Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30655 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30655 nr. 3 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Uitgangspunten voor het overgangsrecht in het kader van de Pensioenwet | 3 |
3 | Definities | 4 |
3.1 | Pensioenovereenkomst | 4 |
3.2 | Definitie pensioensoorten | 5 |
3.2.1 | «Geldelijke, vastgestelde uitkering» (overgangstermijn) | 5 |
3.2.2 | Nederlands wettig betaalmiddel (overgangstermijn) | 5 |
3.3 | Definitie ondernemingspensioenfonds (overgangstermijn) | 5 |
3.4 | Definitie vut | 6 |
3.5 | Definitie van uitkeringen terzake van functioneel leeftijdsontslag | 6 |
4 | Personenkring (en onderbrengingsplicht) | 6 |
4.1 | Pensioentoezegging bij of na einde dienstbetrekking | 7 |
4.2 | Oudere werknemers | 7 |
4.3 | Werknemers in plaats van personen verbonden aan de onderneming | 8 |
4.3.1 | Directeuren-grootaandeelhouders (bestaande gevallen overgangstermijn) | 8 |
4.3.2 | Andere personen dan de directeur-grootaandeelhouder die wel verbonden zijn aan de onderneming, maar geen werknemer zijn in de zin van de Pensioenwet | 10 |
4.4 | Pensioenovereenkomsten met internationale aanknopingspunten | 11 |
4.5 | Werknemers bij een pensioenuitvoerder | 12 |
5 | Relatie werkgever werknemer | 12 |
5.1 | Afschaffen c-polis | 12 |
5.2 | Karakter van pensioenovereenkomsten (overgangstermijn) | 13 |
5.3 | Toetredingsleeftijd niet hoger dan 21 jaar (overgangstermijn) | 13 |
5.4 | Ouderdomspensioen levenslang (overgangstermijn) | 13 |
5.5 | Nadere eisen partnerpensioen (overgangstermijn) | 14 |
5.6 | Informatie een maand na indiensttreding op grond van artikel 6 | 14 |
6. | Onderwerpen die primair betrekking hebben op de relatie tussen de werkgeveren de pensioenuitvoerder (overgangstermijn) | 14 |
7 | Onderwerpen die primair betrekking hebben op de relatie tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer | 15 |
7.1 | Informatieverplichtingen pensioenuitvoerder | 15 |
7.1.1 | Startbrief (overgangstermijn) | 15 |
7.1.2 | Informatieverplichtingen op grond van de artikelen 35 tot en met 46 (overgangstermijn) | 16 |
7.2 | Bepalingen omtrent afkoop | 17 |
7.3 | Bepalingen omtrent waardeoverdracht | 18 |
8 | Onderwerpen die primair de pensioenuitvoerder betreffen | 22 |
8.1 | FTK en rekenregels waardeoverdracht | 22 |
8.2 | Verplichting pensioenreglement op te stellen (overgangstermijn) | 22 |
8.3 | Uitbesteding | 23 |
8.4 | Verbod op instemmingsrechten | 23 |
8.5 | Verbod op nevenactiviteiten | 23 |
8.6 | Vrijwillige aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds | 23 |
8.7 | Begrenzen beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid (overgangstermijn) | 23 |
8.8 | Afschaffen eenmansfondsen | 24 |
8.9 | Afschaffen spaarfondsen | 24 |
8.10 | Toeslagfondsen | 24 |
8.11 | Lopende ontheffingen | 25 |
8.12 | Lopende klachten, bestuursrechtelijke sanctieoplegging en strafrechtprocedures | 27 |
8.13 | Samenstelling bestuur werknemersgeleding pensioenfonds (overgangstermijn) | 27 |
9. | Aanpassing andere wetten | 28 |
9.1 | Aanpassing van de WVB | 28 |
9.2 | Aanspraken van ex-echtgenoten van directeuren-groot- aandeelhouders | 29 |
9.3 | Aanpassing van de wetgeving met betrekking tot de fiscale behandeling van pensioen, en van de wetgeving die betrekking heeft op het toezicht op verzekeraars | 30 |
10. | Toetsen DNB, AFM en Actal | 30 |
Artikelsgewijze toelichting | 30 |
Met het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413) wordt de regelgeving op het terrein van pensioenen gemoderniseerd en herzien. Deze herziening houdt in dat de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) wordt vervangen door een nieuwe wet. Er is regelgeving nodig om de overgang van de PSW naar de Pensioenwet adequaat te doen verlopen. Deze regelgeving is neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (IPW).
Dit wetsvoorstel bevat twee hoofdonderdelen. In de eerste plaats het overgangsrecht voor de invoering van de met de Pensioenwet vastgestelde normen. Daartoe regelt dit wetsvoorstel het intrekken van de PSW, en de inwerkingtreding van de verschillende artikelen van de Pensioenwet. De data waarop de artikelen in werking treden zullen bij KB worden vastgesteld. Het voornemen is om de Pensioenwet op 1 januari 2007 in werking te laten treden. Het wetsvoorstel voorziet voorts in een overgangstermijn van een jaar voor de inwerkingtreding van bepalingen waarvoor geldt dat de uitvoeringspraktijk zich erop in moet kunnen stellen. Voorts wordt de bescherming geregeld van reeds ontstane rechtsposities, en wordt – voor zover nodig – geregeld dat op reeds opgebouwde pensioenaanspraken niet in alle gevallen de Pensioenwet van toepassing wordt. In hoofdstuk 2 is beschreven welke uitgangspunten de regering hanteert in het kader van het overgangsrecht voor de Pensioenwet. In de hoofdstuk 3 tot en met 8 wordt ingegaan op specifieke onderwerpen die in het kader van het overgangsrecht aandacht behoeven.
In de tweede plaats voorziet dit wetsvoorstel in de noodzakelijke aanpassing van andere wetten. Een van de wetten die aangepast moet worden is de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB). De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen hebben betrekking op aanscherping van de voorlichtingsbepalingen, bepalingen over het financiële toetsingskader, de algemene toezichtbepalingen en de bepalingen die zien op de inhoud van de pensioenregeling zelf (zoals de karakterbepaling, en de maximale toetredingsleeftijd van 21 jaar). Deze bepalingen zijn inhoudelijk gelijk aan de bepalingen die voor werknemers gelden.
Voor het overige geldt dat de WVB inhoudelijk niet wordt gewijzigd. Wel is de terminologie van de WVB zoveel mogelijk aangepast aan die van de PW. Deze aanpassing heeft er toe geleid dat een groot aantal artikelen van de WVB herschreven moet worden. Het overnemen van de bepalingen uit de Pensioenwet maakt dat sprake is van een dermate omvangrijke wijziging dat overwogen is de huidige WVB in te trekken en een nieuwe WVB vast te stellen (overeenkomstig aanwijzing 224 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Het kabinet heeft daar uiteindelijk niet voor gekozen. De belangrijkste reden is dat een apart wetsvoorstel voor de WVB de indruk zou kunnen wekken dat de normen in de WVB afwijken van die in de PW. Dat is juist niet het geval. De aanpassing van de WVB aan de Pensioenwet was overigens al aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel WVB (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 481, nr. 3).
Vanwege de omvang van de wijziging zal de gewijzigde WVB vóór publicatie vernummerd worden en zal de vernummerde tekst integraal in het Staatsblad worden geplaatst.
Voor het overige behelzen de aanpassingen in dit wetsvoorstel verwijzingen in andere wetten naar de PSW, die moeten worden omgezet in verwijzingen naar de Pensioenwet, of het aanpassen van de terminologie van die andere wetten aan de Pensioenwet. Daarnaast gaat het ook om meer inhoudelijke aanpassingen, zoals bijvoorbeeld de aanpassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS), zodat de directeur-grootaandeelhouder daar onder blijft vallen en de aanpassing van de wetgeving waarin de fiscale behandeling van pensioen is geregeld. Deze aanpassingen van andere wetten komen in hoofdstuk 9 aan de orde.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Pensioenwet is reeds uitgebreid ingegaan op de administratieve lasten in verband met de invoering van de Pensioenwet (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, pagina 9, en pagina 145 e.v.). Het onderhavige wetsvoorstel IPW brengt geen extra administratieve lasten met zich mee ten opzichte van de Pensioenwet. Dit onderwerp komt in deze memorie van toelichting derhalve niet terug.
2. UITGANGSPUNTEN VOOR HET OVERGANGSRECHT IN HET KADER VAN DE PENSIOENWET
Specifiek voor het overgangsrecht op de beleidsterreinen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een «toetsingskader overgangsrecht» ontworpen (Kamerstukken I 1999/2000, 25 900, EK 87, nr. 87b). Dit toetsingskader is primair bedoeld voor (de wijziging van) socialezekerheidswetgeving. De Pensioenwet geeft regels voor de situatie waarin werkgever en werknemer een pensioenregeling overeenkomen die voorziet in een pensioenuitkering (veelal) als aanvulling op een wettelijke uitkering (AOW, Anw of een wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering). Het voornaamste doel van de Pensioenwet is – evenals de PSW – het waarborgen van deze arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Dit impliceert dat aan de Pensioenwet en PSW, anders dan bij socialezekerheidswetgeving het geval is, geen directe rechten op uitkering worden ontleend. Om die reden is het toetsingskader overgangsrecht, dat met name is bedoeld voor sociale zekerheidswetgeving waaraan wel direct recht op uitkering wordt ontleend, in mindere mate relevant. Desalniettemin is dit kader behulpzaam geweest bij het maken van afwegingen omtrent het overgangsrecht.
De hoofdregel van overgangsrecht is onmiddellijke werking (aanwijzing voor de regelgeving nummer 166), hetgeen wil zeggen dat de nieuwe regeling vanaf de datum inwerkingtreding op nieuwe en bestaande gevallen van toepassing wordt. Afhankelijk van de omstandigheden kan het evenwel wenselijk zijn van de hoofdregel af te wijken, door eerbiedigende of uitgestelde werking of zelfs terugwerkende kracht aan (onderdelen van) de nieuwe regeling te geven. Het «toetsingskader overgangsrecht» noemt een viertal aspecten die betrokken dienen te worden bij de keuze voor overgangsrecht:
– de aard van de te wijzigen regeling
– de aard en het doel van de wijziging
– de groep die geraakt wordt door de wijziging, en
– de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
In zijn algemeenheid vormen noch de aard van de Pensioenwet (waarborgwet) noch de aard en doelstelling van de wijziging (technisch herzien en moderniseren) aanleiding om een late inwerkingtredingdatum, c.q. lange overgangstermijnen te hanteren. De overgangstermijn dient evenwel voldoende te zijn om pensioenuitvoerders de gelegenheid te geven zich in te stellen op de veranderingen. Wat betreft de groepen die «geraakt» kunnen worden door de wijzigingen die de Pensioenwet brengt ten opzichte van de PSW; dit zijn werknemers, (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, alsmede hun nagelaten betrekkingen, werkgevers en pensioenuitvoerders. De wijze waarop en de mate waarin zij effect ondervinden van de wijzigingen verschilt per onderdeel van de wet. In dit wetsvoorstel is zoveel mogelijk rekening gehouden met het – daar waar relevant en gewenst – respecteren van bestaande rechtsverhoudingen. In de bijlage is per Pensioenwetartikel schematisch weergegeven welke overgangsrechtelijke maatregel daarop van toepassing is.
– De inwerkingtreding van de Pensioenwet is voorzien per 1 januari 2007. Een aantal bepalingen van de Pensioenwet zal een jaar later in werking treden. Deze keuze voor een overgangstermijn van een jaar houdt verband met het feit dat de Pensioenwet in veel gevallen noopt tot aanpassing van pensioenregelingen, pensioenreglementen, pensioenovereenkomsten, statuten van pensioenfondsen etc. Voor verzekeraars heeft de Pensioenwet als belangrijk gevolg dat het afsluiten van c-polissen niet meer mogelijk is (zie paragraaf 5.1). Voorts zullen werkgevers met hun pensioenuitvoerder een uitvoeringsovereenkomst conform de Pensioenwet moeten sluiten.
– Onder de bepalingen die wel direct, dus op datum inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht zullen zijn, vallen onder meer de bepalingen van het financieel toetsingskader (FTK).
Bij een beperkt aantal bepalingen die op de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht zijn is er sprake van uitgestelde werking, dat wil zeggen dat die bepaling wel in werking treedt maar gedurende een bepaalde periode niet of niet in alle gevallen van toepassing is. Hiervoor is bijvoorbeeld gekozen bij het overgangsrecht bij artikel 22 van de Pensioenwet omdat de, in dit artikel opgenomen, onderbrengingsplicht van de werkgever onmiddellijke werking moet hebben maar de, ook in dit artikel opgenomen, verplichting van de werkgever om een uitvoeringsovereenkomst te sluiten pas een jaar later geldt.
– Bestaande rechtsverhoudingen tussen deelnemers en pensioenuitvoerders worden zoveel mogelijk gerespecteerd. Zo worden personen die op de peildatum in een pensioenregeling deelnemen, en die niet onder het begrip «werknemer» in de zin van de Pensioenwet vallen, gelijkgesteld met werknemers, zodat de deelneming in de pensioenregeling gecontinueerd kan worden. Met de term «peildatum» wordt gedoeld op de dag die vooraf gaat aan de inwerkingtreding van de Pensioenwet. Voorts worden bestaande aansluitingen bij pensioenfondsen gerespecteerd, ook als die aansluitingen niet voldoen aan de in de Pensioenwet gestelde eisen (van artikel 109 van de Pensioenwet, en van het «groepsvereiste» in de definitie van ondernemingspensioenfonds).
– Voor oud overgangsrecht, overgangsrecht dat in het kader van wijzigingen van de PSW in het verleden is getroffen, geldt dat dit overgangsrecht niet wordt aangetast door dit wetsvoorstel (bijvoorbeeld het overgangsrecht terzake van het afschaffen van de 65-x-financiering).
Met het vervangen van het PSW-begrip «pensioentoezegging» in «pensioenovereenkomst» is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Overgangsrecht is derhalve niet nodig. Van sommige bepalingen in de Pensioenwet is het wenselijk dat ze alleen betrekking hebben op «lopende» of nog af te sluiten pensioenovereenkomsten, en dus niet op pensioenovereenkomsten van personen die reeds gepensioneerd zijn of die gewezen deelnemer zijn geworden voordat de Pensioenwet in werking trad. Indien dat het geval is, is dat in dit wetsvoorstel geregeld.
3.2. Definitie pensioensoorten
3.2.1. «Geldelijke, vastgestelde uitkering» (overgangstermijn)
Een pensioen waarbij de uitkering bestaat uit beleggingsunits is geen pensioen in de zin van de Pensioenwet. Dit vloeit voort uit de zinsnede «geldelijke, vastgestelde uitkering» in de definitie van ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen (nabestaandenpensioen) en arbeidsongeschiktheidspensioen. Deze inperking van de definitie van pensioen ten opzichte van de PSW wordt een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht. Tot die tijd wordt een pensioen, dat in beleggingsunits is vastgesteld, op grond van dit wetsvoorstel als pensioen in de zin van de Pensioenwet aangemerkt. Dit geeft sociale partners en pensioenuitvoerders de tijd om – zo zij dat willen – pensioenregelingen waarin de uitkering op units is gebaseerd aan te passen aan het nieuwe wettelijke regiem. Na het verstrijken van die termijn is de Pensioenwet niet langer van toepassing op bestaande pensioenregelingen (en dus ook niet op de pensioenovereenkomsten die op die regeling zijn gebaseerd) waarin nog steeds sprake is van een pensioenuitkering in beleggingsunits. Vanaf dat moment is een dergelijk pensioen namelijk geen pensioen meer in de zin van de Pensioenwet.
In dit wetsvoorstel wordt bepaald dat aanspraken op pensioen in beleggingsunits, welke aanspraken reeds zijn opgebouwd voordat voornoemde overgangstermijn van een jaar verstreken is, wel als pensioen in de zin van de Pensioenwet worden aangemerkt, ongeacht of de betreffende pensioenregeling aan de Pensioenwet is aangepast of niet. Deze aanspraken kunnen te zijner tijd dus wel in beleggingsunits worden uitgekeerd. Het staat sociale partners evenwel vrij om deze reeds opgebouwde aanspraken mee te nemen in de aangepaste pensioenregeling.
3.2.2. Nederlands wettig betaalmiddel (overgangstermijn)
Op grond van de Pensioenwet worden de uitkering, het kapitaal en de premie in het kader van een pensioenovereenkomst vastgesteld in Nederlands wettig betaalmiddel (artikel 10 van de Pensioenwet). Ook voor deze bepaling geldt dat deze een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht zal worden, en alleen betrekking zal hebben op daarna nog op te bouwen aanspraken. Deze bepaling betreft overigens alleen de vaststelling van de uitkering. De uitbetaling van de uitkering kan nog steeds in andere valuta plaatsvinden.
3.3. Definitie ondernemingspensioenfonds (overgangstermijn)
Op grond van de Pensioenwet kan een ondernemingspensioenfonds aan een onderneming verbonden zijn, of aan een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het BW. Ondernemingen die zich losmaken uit de groep mogen, gelet op de historische band met de groep, op grond van artikel 110 van de Pensioenwet bij het ondernemingspensioenfonds aangesloten blijven.
In het kader van het overgangsrecht rijst de vraag of ondernemingen die voordat de Pensioenwet in werking trad bij een ondernemingspensioenfonds van een andere onderneming aangesloten zijn, terwijl zij tot die andere onderneming niet in een groepsverhouding staan, toch aangesloten mogen blijven bij dat ondernemingspensioenfonds. Op grond van dit wetsvoorstel is dat toegestaan. Overweging daarbij is dat ook in deze gevallen sprake is van een historische band.
Overigens is voor de vrijwillige aansluiting bij bedrijfstakpensioenfondsen in een gelijksoortige overgangsregeling voorzien (zie paragraaf 8.6).
Uitkeringen op basis van een vut-regeling worden in de Pensioenwet uitgezonderd van het begrip pensioen. Ook de PSW is op vut-regelingen niet van toepassing, zij het dat dit niet expliciet in de PSW is bepaald. Op grond van de definitie in de Pensioenwet van vut-uitkeringen (artikel 2, vierde lid) is er alleen sprake van een vut-regeling indien het een regeling betreft die voldoet aan de in dat artikellid genoemde criteria. Vut-regelingen die, ondanks de fiscale ontmoediging, na inwerkingtreding van de Pensioenwet nog tot stand komen dienen aan de in de Pensioenwet gegeven definitie te voldoen om buiten de werking van de Pensioenwet te blijven. Voor op de peildatum reeds bestaande vut-regelingen geldt dat deze, indien zij niet volledig voldoen aan de in de Pensioenwet gegeven omschrijving, worden gelijkgesteld met vut-uitkeringen op grond van de Pensioenwet.
3.5. Definitie van uitkeringen terzake van functioneel leeftijdsontslag
Evenals vut-regelingen zijn ook regelingen terzake van functioneel leeftijdsontslag in de Pensioenwet uitgezonderd van het begrip pensioen. Ook voor deze regelingen geldt dat de PSW daarop niet van toepassing is. Voor deze regelingen is in dit wetsvoorstel – net als bij vut-regelingen – voorzien in een bepaling op grond waarvan op de peildatum reeds bestaande regelingen terzake van functioneel leeftijdsontslag worden gelijkgesteld met regelingen terzake van functioneel leeftijdsontslag zoals omschreven in de Pensioenwet. Daarmee wordt derhalve bereikt dat ook als een reeds bestaande regeling niet (geheel) voldoet aan de in de Pensioenwet gegeven omschrijving, deze toch als regeling terzake van functioneel leeftijdsontslag wordt beschouwd.
4. PERSONENKRING (EN ONDERBRENGINGSPLICHT)
Zowel de Pensioenwet als de PSW zien op pensioenafspraken tussen werkgever en werknemer. Daartoe zijn in beide wetten definities gegeven van de begrippen «werkgever» en «werknemer». Deze definities zijn niet helemaal gelijkluidend in PSW en Pensioenwet, maar de nieuwe definities in de Pensioenwet beogen geen inhoudelijke wijzigingen aan te brengen ten opzichte van de PSW. Desalniettemin is er qua personele reikwijdte een verschil in de Pensioenwet ten opzichte van de PSW. In de eerste plaats omdat in de Pensioenwet de keuze is gemaakt dat bepaalde pensioenovereenkomsten, die op basis van de PSW niet ondergebracht hoefden te worden, wel moeten worden ondergebracht. Het gaat daarbij om pensioenovereenkomsten die pas gesloten worden bij het einde van de dienstbetrekking (zie paragraaf 4.1), en om pensioenovereenkomsten met werknemers die pas op 51-jarige leeftijd of later in dienst treden (zie paragraaf 4.2). In de tweede plaats omdat de onderbrengingsplicht in de Pensioenwet geldt voor pensioen ten behoeve van werknemers, terwijl de onderbrengingsplicht in de PSW geldt voor het pensioen van allen verbonden aan de onderneming, waarbij op «allen» verschillende uitzonderingen mogelijk zijn op grond van de PSW en op grond van beleidsregels van De Nederlandsche Bank (DNB) op grond van artikel 29, derde lid, PSW. Aangezien de groep mensen, voor wie op grond van de Pensioenwet onderbrenging van de pensioenovereenkomst vereist is, helder afgebakend is, – namelijk «werknemers» – bestaan er ten opzichte van de PSW enkele verschillen. Met het oog op het overgangsrecht is bezien om welke groepen personen het precies gaat, en of een overgangsrechtelijke maatregel nodig is terzake van bestaande rechtsverhoudingen (paragraaf 4.3). In paragraaf 4.4 wordt ingegaan op het overgangsrecht met betrekking tot pensioenovereenkomsten met internationale aanknopingspunten. Ten slotte komt in paragraaf 4.5 een groep personen aan de orde voor wie de regelgeving op het punt van de onderbrengingsplicht formeel wel verandert, maar er materieel geen wijzigingen zijn.
4.1. Pensioentoezegging bij of na einde dienstbetrekking (artikel 2, derde lid, onderdeel a, PSW)
De PSW zondert pensioentoezeggingen die gedaan worden bij of na het einde van de dienstbetrekking – en die een pensioenuitkering betreffen die terstond na het einde van de dienstbetrekking ingaat – uit van de onderbrengingsplicht.
Die uitzondering wordt in de Pensioenwet niet gehandhaafd.
pensioenovereenkomsten die gesloten worden bij het einde van het dienstverband
Voor een pensioenovereenkomst die gesloten wordt bij het einde van (d.w.z. nog net tijdens) het dienstverband, geldt de onderbrengingsplicht. Voor nieuwe gevallen gaat deze regeling onmiddellijk van kracht. Dit betekent dat indien na inwerkingtreding van de Pensioenwet een pensioenovereenkomst wordt gesloten bij het einde van de dienstbetrekking, deze pensioenovereenkomst – anders dan in de PSW het geval is – ondergebracht moet worden. Voor pensioenovereenkomsten in vorenbedoelde zin, die gesloten zijn vóórdat de Pensioenwet in werking trad (bestaande gevallen) heeft de Pensioenwet geen gevolgen. Die behoeven derhalve niet alsnog ondergebracht te worden bij een pensioenuitvoerder.
pensioenovereenkomsten die gesloten worden na het einde van de dienstbetrekking
Een afspraak omtrent pensioen, die pas wordt gemaakt nadat de dienstbetrekking is geëindigd, wordt in het geheel niet als pensioen in de zin van de wet beschouwd. Immers, het is dan geen «tussen werkgever en werknemer» overeengekomen uitkering omdat het om een gewezen werknemer gaat op dat moment. Voor zo’n overeenkomst geldt dan ook – net als in het kader van de PSW – geen onderbrengingsplicht bij een pensioenuitvoerder.
