integrale tekst van de WVB, na vernummering van de artikelen daarvan, wel wordt bereikt dat de artikelen in die wet dan weer doorlopen, maar dat deze publicatie tevens betekent dat de toegankelijkheid in zoverre afneemt dat de toelichting bij de artikelen in de (oorspronkelijke) WVB niet langer zonder meer zal aansluiten bij de vernummerde artikelen.

Gelet op het bovenstaande adviseert de Raad om de wijziging van de WVB, zoals deze in artikel 72 in hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld, in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen, alsmede om hoofdstuk 2 te splitsen in een hoofdstuk dat betrekking heeft op de Pensioenwet en een ander dat betrekking heeft op de WVB.

2. Wetgevingsarchitectuur: Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB)

De wijziging van de WVB in dit voorstel is een direct gevolg van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet. Zoals is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WVB (Kamerstukken II 2003/04, 29 481, nr. 3) is steeds de bedoeling geweest de bepalingen die in de Pensioenwet werden voorgesteld ook van toepassing te laten zijn op de WVB. In het onderhavige voorstel is die aanpassing van de WVB opgenomen. Hoewel de aanpassing zeker omvangrijk is, is het toch niet meer of minder dan het overnemen van de normen uit het voorstel voor de Pensioenwet. Zoals in de toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven is deze wijziging van de WVB niet in een afzonderlijk wetsvoorstel opgenomen omdat dit de indruk zou kunnen wekken dat de normen in de WVB afwijken van die in de Pensioenwet en dat is niet het geval. Een afzonderlijk wetsvoorstel voor de WVB brengt ook het risico met zich mee dat de discussie over de inhoudelijke wijzigingen, die niet anders zijn dan in het wetsvoorstel voor de Pensioenwet, tweemaal gevoerd moet worden. Daarnaast heeft het opnemen van de wijziging van de WVB in dit voorstel het voordeel dat het wetsvoorstel voor de Pensioenwet, de daaruit voortvloeiende wijziging van de WVB en het bij beide voorstellen horende overgangsrecht samen beoordeeld kunnen worden en ook op hetzelfde tijdstip in werking kunnen treden.

Het kabinet meent dan ook goede redenen te hebben om de wijziging van de WVB niet in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen. Niet kan worden ontkend dat door de vernummering van het voorstel voor de WVB de nummering van de artikelsgewijze toelichting niet zal overeenkomen met de vernummerde artikelen. Dit is echter niet ongebruikelijk bij grotere wetsvoorstellen die, rekening houdend met alsnog door te voeren wijzigingen, beginnen met een «telefoonnummering» die later wordt gewijzigd in een gewone nummering. Een vernummertabel kan daarbij de artikelsgewijze toelichting toegankelijk houden.

Bij de bepalingen met betrekking tot het overgangsrecht is er bewust voor gekozen om overgangsrecht dat zowel betrekking heeft op een bepaling uit de Pensioenwet als de daarmee overeenstemmende bepaling uit de WVB in hetzelfde artikel op te nemen. Naar de mening van het kabinet komt dit de overzichtelijkheid ten goede. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 10 van de Pensioenwet en artikel 22e van de WVB bepaald dat de pensioenuitkering moet worden vastgesteld in Nederlands wettig betaalmiddel. Het overgangsrecht hierbij is voor beide artikelen gelijk en opgenomen in artikel 12 van dit wetsvoorstel. Bij splitsing van dit overgangsrecht in twee aparte hoofdstukken zou het voordeel dat met één oogopslag zichtbaar is dat het overgangsrecht voor de Pensioenwet en de WVB gelijkluidend is verloren gaan en het kabinet acht dat niet wenselijk. De fouten die de Raad heeft geconstateerd bij artikel 1 en artikel 64 zijn gecorrigeerd.