Voor de goede orde zij opgemerkt, dat de onderbrengingsplicht wél van toepassing is indien na beëindiging van de dienstbetrekking een reeds tijdens het dienstverband overeengekomen pensioenovereenkomst wordt aangevuld, bijvoorbeeld in het kader van een afvloeiingsregeling. Immers in dat geval vloeit de aanvulling rechtstreeks voort uit de tijdens dienstverband reeds gesloten pensioenovereenkomst, en is er derhalve geen sprake van een geheel nieuwe overeenkomst die pas na beëindiging van de dienstbetrekking wordt gesloten.
(artikel 2, derde lid, onder d, PSW plus ministeriële regeling op grond van de PSW) Op grond van de PSW hoeft een pensioentoezegging, gedaan aan een persoon verbonden aan de onderneming, «op grond van diens leeftijd van 60 jaar of ouder respectievelijk 51 tot en met 59 jaar op het tijdstip van de toezegging» niet, respectievelijk niet volledig, ondergebracht te worden (artikel 2, derde lid, onderdeel d, PSW).
Blijkens de beleidsregels van DNB op grond van artikel 29, derde lid, PSW (artikel 2, eerste lid onder c, van de Beleidsregels) is voorts ontheffing van de onderbrengingsplicht mogelijk voor een groep personen die lijkt op vorenomschreven groep, te weten personen in deze leeftijdscategorie, die al op een eerder moment dan hun 51-ste pensioen toegezegd hebben gekregen als directeur-grootaandeelhouder, en op latere leeftijd geen directeur-grootaandeelhouder meer zijn maar nog wel in de onderneming werkzaam zijn, en dus weer wel onder de onderbrengingsplicht vallen, en daar dus alleen door middel van een ontheffing van vrijgesteld kunnen worden.
Voor al deze gevallen geldt op grond van de Regeling vaststelling regels voor pensioentoezegging aan personen van 51 tot en met 59 jaar respectievelijk 60 jaar of ouder op grond van artikel 2, derde lid, onderdeel d PSW, dat de werkgever een bedrag op de balans moet reserveren dat voldoende is voor de verplichtingen, en dat de werkgever bij tussentijdse deelneming een premievrije aanspraak moet meegeven.
Op grond van de Pensioenwet dienen pensioenovereenkomsten als hiervoor omschreven wél ondergebracht te worden bij een pensioenuitvoerder.
Voor nieuwe gevallen (pensioenovereenkomsten met mensen in de bedoelde leeftijdscategorie, gesloten na inwerkingtreding van de Pensioenwet) gaat het nieuwe regiem in per datum inwerkingtreding Pensioenwet. Concreet betekent dit dat als een werkgever een werknemer in dienst neemt die 51 jaar of ouder is, en met die werknemer pensioen overeenkomt, deze pensioenovereenkomst ondergebracht moet worden bij een pensioenuitvoerder. Dat geldt ook voor het pensioen van voormalige directeuren-grootaandeelhouders, die als «gewone werknemer» nog in het bedrijf blijven werken tot hun pensionering. Ontheffingen voor die situatie kunnen na datum inwerkingtreding van de Pensioenwet niet meer gegeven worden.
Voor bestaande gevallen is in het overgangsrecht voorzien in eerbiedigende werking, zowel voor wat betreft vrijstellingen van de onderbrengingsplicht op grond van de wet, als voor ontheffingen die reeds door DNB zijn verleend. Daartoe is de op de PSW gebaseerde Regeling vaststelling regels voor pensioentoezegging aan personen van 51 tot en met 59 jaar respectievelijk 60 jaar of ouder in dit wetsvoorstel van toepassing verklaard op deze bestaande gevallen, en worden op grond van dit wetsvoorstel reeds gegeven ontheffingen gerespecteerd. Tevens is in de fiscale regelgeving en de toezichtsregelgeving voor verzekeraars voorzien in continuering van de huidige situatie voor deze bestaande gevallen.
4.3. Werknemers in plaats van personen verbonden aan de onderneming
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de situatie van directeuren-grootaandeelhouders (4.3.1) en daarna op de situatie van andere personen dan directeuren-grootaandeelhouders, die wel verbonden zijn aan de onderneming, maar geen werknemer in de zin van de Pensioenwet zijn (4.3.2), zoals de eigenaar van de onderneming zelf, aandeelhouders, commissarissen, freelancers, thuiswerkers, etc.
4.3.1. Directeuren-grootaandeelhouders (bestaande gevallen overgangstermijn)
Onder directeur-grootaandeelhouder wordt zowel in de Pensioenwet als in de PSW de persoon verstaan die werkzaam is in het bedrijf en – direct dan wel indirect – ten minste 10% van de aandelen houdt. Het verschil tussen de Pensioenwet en de PSW is, dat de pensioentoezegging aan een directeur-grootaandeelhouder onder de PSW valt, waarbij speciale regels gelden voor de onderbrengingsplicht. Het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder is daarentegen in het geheel geen pensioen in de zin van de Pensioenwet. Kort gezegd is de PSW wel van toepassing op de directeur-grootaandeelhouder, en de Pensioenwet niet. De reden daarvoor is de gangbare praktijk van «eigen beheer» door directeuren-grootaandeelhouders. Eigen beheer houdt in, dat de voor pensioen bestemde premies op de balans van de onderneming staan.
Voor nieuwe gevallen gaat deze regel gelijk in. Onder nieuwe gevallen worden in dit verband verstaan personen die na de inwerkingtreding van de Pensioenwet als directeur-grootaandeelhouder gaan werken, en personen die al als zodanig werkzaam waren, doch eerst na die datum met hun werkgever een afspraak over pensioen maken. De pensioenregelingen van deze personen vallen dus niet onder het begrip pensioen in de zin van de Pensioenwet. De directeur-grootaandeelhouder kan met de voor pensioen bestemde premies «eigen beheer voeren», of die premies aanwenden voor het zelf regelen van een pensioen bij bijvoorbeeld een bank of verzekeraar.
Bij bestaande gevallen gaat het om personen die vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet, op de peildatum dus, al directeur-grootaandeelhouder zijn, meer precies gezegd: op die datum in de hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder al een pensioentoezegging hebben gekregen. Voor hen geldt op grond van de PSW de keuzevrijheid om het pensioen ofwel «mee te laten lopen» in de pensioenregeling die de werkgever bij de pensioenuitvoerder heeft ondergebracht, ofwel het pensioen in eigen beheer te houden, dan wel zelf bij een verzekeraar of bank te regelen. De mogelijkheid om het pensioen mee te laten lopen in de pensioenregeling van de werkgever vervalt in het kader van de Pensioenwet. Voor directeuren-grootaandeelhouders die vóórdat de Pensioenwet in werking treedt de keuze hebben gemaakt voor eigen beheer, verandert er niet veel. Op grond van de PSW is voor deze directeuren-grootaandeelhouders thans de Regeling voorwaarden pensioentoezegging aan direct- en indirectgrootaandeelhouders van toepassing. Deze regeling schrijft – kort gezegd – voor dat de werkgever – waarmee gedoeld wordt op de vennootschap waar de directeur-grootaandeelhouder werkzaam is en waarin hij de aandelen houdt – een toereikend bedrag voor het toegezegde pensioen op de balans reserveert, dat de directeur-grootaandeelhouder een premievrije aanspraak meekrijgt als hij de onderneming verlaat, en dat indien de pensioentoezegging een kapitaalgefinancierd nabestaandenpensioen omvat, de eventuele partner van de directeur-grootaandeelhouder bij scheiding een aanspraak op bijzonder nabestaandenpensioen krijgt jegens de vennootschap. Op grond van het overgangsrecht blijft de PSW, inclusief deze lagere regelgeving tot een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van toepassing op aanspraken die de directeur-grootaandeelhouder jegens de vennootschap heeft opgebouwd tot dat moment. Dit biedt de betreffende directeuren-grootaandeelhouders voldoende tijd om – zo zij dit niet al gedaan hadden – zelf met de onderneming waar zij werkzaam zijn afspraken te maken omtrent reserveringen op de balans ten behoeve van hun pensioen. De relevante bepalingen in de PSW (artikel 8c voorzover betrekking hebbend op het nabestaandenpensioen, en artikel 8a) blijven van toepassing op aanspraken op bijzonder partnerpensioen van ex-partners van directeuren-grootaandeelhouders, die gescheiden zijn voor het moment waarop de overgangstermijn van een jaar na de inwerkingtreding verstrijkt. (Voor directeur-grootaandeelhouders die scheiden ná dat moment is door middel van een aanpassing van de WVPS voorzien in het van toepassing blijven van die wet op hen, zie paragraaf 9.2)
Voor directeuren-grootaandeelhouders die vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet gebruik maakten van de mogelijkheid hun pensioen wel mee te laten lopen in de pensioenregeling die de werkgever bij een pensioenuitvoerder heeft ondergebracht, geldt eveneens dat die situatie op grond van het overgangsrecht gecontinueerd kan worden. Ook in hun situatie blijft, in het eerste jaar waarop de Pensioenwet in werking is getreden, nog de PSW van toepassing. Er is gekozen voor het continueren van de PSW gedurende één jaar om de directeur-grootaandeelhouder gedurende een overgangsperiode dezelfde mogelijkheden te bieden voor afkoop en waardeoverdracht, als die welke gelden op basis van de PSW. Daarnaast kan deze directeur-grootaandeelhouder in dat jaar alsnog voor eigen beheer opteren. Na deze periode van één jaar is op de directeur-grootaandeelhouder die kiest voor continuering van het deelnemen in de pensioenregeling van de werkgever de Pensioenwet van toepassing. Hij wordt dan namelijk gelijkgesteld met «werknemer», zodat alle rechten en plichten die voor werknemers gelden ook op hem van toepassing zijn.
In de praktijk kan het in het kader van de PSW voorkomen dat een directeur-grootaandeelhouder zijn ouderdomspensioen in eigen beheer houdt, maar zijn nabestaandenpensioen wél via de pensioenregeling van de werkgever laat lopen. Deze gedeeltelijke onderbrenging, te weten uitsluitend van het nabestaandenpensioen, kan door directeuren-grootaandeelhouders, die op de peildatum al een pensioentoezegging hadden (bestaande gevallen) op grond van het overgangsrecht gecontinueerd worden.
Concreet betekent het vorenstaande voor de bestaande directeuren-grootaandeelhouders, dat zij in het overgangsjaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet een keuze moeten maken tussen ofwel het laten meelopen van hun pensioen in de pensioenregeling van de werkgever, ofwel het in eigen beheer houden, dan wel zelf bij een verzekeraar of bank regelen van hun pensioen. Na het verstrijken van de overgangstermijn is er geen mogelijkheid meer om te switchen van deelnemen in de pensioenregeling van de werkgever, naar eigen beheer, c.q. zelf onderbrengen, of andersom.
4.3.2. Andere personen dan de directeur-grootaandeelhouder die wel verbonden zijn aan de onderneming, maar geen werknemer zijn in de zin van de Pensioenwet
Na de inwerkingtreding van de Pensioenwet kunnen in principe alleen werknemers toetreden tot een pensioenregeling. Echter, op grond van artikel 2, derde lid, Pensioenwet is een gelijkstelling mogelijk, door een ministeriële regeling, van groepen personen, die in een arbeidsverhouding werken waarbij tegen beloning persoonlijke arbeid wordt verricht, maar die desondanks geen werknemer in de zin van de Pensioenwet zijn. Voornoemde bepaling maakt het mogelijk om van een ruimere personenkring uit te gaan dan alleen werknemers. Voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is deze bepaling overigens niet relevant, aangezien daarvoor geldt dat een ruimere personenkring dan alleen werknemers, bijvoorbeeld ook zelfstandigen zonder personeel, mogelijk is via het verzoek om verplichtstelling van de pensioenregeling.
Voor nieuwe gevallen is derhalve in de Pensioenwet voorzien in een mogelijkheid om zo daar behoefte aan bestaat, de personenkring uit te breiden met niet-werknemers. Voor bestaande gevallen (van individuele personen die geen werknemer zijn en op de peildatum deelnemen in een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder) bepaalt het overgangsrecht dat de rechtsverhouding tussen de betreffende deelnemer en de pensioenuitvoerder wordt geëerbiedigd, zodat de pensioenopbouw gecontinueerd wordt.
4.4. Pensioenovereenkomsten met internationale aanknopingspunten (artikel 2, derde lid onder b PSW, en artikel 2, eerste lid, onderdeel e beleidsregels DNB op grond van artikel 29, derde lid, PSW)
Voor pensioenovereenkomsten met internationale aanknopingspunten geldt voor de bepaling van het toepasselijke recht het principe dat in het Europees Verdrag over verbintenissen uit overeenkomsten (het EVO) is neergelegd, namelijk het werklandbeginsel. Dit beginsel houdt in dat het recht van toepassing is in het land waar de werknemer gewoonlijk werkt. Indien de werknemer de werkzaamheden tijdelijk in een ander land gaat uitvoeren blijft het recht van toepassing van het land waar hij oorspronkelijk werkte (zie voor een meer uitgebreide beschrijving paragraaf 2.4.1 van de memorie van toelichting bij de Pensioenwet). De PSW hinkt wat dit punt betreft op twee gedachten. Soms is het woonlandbeginsel het uitgangspunt, maar soms ook het werklandbeginsel. Strikt genomen is de PSW voor wat betreft de bepalingen waarin van het woonlandbeginstel wordt uitgegaan niet in lijn met het EVO, en prevaleren al voordat de Pensioenwet in werking treedt de bepalingen van het EVO boven die van de PSW. Zo geredeneerd is overgangsrecht niet nodig, omdat het oude recht (EVO) hetzelfde is als het nieuwe (Pensioenwet, met regels die voortvloeien uit het EVO). Desalniettemin is gekeken naar de verschillen tussen bestaand en nieuw recht.
werknemers die al dan niet tijdelijk hun werkzaamheden in een ander land dan Nederland uitvoeren
Op grond van de PSW is onderbrenging van de pensioentoezegging bij een pensioenuitvoerder nodig, indien iemand in Nederland woont, ongeacht of hij langer dan «tijdelijk» in het buitenland werkt (artikel 2, derde lid, onderdeel b). Bij introductie van de Pensioenwet wordt alleen nog uitgegaan van het EVO. Dat betekent dat de eis van onderbrenging bij een pensioenuitvoerder, alsmede alle andere Pensioenwetbepalingen, ten aanzien van in het buitenland werkzame werknemers waarbij de pensioenovereenkomst nog aanknopingspunten heeft met Nederland, alleen dan nog geldt indien de betreffende werknemer slechts tijdelijk in het buitenland werkzaam is.
Voor nieuwe gevallen treedt deze regel – die in feite al uit het EVO voortvloeit – onmiddellijk in werking. Dat betekent dat de onderbrengingsplicht niet geldt voor de pensioenovereenkomst met werknemers, die voor langere tijd in het buitenland werken, ongeacht of zij in Nederland blijven wonen. In een dergelijke situatie is overigens continuering van de pensioenopbouw bij de Nederlandse pensioenuitvoerder wel mogelijk, mits de wetgeving van het land waar de werknemer zijn werkzaamheden gaat verrichten dit toelaat, hetgeen voor EU-landen ingeval van detachering (zie artikel 88 van de Pensioenwet) altijd het geval is.
Voor bestaande gevallen (d.w.z. werknemers die in Nederland wonen, en op het moment dat de Pensioenwet in werking treedt al werkzaam zijn in het buitenland) levert de situatie waarin zij tijdelijk in het buitenland werkzaam zijn dezelfde uitkomst op als in de PSW, te weten de onderbrengingsplicht (en alle overige Pensioenwetbepalingen) zijn van toepassing. Zijn deze werknemers evenwel langer dan «tijdelijk» in het buitenland werkzaam, dan is op grond van het werklandbeginsel van de Pensioenwet het recht van toepassing van het land waar de werknemer werkt. Ook dan is het afhankelijk van de regels van het werkland of continuering van de pensioenopbouw bij de Nederlandse pensioenuitvoerder toegestaan is.
werknemers die al dan niet tijdelijk in Nederland komen werken
Op grond van de beleidsregels ontheffingen PSW geeft DNB ontheffing voor de onderbrengingsverplichting voor werknemers die voor maximaal 5 jaar in Nederland komen werken bij een onderneming die in groepsverband verbonden is met de buitenlandse onderneming waar de pensioenopbouw wordt gecontinueerd. Deze ontheffingen zijn in het kader van de Pensioenwet niet meer nodig, aangezien volgens de regering voor de interpretatie van het begrip «tijdelijk» in de zin van het EVO van de 5-jaarsperiode kan worden uitgegaan zoals die in het kader van de PSW gebruikelijk is (zie memorie van toelichting algemeen deel van de Pensioenwet paragraaf 2.4.1.). Zie voor de ontheffingen die in dit kader reeds verleend zijn paragraaf 8.11.
4.5. Werknemers bij een pensioenuitvoerder
DNB biedt in haar beleidsregels op grond van artikel 29, derde lid, PSW de mogelijkheid van ontheffing van de onderbrengingsplicht aan pensioenfondsen en verzekeraars voor hun personeel. In de Pensioenwet wordt voor dit personeel een uitzondering gemaakt op de onderbrengingsplicht «mits de pensioenovereenkomsten van deze werknemers worden ondergebracht bij de werkgever in zijn hoedanigheid van pensioenuitvoerder». De Pensioenwet laat derhalve de ruimte om de bestaande praktijk (pensioenuitvoerders voeren zelf de pensioenregeling uit van hun eigen personeel) te continueren, zonder dat het pensioenuitvoerders verboden wordt wel van een andere pensioenuitvoerder gebruik te maken voor bedoelde pensioenen. De situatie onder de PSW is dus materieel gelijk aan die onder de Pensioenwet.
5. RELATIE WERKGEVER WERKNEMER
In deze paragraaf komt een aantal onderwerpen aan de orde die met elkaar gemeen hebben dat zij primair spelen in de relatie tussen werkgever en werknemer. Het gaat om de volgende onderwerpen.
– afschaffen c-polissen (5.1)
– karakter van pensioenovereenkomsten (5.2)
– toetredingsleeftijd niet hoger dan 21 jaar (5.3)
– ouderdomspensioen levenslang (5.4)
– nadere eisen partnerpensioen (5.5)
– informatie een maand na indiensttreding op grond van artikel 7 (5.6)
Op grond van de Pensioenwet is onderbrenging van een pensioenovereenkomst niet meer mogelijk door middel van een polis waarbij de werknemer zelf verzekeringnemer is (artikel 2, vierde lid, onderdeel c, PSW). Het vervallen van deze mogelijkheid om zogeheten «c-polissen» af te sluiten gaat zal voor nieuwe gevallen onmiddellijk, op het moment van inwerkingtreding van de Pensioenwet derhalve, gelden. Indien een werkgever na inwerkingtreding van de Pensioenwet met een (nieuwe) werknemer een pensioenovereenkomst sluit die hij onderbrengt bij een verzekeraar, zal hij derhalve zelf de verzekeringnemer moeten zijn.
Voor bestaande c-polissen, c-polissen derhalve die uiterlijk op de peildatum zijn overeengekomen, is in dit wetsvoorstel bepaald dat deze polissen kunnen blijven bestaan. Daarmee wordt voorkomen, dat alle lopende c-polissen als gevolg van de Pensioenwet moeten worden omgezet in polissen waarbij de werkgever verzekeringnemer is. Dit zou een te zware belasting betekenen voor de uitvoeringspraktijk.
C-polissen zijn gebaseerd op pensioentoezeggingen die in het kader van de Pensioenwet als pensioenovereenkomsten worden aangemerkt. Op deze polissen zijn derhalve de bepalingen van de Pensioenwet van toepassing. Dat betekent dat deze polissen, net als pensioenovereenkomsten die bij een pensioenfonds zijn ondergebracht, na het verstrijken van de overgangsperiode moeten voldoen aan de ten opzichte van de PSW nieuwe eisen, zoals die onder meer zijn neergelegd in de artikelen 9, 10, 12, 14 en 15 van de Pensioenwet, alsmede aan het vereiste dat het pensioen een geldelijke vastgestelde uitkering is, en derhalve geen uitkering in de vorm van beleggingsunits (zie paragraaf 3.2.1), en de informatiebepalingen. Concreet zijn op deze bestaande c-polissen alleen de artikelen 23 tot en met 28 van de Pensioenwet niet van toepassing.
5.2. Karakter van pensioenovereenkomsten (overgangstermijn)
Op grond van artikel 9 van de Pensioenwet dient een pensioenovereenkomst het karakter te dragen van ofwel een uitkeringsovereenkomst, ofwel een kapitaalovereenkomst ofwel een premieovereenkomst. De verplichting om pensioenovereenkomsten te voorzien van een van de drie genoemde karakters zal een jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht worden. Deze termijn is nodig om sociale partners in de gelegenheid te stellen om te bezien welk van de genoemde karakters van toepassing is op de pensioenovereenkomsten.
De verplichting om een pensioenovereenkomst te karakteriseren geldt alleen voor pensioenovereenkomsten van deelnemers. De karakterbepaling heeft alleen effect voor de toekomst, en ziet derhalve niet op de aanspraken die reeds zijn opgebouwd. Voor pensioenovereenkomsten van personen die op het moment dat voornoemde termijn verstreken is pensioengerechtigd zijn of gewezen deelnemer kan een karakterbepaling niet verplicht worden, omdat dat pensioenovereenkomsten betreft waarin de opbouwfase al voltooid is, en waar de werkgever dan ook niet (actief) meer bij betrokken is. Voor pensioenregelingen, waarin alleen uitsluitend nog pensioengerechtigden en gewezen deelnemers zitten, geldt derhalve niet de verplichting om te komen tot een karakterbepaling.
5.3. Toetredingsleeftijd niet hoger dan 21 jaar (overgangstermijn)
Artikel 13 van de Pensioenwet bepaalt, in samenhang met artikel 7, vijfde lid van de Pensioenwet, dat de toetredingsleeftijd in een pensioenregeling niet hoger mag liggen dan 21 jaar. Deze bepaling zal een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht worden. Bestaande pensioenregelingen zullen derhalve binnen een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet zo nodig aangepast moeten worden. In het overgangsrecht is geregeld dat voor pensioenovereenkomsten die reeds voor het verstrijken van de overgangstermijn zijn aangegaan met werknemers die op dat moment ouder zijn dan 21 jaar de pensioenverwerving uiterlijk op dat moment (en dus niet met terugwerkende kracht tot hun 21de jaar) begint.