3. Overgangsrecht of permanente uitzondering

Door de keuze voor een aparte invoeringswet wordt voorkomen dat de PW «vervuild» wordt door bepalingen die slechts betekenis hebben voor specifieke groepen of situaties en die na een bepaalde periode uitgewerkt zijn.

Ten aanzien van een aantal in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen merkt de Raad echter op dat deze in feite geen overgangsrecht betreffen, maar een permanente uitzondering zijn op de desbetreffende hoofdregel in de PW. Het college wijst onder meer op de artikelen 3, 4, eerste lid, 7, 9, 10, 20, 21, 24, 25, 28, 29, 30, 32 tot en met 43, 59, derde lid, tweede volzin, 59, vijfde lid, 65 en 66.

Ook blijft de PSW in een aantal expliciet genoemde situaties nog voor onbepaalde tijd van toepassing. Dit betreft in elk geval de situaties genoemd in de artikelen 5, 8, derde lid, 18, derde en vierde lid, en 19 van het wetsvoorstel.

Met het oog op de kenbaarheid en toegankelijkheid van de regelgeving verdient het naar het oordeel van de Raad de voorkeur om de genoemde bepalingen in de PW zelf op te nemen. De Raad adviseert om het voorstel dienovereenkomstig aan te passen.

3. Overgangsrecht of permanente uitzondering

Zoals de Raad terecht opmerkt bevat het wetsvoorstel een aantal bepalingen waarin permanente uitzonderingen op de Pensioenwet dan wel WVB regels zijn opgenomen en bepalingen op grond waarvan op bepaalde situaties voor onbepaalde tijd de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing blijft. Het is met name uit praktische overwegingen dat die bepalingen nu in dit wetsvoorstel staan. Bij overgangsrecht is het vaak zo dat pas later, nadat de materiële regel is bedacht en besproken met de uitvoerders en andere betrokkenen, duidelijk wordt welk overgangsrecht nodig is bij de invoering van die regel. Ook wordt vaak pas later duidelijk of bepaald overgangsrecht tijdelijk of permanent nodig is. Om die reden is het overgangsrecht niet opgenomen in de Pensioenwet zelf maar in dit, later opgesteld, wetsvoorstel. Daarbij komt als voordeel dat ook het overgangsrecht voor de WVB, gelijk met de wijziging van de WVB, in dit voorstel kon worden opgenomen. Het is ook zo dat in een situatie waarbij het, zoals in de onderhavige, gaat om een groot aantal overgangsbepalingen, het naar de mening van het kabinet wenselijk is om deze samen te presenteren zodat een goed en compleet beeld gegeven wordt van het benodigde overgangsrecht. Vooralsnog zal het kabinet de overgangsbepalingen dan ook bij elkaar houden. Dit sluit echter zeker niet uit dat het permanente overgangsrecht, conform het voorstel van de Raad, in een later stadium alsnog in de Pensioenwet en de WVB wordt opgenomen.

4. Uitgestelde inwerkingtreding of uitgestelde werking

De regering heeft het voornemen de PW op 1 januari 2007 in werking te laten treden. Omdat de uitvoeringspraktijk zich op het nieuwe regime moet kunnen instellen, zal voor een aantal bepalingen een overgangstermijn gelden van een jaar. Het tijdstip van inwerkingtreding zal worden bepaald bij koninklijk besluit op basis van artikel 206 PW, waardoor dit tijdstip voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Met betrekking tot de vormgeving van de beoogde overgangstermijn van een jaar kiest de regering blijkens de toelichting1 in de meeste gevallen voor een latere (uitgestelde) inwerkingtreding van de betreffende artikelen van de PW met toepassing van artikel 206 PW.

Voor een beperkt aantal situaties voorziet het wetsvoorstel in verband met de overgangstermijn echter in een vorm van uitgestelde werking. De Raad wijst in dit kader bijvoorbeeld op de artikelen 6 en 18.

Hoewel uitgestelde werking lijkt op uitgestelde inwerkingtreding, is deze daarmee niet gelijk te stellen. Uitgestelde inwerkingtreding heeft tot gevolg dat de nieuwe regeling eerst op een latere datum in werking treedt, terwijl bij de uitgestelde werking de nieuwe regeling wel in werking treedt maar voor nader aangeduide gevallen vooralsnog niet van toepassing is.

Uit de memorie van toelichting blijkt niet welke overwegingen in de verschillende gevallen ten grondslag liggen aan de keuze voor uitgestelde werking dan wel uitgestelde inwerkingtreding. De Raad acht het met het oog op de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van de toch al complexe materie wenselijk dat het overgangsrecht zo veel mogelijk op gelijke wijze wordt vormgegeven.

De Raad adviseert in de toelichting nader op de gekozen regeling van de overgangstermijn in te gaan en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

4. Uitgestelde inwerkingtreding of uitgestelde werking

Zoals de Raad opmerkt wordt bij het overgangsrecht, indien is gekozen voor een overgangstermijn van een jaar, dit in de meeste gevallen vorm gegeven door uitgestelde inwerkingtreding (de bepaling treedt een jaar later in werking), maar in een beperkt aantal gevallen door uitgestelde werking (de bepaling treedt in werking maar is gedurende een jaar niet of niet geheel van toepassing).

Voor uitgestelde werking is gekozen in die situaties dat de bepaling wel meteen in werking moet treden hoewel die niet of niet in alle gevallen van toepassing moet zijn. Bij artikel 6 is dat het geval omdat er anders geen definitie van arbeidsongeschiktheidspensioen et cetera zou bestaan en dat is niet wenselijk. Bij artikel 18 is dat het geval omdat de, in artikel 22 van de Pensioenwet opgenomen, onderbrengingsplicht van de werkgever onmiddellijke werking heeft en alleen de, ook in artikel 22 van de Pensioenwet opgenomen, verplichting van de werkgever om een uitvoeringsovereenkomst te sluiten pas een jaar later geldt. In de memorie van toelichting zal worden opgenomen waarom in bepaalde gevallen voor uitgestelde werking is gekozen.

5. Intrekking PSW en inwerkingtreding PW

a. Op grond van artikel 2 van het wetsvoorstel wordt de PSW ingetrokken, met dien verstande dat voor de verschillende artikelen of onderdelen van de PSW bij koninklijk besluit het tijdstip waarop deze vervallen, verschillend kan worden vastgesteld.

Uit de toelichting komt onvoldoende naar voren waarom er is gekozen voor de mogelijkheid de verschillende artikelen of onderdelen van de PSW op verschillende tijdstippen te laten vervallen en voor welke artikelen dit noodzakelijk is. Het voorgestelde artikel 2 kan de overgang van de PSW naar de PW onnodig compliceren. Voor zover bepalingen van de PSW na de intrekking van die wet nog van toepassing moeten blijven, kan dat via het toekennen van eerbiedigende werking.

De Raad adviseert artikel 2 aan te passen.

b. Voor een aantal situaties is voor het tijdstip na de inwerkingtreding van de PW en dus na de intrekking van de PSW niet expliciet geregeld, en in een aantal gevallen niet geheel duidelijk, welk rechtsregime van toepassing is.

1e Het betreft onder meer artikel 8a, achtste lid, PSW (premierestitutie) ten aanzien van nog niet afgehandelde gevallen waarin de datum van beëindiging van de deelneming ligt vóór de inwerkingtreding van de PW, en artikel 32, vijfde lid, PSW (afkoop bij emigratie) ten aanzien van verzoeken om beëindiging van deelneming, wanneer beëindiging en verzoek plaatsvonden vóór inwerkingtreding van de PW1. De Raad adviseert de eerbiedigende werking ten opzichte van de PSW voor deze gevallen expliciet te regelen.