5.4. Ouderdomspensioen levenslang (overgangstermijn)
Afgezien van ouderdomspensioenen die uitsluitend voorzien in uitkering tot aan de ingangsdatum van de AOW, of het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen, dienen ouderdomspensioenen op grond van de Pensioenwet uitgekeerd te worden tot aan het overlijden van de gepensioneerde. Deze bepaling zal een jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht worden. Voor reeds bestaande pensioenovereenkomsten die hier niet aan voldoen geldt dat deze binnen een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet aangepast moeten worden zodat zij aan dit vereiste voldoen, hetgeen impliceert dat voor aanspraken die vanaf dat moment worden opgebouwd geldt dat deze levenslang moeten worden uitgekeerd. Aanpassing van de pensioenovereenkomst is dus niet vereist voor wat betreft reeds opgebouwde aanspraken. Pensioenovereenkomsten van personen die op het moment van inwerkingtreding van de Pensioenwet reeds pensioengerechtigd zijn, of gewezen deelnemer hoeven derhalve ook niet te worden aangepast.
5.5. Nadere eisen partnerpensioen (overgangstermijn)
Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 15 van de Pensioenwet is aangegeven wordt met dat artikel beoogd verschillen op te heffen die in het kader van pensioenregelingen mogelijk nog gemaakt worden tussen echtgenoten en geregistreerde partners enerzijds en andere partners die op grond van de pensioenovereenkomst wel in aanmerking kunnen komen voor partnerpensioen. Daarbij kan met name gedacht worden aan het al dan niet toekennen van een bijzonder partnerpensioen bij scheiding of het maken van onderscheid bij de wijze van financieren. Indien tot de datum van inwerkingtreding van dit artikel van de Pensioenwet dat onderscheid wel gemaakt werd, is aanpassing van de pensioenregeling nodig. Daarmee is qua overgangsrecht gekozen voor dezelfde opzet als die destijds is gekozen in het kader van de gelijkstelling van gehuwde met geregistreerde partners (Kamerstukken II 1998/99 26 674, nr. 3, blz. 10). Dat betekent dat alleen ten aanzien van degenen die deelnemer zijn op het moment van inwerkingtreding van dit artikel een volledige gelijkstelling moet plaatsvinden.
5.6. Informatie een maand na indiensttreding op grond van artikel 6 van de Pensioenwet
Op grond van artikel 6 van de Pensioenwet informeert de werkgever een nieuwe werknemer binnen een maand na indiensttreding of de werknemer al dan niet een aanbod krijgt tot het sluiten van een pensioenovereenkomst. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 655, eerste lid, onderdeel j, van Boek 7 van het BW, en derhalve niet nieuw. Overgangsrecht is om die reden niet nodig.
6. ONDERWERPEN DIE PRIMAIR BETREKKING HEBBEN OP DE RELATIE TUSSEN DE WERKGEVER EN DE PENSIOENUITVOERDER (OVERGANGSTERMIJN WAAR NODIG)
De verplichting voor een werkgever en een pensioenuitvoerder om een uitvoeringsovereenkomst te sluiten, welke verplichting is neergelegd in artikel 22 van de Pensioenwet wordt een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht. Uiteraard wordt ook de bepaling waarin de eisen zijn uitgewerkt waaraan de uitvoeringsovereenkomst moet voldoen (artikel 24 van de Pensioenwet) een jaar na inwerkingtreding van kracht. In artikel 24 is onder meer bepaald dat in de uitvoeringsovereenkomst wordt vastgelegd op welke wijze de premie wordt vastgesteld. Het gaat dan om het bepalen van nadere afspraken over de wijze waarop de premie wordt vastgesteld voorzover de normen uit het Financieel toetsingskader (FTK) daar ruimte voor bieden. Als in het eerste jaar waarin de Pensioenwet van kracht is nog niet op vrijwillige basis een uitvoeringsovereenkomst is gesloten of anderszins tussen werkgever en pensioenfonds hierover afspraken zijn gemaakt, dan is het pensioenfonds in dat jaar vrij zelf een keuze te maken uit de keuzemogelijkheden die het FTK biedt (bijvoorbeeld wel of niet premies dempen).
Een uitvoeringsovereenkomst is alleen nodig bij pensioenregelingen waarin nog deelnemers pensioen opbouwen. Het is niet alleen onnodig, maar ook praktisch niet realiseerbaar om een uitvoeringsovereenkomst voor te schrijven bij pensioenregelingen waarin geen enkele deelnemer meer in de opbouwfase verkeert.
Artikel 23 van de Pensioenwet zal eveneens een jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht worden. De reden daarvoor is dat er ten opzichte van de PSW sprake is van een klein verschil: premiebetaling voor vrijwillige pensioenregelingen, voor opties in de pensioenregeling derhalve waar de werknemer voor kan kiezen, moet in het kader van de Pensioenwet plaatsvinden via de werkgever. Onder de PSW mocht de afdracht van die premie ook rechtstreeks door de werknemer plaatsvinden. De overgangsperiode van een jaar geeft pensioenuitvoerders de tijd om de uitvoeringspraktijk hier zo nodig op aan te passen.
Artikel 25 van de Pensioenwet, de eisen aan de premiebetaling, zal onmiddellijk in werking treden, gelet op het feit dat de termijn daarin ten opzichte van de PSW iets verruimd is, en de uitvoeringspraktijk dus juist gebaat is bij zo snel mogelijke invoering van dit artikel. Ook artikel 26 van de Pensioenwet zal onmiddellijk in werking treden. Artikel 26 van de Pensioenwet is conform artikel 9a, eerste lid, PSW, met alleen dat verschil dat artikel 26 van de Pensioenwet standaard een termijn van 13 weken geeft voor de affinanciering in geval van beëindiging van de deelneming, terwijl onder de PSW alleen een termijn kon worden gegeven van 13 weken na toestemming van DNB. Aangezien artikel 26 van de Pensioenwet derhalve aan de uitvoeringspraktijk tegemoet komt is gekozen voor onmiddellijke inwerkingtreding van dit artikel.
Voor artikel 27 van de Pensioenwet geldt dat er een verband is met het FTK, dat onmiddellijk in werking zal treden. Artikel 27 treedt derhalve onmiddellijk in werking, althans voor zover het de informatieplicht betreft aan deelnemers en pensioengerechtigden. Voor gewezen deelnemers geldt dat het pensioenfonds niet altijd over hun adres zal beschikken. Daarom is voor eenzelfde systematiek is gekozen als bij artikel 37 (zie paragraaf 7.1.2).
Artikel 28 van de Pensioenwet treedt, gelet op het feit dat verzekeraars een jaar de tijd krijgen om adressen van deelnemers te vergaren, een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet in werking.
7. ONDERWERPEN DIE PRIMAIR BETREKKING HEBBEN OP DE RELATIE TUSSEN DE PENSIOENUITVOERDER EN DE DEELNEMER
7.1. Informatieverplichtingen pensioenuitvoerder
Voor de informatieverplichtingen van de pensioenuitvoerder jegens de deelnemer geldt, dat deze een jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht worden. Tot dat moment zijn de informatieverplichtingen van de PSW nog van kracht. In geval pensioenuitvoerders al vóór de overgangstermijn verstreken is op basis van de nieuwe informatiebepalingen informatie willen verstrekken is daar geen bezwaar tegen.
7.1.1. Startbrief (overgangstermijn)
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Pensioenwet heeft de werknemer die met zijn werkgever een pensioenovereenkomst heeft gesloten recht op een zogenaamde startbrief, waarin alle essentialia met betrekking tot de pensioenovereenkomst zijn weergegeven. De pensioenuitvoerder stuurt de werknemer deze startbrief uiterlijk 3 maanden nadat de werknemer daadwerkelijk pensioen is gaan verwerven (dus uiterlijk 3 maanden nadat de eventuele wachttijd of drempelperiode is verstreken). De verplichting voor pensioenuitvoerders om een startbrief te zenden zal een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet ingaan. Deze termijn is nodig om pensioenuitvoerders de gelegenheid te geven voorbereidingen te treffen voor deze ten opzichte van de PSW nieuwe informatieverstrekking aan deelnemers die gaan toetreden tot een pensioenregeling. Voorts is deze termijn nodig omdat voor een aantal onderwerpen die in de startbrief aan de orde moeten komen eveneens geldt dat de betreffende Pensioenwetbepalingen pas een jaar na inwerkingtreding van de wet van kracht worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor artikel 9 van de Pensioenwet (het karakter van de pensioenovereenkomst).
Artikel 20, eerste lid, van de Pensioenwet is alleen van toepassing op pensioenovereenkomsten die gesloten worden nadat dit artikel in werking is getreden. Overwogen is, om in het kader van het overgangsrecht te bepalen dat ook met betrekking tot reeds bestaande pensioenovereenkomsten een startbrief zou moeten worden gezonden. Dit zou evenwel een te forse administratieve belasting betekenen voor pensioenuitvoerders gelet op het aantal van ruim 6 miljoen «bestaande» deelnemers.
Het tweede lid van artikel 20 van de Pensioenwet is ook op bestaande pensioenovereenkomsten van toepassing. Door dit artikellid ook van toepassing te laten zijn op bestaande pensioenovereenkomsten wordt bereikt, dat ook «bestaande» deelnemers in een pensioenregeling op de hoogte worden gesteld van de wijzigingen die de Pensioenwet in hun pensioenovereenkomst tot gevolg heeft.
De Pensioenwet bepaalt onder meer, dat het karakter van de pensioenovereenkomst bepaald moet worden (zie paragraaf 5.2). Deze karakterbepaling is – uiteraard – ook van toepassing op reeds lopende pensioenovereenkomsten. De karakterbepaling, zoals die in het eerste jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet moet plaatsvinden voor bestaande pensioenovereenkomsten, kan niet gevat worden onder de noemer «wijziging van de pensioenovereenkomst». Om te bewerkstelligen dat ook «bestaande» deelnemers op de hoogte worden gesteld van het karakter dat hun pensioenovereenkomst heeft, is expliciet in dit wetsvoorstel bepaald dat de informatie daarover in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de informatiebepalingen bij de jaaropgave meegezonden moet worden.
7.1.2. Informatieverplichtingen op grond van de artikelen 35 tot en met 46 van de Pensioenwet(overgangstermijn)
Net als op grond van de PSW is de pensioenuitvoerder verplicht om deelnemers periodiek en bij statuswisselingen informatie te verstrekken over de ontwikkeling van hun pensioenaanspraken enrechten. De informatiebepalingen in de Pensioenwet zijn uitgebreider dan de bepalingen in de PSW en de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW. Om pensioenuitvoerders de gelegenheid te geven zich in stellen op deze nieuwe informatiebepalingen, en gelet op hetgeen in de vorige paragraaf reeds is opgemerkt met betrekking tot de informatieverstrekking over voorwaardelijke toeslagverlening, zullen deze bepalingen een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet in werking treden. Na deze termijn zijn de betreffende bepalingen, met inachtneming van de hierna beschreven specifieke gevallen, van toepassing op alle in die bepalingen genoemde personen, ongeacht of zij na dan wel vóór de inwerkingtreding van de betreffende bepalingen de status krijgen c.q. hebben gekregen op grond waarvan zij recht op informatie hebben.
In artikel 36 van de Pensioenwet is de informatievoorziening geregeld bij beëindiging van de deelneming. Dit artikel is alleen van toepassing op personen die nadat dit artikel in werking treedt gewezen deelnemer worden. (Personen die voor die tijd gewezen deelnemer zijn geworden hebben op grond van artikel 8, vierde lid, van de PSW en artikel 13, vijfde lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW reeds informatie ontvangen ter gelegenheid van de beëindiging van hun deelneming).
Nieuw ten opzichte van de PSW is de bepaling (artikel 37 van de Pensioenwet) dat gewezen deelnemers periodiek, namelijk ten minste eenmaal in de vijf jaar, informatie krijgen over hun opgebouwde pensioenaanspraken. Deze bepaling is van toepassing op personen die na de inwerkingtreding van dit artikel gewezen deelnemer worden. Voorts is deze bepaling van toepassing op personen die voor die tijd reeds gewezen deelnemer zijn geworden, echter alleen indien zij zichzelf, met het oog op het verkrijgen van deze periodieke informatie, melden bij de pensioenuitvoerder. Na die melding hebben zij vanaf dat moment recht op de periodieke informatie als bedoeld in artikel 37 van de Pensioenwet.
Voor de informatievoorziening aan gewezen partners is in een identieke overgangsmaatregel voorzien. Artikel 38 van de Pensioenwet (informatie bij scheiding) is alleen van toepassing op scheidingen die plaatsvinden nadat dit artikel in werking treedt. Artikel 39 van de Pensioenwet (periodieke informatie aan gewezen partners) is van toepassing op mensen die na de inwerkingtreding van dat artikel scheiden, alsmede op personen die dan reeds gewezen partner zijn, en zichzelf met het oog op het verkrijgen van de periodieke informatie, melden bij de pensioenuitvoerder.
De artikelen 40 en 41 van de Pensioenwet zullen een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet in werking treden.
Artikel 43 van de Pensioenwet is gebaseerd op artikel 17b PSW, dat – zonder overgangsrecht – ter implementatie van artikel 7 van richtlijn 2003/41/EG (Stb. 2006, 51) in de PSW is opgenomen.
In artikel 46 van de Pensioenwet is de verplichting geregeld voor de pensioenuitvoerder om bij de gemeentelijke basisadministratie navraag te doen naar het adres van deelnemers, gewezen deelnemers, etc. indien dit adres onjuist blijkt te zijn. Dit artikel zal een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet in werking treden, en geldt vanaf dat moment met betrekking tot alle daarin genoemde personen, met inachtneming van hetgeen hiervoor met betrekking tot de artikelen 37 en 39 van de Pensioenwet is gesteld.
7.2. Bepalingen omtrent afkoop
De drie belangrijkste verschillen in de afkoopbepalingen ten opzichte van de PSW zijn:
(a) premierestitutie is niet meer mogelijk;
(b) afkoop van klein pensioen is uitsluitend een recht van de pensioenuitvoerder (en dus niet tevens een recht van de gewezen deelnemer zelf), en kan vóór pensionering plaatsvinden, te weten op zijn vroegst 2 jaar na beëindiging van de deelneming. Voor deze afkoop is geen toestemming nodig van de gewezen deelnemer. Die toestemming is wel vereist, indien de pensioenuitvoerder pas wil afkopen op het moment dat de deelneming al langer geleden beëindigd is dan 2 jaar en 6 maanden;
(c) er geldt geen bijzondere regeling meer (te weten een verdubbeld grensbedrag) bij afkoop in het kader van emigratie.
In het kader van overgangsrecht zijn de volgende vragen relevant.
ad a.
Op grond van artikel 8, achtste lid, PSW is premierestitutie mogelijk op initiatief van de pensioenuitvoerder indien een deelnemer korter dan een jaar aan de pensioenregeling deelnam, en er geen inkomende waardeoverdracht heeft plaatsgevonden, en wel «bij het beëindigen van de deelneming». De datum van de beëindiging is bepalend voor de vraag of nog restitutie kan plaatsvinden met toepassing van artikel 8, achtste lid, PSW. Voor beëindigingen die na inwerkingtreding van de Pensioenwet plaatsvinden geldt dat premierestitutie niet meer mogelijk is.
ad b.
De nieuwe afkoopbepalingen zullen onmiddellijk in werking treden. Voorts is in dit wetsvoorstel bepaald, dat de mogelijkheid voor pensioenuitvoerders om kleine aanspraken op ouderdomspensioen af te kopen (artikel 60 Pensioenwet) ook van toepassing is op bestaande gevallen, op ouderdomspensioenaanspraken derhalve van personen wier deelneming is geëindigd voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet. Dit kan op grond van dit wetsvoorstel evenwel alleen met toestemming van de gewezen deelnemer. Een dergelijke afkoop terzake van een «bestaand geval» is op grond van dit wetsvoorstel alleen toegestaan met toestemming van betrokkene. Deze regeling is in lijn met het feit dat het toestemmingsvereiste op grond van de Pensioenwet ook geldt indien de pensioenuitvoerder bij beëindigingen van de deelneming na inwerkingtreding van de Pensioenwet langer wacht dan 2 jaar en 6 maanden.
In artikel 62 van de Pensioenwet is de afkoop geregeld van klein bijzonder partnerpensioen bij scheiding. Koopt de pensioenuitvoerder af binnen 6 maanden na de scheiding, dan kan dat op grond van de Pensioenwet zonder toestemming van de gewezen partner. Doet de pensioenuitvoerder dit later, dan kan het op grond van de Pensioenwet alleen met toestemming. Ook artikel 62 van de Pensioenwet kan, gelet op het toestemmingsvereiste, zonder bezwaren van toepassing zijn op bestaande gevallen, situaties derhalve waarin de scheiding reeds heeft plaatsgevonden voordat dit artikel van de Pensioenwet in werking treedt. Dit is dan ook expliciet geregeld in het onderhavige wetsvoorstel.
ad c.
Voor het vervallen van de specifieke afkoopregeling bij emigratie op grond van artikel 32, vijfde lid, PSW geldt dat verzoeken om afkoop terzake van beëindigingen van de deelneming, wanneer beëindiging en verzoek plaatsvonden vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet, nog worden afgedaan met toepassing van voornoemde PSW bepaling. Wanneer beëindiging vóór inwerkingtreding van de Pensioenwet plaats vindt, maar het verzoek na de inwerkingtreding plaats vindt, dan geldt de Pensioenwet.
7.3. Bepalingen omtrent waardeoverdracht
Slechts op een aantal punten zijn de bepalingen over waardeoverdracht inhoudelijk gewijzigd. Wel is de opzet van de bepalingen over waardeoverdracht technisch sterk herzien. Beide aspecten kunnen nopen tot overgangsrecht. In deze paragraaf wordt alleen ingegaan op de noodzaak voor overgangsrecht bij waardeoverdracht voorzover het gaat om inhoudelijke wijzigingen bij waardeoverdracht. De toelichting van het overgangsrecht als gevolg van de technische herziening vindt plaats in de artikelsgewijze toelichting.
Bij de inhoudelijke wijzigingen gaat het om de volgende aspecten.
1. Pensioenuitvoerders moeten vooraf aangeven hoe zij omgaan met binnenkomende waardes over verschillende aanspraken (artikel 33, tweede lid, Pensioenwet).
2. Waardeoverdracht van pensioenuitvoerders naar beroepspensioenfondsen wordt mogelijk (artikel 64, tweede lid, Pensioenwet).
3. De plicht van de pensioenuitvoerder tot waardeoverdracht wanneer een andere pensioenregeling bij dezelfde werkgever van toepassing wordt, wordt geïntroduceerd (artikel 70 van de Pensioenwet). In de PSW bestaat in deze situatie geen plicht maar een mogelijkheid.
4. Verduidelijkt is wanneer het recht op waardeoverdracht wordt opgeschort wanneer de pensioenuitvoerder het financieel moeilijk heeft (artikel 66 van de Pensioenwet).
5. Waardeoverdracht van aanspraken terzake van beëindigingen van de deelneming die plaatsvonden vóór 8 juli 1994 wordt bij uitstelgefinancierde aanspraken vergemakkelijkt door de eis van volledige financiering te laten vallen, mits de belanghebbende en zijn partner uitdrukkelijk instemmen met lagere aanspraken (artikel 69, derde lid, Pensioenwet).
6. Nieuw is dat ook in geval een groep deelnemers bij een pensioenfonds verzoekt om waarde van een andere pensioenuitvoerder naar dit pensioenfonds over te dragen, reden kan zijn voor opschorting van de bevoegdheid tot waardeoverdracht (artikel 69, tweede lid, onderdeel b, Pensioenwet). In de PSW vindt opschorting van het recht alleen plaats t.a.v. groepsgewijze uitgaande waardeoverdracht en niet bij groepsgewijze binnenkomende waardeoverdracht.
7. In het kader van het zogeheten «shoppen» op pensioendatum is, naast de verduidelijking dat het dit alleen kan bij kapitaal- en premieovereenkomsten, sprake van een beperking door shoppen naar een pensioenfonds te koppelen aan de voorwaarde dat de deelnemer al aanspraken heeft staan bij het pensioenfonds (artikel 74 van de Pensioenwet).
8. Internationale waardeoverdracht is wettelijk geregeld (artikelen 77 tot en met 83a van de Pensioenwet).
Het vorenstaande in aanmerking genomen brengt het overgangsrecht voor de waardeoverdrachtsbepalingen het volgende met zich mee.
Ad 1. Artikel 33, tweede lid, Pensioenwet In pensioenreglement bepalen hoe om te gaan met inkomende waarden.
De eis in het pensioenreglement op te nemen hoe om te gaan met inkomende waarden, zal pas één jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van toepassing zijn zodat pensioenuitvoerders de tijd krijgen het reglement aan te passen. De eisen van artikel 33 van de Pensioenwet gelden alleen in geval van pensioenregelingen waarin nog deelnemers deelnemen. Bepaald is dat voor pensioenregelingen met alleen gewezen deelnemers en pensioengerechtigden het pensioenreglement niet hoeft te worden aangepast. Het gaat hier bijvoorbeeld om pensioenregelingen bij verzekeraars waarbij niet meer wordt opgebouwd omdat de werkgever naar een andere verzekeraar is overgestapt, of pensioenregelingen bij pensioenfondsen waarbij de werkgever is opgehouden te bestaan.
Ad 2. Artikel 65 van de Pensioenwet Plicht tot op waardeoverdracht naar beroepspensioenregeling.
Nieuw is dat op grond van de Pensioenwet waardeoverdracht naar een beroepspensioenregeling mogelijk is. Dit recht op c.q. de plicht tot waardeoverdracht geldt voor degenen waarvan de dienstbetrekking of deelneming aan de oude pensioenregeling eindigt ná de peildatum. Voor bestaande gevallen (personen die vóór de peildatum bij een beroepspensioenregeling aangesloten zijn en hun oude bij een pensioenuitvoerder opgebouwde aanspraak zouden willen overdragen naar het beroepspensioenfonds) geldt dat zij zich op grond van artikel 69 van de Pensioenwet, dat de mogelijkheid tot waardeoverdracht regelt, tot de pensioenuitvoerder kunnen wenden. De pensioenuitvoerder is in dat geval bevoegd, maar niet verplicht om aan waardeoverdracht mee te werken.
In vergelijking met de PSW zijn de bepalingen over het recht op en de plicht tot waardeoverdracht technisch volledig herzien, en terecht gekomen in de artikelen 65 tot en met 68 van de Pensioenwet. Ten aanzien van deze artikelen is, voorzover er naast de introductie van de mogelijkheid waarde over te dragen van en naar beroepspensioenregelingen, verschillen bestaan, bepaald dat de Pensioenwet van toepassing is op gevallen waarbij de deelnemer ná inwerkingtreding van de Pensioenwet gestart is met de verwerving van pensioenaanspraken bij de nieuwe werkgever (zie ook ad 4). Hiervoor is gekozen omdat dit voor pensioenuitvoerders eenvoudiger is dan aan te haken bij het criterium beëindiging van de deelneming. Immers, er kan een lange periode zitten tussen de beëindiging van de deelneming en de start van de deelneming bij een nieuwe werkgever waarbij er nog steeds recht op waardeoverdracht bestaat. Pensioenuitvoerders zouden dan nog lange tijd geconfronteerd kunnen worden met waardeoverdrachtsgevallen waar de PSW op van toepassing zou zijn.
Ad 3. Artikel 70 van de Pensioenwet Plicht tot waardeoverdracht bij dezelfde werkgever geïntroduceerd.