2e Voorts wijst de Raad op artikel 70 PW, dat een plicht introduceert voor de pensioenuitvoerder om op verzoek van de gewezen deelnemer mee te werken aan waardeoverdracht als hij bij dezelfde werkgever aan een andere pensioenregeling gaat deelnemen. Op grond van de PSW bestaat voor deze situatie alleen een bevoegdheid van de pensioenuitvoerder. Artikel 33 van het wetsvoorstel bepaalt dat de artikelen 70, 71 en 72 PW van toepassing zijn bij beëindiging van de deelneming na de datum van inwerkingtreding van (artikel 70 van) de PW. Niet duidelijk is echter op grond van welk regime nog niet op grond van de PSW afgehandelde verzoeken na de inwerkingtreding van de PW beoordeeld moeten worden die betrekking hebben op situaties waarin de beëindiging van de deelneming heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de PW. De opmerking in de toelichting dat, als de deelneming heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de PW, beroep kan worden gedaan op artikel 72 PW, is niet duidelijk2. De Raad adviseert om in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en zonodig het wetsvoorstel aan te vullen met een uitdrukkelijke overgangsregeling.

3e In de toelichting op artikel 59 wordt vermeld dat het na de inwerkingtreding van de PW niet meer mogelijk is om ontheffing te krijgen van de in artikel 94, eerste lid, PW (thans in artikel 5, eerste lid, PSW) opgenomen verplichting dat het beleid van een pensioenfonds door ten minste twee personen moet worden bepaald (de zogenaamde «vier-ogenverplichting»). Ingevolge het voorgestelde artikel 59, eerste lid, blijven lopende ontheffingen ter zake van deze verplichting nog gedurende een jaar na inwerkingtreding van de PW van kracht.

Voor wat verzoeken voor een ontheffing van de «vier-ogenverplichting» betreft die zijn ingediend op grond van artikel 5, eerste lid, van de PSW en vóór de inwerkingtreding van de PW, vermeldt de toelichting dat deze op basis van de PSW worden beoordeeld. Uit de toelichting blijkt niet wat, gelet op de korte looptijd van de ontheffing, het belang van een pensioenfonds is dat deze ontheffing ook na de inwerkingtreding van de PW alsnog wordt verleend op basis van de PSW. De Raad merkt op dat in het voorstel niet uitdrukkelijk in deze ontheffingsmogelijkheid is voorzien. De Raad adviseert om in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en er in elk geval voor te zorgen dat de wettelijke regeling en de toelichting met elkaar stroken.

5. Intrekking Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en inwerkingtreding Pensioenwet

5.a.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is artikel 2 aangepast conform het advies van de Raad.

5.b.1e

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is een algemene overgangsbepaling opgenomen op grond waarvan verzoeken, die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet en deze wet maar op dat moment nog niet zijn afgehandeld, worden afgehandeld op grond van de PSW en de WVB zoals deze luidde voor inwerkingtreding van deze wet, tenzij in deze wet anders is bepaald.

5.b.2e

De opmerking in de memorie van toelichting in paragraaf 7.3, ad 3, waarnaar de Raad van State verwijst is in dit verband inderdaad verwarrend en zal worden geschrapt.

5.b.3e

Opgemerkt wordt dat het niet wenselijk is om een ontheffing te kunnen geven van het in artikel 5, eerste lid, van de PSW vastgelegde vierogen-principe. Daarom is er ook voor gekozen deze ontheffingsmogelijkheid niet in het wetsvoorstel voor de Pensioenwet op te nemen. Aangezien die ontheffingsmogelijkheid echter wel in de PSW is opgenomen, is het denkbaar dat op basis daarvan een ontheffing is verleend of is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet. De reeds verleende ontheffing vervalt na een jaar zodat het pensioenfonds binnen die termijn moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de PSW en daarmee ook aan artikel 94, eerste lid van de Pensioenwet. Een voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet aangevraagde ontheffing kan nog worden verleend. Het fonds kan daar, naar eigen inzicht, nog belang bij hebben, ook al gaat het om een periode korter dan een jaar. Indien een pensioenfonds dat ontheffing heeft gevraagd vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet de resterende tijd dat het fonds gebruik kan maken van een alsnog toe te kennen ontheffing te kort acht staat het dat fonds natuurlijk vrij het verzoek in te trekken.

De Raad van State heeft er terecht op gewezen dat de voorgestelde wettekst en de toelichting met betrekking tot verzoeken tot ontheffing die zijn ingediend onder het oude recht op dit punt niet helemaal met elkaar sporen. Met het naar aanleiding van opmerkingen van de Raad ingevoegde artikel 2a wordt bereikt dat de wettekst in lijn is met de betreffende passage in toelichting.

6. Artikelen

Artikel 5

Op grond van de PW zijn spaarfondsen niet langer toegestaan. Ingevolge het voorgestelde artikel 5 krijgen bestaande spaarfondsen een jaar na inwerkingtreding van de PW een «slapend» karakter, omdat er geen bijdragen van werkgevers of werknemers meer aan toegevoegd kunnen worden. De PSW blijft op die (slapende) spaarfondsen van toepassing.

Zoals DNB heeft opgemerkt1, betekent dit dat de toezichthouders gedurende een onbepaalde, mogelijk lange periode toezicht moeten houden op grond van twee verschillende regimes. De memorie van toelichting besteedt geen aandacht aan deze opmerking van DNB. De Raad adviseert dit alsnog te doen.

Artikel 22, derde en vierde lid

In artikel 22, derde en vierde lid, wordt bepaald dat de pensioenuitvoerder na de datum van inwerkingtreding van artikel 35 PW, onderscheidenlijk 26 WVB (nieuw), de deelnemer informatie verstrekt over het karakter van de pensioenregeling. De gekozen bewoordingen laten de pensioenuitvoerder vrij te bepalen hoe en op welk moment hij deze informatie zal verstrekken. Uit de memorie van toelichting1 blijkt echter dat bedoeld is te bepalen dat de informatie meegezonden moet worden in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de informatiebepalingen bij de jaaropgave. De Raad adviseert dit uitdrukkelijk in artikel 22, derde en vierde lid, te bepalen.

Artikel 52

Artikel 52, eerste lid, regelt dat een aanwijzing die onder het oude recht is gegeven, haar werking behoudt na de inwerkingtreding van de PW.

Het tweede lid bepaalt dat de toezichthouder onder toepassing van het oude recht na de inwerkingtreding van de PW een aanwijzing kan geven met betrekking tot een overtreding van het oude recht.

Mede door het ontbreken van een toelichting op artikel 52, is de strekking van het tweede lid niet zonder meer duidelijk. Waarschijnlijk wordt beoogd te bepalen dat de toezichthouder ten aanzien van overtredingen die al voor de datum van inwerkingtreding van de PW begaan zijn, ook na die datum nog een aanwijzing kan geven. De voorgestelde formulering is echter ruimer, aangezien het daarin ook overtredingen betreft die begaan zijn na de inwerkingtreding van de PW. Op overtredingen die zijn begaan na de inwerkingtreding van de PW, dient echter uitsluitend het nieuwe recht van toepassing te zijn.

Hetzelfde geldt ten aanzien van de formulering van het vierde lid, waar voor het overgangsrecht van de WVB een gelijke bepaling als in het tweede lid is opgenomen.

De Raad adviseert artikel 52 van een toelichting te voorzien en de bepaling zonodig aan te passen.

Artikel 67

Artikel 67 bevat een basis voor het treffen van bijzondere overgangsrechtelijke regels alsmede voor het treffen van regels teneinde eventueel later opgekomen knelpunten op te lossen. Bepaald wordt dat met het oog op de goede invoering van de PW en het wetsvoorstel bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de PW of dit wetsvoorstel.