Op grond van de PSW kan een gewezen deelnemer alleen verzoeken, zonder dat de pensioenuitvoerders verplicht zijn daaraan mee te werken, om waardeoverdracht als hij bij dezelfde werkgever aan een andere pensioenregeling gaat deelnemen. In de Pensioenwet is voor deze situatie een plicht voor de pensioenuitvoerder geïntroduceerd. De plicht wordt van toepassing als de beëindiging van de deelneming heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van de Pensioenwet.
Ad 4. Artikel 66 van de Pensioenwet Uitzondering recht bij financiële positie pensioenuitvoerder.
In dit artikel zijn ten opzichte van de PSW twee nieuwe elementen opgenomen. Ten eerste is nieuw dat aan de hand van de normen van het FTK wordt uitgewerkt wanneer sprake is van een financiële positie die reden is om de plicht tot waardeoverdracht op te schorten. Indien bij een pensioenfonds de technische voorzieningen niet meer volledig door waarden worden gedekt of indien de noodregeling op een verzekeraar van toepassing is of sprake is van faillissement, is er geen plicht tot waardeoverdracht. In artikel 32b van de PSW is bepaald dat er geen recht op waardeoverdracht was voorzover een pensioenfonds «naar het oordeel van de toezichthouder een financiële toestand heeft die dit niet toelaat». De nieuwe opzet biedt pensioenfondsen niet alleen meer duidelijkheid, maar is ook altijd in hun voordeel. Ingeval een pensioenfonds een dekkingsgraad heeft die slechts een paar procentpunt ligt boven de 100% is uitgaande waardeoverdracht immers altijd gunstig omdat bij waardeoverdracht niet een deel van het eigen vermogen hoeft te worden meegeven.
Dat geldt niet voor die pensioenfondsen die gedeeltelijk of geheel nog werken met 65-x financiering. Op grond van overgangsrecht is 65-x financiering nog tot 2015 mogelijk. In dat geval is waardeoverdracht altijd nadelig voor het pensioenfonds, omdat de wet immers bepaalt dat in ieder geval bij beëindiging van de deelneming wel afgefinancierd moet worden. Daarom is er voor gekozen voor die fondsen het oude in de PSW gehanteerde ruimere criterium «indien de financiële toestand naar het oordeel van de toezichthouder dit niet toelaat» te hanteren bij het bepalen of de plicht moet worden opgeschort of niet. De toezichthouder kan dan ook als de dekkingsgraad nog boven de 100% ligt, maar wel laag is, het recht op waardeoverdracht opschorten.
Ten tweede is nieuw dat uitdrukkelijk in de wet ten aanzien van verzekeraars wordt voorzien in de situaties waarin een noodregeling geldt of sprake is van een faillissement.
Deze twee nieuwe aspecten zijn vormgegeven in artikel 66 van de Pensioenwet en dat artikel is van toepassing op gevallen waarbij de deelnemer ná inwerkingtreding van de Pensioenwet gestart is met de verwerving van pensioenaanspraken bij de nieuwe werkgever. Zoals bij Ad 2 is toegelicht is dit voor pensioenuitvoerders de meest praktische vorm van overgangsrecht.
Ad 5. Artikel 69 van de Pensioenwet Bevoegdheid tot waardeoverdracht.
Met het derde lid van artikel 69 van de Pensioenwet wordt de bevoegdheid tot waardeoverdracht van oude 65-x-gefinancierde aanspraken vergemakkelijkt. Dit artikellid is van toepassing op verzoeken gedaan na inwerkingtreding van de Pensioenwet waarbij sprake is van beëindiging van de deelneming voor 8 juli 1994. Aangezien het om een vergemakkelijking gaat, kan deze bepaling onmiddellijk inwerking treden In de PSW had de evenknie van artikel 69 van de Pensioenwet (artikel 32a PSW) een bredere werking. Ook collectieve waardeoverdracht viel er onder. Dat is nu in afzonderlijke artikelen opgenomen. Overgangsrecht is niet nodig aangezien er materieel niets verandert.
Op grond van artikel 69 van de Pensioenwet hoeft de bevoegdheid tot waardeoverdracht niet langer in statuten en reglementen te worden opgenomen om het mogelijk te maken. Ook hierbij is geen overgangsrecht nodig.
Ad 6. Artikel 69, tweede lid, van de Pensioenwet Geen bevoegdheid waardeoverdracht bij groepsgewijs.
Nieuw ten opzichte van de PSW is dat als een groep weggaat, maar óók indien een groep binnenkomt bij een pensioenuitvoerder, de ontvangende pensioenuitvoerder dit moet melden aan de toezichthouder. De toezichthouder kan vervolgens de waardeoverdracht opschorten als daardoor de financiële toestand van de pensioenuitvoerder teveel zou verslechteren. Deze meldingsverplichting heeft alleen betrekking op verzoeken gedaan nadat de Pensioenwet in werking is getreden. Overgangsrecht is dan ook niet nodig, de hoofdregel (onmiddellijke inwerkingtreding) is van toepassing.
Ad 7. Artikel 74 Pensioenwet Shoppen.
«Shoppen» in het kader van een uitkeringsovereenkomst is niet meer mogelijk, maar kwam in de praktijk naar alle waarschijnlijkheid ook niet voor. Hiervoor is geen overgangsrecht nodig en geldt onmiddellijke inwerkingtreding. Voorts zijn er nieuwe voorwaarden gecreëerd voorzover het gaat om het overdragen van waarde náár een pensioenfonds in het kader van shoppen. Dat is alleen mogelijk als de deelnemer bij dat pensioenfonds reeds aanspraken heeft staan. Ook hiervoor geldt onmiddellijke inwerkingtreding. Wel is in het kader van het overgangsrecht geregeld dat de reguliere pensioendatum in de pensioenregeling en niet de feitelijke pensioendatum bepalend is ten aanzien van de vraag of het nieuwe artikel 74 van de Pensioenwet van toepassing is of het derde lid van artikel 32 ba PSW. Bij flexibele pensioenregelingen zou hier anders discussie over kunnen ontstaan.
Ad 8. Artikel 77–83a Pensioenwet Internationale waardeoverdracht.
Mede als gevolg van de implementatie van richtlijn 2004/41/EG is de behoefte internationale waardeoverdracht te regelen toegenomen. Daarom is in de Pensioenwet geregeld hoe en onder welke voorwaarden internationale waardeoverdracht moet plaatsvinden. Sommige regels bestaan al, dan is geen overgangsrecht nodig. Voor sommige nieuwe bepalingen die nieuw zijn geldt de hoofdregel van onmiddellijke inwerkingtreding. Voor andere nieuwe bepalingen geldt ook de hoofdregel van onmiddellijke inwerkingtreding en is in het overgangsrecht bepaald welk aangrijpingspunt, als er meerdere zijn, bepalend is voor het van toepassing zijn van de artikelen van de Pensioenwet.
8. ONDERWERPEN DIE PRIMAIR DE PENSIOENUITVOERDER BETREFFEN
8.1. FTK en rekenregels waardeoverdracht
De bepalingen in hoofdstuk 6 van de Pensioenwet treden onmiddellijk in werking. Aangezien deze bepalingen niet los kunnen worden gezien van de reken- en procedureregels waardeoverdracht, treden het in het kader van de Pensioenwet nieuw te treffen besluit en de regeling m.b.t. reken- en procedureregels waardeoverdracht eveneens onmiddellijk in werking.
Het eerste lid van artikel 86 van de Pensioenwet, betreffende de voorwaardelijke toeslagverlening, legt het principe vast dat er bij voorwaardelijke toeslagverlening een consistent geheel dient te zijn tussen de gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen. Dit is een belangrijk principe van het FTK, en zal daarom tegelijk met het FTK in werking treden. Het tweede lid van artikel 86 bepaalt wanneer een toegezegde toeslag voorwaardelijk is, namelijk alleen indien de in dat artikellid genoemde documenten een voorwaardelijkheidsverklaring bevatten. Dit tweede lid zal een jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht worden. Dit houdt verband met het feit dat voornoemde documenten op grond van het onderhavige wetsvoorstel ook pas op dat moment verplicht voorgeschreven zijn. Ook voor artikel 12 van de Pensioenwet (verplichting om in de pensioenovereenkomst te bepalen of er toeslagen worden verleend) geldt dat dit een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet in werking zal treden.
Dit betekent dat gedurende het overgangsjaar geldt, dat de vraag of een toeslag voorwaardelijk is nog wordt beantwoord aan de hand van de thans geldende maatstaven.
Met betrekking tot artikel 123, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet is in dit wetsvoorstel het overgangsrecht, zoals dat al in de implementatie van richtlijnvoorstel 2003/41/EG was opgenomen, gecontinueerd (zie artikelsgewijze toelichting).
In dit wetsvoorstel is voorts (artikel 65 IPW) de regeling overgenomen die in het kader van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 is getroffen, en die ertoe strekt om een arbeidsvoorwaardelijke overeenkomst tot inkoop van extra pensioen over achterliggende dienstjaren op basis van niet-tijdsevenredige opbouw en financiering mogelijk te maken tot 1 januari 2008.
8.2. Verplichting pensioenreglement op te stellen (overgangstermijn)
De verplichting om een pensioenreglement op te stellen geldt in het kader van de PSW voor verzekeraars niet, en voor pensioenfondsen alleen impliciet. In het kader van de Pensioenwet zijn pensioenuitvoerders daartoe wel verplicht. Aangezien het gebruikelijk is, zowel bij pensioenfondsen als verzekeraars, om een pensioenreglement op te stellen, zou deze bepaling onmiddellijk in werking kunnen treden. Echter aangezien in het tweede lid van artikel 33 van de Pensioenwet enkele eisen aan de inhoud van pensioenreglementen worden gesteld, die deels nieuw zijn ten opzichte van de PSW, zal deze bepaling een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet in werking treden. De verplichting om een pensioenreglement op te stellen is niet van toepassing op pensioenregelingen die reeds bestaan ten tijde van de inwerkingtreding van de Pensioenwet, en waarvoor geldt dat er uitsluitend pensioengerechtigden en gewezen deelnemers in zitten (de zogenaamde premievrije contracten).
Artikel 32 van de Pensioenwet treedt onmiddellijk in werking. Dit artikel is volledig in lijn met de beleidsregels over uitbesteding die DNB in het kader van de PSW heeft uitgevaardigd.
8.4. Verbod op instemmingsrechten (vetorecht)
Op grond van artikel 97 van de Pensioenwet zijn instemmingsrechten met betrekking tot besluiten of voorgenomen besluiten van een pensioenfonds nietig. Met «instemmingsrecht» wordt gedoeld op een vetorecht, het recht derhalve om besluitvorming te blokkeren of te «overrulen». Dergelijke instemmingsrechten zijn nietig, hetgeen betekent dat een dergelijk recht ondanks dat het overeengekomen is, niet geldig is. De nietigheid van instemmingsrechten geldt onmiddellijk na inwerkingtreding van de Pensioenwet voor instemmingsrechten die na dat moment worden geïntroduceerd. Voor instemmingsrechten die al bestaan voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet geldt dat deze binnen een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet zullen moeten verdwijnen of worden omgevormd tot bijvoorbeeld een adviesrecht. Na het verstrijken van deze termijn van een jaar zijn ook instemmingsrechten die al voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet zijn overeengekomen nietig.
8.5. Verbod op nevenactiviteiten
Het verbod op nevenactiviteiten (artikel 104 van de Pensioenwet) is gebaseerd op artikel 4, zesde lid, van de PSW zoals dat is geformuleerd (Stb. 2006, 51) na implementatie van artikel 7 van richtlijn 2003/41/EG. Daarbij is niet voorzien in overgangsrecht op grond waarvan een termijn wordt gegeven voor het afbouwen van nevenactiviteiten.
8.6. Vrijwillige aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds
Vrijwillige aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds door een werkgever die niet onder de werkingssfeer van dat bedrijfstakpensioenfonds valt is onder andere mogelijk (artikel 109, onderdeel c, van de Pensioenwet) indien dit aansluitend gebeurt aan een periode waarin de werkgever wel onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds viel. Daarnaast is vrijwillige aansluiting mogelijk indien de werkgever de loonontwikkeling van de betreffende bedrijfstak volgt alsmede deelneemt in sociale fondsen in die bedrijfstak (onderdeel a), dan wel indien de werkgever in een groepsverhouding staat tot een wel onder de werkingssfeer vallende werkgever (onderdeel b). In het overgangsrecht is geregeld, dat een werkgever die zich voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet vrijwillig heeft aangesloten, maar niet voldoet aan het criterium onder a of b, desondanks de vrijwillige aansluiting kan continueren na inwerkingtreding van de Pensioenwet.
8.7. Grenzen aan beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid (overgangstermijn)
Pensioenuitvoerders zal een termijn van een jaar worden gegeven om voorbereidingen te treffen ter uitvoering van artikel 47 van de Pensioenwet (grenzen opstellen waaraan de beleggingen moeten voldoen, en jaarlijks checken of de deelnemer binnen die grenzen blijft). Artikel 47 van de Pensioenwet is van toepassing op nog in te leggen premies, en op het kapitaal dat op het moment van inwerkingtreding van dat artikel met de reeds ingelegde premies is bereikt. Artikel 47 van de Pensioenwet heeft ook betrekking op de hier bedoelde pensioenovereenkomsten van personen die reeds gewezen deelnemer zijn op het moment dat deze bepaling in werking treedt, althans voor zover deze personen na de beëindiging van de deelneming nog steeds beleggingsvrijheid hebben.
8.8. Afschaffen eenmansfondsen
Vanaf de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet is het oprichten van een eenmansfonds niet meer mogelijk. Voor bestaande eenmansfondsen geldt dat deze op grond van het onderhavige wetsvoorstel kunnen blijven bestaan.
Vanaf de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet is het oprichten van een spaarfonds met als doel sparen voor de oude dag niet meer mogelijk. Bestaande spaarfondsen mogen blijven bestaan, maar vanaf een jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet mag er geen nieuwe inleg van spaarpremies meer plaatsvinden. Op deze bestaande spaarfondsen blijft de PSW van toepassing. Bestaande spaarfondsen blijven derhalve vallen onder het toezicht van DNB. Indien de werkgever en werknemers door willen gaan met sparen voor de oude dag, moet de werkgever vanaf een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet, voor de premies die vanaf dat moment betaald worden, een onderbrenging bij een pensioenuitvoerder realiseren als bedoeld in artikel 22 van de Pensioenwet. Het is denkbaar dat het spaarfonds wordt omgevormd tot een pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet, en dat de onderbrenging dus plaatsvindt in dit tot pensioenfonds omgevormde spaarfonds. Zo’n omvorming zou dan in het eerste jaar na de inwerkingtreding van de Pensioenwet moeten plaatsvinden. Werkgever en werknemers kunnen er uiteraard ook voor kiezen om de premies vanaf een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet bij een verzekeraar of bij een reeds bestaand pensioenfonds onder te brengen. Overigens zijn de consequenties van de Pensioenwet voor spaarfondsen die specifiek bedoeld zijn voor gemoedsbezwaarden minder ingrijpend. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Pensioenwet is aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, bladzijde 18) kunnen dergelijke fondsen de spaarregeling voor de oude dag wel continueren, namelijk als fonds in de zin van artikel 7:631 van het BW.
Aangezien toeslagen in het kader van de Pensioenwet onder het begrip pensioen vallen, moeten premies die bedoeld zijn voor toeslagverlening vanaf de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet worden ondergebracht bij een pensioenuitvoerder. Voorts is alleen de pensioenuitvoerder gerechtigd tot toeslagverlening. Dit recht komt dus niet toe aan de werkgever zelf, of een apart toeslagfonds, niet zijnde een pensioenfonds of een verzekeraar. Dit betekent dat toeslagfondsen, zoals die thans nog wel voorkomen, die los staan van een pensioenfonds of verzekeraar, vanaf de inwerkingtreding van de Pensioenwet niet meer toegestaan zijn.
In paragraaf 8.3.2 van de memorie van toelichting Pensioenwet is aangegeven welke wijzigingen de Pensioenwet brengt ten opzichte van de PSW voor wat betreft de mogelijkheid van de toezichthouder om ontheffing te verlenen van verplichtingen op grond van de Pensioenwet. Een aantal ontheffingsmogelijkheden wordt gecontinueerd, of nieuw geïntroduceerd (bijvoorbeeld terzake van het FTK). Voor reeds lopende ontheffingen die in het kader van de Pensioenwet ook mogelijk zijn, wordt in dit wetsvoorstel bepaald dat deze ontheffingen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de Pensioenwet gebaseerd is op de Pensioenwet.
In de situatie dat ontheffingen op grond van de PSW wel gegeven konden worden, maar op grond van de Pensioenwet niet meer, rijst de vraag of lopende ontheffingen in het overgangsrecht gerespecteerd moeten worden, en zo ja hoe lang.
Lopende ontheffingen, d.w.z. ontheffingen die op of vóór de peildatum zijn gegeven, zijn in de volgende vijf categorieën in te delen:
(a) lopende ontheffingen die in het kader van de Pensioenwet niet meer nodig zijn, en waarvoor geen nadere overgangsregeling nodig is;
(b) lopende ontheffingen die betrekking hebben op een verplichting in de PSW, die in de Pensioenwet niet meer voorkomt, en die om die reden niet meer relevant zijn;
(c) lopende ontheffingen die betrekking hebben op een bevoegdheid in de PSW die in de Pensioenwet niet meer voorkomt en daarom moet vervallen;
(d) lopende ontheffingen die op grond van de Pensioenwet niet meer mogelijk zijn, en waarvoor wel een nadere overgangsregeling nodig is;
(e) lopende ontheffingen die zowel op grond van de Pensioenwet als op grond van de PSW mogelijk zijn.
Ad (a).
Voor reeds op grond van de PSW verleende ontheffingen, die in het kader van de Pensioenwet om verschillende redenen niet meer nodig zijn is geen overgangsrecht noodzakelijk Het is ook niet noodzakelijk om een dergelijke ontheffing in te trekken of te laten vervallen. Het gaat daarbij om lopende ontheffingen van de onderbrengingsplicht als bedoeld in:
– artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Beleidsregels ontheffingen Pensioen- en spaarfondsenwet. Deze ontheffingen zijn niet meer relevant, aangezien de Pensioenwet deze certificaathouders al als directeuren-grootaandeelhouders aanmerkt en daarmee buiten de wet plaatst.
– artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van die Beleidsregels inzake eigen personeel pensioenuitvoerder. Het niet van toepassing zijn van de onderbrengingsplicht voor dit personeel is immers in artikel 22, derde lid, van de Pensioenwet geregeld.
– artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van die beleidsregels inzake een tijdelijk in Nederland werkzame werknemer.
– artikel 2, eerste lid, onderdeel f, van die beleidsregels inzake een toezegging van een buitenlandse rechtspersoon aan een directeur-grootaandeelhouder omdat een directeur-grootaandeelhouder niet meer onder de Pensioenwet valt.
Daarnaast gaat het om lopende ontheffingen van artikel 8, tweede en vierde lid van de PSW en artikel 9, tweede lid en 13, vijfde lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels ontheffingen PSW. Deze ontheffingen zijn gelet artikel 50 Pensioenwet niet meer relevant omdat de eis van tijdsevenredigheid wordt vervangen door de eis van evenredige opbouw en financiering.
Tevens kan sprake zijn van lopende ontheffingen terzake van de artikelen 32a, onderdeel c, PSW of 16, eerste lid, onderdeel c, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW (als bedoeld in artikel 7 van de Beleidsregels ontheffingen Pensioen- en spaarfondsenwet) dan wel van artikel 32ba, eerste lid, onderdeel f, PSW of 16b, eerste lid, onderdeel f, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW (als bedoeld in artikel 8 van de Beleidsregels ontheffingen Pensioen- en spaarfondsenwet. Deze ontheffingen zijn na inwerkingtreding van de Pensioenwet niet meer relevant, aangezien de artikelen 77 tot en met 83a van de Pensioenwet in die situaties voorzien.
Ad (b).
Onder deze categorie lopende ontheffingen vallen
– ontheffingen terzake van de verplichting van artikel 3a, derde lid, PSW, om een betalingsachterstand te melden, zoals uitgewerkt in artikel 3 van de Beleidsregels ontheffingen Pensioen- en spaarfondsenwet. Een dergelijke ontheffing is niet meer nodig omdat deze verplichting niet meer bestaat.
Ad (c)
– ontheffingen terzake van artikel 8, achtste en negende lid, PSW en artikel 15 Regelen PSW (premierestitutie), omdat premierestitutie vanaf de inwerkingtreding PW niet meer mogelijk is.
Ad (d)
Voor een aantal lopende ontheffingen wordt in dit wetsvoorstel een nadere regeling getroffen.
Het betreft
– ontheffingen (beschreven in paragraaf 4.2) op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Beleidsregels ontheffingen Pensioen- en spaarfondsenwet met betrekking tot een directeur-grootaandeelhouder die op een later tijdstip werknemer is geworden. Deze uitzondering op de onderbrengingsplicht blijft op grond van dit wetsvoorstel mogelijk voor de bestaande gevallen (zie artikel 19 IPW).
– ontheffingen terzake van artikel 3 PSW (verplichting om een spaartoezegging bij een spaarfonds onder te brengen) en artikel 8b PSW. Met betrekking tot spaarfondsen (zie paragraaf 8.9) is bepaald, dat alleen op de peildatum reeds bestaande spaarfondsen mogen blijven voortbestaan, met dien verstande dat er vanaf een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet geen nieuwe spaarpremies meer mogen worden ingelegd. Voorzover er met betrekking tot een dergelijk bestaand spaarfonds een ontheffing gegeven is van de verplichting van artikel 3 of 8b PSW, blijft deze ontheffing op grond van dit wetsvoorstel nog gedurende een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht.
– ontheffingen terzake van artikel 5, eerste lid, PSW (vier-ogenprincipe) blijven op grond van dit wetsvoorstel nog gedurende een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht.
– ontheffingen van artikel 6 PSW (pariteit). Op grond van de Pensioenwet (zie de derde nota van wijziging bij het voorstel voor de Pensioenwet) is vrijstelling van de pariteit alleen nog mogelijk in geval van een pensioenfonds dat (ook) buitenlandse regelingen uitvoert. Dit wordt geregeld door aanpassing van artikel 198 Pensioenwet. Tevens wordt (na aanpassing via de tweede nota van wijziging) in artikel 90 Pensioenwet zelf voorzien in de situatie dat niet langer aan de eis van pariteit kan worden voldaan omdat er geen werknemers meer zijn. Daarvoor hoeft dan geen ontheffingsmogelijkheid meer te bestaan.
Voor lopende ontheffingen terzake het ontbreken van pariteit geldt dat deze op grond van dit wetsvoorstel tot een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet van kracht blijven.
– ontheffingen terzake van artikel 6a PSW (verplichting instellen deelnemersraad). Voor dit onderwerp geldt hetzelfde als bij de ontheffingen terzake van artikel 6 PSW (pariteit).
– ontheffingen terzake van artikel 9b, tweede lid, PSW (beperkingen aan de mogelijkheid tot beleggen in de eigen onderneming). Voor eventuele lopende ontheffingen geldt, evenals bepaald is met betrekking tot artikel 123, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet, een overgangstermijn tot 23 september 2010, tenzij sprake is van een pensioenfonds dat bijdragen ontvangt van een werkgever die zetel in een andere lidstaat dan Nederland. Dergelijke lopende ontheffingen blijven dus tot die datum geldig.