De Raad merkt op dat bij het ontstaan van de noodzaak van overgangsrecht in beginsel dient te worden gekozen voor een regeling op hetzelfde niveau van regelgeving. Het invoeringsproces kan echter zo complex zijn, dat bepaalde situaties niet te voorzien zijn, terwijl, wanneer zij zich voordoen, niet op een regeling bij wet kan worden gewacht voor de oplossing ervan. Voor die gevallen, en zeker indien er reden is de mogelijkheid te bieden af te wijken van de bij of krachtens de wet gestelde regels, is de weg van een algemene maatregel van bestuur aangewezen, en niet die van een ministeriële regeling.

Het valt ook op dat niet wordt gemotiveerd waarom delegatie rechtstreeks naar het niveau van een ministeriële regeling noodzakelijk is. Voor de gevallen van een ministeriële regeling op grond van artikel 67 zou in elk geval tevens bepaald moet worden dat na plaatsing van de desbetreffende ministeriële regeling in de Staatscourant zo spoedig mogelijk een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp wordt ingediend en dat, indien het voorstel wordt ingetrokken of verworpen, de ministeriële regeling onverwijld wordt ingetrokken.

De Raad adviseert het voorstel aan te passen.

Artikel 72, onderdeel MM

In de voorgestelde wijziging van hoofdstuk 6 van de WVB zijn in paragraaf 2 «Rekening en verantwoording «verplichtingen voor de toezichthouder opgenomen die ook al zijn opgenomen in de PW. Dat in de begroting die DNB voor de organisatie als geheel moet opstellen, een afzonderlijk onderdeel wordt opgenomen met betrekking tot het toezicht en de daarmee verband houdende kosten voor de uitvoering van de WVB, valt te begrijpen. Niet duidelijk is echter waarom de bepalingen in paragraaf 2 daartoe niet worden beperkt, en waarom in de voorgestelde artikelen expliciet aan de toezichthouder opdracht wordt gegeven in het algemeen zijn verplichtingen met betrekking tot de rekening en verantwoording na te komen en vorm te geven, nu de PW nagenoeg gelijkluidende bepalingen bevat. Waarom er thans van een ondoorzichtige situatie sprake zou zijn, zoals in de toelichting bij artikel 69 in dit onderdeel van het voorstel wordt opgemerkt, wordt niet gemotiveerd. Er wordt evenmin aandacht besteed aan de vraag wat de cumulatie van verplichtingen met betrekking tot de rekening en verantwoording op grond van diverse wetten voor een toezichthouder betekent en of een gedeeltelijke overlapping van die verplichtingen niet juist tot vragen aanleiding kan geven.

De Raad adviseert het voorstel aan te passen.

6. Artikelen

Artikel 5

Zoals de Raad terecht opmerkt, zal de toezichthouder gedurende een aantal jaren op grond van de PSW toezicht moeten blijven houden op spaarfondsen. Het gaat hier echter om een – in absolute en relatieve zin – beperkte toezichtlast. Bij De Nederlandsche Bank (DNB) zijn 11 spaarfondsen bekend, waarvan bij 5 spaarfondsen nog sprake is van actieve deelnemers (in totaal 43 personen). Verwacht mag worden dat dit aantal nog verder zal afnemen, vanwege het verbod om na een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet nog bijdragen te doen.

Artikel 22, derde en vierde lid

Naar aanleiding van het advies van de Raad is de wettekst aangepast. De pensioenuitvoerder dient de informatie over het karakter van de pensioenregeling in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de informatiebepalingen bij de jaaropgave mee te zenden.

Artikel 52

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad is artikel 52 aangepast en is een artikelsgewijze toelichting opgenomen.

Artikel 67

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is artikel 67 aangepast. Bepaald wordt dat met oog op goede invoering van de Pensioenwet en het wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld. Omdat deze bepalingen in hun aard een tijdelijk karakter zullen hebben, daar het slechts gaat over de overgangssituatie, is het niet noodzakelijk te bepalen dat het onderwerp van deze regels bij wet zal worden geregeld.