Ad (e)
Er zijn lopende ontheffingen die zowel op grond van de Pensioenwet als op grond van de PSW mogelijk zijn. Dat geldt ten aanzien van artikel 10b, eerste tot en met derde lid, PSW en het daarmee vergelijkbare artikel 133 van de Pensioenwet.
8.12. Lopende klachten, bestuursrechtelijke sanctieoplegging, strafrechtprocedures en mogelijkheid van openbaarmaking door de toezichthouder
In de PSW is geregeld (artikel 6d PSW) dat (een gedeelte van de) deelnemersraad onder bepaalde omstandigheden een klacht kan indienen bij de toezichthouder. Deze mogelijkheid komt in de Pensioenwet niet voor (zie paragraaf 5.8.3 memorie van toelichting Pensioenwet). Klachten die uiterlijk op de peildatum aanhangig zijn gemaakt dienen afgehandeld te worden zoals voorgeschreven in artikel 6d PSW.
De in artikel 162 Pensioenwet genoemde artikelen, terzake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd in geval van overtreding, komt zoveel mogelijk overeen met de opsomming van artikelen in artikel 23b PSW. In dit wetsvoorstel is geregeld dat overtredingen, begaan voordat de Pensioenwet in werking treedt nog gedurende 3 jaar nadat zij begaan zijn kunnen worden beboet op basis van artikel 23b PSW. De termijn van drie jaar komt overeen met de termijn die in artikel 172 van de Pensioenwet (en artikel 23j van de PSW) is opgenomen.
In dit wetsvoorstel is geregeld dat voor overtredingen, begaan vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet, de strafrechtelijke handhaving zoals die in de PSW geregeld was (artikel 30 van de PSW) van toepassing blijft.
mogelijkheid van openbaarmaking
Op grond van artikel 174 van de Pensioenwet kan de toezichthouder besluiten om tot openbaarmaking over te gaan van bijvoorbeeld overtredingen, opgelegde sancties, of het feit dat een herstelplan is ingediend. Op grond van dit wetsvoorstel is openbaarmaking alleen mogelijk terzake van feiten die zich voordoen na inwerkingtreding van de Pensioenwet.
8.13. Samenstelling bestuur werknemersgeleding pensioenfonds (artikel 90, vierde lid, van de Pensioenwet) (overgangstermijn)
De regeling in de Pensioenwet met betrekking tot de samenstelling van de werknemersgeleding van het pensioenfondsbestuur treedt na een overgangsperiode van een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet in werking, zodat pensioenfondsbesturen de gelegenheid hebben in het overgangsjaar een keuze te maken voor één van de in artikel 90, vierde lid, van de Pensioenwet genoemde mogelijkheden. De eerstvolgende benoeming van de werknemersgeleding die plaatsvindt nadat het overgangsjaar is verstreken, dient dan aan de in artikel 90, vierde lid, van de Pensioenwet gestelde eisen te voldoen.
De invoering van de Pensioenwet, en het intrekken van de PSW, noopt tot aanpassing van alle andere wetten waarin verwezen wordt naar de PSW. Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is geconstateerd dat er in een aantal wetten naar de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt verwezen, maar dat aanpassing van die betreffende wetten niet noodzakelijk is omdat die bepalingen betrekking hebben op een tijdstip dat in het verleden ligt. Het gaat daarbij om bepalingen, zoals bijvoorbeeld geformuleerd in artikel 65 van de Loodsenwet, artikel 6 van de Wet voorzieningen privatisering Staatsvissershavenbedrijf, artikel 1 van de Wet privatisering Spoorwegpensioenfonds, artikel 4 van de Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie, artikel 3 van de Personeelswet PTT Nederland NV en artikel 5 van de Personeelswet Postbank NV.
Zoals in paragraaf 1 van deze toelichting is aangegeven behelst een belangrijk deel van de voorgestelde wijzigingen van de WVB aanpassing aan de terminologie van de PW. Op een belangrijk punt wordt hiervan echter afgeweken, dat betreft de term: pensioenovereenkomst. Bij de beroepspensioenen is immers geen sprake van (een relatie tussen) een werkgever en werknemer, maar van beroepsgenoten. Die beroepsgenoten zijn vertegenwoordigd in de beroepspensioenvereniging. Deze beroepspensioenvereniging stelt de pensioenregeling vast. Voor de uitvoering van de regeling kan de beroepspensioenvereniging een beroepspensioenfonds oprichten of een overeenkomst met een verzekeraar afsluiten. De pensioenuitvoerder stelt een pensioenreglement vast waarin de inhoud van de pensioenregeling wordt opgenomen.
De in de PW geschetste driehoeksverhouding tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder is in de WVB dus een verhouding tussen twee partijen, de beroepspensioenvereniging en de pensioenuitvoerder.
Alle eisen die in de PW voor de pensioenovereenkomst gelden worden in de WVB gesteld aan de pensioenregeling. De PW kent verder een uitvoeringsovereenkomst, de overeenkomst tussen de pensioenuitvoerder en de werkgever. De afspraken in die overeenkomst zien vooral op transparantie en procedurele waarborgen. Die eisen gelden ook voor de relatie tussen de pensioenuitvoerder en de beroepsgenoten. Er bestaat geen enkel bezwaar tegen als die eisen in het pensioenreglement worden opgenomen. Er hoeft daarvoor geen aparte overeenkomst te worden gemaakt. Er kan volstaan worden om in het pensioenreglement duidelijk te maken dat ook de afspraken zijn opgenomen die onder de wettelijke term «uitvoeringsovereenkomst» vallen.
De voorgestelde inhoudelijke wijzigingen in de WVB hebben betrekking op het volgende. De voorlichting over het voorwaardelijke karakter van de toeslagverlening wordt aangescherpt. De deelnemende beroepsgenoot moet uit de communicatie en het pensioenreglement kunnen opmaken of de toeslagverlening voorwaardelijk is en wat de voorwaarden zijn. Ook de informatieverstrekking aan gewezen deelnemers is aangescherpt. De pensioenuitvoerder moet elke vijf jaar de gewezen deelnemers informeren over de opgebouwde pensioenaanspraken en over de toeslagverlening. Daarnaast is de informatieverstrekking uitgebreid met informatie over de vrijwillige pensioenregeling. Voorts gelden de inhoudelijke eisen, die in hoofdstuk 2 van de Pensioenwet aan de pensioenovereenkomst worden gesteld, ook voor beroepspensioenregelingen (zoals de verplichting om aan te geven of de pensioenregeling een uitkerings-, kapitaal- of premieregeling is, en de toetredingsleeftijd van 21 jaar).
Een belangrijke wijziging betreft verder de financiële zekerstelling door pensioenfondsen. De financiële toezichtbepalingen in het onderhavige wetsvoorstel zijn conform de nota Hoofdlijnen FTK (Kamerstukken II 2003/04, 28 294, nr. 4 herdruk), de nota Uitwerking FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11) en de nota Matrix FTK (Kamerstukken II 2004/2005, 28 294, nr. 16).
Naast DNB krijgen beroepspensioenfondsen ook te maken met de Autoriteit Financiële Markten (voor het gedragtoezicht). De relatie van de minister met beide toezichthouder wordt met het onderhavige wetsvoorstel verduidelijkt.
Tot slot zal ook de regeling met betrekking tot pension fund governance gaan gelden voor beroepspensioenfondsen.
Voor de inwerkingtreding van de nieuwe, uit de Pensioenwet voortvloeiende, normen in de WVB worden dezelfde overgangsmaatregelen van toepassing, zoals die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen voor pensioenuitvoerders in de zin van de Pensioenwet.
9.2. Aanspraken van ex-echtgenoten van directeuren-grootaandeelhouders (WVPS)
De Pensioenwet is niet van toepassing op directeuren-grootaandeelhouders. Voor het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder geldt dat dit ofwel in de eigen onderneming wordt opgebouwd, ofwel extern is ondergebracht, maar hoe dan ook is dit pensioen geen pensioen in de zin van de Pensioenwet en zijn de regels van de Pensioenwet en de daaruit voortvloeiende zekerstelling dus niet van toepassing op het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder. En dus ook niet op dat pensioen, voorzover dit aan de (ex-)echtgenoot van de directeur-grootaandeelhouder toekomt. Dit is een logisch gevolg van de keuze die in het kader van de Pensioenwet is gemaakt om het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder buiten de werkingssfeer van de Pensioenwet te laten. Deze keuze laat onverlet, dat het wenselijk is om de bescherming te continueren die de echtgenoot van de directeur-grootaandeelhouder thans heeft tegen beslissingen van de directeur-grootaandeelhouder over zijn pensioen, die ook de echtgenoot raken. Deze bescherming bestaat er in de eerste plaats uit, dat de WVPS van toepassing is, zodat de regels omtrent de verevening van het ouderdomspensioen van toepassing zijn in geval een directeur-grootaandeelhouder en zijn echtgenoot gaan scheiden. Dit wordt op grond van dit wetsvoorstel in de WVPS geregeld door de werkingssfeer van die wet uit te breiden tot directeuren-grootaandeelhouders. Daarmee is gewaarborgd dat ook voor directeur-grootaandeelhouder en hun echtgenoten die gaan scheiden nadat de Pensioenwet in werking treedt de WVPS van toepassing is.
Naast deze regeling omtrent de verevening van ouderdomspensioen kent de PSW een bescherming van de echtgenoot voor wat betreft de aanspraak op bijzonder partnerpensioen (artikel 2, derde lid, van de Regeling voorwaarden pensioentoezeggingen aan direct en indirect grootaandeelhouders en artikel 8a van de PSW). Deze bescherming bestaat eruit, dat de echtgenoot een aanspraak op bijzonder partnerpensioen alleen kwijt kan raken, indien dat bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant is overeengekomen. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt, dat deze regeling alleen relevant is, net overigens als in de PSW het geval was, indien de pensioenregeling van de directeur-grootaandeelhouder mede een kapitaalgedekt partnerpensioen omvat. Immers in geval er geen partnerpensioen in de regeling zit, of alleen een partnerpensioen op risicobasis, is er geen sprake van een opgebouwde aanspraak ten behoeve van de ex-echtgenoot, die bij scheiding kan worden toebedeeld aan de ex-echtgenoot. Deze bescherming van de echtgenoot van de directeur-grootaandeelhouder is in dit wetsvoorstel geregeld door toevoeging van een nieuw artikel (artikel 3a) aan de WVPS, met dezelfde strekking als de regeling zoals die op grond van de PSW geldt.
Ten slotte wordt door het vijfde lid van het aan de WVPS toegevoegde artikel 3a gewaarborgd, evenals op grond van artikel 2, vierde lid, van de Regeling voorwaarden pensioentoezeggingen aan direct en indirect grootaandeelhouders en artikel 8c, derde lid, van de PSW geregeld was, dat voor het verminderen van het partnerpensioen tijdens het huwelijk de toestemming vereist is van de echtgenoot van de directeur-grootaandeelhouder.
9.3. Aanpassing van de wetgeving met betrekking tot de fiscale behandeling van pensioen, en van de wetgeving die betrekking heeft op het toezicht op verzekeraars
De belangrijkste aanpassingen van de fiscale wetgeving strekken ertoe te waarborgen dat er terzake van de fiscale behandeling van het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder geen wijzigingen optreden als gevolg van het feit dat de directeur-grootaandeelhouder buiten de Pensioenwet valt.
Uit de reactie van DNB en AFM op het concept wetsvoorstel IPW is gebleken dat er vanuit toezichtsoptiek geen bezwaren tegen het wetsvoorstel zijn. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft afgezien van een advies, gelet op de opmerking in paragraaf 1 dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Pensioenwet reeds uitgebreid is ingegaan op de administratieve lasten in verband met de invoering van de Pensioenwet, en de IPW geen extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de burgers meebrengt ten opzichte van de Pensioenwet.
Zoals in paragraaf 2 is uiteengezet zal een aantal bepalingen in de Pensioenwet pas een jaar later in werking treden om de praktijk de gelegenheid te geven zich hierop in te stellen. Wanneer dus gesproken wordt over de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet, dan gaat het om de inwerkingtreding van het grootste deel van de artikelen, met uitzondering van de artikelen die een jaar later in werking treden. Het begrip peildatum wordt gehanteerd voor de dag voor inwerkingtreding van het grootste deel van de bepalingen van de Pensioenwet.
Voorzover in het overgangsrecht bepaalde begrippen worden gebruikt, wordt voor de omschrijving van deze begrippen verwezen naar de omschrijving ervan in de materiewet. Het gaat daarbij om de Pensioenwet en de WVB. In deze wetten worden bepaalde begrippen gedefinieerd waarbij het kan voorkomen dat van een bepaald begrip, zoals bijvoorbeeld het begrip deelnemer, in de Pensioenwet een andere definitie is opgenomen dan in de WVB. Om die reden wordt aangegeven dat de definities van bepaalde begrippen uit de Pensioenwet van toepassing zijn op die bepalingen uit het overgangsrecht die van toepassing zijn op de Pensioenwet. Hetzelfde wordt gedaan voor de bepalingen uit het overgangsrecht die van toepassing zijn op de WVB.
Een groot deel van de wijzigingen in de Pensioenwet worden ook doorgevoerd in de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB). Als overgangsrecht wordt voorgesteld bij een wijziging die zowel in de Pensioenwet als in de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt doorgevoerd is dit, voor zover mogelijk, voor beide wetten gelijk.
Artikel 2. Intrekking van Pensioen- en spaarfondsenwet
Uitgangspunt is dat de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt vervangen door de Pensioenwet. Bij de inwerkingtreding wordt voor een aantal bepalingen van de Pensioenwet geregeld dat deze later in werking treden en wordt tevens ten aanzien van een aantal bepalingen uit de PSW in dit voorstel geregeld dat die langer van toepassing blijven.
Daarnaast zijn echter enkele situaties waarin het noodzakelijk en/of wenselijk is om de héle PSW en de daarop gebaseerde regelgeving voor een bepaalde periode (bijvoorbeeld voor de directeur-grootaandeelhouder) of zelfs, al dan niet onder bepaalde voorwaarden, voor onbepaalde tijd (bijvoorbeeld voor spaarfondsen) van toepassing te laten blijven. Wanneer dat het geval is, wordt dit in dit wetsvoorstel bepaald.
Artikel 2a. Afhandeling verzoeken
Indien een verzoek dat is ingediend op grond van een bepaling van de PSW of de WVB (oud) nog niet is afgehandeld op het moment dat de Pensioenwet en deze wet in werking treedt wordt dit verzoek afgehandeld op grond van het oude recht, tenzij deze wet anders bepaald.
Artikel 3. Ondernemingspensioenfonds
Dit artikel voorziet in de situatie dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Pensioenwet een onderneming is aangesloten bij een ondernemingspensioenfonds terwijl er geen sprake is van verbondenheid in een groep (zie ook paragraaf 3.3).
Artikel 4. Pensioenfonds/eenmansfonds
Op grond van de Pensioenwet zijn eenmansfondsen niet langer mogelijk. De redenen daarvoor zijn uiteengezet in paragraaf 2.5 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3). Ten aanzien van eenmansfondsen die al bestaan op het moment van inwerkingtreding van de Pensioenwet wordt met de onderhavige bepaling geregeld dat zij toch als een pensioenfonds in de zin van Pensioenwet worden aangemerkt en dus kunnen blijven bestaan. Ze moeten dan wel aan alle andere eisen van de Pensioenwet voldoen.
In het tweede lid is een aparte regeling opgenomen voor het eenmansfonds van een directeur-grootaandeelhouder. Op grond van artikel 8 van deze wet blijft de PSW gedurende een jaar van toepassing op de directeur-grootaandeelhouder aan wie een pensioentoezegging is gedaan. Het eenmansfonds van deze directeur-grootaandeelhouder wordt dan ook pas na een jaar aangemerkt als pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet.
Artikel 5. Pensioenfonds/spaarfonds
In paragraaf 2.6 van de toelichting bij de Pensioenwet is uiteengezet waarom ervoor gekozen is om spaarfondsen ten behoeve van de oudedagsvoorziening niet meer toe te staan (zie ook paragraaf 8.9). De voorgestelde bepaling verplicht dus niet tot liquidatie van een bestaand spaarfonds maar leidt ertoe dat spaarfondsen een «slapend» karakter krijgen omdat er geen bijdragen van werkgevers of werknemers meer aan toegevoegd kunnen worden.
Artikel 6. Ouderdoms-, partner-, wezen- en arbeidsongeschiktheidspensioen
Op grond van de Pensioenwet worden pensioenregelingen die voorzien in een uitkering bijvoorbeeld in beleggingsunits niet meer als pensioen gezien omdat in de definitie van ouderdoms-, partner-, wezen- en arbeidsongeschiktheidspensioen is bepaald dat er sprake moet zijn van een geldelijke, vastgestelde uitkering. De opzet is om aan deze bepaling één jaar na inwerkingtreding van de wet consequenties te verbinden zodat partijen de gelegenheid hebben hun pensioenregeling zonodig aan te passen. Ten aanzien van de tot dat tijdstip opgebouwde pensioenaanspraken geldt dat deze, ook als zij niet aan de nieuwe definitie voldoen, toch aangemerkt zullen worden als pensioen in de zin van de Pensioenwet. Dit is met name van belang voor degenen die voor dat tijdstip gewezen deelnemer zijn geworden. Het is niet verplicht om dergelijke aanspraken alsnog om te zetten (zie ook paragraaf 3.2.1). Voor de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Op grond van de WVB, zoals dit zal luiden na inwerkingtreding van deze wet, wordt als arbeidsongeschiktheidspensioen aangemerkt een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid waarop recht bestaat na 104 weken arbeidsongeschiktheid. De periode van 104 weken is afgeleid van de wachttijd voor de wettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering die vanaf 2004 is verlengd van 52 weken naar 104 weken. Het zal dus voorkomen dat op de peildatum bestaande arbeidsongeschiktheidspensioenen zijn toegekend na minder dan 104 weken arbeidsongeschiktheid. Op grond van de voorgestelde bepaling worden deze pensioenen dan toch aangemerkt als arbeidsongeschiktheidspensioen in de zin van de WVB. Het is niet nodig een vergelijkbare bepaling voor de Pensioenwet op te nemen, omdat in de Pensioenwet verwezen wordt naar de periode bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet waardoor arbeidsongeschiktheidspensioenen toegekend na 52 weken arbeidsongeschiktheid (destijds de periode bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet) onder de omschrijving vallen.
Artikel 7. Werknemer/verbonden aan de onderneming
In paragraaf 4.3. wordt ingegaan op het feit dat de werkingssfeer van de PSW en de Pensioenwet niet naadloos op elkaar aan sluiten. Het in de PSW gehanteerde criterium inzake de verbondenheid aan de onderneming kan ruimer zijn dan het werknemersbegrip op grond van de Pensioenwet. Het is wenselijk dat die groep door de inwerkingtreding van de Pensioenwet niet «tussen wal en schip» valt en daarom is ervoor gekozen hen aan te blijven merken als «werknemer» in de zin van de Pensioenwet. De Pensioenwet bevat overigens in artikel 2, derde lid, de mogelijkheid om personen die geen werknemer zijn gelijk te stellen met werknemers in de zin van de Pensioenwet.
Voor de directeur-grootaandeelhouder is voorzien in aparte bepalingen, daarom wordt deze in het tweede lid uitgezonderd.
Artikel 8. Werknemer/directeur-grootaandeelhouder
De uitgangspunten van het overgangsrecht met betrekking tot de directeur-grootaandeelhouder (dga) zijn uiteengezet in paragraaf 4.3.1.
In het eerste jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet blijft de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing op de dga aan wie een pensioentoezegging is gedaan (zie eerste lid).
Degenen die directeur-grootaandeelhouder zijn ten tijde van de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet en op dat moment gekozen hebben voor eigen beheer een jaar de gelegenheid om zich in te stellen op de nieuwe situatie waarin pensioenaanspraken van directeuren-grootaandeelhouder niet meer onder de Pensioenwet vallen. Daarbij is het mogelijk dat de dga in het jaar waarin de PSW van toepassing blijft, alsnog kiest voor onderbrenging van pensioen. Is dat het geval, dan wordt hij op grond van het tweede lid na een jaar aangemerkt als werknemer in de zin van de Pensioenwet en blijft hij pensioen verwerven.
Indien de dga blijvend kiest voor eigen beheer is het derde lid relevant.
Omdat de Pensioenwet de directeur-grootaandeelhouder niet als werknemer aanmerkt en pensioen uitsluitend betrekking heeft op afspraken tussen werkgever en werknemer, kunnen afspraken over de oudedagsvoorziening van een directeur-grootaandeelhouder niet als pensioen worden aangemerkt. In die situatie is het echter wenselijk om de op grond van de PSW bestaande bescherming voor gewezen partners te laten bestaan. Voor scheidingen die na de termijn van een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet plaatsvinden, voorziet een aanpassing van de Wet verevening bij scheiding daarin (zie vierde lid).
Het vijfde lid voorziet in de situatie dat er sprake is van een dga die ten aanzien het ouderdomspensioen heeft gekozen voor eigen beheer en ten aanzien van het partnerpensioen voor onderbrenging.
Artikel 9. Pensioen/vervroegde uittreding
Het is denkbaar dat er in de huidige praktijk vut-regelingen bestaan die niet volledig voldoen aan de in de Pensioenwet geformuleerde voorwaarden. Het is wenselijk dat ook dergelijke vut-regelingen als zodanig aangemerkt blijven worden en niet door de inwerkingtreding van de Pensioenwet alsnog het karakter van pensioen krijgen.
Artikel 10. Pensioen/functioneel leeftijdontslag
Evenals ten aanzien van vut-regelingen is het ten aanzien van regelingen voor functioneel leeftijdontslag denkbaar dat er ten tijde van de inwerkingtreding van de Pensioenwet regelingen bestaan die niet aan de in de Pensioenwet gegeven definitie voldoen, maar het wel wenselijk is dat zij als zodanig worden beschouwd.
Artikel 11. Karakter pensioenovereenkomst
Deze bepaling is toegelicht in paragraaf 5.2.
In het kader van de karakterbepaling zijn twee aspecten van belang. Allereerst dat een pensioenovereenkomst moet worden gekarakteriseerd. In de tweede plaats is van belang dat deelnemers weten wat het karakter is van hun pensioenovereenkomst. Voor artikel 22d van de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 12. Vaststelling uitkering, kapitaal of premie
Wanneer er vóór de datum van inwerkingtreding van dit artikel bijvoorbeeld sprake is van een pensioenovereenkomst, waarbij de uitkeringen in dollars werden vastgesteld, zal deze pensioenovereenkomst alleen voor de toekomst moeten worden aangepast. Dat betekent dat iemand bij pensioeningang een deel van de uitkering in vreemde valuta en in euro’s kan ontvangen. Indien er op de datum van inwerkingtreding van dit artikel sprake is van een gewezen deelnemer of een gepensioneerde blijft de pensioenovereenkomst ongewijzigd. Dat geldt ook als op dat moment al een nabestaandenpensioen is ingegaan. Dat hoeft niet meer te worden aangepast. Voor artikel 22e van de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 13. Verlening van toeslagen
Zoals in paragraaf 8.1 is beschreven treedt artikel 12 van de Pensioenwet in werking een jaar na de Pensioenwet.