Artikel 72

In de memorie van toelichting bij de Pensioenwet is aangegeven dat ten aanzien van het financieel toezicht van de minister op de toezichthouder sprake is van een ondoorzichtige situatie, omdat men voor de verplichting voor DNB om ieder jaar een begroting in te dienen te rade moet gaan bij artikel 6 van de Fusiewet, in plaats van de PSW. Hetzelfde geldt voor de WVB. Het wetsvoorstel Pensioenwet bevat deze verplichting wel. Gegeven de keuze om de bepalingen van de Pensioenwet zoveel mogelijk te laten doorwerken in de WVB, ligt het voor de hand om de regels met betrekking tot rekening en verantwoording ook volledig in de WVB op te nemen.

Het kabinet is van mening dat voor de toezichthouder juist helderheid wordt geschapen door per wettelijke taak precies aan te geven wat van de toezichthouder wordt verwacht. Het weglaten van delen uit de paragraaf «Rekening en verantwoording» zou ten onrechte de indruk wekken dat voor de WVB andere normen gelden dan voor de Pensioenwet. Het kabinet wijst erop dat cumulatie van verplichtingen met betrekking tot rekening en verantwoording nu eenmaal inherent is aan een toezichthouder die diverse wetten uitvoert en daarover verantwoording af moet leggen aan de verantwoordelijke minister(s). Gedeeltelijke overlapping van de verplichtingen wordt voorkomen doordat de verplichtingen met betrekking tot rekening en verantwoording op grond van het wetsvoorstel Pensioenwet en de WVB identiek zijn en bovendien nauw zijn afgestemd op die van de Wet op het financieel toezicht (Wft).

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

7. Redactionele kanttekeningen

De redactionele opmerkingen van de Raad zijn overgenomen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele technische wijzigingen in de wettekst en toelichting door te voeren ter correctie of verduidelijking.

– artikel 71a: Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen

Bij nader inzien is geconstateerd dat het wenselijk is de formulering van de tekst van artikel 12c van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen aan te passen aan de terminologie van de Pensioenwet.

– artikel 72. WVB

In verband met de inmiddels ingediende tweede en derde nota van wijziging op het wetsvoorstel voor de Pensioenwet was het noodzakelijk de corresponderende bepalingen in de WVB op dezelfde wijze aan te passen.

– artikel 83, Fusiewet De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer

In onderdeel B was ten onrechte de Minister van Sociale Zaken vermeld in plaats van de Minister van Financiën.

– artikel 85. Wet op de loonbelasting 1964

De in onderdeel A opgenomen wijziging van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 was ten onrechte nog niet opgenomen.

– artikel 85a. Wet inkomstenbelasting 2001

Naast de al opgenomen wijzigingen van de Wet op de loonbelasting 1964 is bij nader inzien ook een aanpassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 noodzakelijk.

– artikel 92. Bepalingen in verband met inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht

In de ten aanzien van artikel 1:1 Wft voorgestelde wijziging met betrekking tot de definitie van pensioenfonds, waarin niet langer naar de PSW en artikel 1, eerste lid, onderdeel j van de WVB kan worden verwezen, was verzuimd ook het notarieel pensioenfonds te vermelden. Tevens zijn aanpassingen van de Wft aangenomen die verband houden met het verdwijnen van het begrip ondernemingspaarfonds in de zin van de PSW.

– artikel 95a. Wet algemene bepalingen burgerservicenummer

In het onderhavige wetsvoorstel was nog niet voorzien in een bepaling in het kader van de voorgestelde invoering van het burgerservicenummer. Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer is aanpassing van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet op dit punt nodig.

– artikel 95b. Wet tot wijziging van de Mededingingswet als gevolg van evaluatie van die wet

De verwijzingen naar de PSW en de WVB die in het wetsvoorstel tot wijziging van de Mededingingswet als gevolg van evaluatie van die wet zijn opgenomen en dat thans bij de Tweede Kamer in behandeling is, zullen met de inwerkingtreding van de Pensioenwet en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet moeten worden aangepast.