Door in artikel 13 van dit voorstel te bepalen dat artikel 12 van de Pensioenwet niet van toepassing is op al verworven aanspraken wordt bereikt, dat een pensioenovereenkomst niet hoeft te worden aangepast indien sprake is van een gewezen deelnemer of een gepensioneerde. Voorts wordt daarmee bereikt dat de in artikel 12 bedoelde mededeling over toeslagverlening vanaf dat moment werkt, en dus geen betrekking heeft op het verleden. Voor artikel 22f van de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 14. Beperking onderscheid naar leeftijd
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 5.3. Uitgangspunt is dat in alle pensioenregelingen uiterlijk binnen een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet toetredingsleeftijden die boven de 21 jaar liggen geschrapt moeten zijn. Daarom is het de bedoeling artikel 7, vijfde lid en 13 van de Pensioenwet een jaar later in te laten gaan.
Het artikel kan geïllustreerd worden met een voorbeeld. Stel een werknemer is op de datum van inwerkingtreding van artikel 13 van de Pensioenwet 22 jaar. Hij is al op 18-jarige leeftijd in dienst gekomen. De pensioenregeling kent een toetredingsleeftijd van 25 jaar. Op basis van de pensioenregeling hangt de hoogte van het pensioen af van diensttijd en salaris. Ten aanzien van de betrokken werknemer moet dan rekening worden gehouden met de dienstjaren vanaf zijn 22e jaar (leeftijd bij datum inwerkingtreding). Het artikel verplicht dus niet om met terugwerkende kracht pensioenaanspraken toe te kennen over de periode waarin de werknemer in dienst was en de leeftijd van 21 jaar had bereikt. Voor artikel 20 van de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 15. Nadere eisen ouderdomspensioen
De eis die in artikel 14 van de Pensioenwet is opgenomen met betrekking tot het ouderdomspensioen, namelijk dat dit levenslang moet zijn geldt uit hoofde van het onderhavige artikel alleen ten aanzien van de toekomstige pensioenopbouw. Dat betekent dat er niets verandert voor degenen die op de ingangsdatum van artikel 14 van de Pensioenwet al gewezen deelnemer of gepensioneerd zijn en die een ouderdomspensioen hebben dat niet aan deze eis voldoet.
Voor degenen die op de datum van inwerkingtreding van artikel 14 deelnemer zijn geldt dat hun nog te verwerven ouderdomspensioen alleen een levenslang pensioen kan zijn. Voor zover de al opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen voorzien in een tijdelijk ouderdomspensioen wordt dat door de inwerkingtreding van artikel 14 van de Pensioenwet niet gewijzigd. Dit neemt niet weg dat sociale partners kunnen overeenkomen dat het niet levenslange ouderdomspensioen dat betrekking heeft op verstreken dienstjaren wordt omgezet. Voor artikel 22g van de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 16. Nadere eisen partnerpensioen
Deze bepaling wordt toegelicht in paragraaf 5.5.
Artikel 17. Startbrief en melding van wijzigingen
Deze bepaling wordt toegelicht in paragraaf 7.1.1.
Artikel 18. Onderbrengingsplicht werkgever
Deze bepaling wordt toegelicht in paragraaf 6.
De in het eerste lid opgenomen onderbrengingsplicht geldt al op grond van de PSW en is fundamenteel voor PSW en de Pensioenwet. Daarom moet deze verplichting direct gelden, het is immers geen nieuwe verplichting.
De op grond van artikel 22 van de Pensioenwet opgelegde verplichting tot het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst en de eisen die aan de uitvoeringsovereenkomst worden gesteld in artikel 24 houden veel meer in dan de op grond van artikel 3a, eerste lid, van de PSW bestaande verplichting tot een schriftelijke regeling omtrent de betaling van bijdragen. Omdat de in het tweede lid van dit artikel genoemde verplichting pas een jaar later in werking treedt is het wenselijk dat tot die tijd de huidige, summiere, bepaling uit de PSW blijft gelden. Het derde en vierde lid hebben betrekking op de zogenaamde C-polissen (zie ook paragraaf 5.1). Voorzover een C-polis betrekking heeft op iemand die geen pensioen meer verwerft, is in het geheel geen aanpassing meer nodig. Voor C-polissen waarbij nog pensioen wordt verworven geldt dat het niet noodzakelijk wordt dat de werkgever in plaats van de werknemer de verzekeringsovereenkomst sluit, maar worden de overige bepalingen van Pensioenwet wel van belang. De artikelen 23 tot en met 28 van de Pensioenwet die betrekking hebben op de uitvoeringsovereenkomst blijven buiten toepassing. Ten aanzien van artikel 23 kan worden opgemerkt dat het goed voorstelbaar is dat de werknemer zelf rechtstreeks de premie betaalt omdat hij immers verzekeringnemer is. Die praktijk kan blijven bestaan.
De artikelen 24 en 25 van de Pensioenwet zijn specifiek toegeschreven op de verhouding tussen werkgever en pensioenuitvoerder en daarom lastig toepasbaar op C-polissen. Artikel 28 van de Pensioenwet is weinig zinvol wanneer de werknemer in zijn hoedanigheid van verzekeringnemer zelf de premie betaalt, dit zou slechts anders zijn wanneer de premiebetaling via de werkgever loopt.
Artikel 19. Onderbrengingsplicht werkgever na toepassing artikel 2, derde lid PSW
In paragraaf 4.1 en 4.2 is aangegeven waarom ervoor is gekozen voor werknemers die op de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet pensioen verwerven dat, conform de mogelijkheid die de PSW daartoe biedt, niet bij een pensioenuitvoerder is ondergebracht niet alsnog tot onderbrenging te verplichten. Ten aanzien van deze pensioentoezegging blijft dus het oude recht onbeperkt gelden. Feitelijk betekent dit dat de PSW en de daarop berustende regelgeving bepalend blijft totdat de betrokkene zelf is overleden, en als de regeling voorziet in partnerpensioen totdat de achterblijvende partner is overleden. Met de onderhavige bepaling wordt verder de onderbrengingsplicht niet alsnog van toepassing op degenen die inmiddels een ingegaan pensioen ontvangen van hun voormalige werkgever dat conform de PSW nooit is ondergebracht bij een pensioenuitvoerder. Anders dan bij oudere werknemers kan het alleen om personen gaan die een ingegaan pensioen hebben.
Artikel 20. Melding door fonds
Het is wenselijk dat artikel 27 van de Pensioenwet ook jegens gewezen deelnemers effect heeft zodra ná de inwerkingtreding van de Pensioenwet sprake is van de omschreven premieachterstand en tevens niet wordt voldaan aan de in artikel 119 van de Pensioenwet opgenomen eis inzake het minimaal vereist eigen vermogen. Denkbaar is dat die toestand al voor de inwerkingtreding van dit artikel gold. Omdat aan de opgenomen informatieverplichting, zolang die toestand duurt, elk kwartaal moet worden voldaan worden vindt op grond van dit artikel ook informering plaats wanneer die toestand al voor de inwerkingtreding is ontstaan.
De enige complicatie daarbij is dat een pensioenfonds, wanneer het de gewezen deelnemers moet informeren, mogelijk niet beschikt over hun adressen. Daarom is de informatieverplichting ten opzichte van gewezen deelnemers beperkt op een wijze die vergelijkbaar is met die op grond van artikel 37 van de Pensioenwet, met dien verstande dat artikel 37 van de Pensioenwet een jaar later in werking treedt dan artikel 27 van de Pensioenwet. Voor artikel 22n van de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 21. Opstellen en inhoud pensioenreglement
Het overgangsrecht met betrekking tot artikel 33 is toegelicht in paragraaf 7.3, onderdeel 1 en paragraaf 8.2. Wanneer in een pensioenregeling nog deelnemers zijn die pensioen verwerven, moet ten behoeve van die deelnemers een pensioenreglement worden opgesteld dat dit in overeenstemming is met artikel 33 van de Pensioenwet. Dit reglement zal zowel betrekking hebben op de pensioenverwerving in de voorgaande periode als op de toekomstige verwerving. Voor artikel 19 van de WVB is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 22. Informatieverplichtingen van de pensioenuitvoerder
De inwerkingtreding van deze artikelen zal een jaar worden uitgesteld en dat geeft de pensioenuitvoerders de gelegenheid zich hierop in te stellen. Omdat in de betrokkenen in dat overgangsjaar wel geïnformeerd moeten worden is in het eerste lid bepaald dat in die periode de betreffende artikelen uit de PSW en de Regelen PSW van toepassing blijven.
In het kader van artikel 35 en 36 van de Pensioenwet zal de pensioenuitvoerder moeten beschikken over de adresgegevens van de deelnemers. Pensioenuitvoerders die daarover nu nog niet beschikken, (daarbij zal het met name om verzekeraars gaan) hebben dus een jaar de tijd om deze gegevens bij de werkgevers op te vragen.
In paragraaf 7.1.2 is aangegeven welke keuzes ten aanzien van de artikelen 36 tot en met 39 zijn gemaakt.
Ten aanzien van artikel 40 van de Pensioenwet, dat betrekking heeft op een pensioengerechtigde bij pensioeningang, kan worden opgemerkt dat een pensioenuitvoerder de betreffende informatie uiteraard alleen kan verstrekken als het adres van de pensioengerechtigde bekend is. Wanneer het gaat om een partnerpensioen zal dat geen probleem zijn, immers alleen wanneer het overlijden van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde wordt gemeld, weet de pensioenuitvoerder dat een partnerpensioen ingaat. Degene die de melding doet zal hetzij zelf de achterblijvende partner zijn of iemand die over adresgegevens van die partner beschikt.
Bij het ingaan van een ouderdomspensioen is het in het kader van de PSW denkbaar dat de pensioenuitvoerder niet over het adres van de gepensioneerde beschikt. Bijvoorbeeld omdat de pensioenuitvoerder een verzekeraar is die nooit zelf over adressen van deelnemers beschikte of omdat de gepensioneerde jarenlang slaper is geweest en de pensioenuitvoerder niet op de hoogte is van zijn actuele adres. Door de verplichtingen die in de artikelen 35 tot en met 42 van de Pensioenwet zijn opgenomen wordt in de toekomst de kans dat de pensioenuitvoerder niet over het adres van een pensioengerechtigde beschikt aanzienlijk kleiner en voor het geval er geen actueel adres niet bekend is, biedt artikel 46 van de Pensioenwet een handvat. Voor de artikelen 26 tot en met 27f van de WVB, zoals deze komen te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 23 Grenzen aan beleggingsvrijheid bij premieovereenkomsten met beleggingsvrijheid
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 8.7.
Artikel 24. Uitvoeren vrijwillige voortzetting
In de Pensioenwet wordt verzekeraars de mogelijkheid geboden pensioenregelingen als vrijwillige voorzetting in het kader vanpensioen uit te voeren, indien de vrijwillige voortzetting in de tijd is beperkt. Met de onderhavige bepaling wordt erin voorzien dat een vrijwillige voortzetting die niet aan de voorwaarde van tijdelijkheid voldoet, wanneer die al plaatsvond op de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet mag worden voortgezet. De overgangsbepaling heeft geen betrekking op pensioenfondsen omdat daarvoor de termijn van drie jaar nu al geldt op grond van de taakafbakening.
Voor artikel 31 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 25. Behoud aanspraak in geval van scheiding
Artikel 51 van de Pensioenwet is inhoudelijk identiek aan artikel 8a PSW, met dit verschil dat er ook voor partners die niet gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben een bijzonder partnerpensioen wordt geïntroduceerd.
In de onderhavige bepaling is in aansluiting op de overgangsbepaling die is opgesteld in verband met artikel 15 van de Pensioenwet een uitzondering opgenomen voor de situatie dat er op basis van de bestaande pensioenovereenkomst geen aanspraak ontstaat op bijzonder partnerpensioen bij scheiding omdat het partnerpensioen ten behoeve van de samenwonende partner daar niet in voorziet. Alleen wanneer de gewezen deelnemer ten tijde van de inwerkingtreding van dit artikel al gewezen deelnemer was ontstaat bij scheiding na de inwerkingtreding van dit artikel niet de verplichting om alsnog een bijzonder partnerpensioen toe te kennen. Voor artikel 33 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 26. Keuzerecht uitruil ouderdomspensioen in partnerpensioen
Het keuzerecht bestaat niet voor degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel gewezen deelnemer of gepensioneerde zijn.
Evenals bij de introductie van het recht op uitruil in het kader van artikel 2b PSW geldt hier dat dit recht in beginsel alleen betrekking heeft op de opbouw na de inwerkingtreding van dit artikel. Evenals op grond van de PSW (zie Artikel VI, eerste onderdeel, van de Verzamelwet sociale verzekeringen 2003 (Stb. 2003, 544) bestaat ook hier de mogelijkheid om af te spreken dat geen «knip» zal worden gemaakt met betrekking tot de eisen van collectieve actuariële gelijkwaardigheid en sekseneutraliteit (vergelijk artikel 54, negende lid, en 56, vijfde lid, van de Pensioenwet). Voor artikel 38 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 27. Verbod van vervreemding en onherroepelijke volmacht
Artikel 58 van de Pensioenwet is van toepassing indien vervreemding of een andere handeling als bedoeld in dat artikel plaats vindt na de inwerkingtreding van de Pensioenwet. Voor artikel 39 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 28. Afkoop klein ouderdomspensioen bij beëindiging deelneming
In paragraaf 7.2 zijn de uitgangspunten met betrekking tot de mogelijkheid om kleine pensioenaanspraken af te kopen uitgewerkt.
Zoals daarin is aangegeven vervalt op grond van de Pensioenwet de in artikel 8, achtste lid, van de PSW omschreven mogelijkheid van premierestitutie. Tevens wordt in de Pensioenwet geen bijzondere regeling meer getroffen voor het geval sprake is van emigratie.
Artikel 60, zevende lid, van de Pensioenwet biedt de pensioenuitvoerder onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid om ouderdomspensioenaanspraken op een later tijdstip alsnog af te kopen hetgeen bijvoorbeeld van belang kan zijn wanneer het ouderdomspensioen op een later tijdstip alsnog onder het grensbedrag komt te liggen.
In het eerste lid is dus de hoofdregel geformuleerd dat met betrekking tot artikel 60 de datum van beëindiging van de deelneming bepalend is voor de vraag of de Pensioenwet geldt. Premierestitutie op grond van artikel 8, achtste lid, PSW is dus nog wel mogelijk als de beëindiging van de deelneming heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet.
In het tweede lid van het onderhavige artikel is voorzien in een recht op afkoop van de pensioenuitvoerder van pensioenaanspraken van degenen die vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet gewezen deelnemer zijn geworden, mits de gewezen deelnemer daarmee instemt.
Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om een pensioenaanspraak van iemand die in 2001 gewezen deelnemer is geworden en een aanspraak heeft op 300 euro ouderdomspensioen. De PSW voorziet alleen in de mogelijkheid om bij pensionering of emigratie af te kopen. Op grond van het voorgestelde lid kan een dergelijke pensioenaanspraak alsnog worden afgekocht. Bij de toetsing wordt gekeken naar de hoogte van het ouderdomspensioen ten tijde van de beëindiging en het grensbedrag dat geldt ten tijde van de voorgenomen afkoop. Indien dus het ouderdomspensioen ten tijde van de beëindiging in 2001 gelijk was aan 500 euro is afkoop mogelijk zodra het grensbedrag op enig moment hoger is dan 500 euro, ook als het ouderdomspensioen inmiddels na de beëindiging van de deelneming door toeslagverlening is gestegen naar 510 euro.
Het tweede lid biedt pensioenuitvoerders de mogelijkheid om kleine pensioenaanspraken van gewezen deelnemers af te kopen voordat die pensioenen ingaan, ook als de deelneming is beëindigd voor inwerkingtreding van artikel 60.
Het derde lid heeft met name gevolgen voor de in de PSW, maar niet in de Pensioenwet, opgenomen bijzondere regeling met betrekking tot afkoop bij emigratie. Als de deelneming is geëindigd voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet, maar het verzoek om afkoop van de deelnemer wordt gedaan na inwerkingtreding van de Pensioenwet dan is niet de PSW van toepassing, maar de Pensioenwet. En op grond van de Pensioenwet kan dat verzoek tot afkoop bij emigratie dan niet gehonoreerd worden. Voor artikel 40 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 29. Afkoop klein partnerpensioen bij ingang
In paragraaf 7.2 zijn de uitgangspunten met betrekking tot de mogelijkheid om kleine pensioenaanspraken af te kopen uitgewerkt.
De hier gekozen opzet sluit aan op die welke gekozen is met betrekking tot afkoop van het ouderdomspensioen. Voor artikel 40a van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 30. Afkoop klein bijzonder partnerpensioen bij scheiding
In paragraaf 7.2 zijn de uitgangspunten met betrekking tot de mogelijkheid om kleine pensioenaanspraken af te kopen uitgewerkt.
De hier gekozen opzet sluit aan op die welke gekozen is met betrekking tot afkoop van het ouderdomspensioen. Voor artikel 40b van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 31. Bevoegdheid tot afkoop van fiscaal bovenmatig pensioen
Ten aanzien van de afkoop van fiscaal bovenmatig pensioen is zijn de eisen van sekseneutraliteit en collectieve actuariële gelijkwaardigheid nieuw en daarom hebben deze eisen in beginsel alleen betrekking op de opbouw na inwerkingtreding van dit artikel. Evenals ten aanzien van artikel 55 van de Pensioenwet is bepaald is het mogelijk deze eisen ook op het verleden van toepassing te laten zijn.
Artikel 32. Waardeoverdracht bij wisseling
De uitgangspunten met betrekking tot het overgangrecht in relatie tot waardeoverdracht zijn opgenomen in paragraaf 7.3.
Voor de vraag of artikel 65 van toepassing is wordt niet aangesloten bij de datum van beëindiging van de deelneming bij de overdragende pensioenuitvoerder, maar bij het tijdstip waarop de deelnemer in de pensioenregeling van zijn nieuwe werkgever gaat deelnemen. In verband met het «oude» overgangsrecht dat is geformuleerd bij de introductie van het recht op waardeoverdracht in 1994 moet de datum van beëindiging van de deelneming bij de overdragende pensioenuitvoerder uiteraard wel gelegen zijn ná 8 juli 1994. Die voorwaarde is ook in artikel 65 opgenomen door te verwijzen naar artikel 67 van de Pensioenwet. Omdat de artikelen 66, 67 en 68 aanhaken bij artikel 65 is het logisch om daarvoor dezelfde opzet te kiezen.
Daarop geldt één uitzondering, namelijk wanneer er sprake is van waardeoverdracht in het kader van een beroepspensioenregeling aan een beroepspensioenfonds, een verzekeraar of het Notarieel pensioenfonds. Het recht op waardeoverdracht in het kader van een beroepspensioenregeling is nieuw ten opzichte van de PSW en daarom is hier voor een zelfde regime gekozen als in 1994 is geformuleerd bij de introductie op het recht op waardeoverdracht in de PSW.
Indien een gewezen deelnemer een pensioenaanspraak heeft waarvan hij na de inwerkingtreding van de Pensioenwet de waarde alsnog zou willen overdragen naar een beroepspensioenfonds, dan wordt op basis van het derde lid een bevoegdheid tot waardeoverdracht gecreëerd die vergelijkbaar is met de in artikel 69 opgenomen bevoegdheid.
Het recht op waardeoverdracht naar door de Minister aangewezen instellingen geldt ook al op basis van artikel 32b van de PSW en daarvoor geldt dus de in het eerste lid geformuleerde hoofdregel.
Voor de artikelen 42 tot en met 45 van de WVB, zoals deze komen te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen. De data voortkomend uit het «oude» overgangsrecht bij de introductie van waardeoverdracht voor de beroepspensioenfondsen zijn in de artikelen van de WVB zelf opgenomen.
Artikel 33. Waardeoverdracht bij andere pensioenovereenkomst met dezelfde werkgever
Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 70 van de Pensioenwet is aangegeven, is dit recht op waardeoverdracht nieuw ten opzichte van de PSW. Artikel 32ba PSW voorziet alleen in een bevoegdheid. Daarom is ervoor gekozen deze artikelen alleen van toepassing te laten zijn wanneer de beëindiging van de deelneming plaatsvindt na inwerkingtreding van de Pensioenwet. Omdat de artikelen 71 en 72 aanhaken bij artikel 70 is het logisch om daarvoor dezelfde opzet te kiezen.
Artikel 34. Waardeoverdracht bij bereiken pensioendatum
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 74 van de Pensioenwet is aangegeven wat de verschillen zijn tussen de PSW en de Pensioenwet ten aanzien van de mogelijkheid om te «shoppen». De mogelijkheden zijn op grond van de Pensioenwet iets beperkter. Verduidelijkt is dat shoppen niet mogelijk is in geval van een uitkeringsovereenkomst en tevens is duidelijker geformuleerd wanneer shoppen naar een pensioenfonds mogelijk is.
Aangrijpingspunt voor overgangsrecht is de ingangdatum van het ouderdomspensioen. Omdat die datum in veel pensioenregelingen kan worden gevarieerd, is gekozen om aan te sluiten bij de reguliere pensioendatum.
Voor artikel 48 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 35. Collectieve waardeoverdracht op verzoek
Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 75 van de Pensioenwet is aangegeven voorziet artikel 32ba van de PSW ook al in de mogelijkheid van collectieve waardeoverdracht op verzoek van de werkgever. Nieuw ten opzichte van de PSW is de wijze waarop de instemming van de deelnemers en anderen is geregeld, (zie artikel 75, tweede lid, onderdeel a), het feit dat ook voor overdragende verzekeraars een meldingsplicht geldt (zie artikel 75, tweede lid, onderdeel c) en het feit dat mogelijkheid tot collectieve waardeoverdracht niet meer in statuten of reglementen geregeld hoeft te zijn.
Voor artikel 49 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 36. Collectieve waardeoverdracht bij liquidatie pensioenuitvoerder
Artikel 76 van de Pensioenwet is nieuw ten opzichte van de PSW maar kan wel direct in werking treden. In artikel 19 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald wanneer een rechtspersoon wordt ontbonden. De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie. Voor de toepasselijkheid van artikel 76 van de Pensioenwet wordt hier aangesloten bij het tijdstip van ontbinding van de rechtspersoon.
Voor artikel 49a van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 37. Waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit andere lidstaat
Deze plicht tot waardeoverdracht is nieuw ten opzichte van de PSW.
Daarom wordt voor het overgangsrecht aangesloten bij het einde van de deelneming. Voor degenen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Pensioenwet al gewezen deelnemer zijn kan artikel 80 van de Pensioenwet mogelijk soelaas bieden.
Voor artikel 49b van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 38. Waardeoverdracht aan Europese Gemeenschap of aangewezen instelling
De plicht tot waardeoverdracht op grond van artikel 78 van de Pensioenwet bestaat op grond van de PSW al in bijna identieke vorm.
Op grond van artikel 78 van de Pensioenwet moet ook het partnerpensioen betrokken worden bij de waardeoverdracht als de partner daarmee instemt.
Voor artikel 49c van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 41. Bevoegdheid tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat bij bereiken pensioendatum
Het overgangsrecht met betrekking tot artikel 81 van de Pensioenwet is afgestemd op het overgangsrecht met betrekking tot artikel 74 van de Pensioenwet.
Voor artikel 49f van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 42. Collectieve waardeoverdracht naar pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat
Het overgangsrecht met betrekking tot artikel 82, eerste lid, is afgestemd op het overgangsrecht met betrekking tot artikel 75 van de Pensioenwet.
Ten aanzien van het tweede lid van artikel 82 is geen aparte bepaling opgenomen omdat dit koppelt aan artikel 76 van de Pensioenwet.
Voor artikel 49g van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 43. Verplichting tot medewerking aan inbreng van waarde
Het onderhavige artikel maakt het ook voor degenen die vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet al pensioenaanspraken in het buitenland hadden opgebouwd mogelijk om alsnog de waarde in te brengen in hun Nederlandse pensioenregeling. Zij kunnen immers na de inwerkingtreding van de Pensioenwet nóg een keer een verzoek doen.
Voor artikel 49h van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 43a. Bevoegdheid tot medewerking aan inbreng van waarde
Artikel 83a van de Pensioenwet en artikel 49ha van de WVB zijn ook van toepassing bij een verzoek tot waardeoverdracht gedaan na inwerkingtreding van de bepaling.
Artikel 44. Voorwaardelijke toeslagverlening
Deze bepaling is toegelicht in paragraaf 8.1
Artikel 45. Samenstelling bestuur pensioenfonds
De inhoud van artikel 90, vierde lid, Pensioenwet houdt een vernieuwing in ten opzichte van de PSW en daarom zal deze bepaling een jaar later in werking treden dan de overige leden van artikel 90. Wanneer na de datum van inwerkingtreding van artikel 90, vierde lid, werknemersvertegenwoordigers in het bestuur van een ondernemingspensioenfonds moeten worden benoemd moet die benoeming plaats vinden conform artikel 90, vierde lid.
In artikel 95 van de Pensioenwet is bepaald over welke onderwerpen in de statuten van een pensioenfonds bepalingen moeten worden opgenomen. De regeling in artikel 95 van de Pensioenwet verschilt slechts gering van de regeling in artikel 7 van de Pensioen- en spaarfondsenwet. De reden dat artikel 95 van de Pensioenwet twee jaar later inwerking treedt is de wijziging van artikel 90 van de Pensioenwet. Voor artikel 56 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Zie paragraaf 8.4. Met het onderhavige artikel wordt beoogd dat pensioenfondsen die op het moment van inwerkingtreding van het vetoverbod een vetorecht hanteren een jaar de tijd krijgen dit aan te passen.
Voor pensioenfondsen die een dergelijk vetorecht ten tijde van de inwerkingtreding van dit artikel niet hanteren geldt dat het alsnog formuleren van een dergelijke bepaling direct tot nietigheid leidt. Voor artikel 55 van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 49. Eisen ten aanzien van beleggingen
In artikel 9b, derde lid, van de PSW zoals dit is gaan luiden na de implementatie van richtlijnvoorstel 2003/41/EG is een termijn opgenomen tot 23 september 2010 die ook in het kader van de Pensioenwet van belang blijft.
De verplichting om jaarverslagen op elektronische wijze beschikbaar te houden heeft alleen betrekking op jaarverslagen die na de inwerkingtreding van artikel 142 van de Pensioenwet zijn opgesteld. Ervan uitgaande dat de Pensioenwet op 1 januari 2007 in werking treedt, dan wordt op grond van artikel 142 een jaarverslag opgesteld over het jaar 2006. Dat jaarverslag wordt voor 1 mei 2007 aan de Minister gezonden.
De toezichthouder moet dan jaarverslag over 2006 vanaf het tijdstip van publicatie nog twee jaar op de website beschikbaar houden. Voor artikel 69b van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Artikel 51. Jaarrekening of verantwoording
Ook de verplichting om de jaarrekening of jaarverantwoording op elektronische wijze beschikbaar te houden geldt alleen bij de jaarrekening of jaarverantwoording die na inwerkingtreding van artikel 143 van de Pensioenwet is opgesteld. Zie verder de toelichting bij artikel 142 van de Pensioenwet. Voor artikel 69c van de WVB, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, is hetzelfde overgangsrecht opgenomen.
Het eerste lid regelt dat een aanwijzing die is gegeven onder het oude recht zijn werking behoudt onder de Pensioenwet. De bepaling wordt «verhangen» naar artikel 157 van de Pensioenwet.
Het tweede lid maakt het mogelijk om na de inwerkingtreding van de Pensioenwet een aanwijzing te geven met betrekking tot de overtreding van het oude recht.
Ten aanzien van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is in het derde en vierde lid een vergelijkbare opzet gekozen.
Artikel 55. Last onder dwangsom en bestuurlijke boete
Dit artikel regelt dat een last onder dwangsom respectievelijk een bestuurlijke boete die is opgelegd onder het oude recht zijn werking behoudt na inwerkingtreding van de Pensioenwet. De bepaling wordt «verhangen» naar artikel 161 respectievelijk artikel 162 van de Pensioenwet.
Het eerste en tweede lid hebben betrekken op overtredingen op grond van de PSW die reeds vóór de inwerkingtreding van de Pensioenwet zijn geconstateerd en waarbij een dwangsom of boete is opgelegd.
Denkbaar is uiteraard ook de situatie dat pas ná de inwerkingtreding van de Pensioenwet wordt geconstateerd dat een norm uit de PSW is overtreden. In het derde lid is voorzien in de mogelijkheid om dan nog gedurende drie jaar een dwangsom of een boete op te leggen.
Ten aanzien van een aantal in de PSW opgenomen normen geldt dat deze niet terug komen in de Pensioenwet. Het gaat daarbij om:
– spaarfondsen: artikel 3, eerste lid, PSW: Ten aanzien van op de peildatum bestaande spaarfondsen geldt dat de PSW van toepassing blijft. Dat betekent dat overtreding van artikel 3, eerste lid, een beboetbaar feit blijft.
– klachtrecht: artikel 6d, derde lid, PSW
Het klachtrecht komt in de Pensioenwet te vervallen. Een klacht die op grond van artikel 6d van de Pensioen- en spaarfondsenwet bij De Nederlandsche Bank N.V. is ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet wordt door de De Nederlandsche Bank beoordeeld overeenkomstig artikel 6d van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Indien een pensioenfonds, nadat een klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard, de in artikel 6d, derde lid, omschreven verplichting niet nakomt kan overeenkomstig artikel 23a respectievelijk artikel 23b tot en met artikel 23k van de Pensioen- en spaarfondsenwet een dwangsom of een bestuurlijke boete worden opgelegd.
– melding aan de toezichthouder bij eigen beheer: artikel 10, derde lid, PSW
De verplichting van een pensioenfonds om aan de toezichthouder te melden dat men eigen beheer voert, komt in de Pensioenwet niet terug. Zodra de Pensioenwet in werking treedt bestaat die verplichting dus niet meer. Indien een pensioenfonds voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet verzuimd heeft de op grond van de PSW verplichte melding te doen, kan de toezichthouder op grond van het derde lid als nog een dwangsom of boete opleggen.
– verplichting bestuurders tot naleving wet, statuten en reglementen: artikel 18 PSW
Artikel 18 PSW is in de PW niet overgenomen omdat de daar genoemde verplichting van bestuurders ook zonder artikel 18 PSW geldt. Tevens kan worden gewezen op artikel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarin is bepaald dat een bestuurder gehouden is tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Op grond van de PSW was het mogelijk om een boete op te leggen op overtreding van artikel 18 PSW, maar bij overtreding van de wet wordt in de Pensioenwet zelf geregeld wanneer een boete mogelijk is. Bij overtreding van statuten en reglementen kan de toezichthouder een aanwijzing geven en vervolgens zonodig alsnog een boete of dwangsom opleggen.
De bevoegdheid van de toezichthouder om bepaalde feiten, zoals overtreding van verbodsbepalingen en feiten op grond waarvan een bestuurlijke boete is opgelegd, met het oog op de bescherming van de belangen van pensioen- en aanspraakgerechtigden, openbaar te maken is nieuw. Om die reden zal de mogelijkheid tot openbaarmaking, net als de verplichting tot openbaarmaking die is neergelegd in artikel 177 van de Pensioenwet en artikel 84h van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, alleen van toepassing zijn bij feiten die zich hebben voorgedaan na inwerkingtreding van de Pensioenwet dan wel deze wet.
Vergunningen die zijn verleend op grond van de PSW en waarvoor tevens in de Pensioenwet een grondslag is opgenomen blijven geldig onder de Pensioenwet zonder dat daarvoor tussenkomst van de vergunninghouder of de toezichthouder nodig is. Deze vergunningsbesluiten worden «verhangen» inclusief de eventueel daaraan verbonden voorschriften of gestelde beperkingen.
Ten aanzien van de WVB kan worden opgemerkt dat daar de grondslag ongewijzigd blijft zodat geen nadere bepaling nodig is.
Het op grond van de PSW bestaande register blijft ook in de Pensioenwet bestaan. Alleen de grondslag wijzigt ten aanzien van wet en artikelnummer.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de WVB, daar verandert alleen het grondslagartikel.
Zoals in paragraaf 8.3.2 van de toelichting bij de Pensioenwet is aangegeven zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd ten aanzien van de mogelijkheid tot ontheffing. Dit wordt nader toegelicht in paragraaf 8.11 en aangegeven hoe wordt omgegaan met de lopende ontheffingen. Anders dan op grond van de PSW is het op basis van de Pensioenwet niet meer mogelijk om ontheffing te krijgen van de in artikel 94, eerste lid, Pensioenwet opgenomen verplichting dat het beleid van een pensioenfonds door ten minste twee personen moet worden bepaald. Mocht zo’n verzoek al zijn ingediend voor de inwerkingtreding van dit artikel, maar nog niet zijn verleend, dan wordt het verzoek op basis van de PSW beoordeeld. (zie artikel 2a, eerste lid). De ontheffing met betrekking tot artikel 5, eerste lid, PSW vervalt echter op grond van artikel 59, eerste lid, van dit wetsvoorstel een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet. Indien een pensioenfonds bij de inwerkingtreding van de Pensioenwet zo’n ontheffingsverzoek heeft ingediend, kan het zelf beoordelen of het zo’n ontheffing nog zinvol acht dan wel of het verzoek wordt ingetrokken.
Artikel 60. Strafrechtelijk sanctioneren
Volgens de voorgestelde wijziging van artikel 201 van de Pensioenwet zullen enkele op grond van de PSW verboden gedragingen na inwerkingtreding van de Pensioenwet niet langer strafbare feiten zijn, maar slechts kunnen leiden tot het opleggen van een dwangsom of een bestuurlijke boete. Het gaat daarbij om overtreding van de artikelen 32, vierde en vijfde lid, en artikel 32ba van de PSW. Een dwangsom of een bestuurlijke boete kan slechts worden opgelegd voor zover de verboden gedraging heeft plaatsgevonden ná de inwerkingtreding van de Pensioenwet. Het is wenselijk dat ook na de inwerkingtreding van de Pensioenwet kan worden opgetreden tegen strafbare gedragingen die voordien hebben plaatsgevonden, maar eerst later aan het licht zijn gekomen en die nog niet zijn verjaard. Daarom voorziet deze overgangsbepaling in handhaving van de strafbaarheid van dergelijke gedragingen.
Artikel 61. Bevoegde rechter en procedurele bepalingen
Artikel 205 van de Pensioenwet en artikel 104 van de WVB bepalen dat de Rechtbank Rotterdam voor bestuursrechtelijke zaken in eerste aanleg exclusief bevoegd zijn. Op grond van de PSW en de huidige WVB geldt een identieke uitzondering op de relatieve competentieregel van artikel 8:7 van de Awb welke regel inhoudt dat de rechtbank bevoegd is binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft. Door het onderhavige artikel blijft deze uitzondering op de competentieregel voor lopende beroepszaken van kracht.
Artikel 63. Behoud aanspraak op pensioen bij beëindiging deelneming
Het voorgestelde artikel houdt verband met oud overgangsrecht dat noodzakelijk was bij het in verband met het per 1 januari 2000 afschaffen van de mogelijkheid van uitstelfinanciering. Het artikel is gebaseerd op artikel VIII van Wijziging PSW in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en waardeoverdracht (Stb. 1999, 592).
Artikel 64. Uitzondering plicht op waardeoverdracht uitstelfinancieringsfondsen
Dit artikel wordt toegelicht in paragraaf 7.3 onderdeel 4.
Artikel 65. Pensioen in het kader van het Sociaal Akkoord 2004
Het onderhavige artikel houdt verband met de mogelijkheid die in het kader van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 is gecreëerd om extra pensioen in te kopen, waarvoor echter een afwijkend regime geldt. De bepaling is zowel van toepassing op de Pensioenwet als de WVB.
Artikel 66. Overgangsrecht in verband met afkoop prepensioen
In het wetsvoorstel van de Pensioenwet is de afkoopmogelijkheid van prepensioen ter financiering van een storting in de levensloopregeling, welke afkoopmogelijkheid verband houdt met de Wet aanpassing VUT/prepensioen en introductie van de levensloopregeling, niet overgenomen, omdat dit slechts een tijdelijke mogelijkheid betreft waartoe uiterlijk 28 februari 2007 (namelijk binnen twee maanden na ontvangst van de opgave die uiterlijk 31 december 2006 moet zijn gedaan) een verzoek kan worden gedaan. De onderhavige bepaling, waarvan de tekst is gebaseerd op de wijziging van de Afkoopregeling (Stcrt. 2005, 220), voorziet hierin. Voor de berekening van de afkoopsom is artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 van belang.
Daarom wordt in het derde lid een basis voor dat besluit geformuleerd.
De genoemde Afkoopregeling heeft ook betrekking op pensioenaanspraken uit hoofde van een beroepspensioenregeling.
Het voorgestelde artikel voorziet daarom zowel voor pensioenen die onder de Pensioenwet vallen als voor pensioenen die onder de Wet verplichte beroepspensioenregeling vallen in deze tijdelijke afkoopmogelijkheid.
Artikel 67. Regelgevende bevoegdheid ten behoeve van de invoering
Gelet op de mogelijk complexe overgangsproblemen bestaat de behoefte aan mogelijkheden voor het treffen van bijzondere overgangsrechtelijke regels alsmede voor het treffen van regels om eventueel later opgekomen knelpunten op te lossen. Het gaat hierbij zowel om invoering van de Pensioenwet als van deze wet, waar de WVB een groot onderdeel van uitmaakt. Dit artikel voorziet hierin.
HOOFDSTUK 3. WIJZIGINGEN VAN ANDERE WETTEN
Artikel 68. Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst
De voorgestelde wijzigingen houden verband met de nieuwe terminologie in de Pensioenwet en de aanpassing van de verwijzing in de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 69. Wet privatisering FVP
De voorgestelde wijzigingen houden verband met de nieuwe definities in de Pensioenwet en de vervanging van de Pensioen- & Verzekeringskamer door de Nederlandsche Bank. Bij de definitie van pensioenuitvoerder is, anders dan in de huidige wet, tevens toegevoegd het beroepspensioenfonds. Het is immers voorstelbaar dat een beroepsgenoot tevens werknemer is en uit dien hoofde een beroep kan doen op de FVP-regeling.
In de huidige tekst wordt volstaan met een verwijzing naar artikel 21 en 22 van de PSW. De inhoud van deze bepalingen is echter niet overgenomen in de Pensioenwet omdat de Awb hierin al voorziet (zie Kamerstukken II 2005/06 30 413, nr. 3, pag. 131 en 280).
Door de wijziging van artikel 5, tweede lid, wordt bewerkstelligd dat het aantal bepalingen dat van overeenkomstige toepassing wordt verklaard aanzienlijk wordt uitgebreid. Zo gold de verplichting om een begroting en een (financiële) verantwoording op te stellen al op grond van artikel 6 en 7 van de Fusiewet De Nederlandsche Bank en de Pensioen- & Verzekeringskamer, maar door ten aanzien van deze onderwerpen te verwijzen naar de bepalingen in de Pensioenwet gaat voor de Wet privatisering FVP een zelfde uitwerking gelden. Door het opnemen van de verwijzing naar de artikelen 174 tot en met 177 van de Pensioenwet wordt de openbaarmaking ook mogelijk ten aanzien van overtreding van de in de Wet Bpf 2000 opgenomen verplichtingen.
Artikel 71. Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000
De voorstelde aanpassingen houden verband met nieuwe terminologie in de Pensioenwet, de verwijzingen naar de betreffende artikelen in de Pensioenwet en de vervanging van de Pensioen- & Verzekeringskamer door De Nederlandsche Bank.
Anders dan op basis van de Pensioenwet heeft de Stichting Autoriteit Financiële Markten geen taken op grond van de Wet Bpf 2000.
In onderdeel F wordt door de wijziging van artikel 17, tweede lid, bewerkstelligd dat een aantal bepalingen van de Pensioenwet van overeenkomstige toepassing is. Zo gold de verplichting om een begroting en een (financiële) verantwoording op te stellen al op grond van artikel 6 en 7 van de Fusiewet De Nederlandsche Bank en de Pensioen- & Verzekeringskamer, maar door ten aanzien van deze onderwerpen te verwijzen naar de bepalingen in de Pensioenwet gaat voor de Wet Bpf 2000 een zelfde uitwerking gelden. Door te verwijzen naar de artikelen 174 tot en met 177 van de Pensioenwet wordt ook ten aanzien van de in de Wet Bpf 2000 opgenomen verplichtingen bepaald dat bij overtreding hiervan openbaarmaking door de toezichthouder mogelijk is.
De formulering van de betreffende artikelen wordt aangepast conform de tekst van de vergelijkbare artikelen in de Pensioenwet.
Artikel 71a. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
Voorgestelde wordt de tekst van artikel 12c van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen aan te passen in verband met de in de Pensioenwet gehanteerde terminologie.
Artikel 72. Wet verplichte beroepspensioenregeling
Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven wordt de WVB aangepast aan het wetsvoorstel voor de Pensioenwet. Onderstaande toelichting is dan ook grotendeels overgenomen uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005–2006, 30 413, nr. 3). In het hiernavolgende wordt hiertoe verder verwezen naar de toelichting bij de Pensioenwet.
Bij deze artikelsgewijze toelichting wordt in een aantal gevallen verwezen naar een artikel van de huidige WVB. Omdat bij deze aanpassing van de WVB ook de nummering van artikelen wijzigt kan dit tot verwarring leiden. Voor de duidelijkheid wordt dan ook, bij een verwijzing naar de huidige WVB, verwezen naar WVB (oud).
In afwijking van aanwijzing 100 van de Aanwijzingen voor de regelgeving is er, net als in het voorstel voor de Pensioenwet, voor gekozen de gebruikte definities in alfabetische volgorde te plaatsen zonder daarbij in de opsomming gebruik te maken van een letteraanduiding. Dit maakt het zoeken van definities eenvoudig en voorkomt dat bij wijziging van definities verlettering van definities noodzakelijk is. In het onderstaande worden de nieuwe of gewijzigde definities toegelicht.
Met de term aanspraakgerechtigde wordt niet alleen op de deelnemer gedoeld, maar ook op iemand die begunstigde is voor het partnerpensioen of het wezenpensioen. Deze «potentiële» nabestaande heeft echter geen eigen aanspraak, de deelnemer heeft een aanspraak ten behoeve van zijn partner of kinderen. Alleen wanneer er sprake is geweest van een scheiding, verkrijgt de partner op grond van artikel 33 zelf een aanspraak.
De term afkoop is in de WVB (oud) niet gedefinieerd. In de praktijk blijkt er echter wel behoefte te bestaan aan een definitie. Het definiëren van het begrip afkoop brengt echter het gevaar met zich dat dit de facto leidt tot inperking van het begrip waardoor ontduikingsmogelijkheden ontstaan. Daarom is bekeken of het mogelijk is te komen tot een definitie die voldoende ruim is om dat bezwaar te ondervangen. De hier voorgestelde definitie van het begrip afkoop geeft in essentie weer waar het bij het verbod van afkoop van pensioen om gaat. De pensioenbestemming moet behouden blijven.
Een voordeel van het hanteren van een definitie van afkoop is dat er een einde kan worden gemaakt aan de discussie of waardeoverdracht onder het begrip afkoop valt en of dit al dan niet het geval zou moeten zijn. Door afkoop zo te definiëren als hier wordt voorgesteld valt waardeoverdracht er niet onder. Waardeoverdracht is apart gedefinieerd, waarbij er naar is gestreefd om dit begrip zoveel mogelijk los te koppelen van het begrip afkoop.
In de praktijk wordt nog al eens de vraag opgeworpen of het mogelijk is om afstand te doen van al opgebouwde pensioenaanspraken of rechten. In het onderhavige wetvoorstel wordt tot uitdrukking gebracht dat een dergelijke afstand niet mogelijk is omdat dit zou leiden tot een niet toegestane vorm van afkoop. Dit is in lijn met jurisprudentie op dit punt. Het maakt daarbij niet uit of er in ruil voor het doen van afstand een tegenprestatie wordt geboden.
De vraag of er sprake is van afkoop is direct gekoppeld aan de vraag of dan nog gesproken kan worden van pensioen of niet. Bij de voorgestelde definitie is niet als eis gesteld dat het bij afkoop moet gaan om het uitkeren van een bedrag ineens in ruil voor de periodieke bedragen. Het is bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van afkoop niet relevant of er tegenover het verloren laten gaan van de pensioenbestemming geld of een ander prestatie staat. Ook verkapte uitruil door afstand van al opgebouwd pensioen in ruil voor extra loon valt onder de voorgestelde definitie van afkoop. Ook wanneer wordt overeengekomen om de beroepspensioenregeling aan te passen en de regeling te versoberen, kan de opgebouwde waarde niet worden verminderd. Denkbaar is de situatie waarin ten onrechte pensioenpremies zijn betaald en die vervolgens als onverschuldigd worden teruggevorderd. In die situatie is geen sprake van het overtreden van het afkoopverbod.
Als er een afkoopsom wordt uitgekeerd maakt het niet uit of deze wordt uitgekeerd aan de deelnemer, de gewezen deelnemer, de (gewezen) partner, of aan een derde. In alle gevallen is er sprake van afkoop.
Arbeidsongeschiktheidspensioen
Gedurende de eerste 104 weken dat de beroepsgenoot wegens ziekte, zwangerschap of bevalling verhinderd is zijn arbeid te verrichten kan er geen sprake zijn van arbeidsongeschiktheidspensioen. Voor de periode van 104 weken is aangesloten bij de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Betalingen in deze periode vallen dus niet onder het begrip arbeidsongeschiktheidspensioen in de zin van dit wetsvoorstel. Uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid na deze periode kunnen dus wel onder de definitie van arbeidsongeschiktheidspensioen vallen.
Het wettelijke arbeidsongeschiktheidspensioen, de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), valt ook niet onder de definitie van arbeidsongeschiktheidspensioen omdat de aanspraak daarop niet aan een beroepspensioenregeling wordt ontleend, maar aan de wet.
De term basispensioenregeling is van belang in het kader van de taakafbakening van beroepspensioenfondsen. Ten aanzien van pensioenproducten die door beroepspensioenfondsen worden aangeboden moet sprake zijn van enige solidariteit tussen de deelnemers. Een beroepspensioenfonds mag daarom niet uitsluitend een vrijwillige regeling aanbieden, er moet sprake zijn van een basispensioenregeling. Een basispensioenregeling is een regeling waaraan iedere beroepsgenoot die aan de opnamevereisten voldoet in beginsel automatisch deelneemt.