– Artikel 96. Overgangsbepalingen in verband met de Wet op het financieel toezicht

Dit artikel is uitgebreid in verband met het verdwijnen van het begrip ondernemingspaarfonds in de zin van de PSW.

– Artikel 96a. Aanpassing in verband met hernummering van de Wet op het financieel toezicht

Er is voorzien in een bepaling tot aanpassing van het wetsvoorstel in verband met de hernummering van de Wet op het financieel toezicht.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. van Dijk

Ik moge U hierbij verzoeken het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W12.06.0163/IV met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

Wetsvoorstel

– In artikel 1 na «de Wet verplichte beroepspensioenregeling» invoegen: , zoals deze komt te luiden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet.

– In artikel 2 de woorden «of deze wet» achterwege laten.

– In artikel 4, eerste lid, «pensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b of c» vervangen door: bedrijfstakpensioenfonds of ondernemingspensioenfonds als bedoel in artikel 1, eerste lid, onderdeel b onderscheidenlijk c.

– In artikel 6, eerste lid, de zinsnede «Indien een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet» vervangen door: Indien.

– In artikel 6, tweede lid, de zinsnede «Indien een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet» vervangen door: Indien.

– In artikel 14, eerste en tweede lid, «bouwen pensioenaanspraken op» vervangen door: verwerven pensioenaanspraken.

– In artikel 17, tweede lid, na «blijft» invoegen: in afwijking van artikel 2.

– In artikel 18, tweede lid, «Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip blijft» vervangen door: In afwijking van artikel 2 blijft tot de datum van inwerkingtreding van artikel 22 van de Pensioenwet.

– In artikel 46, eerste lid, na «blijven» invoegen: in afwijking van artikel 2.

– In artikel 49, tweede lid, na «blijft» invoegen: in afwijking van artikel 2.

– In artikel 52, tweede en vierde lid, na «een overtreding» invoegen: van een voorschrift.

– Artikel 60 vervangen door: In afwijking van artikel 2 blijft ten aanzien van overtredingen van artikel 32, vierde en vijfde lid, en artikel 32ba van de Pensioen- en spaarfondsenwet die zijn begaan voor de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet in werking treedt, artikel 30 van de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.

– Artikel 61 vervangen door: Ten aanzien van de op de peildatum bij de rechter aanhangige beroepen tegen besluiten op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet blijft in tegenstelling tot artikel 2 artikel 33a van de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.

– In artikel 63, eerste lid, «De artikelen» vervangen door: In afwijking van artikel 2 blijven de artikelen.

– In artikel 64, derde lid, «artikel 105, derde lid, van deze wet» vervangen door: artikel 105, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Memorie van toelichting

– In paragraaf 4.3.1. «paragraaf 9.1» aan het slot van de vierde alinea vervangen door: paragraaf 9.2.

– In de toelichting op artikel 4 in de laatste alinea «artikel 9» vervangen door: artikel 8.

– In de toelichting op artikel 18 «Het vierde en vijfde lid» vervangen door: Het derde en vierde lid.

– In de toelichting op artikel 26 «artikel 55, negende lid» vervangen door: artikel 54, negende lid.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2005/06, 30 413, nr. 2.

XNoot
3

Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 18.

XNoot
1

Commentaar DNB van 3 april 2006, kenmerk Tb/2006/00726/hoo, bladzijde 2.

XNoot
1

Memorie van toelichting, paragraaf 2.

XNoot
1

Zie paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting.

XNoot
2

Memorie van toelichting, paragraaf 7.3, ad 3.

XNoot
1

Commentaar van 3 april 2006, kenmerk Tb/2006/00726/hoo.

XNoot
1

Memorie van toelichting, paragraaf 7.1.1.

Naar boven