In de praktijk wordt soms gebruik gemaakt van een zogenaamd «cafetaria-systeem, waarbij de deelnemer, bijvoorbeeld op basis van een premieregeling, zelf mag bepalen of, en zo ja hoeveel, hij – binnen de gestelde grenzen – aan ouderdoms-, arbeidsongeschiktheids- en/of nabestaandenpensioen zal bestemmen. Een dergelijk systeem waarbij iedere deelnemer de premie verplicht beschikbaar gesteld krijgt, maar vervolgens zelf de aanwending mag bepalen, is een basispensioenregeling in de zin van dit wetsvoorstel. Deelname is verplicht, het gaat in feite om uitruil binnen de basispensioenregeling.
De onderhandelingen over de beroepspensioenregeling worden veelal door de beroepspensioenvereniging gevoerd. Omdat een beroepspensioenregeling een basispensioenregeling én een vrijwillige pensioenregeling kan inhouden, maar ook uitsluitend kan bestaan uit een basispensioenregeling wordt in de definitie gesproken over het deel van de beroepspensioenregeling of de collectieve beroepspensioenregeling.
Als een pensioenuitvoerder allemaal inhoudelijke verschillende beroepspensioenregelingen met beroepsgenoten sluit, is er geen sprake van een basispensioenregeling. Het gemeenschappelijke kader ontbreekt dan. Daarom is in de omschrijving bij de definitie de term «collectieve» opgenomen.
De formulering «beëindiging van de deelneming» wordt met name gebruikt voor de situatie dat iemand in verband met het beëindigen van het beroep niet langer pensioen verwerft op basis van de beroepspensioenregeling. Indien een beroepspensioenvereniging een andere pensioenuitvoerder kiest, maar de relatie met de beroepsgenoot en de beroepspensioenregeling in stand blijft is er geen sprake van beëindiging van de deelneming in de zin van dit wetsvoorstel.
Onder de gebruikte omschrijving valt ook de beroepsgenoot die in loondienst werkzaam is.
Het begrip beroepspensioenfonds is essentieel voor het wetsvoorstel. Naast een verzekeraar mag alleen een rechtspersoon die aangemerkt kan worden als een beroepspensioenfonds beroepspensioenregelingen uitvoeren. In hoofdstuk 4 van de WVB zijn de bepalingen opgenomen die specifiek voor een beroepspensioenfonds gelden. Een beroepspensioenfonds is alleen bevoegd om zonder vergunning het verzekeringsbedrijf uit te oefenen wanneer er sprake is van een beroepspensioenfonds in de zin van het wetsvoorstel. Wanneer niet aan die definitie wordt voldaan, is het fonds verplicht een vergunning te hebben voor het uitvoeren van het verzekeringsbedrijf. Dan geldt dat op basis van de WTV 1993 en het wetsvoorstel Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) (Kamerstukken II 2003/04, 29 708) sancties kunnen worden opgelegd bij het uitvoeren van verzekeringsovereenkomsten zonder de vereiste vergunning.
Een beroepspensioenfonds is een voor een beroepsgroep werkend pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet. Het begrip pensioenfonds wordt in de Pensioenwet gedefinieerd. In de definitie van het begrip pensioenfonds is één criterium opgenomen om het onderscheid tussen een pensioenfonds en een verzekeraar aan te duiden.
Ten aanzien van een pensioenfonds geldt de eis dat er ten minste een basispensioenregeling moet zijn. Dat betekent dat een rechtspersoon die een pensioenregeling uitvoert waarin het deelnemen geheel vrijwillig is geen (beroeps)pensioenfonds kan zijn, ook als de beroepsgenoot daaraan bijdraagt. Overwogen is of het noodzakelijk is om nog meer onderscheidende criteria tussen pensioenfonds en verzekeraar in de definitie op te nemen. De definitie is immers zo ruim dat onder pensioenfonds ook een verzekeraar kan worden verstaan. Maar dit wordt niet bezwaarlijk geacht omdat een verzekeraar die ervoor kiest zich als pensioenfonds te presenteren zal moeten voldoen aan alle eisen die in het wetsvoorstel aan een (beroeps)pensioenfonds worden gesteld.
Een eenmansfonds wordt niet langer gezien als een pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet. Onder een eenmansfonds wordt een rechtspersoon verstaan waarin uitsluitend pensioenaanspraken van één actieve deelnemer en eventueel diens nabestaanden zijn ondergebracht. Voor beroepspensioenfondsen kan dit niet of nauwelijks voorkomen omdat op grond van artikel 12 van de WVB (oud) de verplichtstelling ambtshalve moet worden ingetrokken als in een beroepspensioenfonds geen activiteiten meer plaatsvinden.
Ten aanzien van gewezen deelnemers kan worden opgemerkt dat ten behoeve van hen geen gelden meer bijeen worden gebracht, de pensioenopbouw is immers gestopt. Maar de gelden worden nog wel ten behoeve van hen beheerd. Daarom staan ook zij in de definitie genoemd en wordt in dat kader de term «beheerd» gebruikt. Wanneer er uitsluitend gewezen deelnemers zijn, behoudt het beroepspensioenfonds zijn status van beroepspensioenfonds in de zin van het wetsvoorstel.
In dit wetsvoorstel wordt naast de term premie het begrip bijdrage gehanteerd. Het verschil tussen beide is dat het begrip premie alleen betrekking heeft op periodieke vastgestelde bedragen en dat de term bijdrage ruimer is en ook betrekking heeft op incidentele betalingen aan de pensioenuitvoerder.
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen informatie die schriftelijk op papier moet worden verstrekt en informatie die elektronisch mag worden verstrekt. Dit onderscheid sluit aan bij artikel 6a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Bij informatieverstrekking die niet op papier plaatsvindt, moet gedacht worden aan verstrekking van informatie via e-mail of fax. Uiteraard kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst weer nieuwe elektronische communicatiemiddelen worden ontwikkeld. Met het stellen van de eis dat de informatie duurzaam bewaard moet kunnen worden is getracht een norm te vinden die «toekomstbestendig» is.
Het is mogelijk om in het kader van deze informatieverstrekking te verwijzen naar een website mits deze informatie voor de deelnemer bereikbaar is en door hem op papier afgedrukt kan worden.
Deze definitie is gebaseerd op artikel 15, eerste lid, van de WVB (oud).
In het kader van het wetsvoorstel is het noodzakelijk om begrippen te formuleren waardoor een onderscheid gemaakt kan worden tussen deelnemers, gewezen deelnemers en degenen van wie het pensioen is ingegaan. Voor de laatstgenoemde groep is gekozen voor de term pensioengerechtigde. Daaronder wordt verstaan een ieder die een pensioenuitkering ontvangt of zou moeten ontvangen. Denkbaar is dat iemand wel recht heeft op een pensioen, maar dat feitelijk niet ontvangt, omdat hij bijvoorbeeld heeft verzuimd zijn rekeningnummer aan de pensioenuitvoerder door te geven. Betrokkene moet ook als pensioengerechtigde worden gezien. Het betreft dus zowel degenen die een ouderdomspensioen ontvangen als degenen die een partner-, wezen- of een arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen. In het kader van het wetsvoorstel is het tevens wenselijk om begrippen te formuleren waarmee een onderscheid kan worden gemaakt tussen degenen die een ouderdomspensioen ontvangen en degenen die een andere pensioensoort ontvangen. Voor degenen die een ouderdomspensioen ontvangen is de term «gepensioneerde» gekozen. Die term sluit goed aan bij het spraakgebruik. Bij deeltijdpensionering kan iemand tegelijkertijd in dezelfde regeling worden aangemerkt als gepensioneerde en als deelnemer (of aanspraakgerechtigde).
Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
Op grond van artikel 33 van het wetsvoorstel behoudt een gewezen partner (die al dan niet tevens vereveningsgerechtigde is op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) na scheiding aanspraak op partnerpensioen. De gewezen partner was vóór de scheiding aanspraakgerechtigde voor het partnerpensioen en behoudt die status na de scheiding. Zowel voor een gepensioneerde, een pensioengerechtigde als een aanspraakgerechtigde geldt dat de begunstiging wordt ontleend aan een beroepspensioenregeling in de zin van deze wet.
Van belang is ook om op te merken dat bij toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding een deel van het ouderdomspensioen wordt uitbetaald aan een ander dan de gepensioneerde, namelijk aan zijn tot verevening gerechtigde, gewezen echtgenoot of gewezen geregistreerde partner. Deze vereveningsgerechtigde met een recht op uitbetaling wordt geen aanspraakgerechtigde of gepensioneerde in de zin van het wetsvoorstel; betrokkene ontvangt het ouderdomspensioen niet uit hoofde van de beroepspensioenregeling, maar op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Degene die door middel van omzetting (ook wel aangeduid met de term conversie) een eigen aanspraak respectievelijk recht op ouderdomspensioen heeft verkregen wordt, net zo min als de vereveningsgerechtigde met een recht op uitbetaling, aangeduid als aanspraakgerechtigde respectievelijk gepensioneerde. Als gevolg van de conversie is zo’n vereveningsgerechtigde geen begunstigde meer voor het partnerpensioen.
Dit onderdeel is toegelicht bij artikel 22d.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat onder nabestaandenpensioen het pensioen voor zowel de achtergebleven partner als (het) achtergebleven kind(eren) wordt verstaan. Het woord «of» moet in deze definitie gelezen worden als «en/of».
In de definitie van ouderdomspensioen worden de beroepsgenoot en de gewezen beroepsgenoot als begunstigde voor de uitkering genoemd. Onder gewezen beroepsgenoot wordt hier zowel degene met een aanspraak (slaper) als degene met een recht (de gepensioneerde) verstaan.
In de definitie is het begrip «geldelijke» opgenomen omdat een uitkering in natura, een uitkering in beleggingseenheden of gebaseerd op beleggingseenheden niet als pensioen in de zin van de wet wordt aangemerkt.
In de definitie is het begrip «vastgestelde» opgenomen om te benadrukken dat de hoogte van de uitkering vanaf de pensioendatum moet vaststaan. De hoogte mag dus na ingang niet meer variëren op basis van een onzekere factor. Voorzover het gaat om pensioen in de vorm van overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening, dient de toeslag «vastgesteld» te zijn vanaf het moment van daadwerkelijke verlening. Dus na toekenning van de vooraf voorwaardelijk overeengekomen toeslag, mag de hoogte niet meer variëren.
De gepensioneerde moet uiterlijk vanaf de pensioendatum zekerheid hebben over de hoogte van de uitkering, uitgedrukt in euro’s. Ten aanzien van pensioen geldt dat de voldoening van het pensioen geschiedt in Nederlands wettig betaalmiddel (zie artikel 22e). Een voorziening in een andere vorm dan geld is geen pensioen in de zin van dit wetsvoorstel. Een afspraak waarbij de beroepsgenoot vanaf de pensioendatum een uitkering in vreemde valuta zou krijgen, is niet toegestaan.
Een ouderdomspensioen wordt soms gedeeltelijk aan een ander dan de gepensioneerde uitbetaald, namelijk wanneer er in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding moet worden uitgekeerd aan de tot verevening gerechtigde echtgenoot. De verplichting daartoe vloeit echter voort uit de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en niet uit de beroepspensioenregeling zelf. Daarom is er voor gekozen in de definitie van ouderdomspensioen de vereveningsgerechtigde partner (met een aanspraak of recht op uitbetaling of een geconverteerd(e) aanspraak of recht) niet als begunstigde te noemen.
De definitie van ouderdomspensioen ziet ook op prepensioen of vroegpensioen en overbruggingspensioen.
Met de overdrachtswaarde wordt gedoeld op de waarde die beschikbaar moet zijn in verband met artikel 32 bij de beëindiging van de deelneming.
Indien een deelnemer informatie wil over de wijze waarop de overdrachtswaarde is vastgesteld, kan hij de pensioenuitvoerder daar uiteraard om verzoeken. De deelnemer heeft dan ook de mogelijkheid om eventuele onjuiste uitgangsgegevens te laten corrigeren.
De term partnerpensioen wordt gereserveerd voor pensioen voor de (gewezen) partner van de deelnemer. Afhankelijk van wat de beroepsgenoten hebben afgesproken kan dit de echtgenoot, de geregistreerde partner, of de niet-geregistreerde partner zijn. In pensioenregelingen worden vaak ook personen als partner erkend die een notariële samenlevingsovereenkomst hebben met de deelnemer. Ook een gewezen partner kan begunstigde voor het partnerpensioen blijven als dit in de beroepspensioenregeling is vastgelegd. In dat verband wordt gesproken over het zogenaamde «bijzondere partnerpensioen» (zie ook artikel 33).
De gekozen definitie betreft zowel pensioen op opbouwbasis als pensioen op risicobasis. Onder gewezen beroepsgenoot wordt hier ook een gepensioneerde verstaan.
Pensioen is hier gedefinieerd door een opsomming van mogelijke pensioensoorten. Maar anders dan in de WVB (oud) zijn die verschillende pensioensoorten nu wel afzonderlijk gedefinieerd. Pensioen kan alleen in de hier genoemde vormen voorkomen. Beroepsgenoten zijn uiteraard vrij om, indien zij afspraken maken over pensioen, alleen een afspraak te maken over ouderdomspensioen of alleen over nabestaandenpensioen.
In dit onderdeel wordt voorgesteld om de term pensioenaanspraak te hanteren voor pensioenen die nog niet zijn ingegaan. Voor deelnemers en gewezen deelnemers geldt dat zij een aanspraak hebben op pensioen (ouderdoms- of arbeidsongeschiktheidspensioen) of ten behoeve van hun partners en/of kinderen een aanspraak hebben op partnerpensioen of wezenpensioen. In de beroepspensioenregeling en het pensioenreglement zijn de voorwaarden vermeld waaronder de pensioenaanspraak tot een uitkering leidt. De term pensioenaanspraak wordt ook met betrekking tot kapitaalverzekeringen gehanteerd. Dat betekent dat onder een pensioenaanspraak eveneens een aanspraak op een kapitaal moet worden verstaan dat bij ingang wordt omgezet in een pensioenuitkering. In het wetsvoorstel wordt in dat kader gesproken over een kapitaalregeling. De term pensioenaanspraak ziet eveneens op een recht dat voortvloeit uit een beschikbare premieregeling, ook al is de hoogte van de uitkering daarbij nog niet bekend. In het wetsvoorstel wordt in dat kader gesproken van een premieregeling.Het begrip pensioenaanspraak ziet ook op de aanspraak op onvoorwaardelijke toeslagen, maar niet op voorwaardelijk overeengekomen toeslagverlening.
De term pensioenrecht betreft pensioenen die al zijn ingegaan. Alleen pensioengerechtigden hebben om die reden een pensioenrecht in de zin van het wetsvoorstel. Het begrip pensioenrecht ziet ook op de onvoorwaardelijke toeslagen.
De eisen die aan het pensioenreglement worden gesteld zijn opgenomen in artikel 19.
Een beroepspensioenregeling moet worden uitgevoerd door een pensioenuitvoerder: daardoor ontstaan er pensioenaanspraken- en rechten jegens de pensioenuitvoerder. De verplichtingen die hier voor de pensioenuitvoerder uit volgen, worden pensioenverplichtingen genoemd. De term pensioenverplichtingen wordt in relatie tot het financiële toetsingskader (hoofdstuk 5) van dit wetsvoorstel gehanteerd. Gezien de definities van pensioenaanspraak en pensioenrecht vallen voorwaardelijke toeslagen niet onder het begrip pensioenverplichtingen.
Elke in geld uitgedrukte periodieke vastgestelde prestatie aan de pensioenuitvoerder ter dekking van de aan de uitvoering van beroepspensioenregeling verbonden kosten wordt in dit wetsvoorstel aangeduid met de term premie. Het betreft niet alleen de kosten voor de uitkeringen, maar ook bijvoorbeeld voor administratiekosten. Het begrip premie ziet dus alleen op de periodiek verschuldigde betalingen, maar niet op bedragen die eventueel eenmalig aan een beroepspensioenfonds worden voldaan, bijvoorbeeld om aan de eisen inzake de dekkingsgraad te voldoen. Deze periodieke betalingen zijn structureel verschuldigd. Het begrip bijdrage is ruimer dan het begrip premie, de term bijdrage heeft wél betrekking op incidentele bijstortingen, bijvoorbeeld in verband met onderdekking of bij de inkoop van pensioen over ontbrekende dienstjaren. Onder premie wordt niet verstaan een bedrag dat door een pensioenuitvoerder in rekening kan wordt gebracht in verband het verstrekken van informatie als bedoeld in artikel 26 en volgende.
Dit onderdeel is toegelicht bij artikel 22d.
Een toeslag in de zin van dit wetsvoorstel (een toegekende toeslag of vooraf overeengekomen toeslagverlening) maakt deel uit van het begrip pensioen. De eis dat een toeslag structureel moet zijn wordt niet gesteld: ook een eenmalige verhoging die aan de geformuleerde definitie voldoet, is een toeslag in de zin van dit wetsvoorstel.
Ook wanneer aan ieder een gelijk bedrag wordt gegeven is sprake van een toeslag in de zin van dit wetsvoorstel. Zie hiervoor paragraaf 7.5 van de toelichting bij de Pensioenwet.
De nu voorgestelde definitie van toeslag maakt geen onderscheid tussen een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke verhoging. Ten aanzien van de financieringseisen wordt wel onderscheid gemaakt tussen een onvoorwaardelijke toeslagverlening en voorwaardelijke toeslagverlening. Overeengekomen onvoorwaardelijke toeslagverlening is onderdeel van het pensioenrecht en/of de pensioenaanspraak, en moet dus voorzien worden van een technische voorziening (zie artikel 59). Voor overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening gelden weliswaar ook eisen ten aanzien van de wijze van financiering, echter hierbij geldt niet de plicht dat een technische voorziening wordt getroffen (zie artikel 67c). Reeds toegekende toeslagen (mits structureel) zijn onderdeel geworden van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht en moeten dus ook volledig gefinancierd zijn conform artikel 59. Over de communicatie over toeslagverlening zal in lagere regelgeving nadere regels worden gesteld. In de praktijk worden de begrippen toeslagverlening en indexering vaak als synoniemen gebruikt. In dit wetsvoorstel is gekozen voor de begrippen toeslag en toeslagverlening.
Op grond van dit onderdeel wordt onder toeslag wél verstaan een collectieve verhoging die gefinancierd wordt uit overrente op de collectief belegde gelden, maar wordt onder toeslag niét verstaan een individuele verhoging van de aanspraak op een kapitaal door middel van rente- of winstdeling. Onder toeslag wordt ook niet verstaan het in het kader van een premieregeling behaalde beleggingsrendement.
Een toeslag in de zin van dit wetsvoorstel is een verhoging van een pensioenrecht of aanspraak voor zover die niet voortvloeit uit een pensioengrondslagverhoging, de toename van het aantal voor de pensioenberekening te nemen jaren, een wijziging van de beroepspensioenregeling of uit beleggingswinst of winstdeling. Zowel bij pensioengerechtigden als bij gewezen deelnemers kunnen inkomensontwikkelingen, wijzigingen in de franchise, meetellende pensioenjaren of een wijziging in de beroepspensioenregeling niet meer van invloed zijn.
Onder de term vastebedragenregeling wordt een regeling verstaan waarin een bepaald vast bedrag aan pensioen wordt opgebouwd. Dat vaste bedrag kan afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren. Hoewel dit soort regelingen in de praktijk niet veel voorkomt is deze term wel algemeen bekend. Deze term wordt ook door De Nederlandsche Bank in haar Pensioenmonitor gehanteerd.
Door het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst ontstaat er een rechtsbetrekking van de beroepspensioenvereniging met de pensioenuitvoerder.
In de Regeling taakafbakening pensioenfondsen (Stcrt. 2000, 249) is de term «vrijwillige pensioenvoorziening» gehanteerd omdat daarbij is aangesloten bij de formulering in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Die term «vrijwillige pensioenvoorziening» wordt eveneens gebruikt in de WVB. Met vrijwillige pensioenregeling wordt in het onderhavige wetsvoorstel hetzelfde bedoeld.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat de keuzemogelijkheid die de wet in het kader van een pensioenregeling moet of kan bieden, bijvoorbeeld ten aanzien van uitruil (artikel 37), inkoop van gemiste pensioenopbouw (artikel 58e) of vrijwillige voortzetting (artikel 31), niet tot gevolg heeft dat er sprake is van een vrijwillige pensioenregeling.
Zoals hiervoor is aangegeven kan een beroepspensioenfonds uitsluitend een vrijwillige regeling aanbieden wanneer er ook een basispensioenregeling bestaat. Tevens geldt dat een deelnemer alleen aan een vrijwillige regeling kan deelnemen wanneer hij ook aan de basispensioenregeling deelneemt. Het begrip «vrijwillige pensioenregeling» is hier gedefinieerd om het onderscheid aan te duiden met de «basispensioenregeling» en dat is noodzakelijk in verband met de definitie van beroepspensioenfonds en om de bepalingen inzake taakafbakening te formuleren.
Er kan ook sprake zijn van een vrijwillige pensioenregeling zonder dat er sprake is van een basispensioenregeling, maar een dergelijke zelfstandige vrijwillige pensioenregeling kan alleen door een verzekeraar worden uitgevoerd.
Er is alleen sprake van waardeoverdracht indien de overdracht plaatsvindt naar een andere pensioenuitvoerder of de waarde voor andere pensioensoorten wordt aangewend bij dezelfde pensioenuitvoerder. De definitie is zo opgezet dat ook uitruil binnen een pensioenregeling en overdracht van de ene regeling naar de andere bij dezelfde pensioenuitvoerder onder het begrip waardeoverdracht valt.
Indien de hoogte van een pensioen wordt gewijzigd in verband met vervroeging of een zogenaamde hoog-laagvariant wordt gekozen valt dat niet onder de definitie van waardeoverdracht (zie bijvoorbeeld artikel 47). Evenmin onder de definitie van het begrip waardeoverdracht valt de aanwending van het kapitaal bij een kapitaal- of premieregeling voor periodieke pensioenuitkeringen, omdat het dan om dezelfde pensioenaanspraken gaat bij dezelfde pensioenuitvoerder.
Het is mogelijk waarde over te dragen aan pensioenfondsen. Daarom zijn zij in artikel 41 aangemerkt als mogelijke ontvangende pensioenuitvoerder. Onder bepaalde voorwaarden kan ook waardeoverdracht plaatsvinden naar instellingen die geen pensioenuitvoerder in de zin van deze wet zijn. Ten aanzien van waardeoverdracht aan pensioeninstellingen of verzekeraars uit een andere lidstaat, aan een van de Europese Gemeenschappen, door de minister aangewezen instellingen of andere, buitenlandse, instellingen zijn in artikel 49b en volgende bepalingen opgenomen.
Het begrip wezenpensioen is afzonderlijk gedefinieerd. De reden hiervoor is dat er verschil in regelgeving bestaat tussen pensioen voor een partner respectievelijk voor een kind. In de beroepspensioenregeling wordt bepaald aan welke criteria een kind moet voldoen om in aanmerking te komen voor een wezenpensioen en tot welke leeftijd dit wordt uitgekeerd. Voor volle wezen wordt het wezenpensioen vaak verdubbeld. Het begrip «familierechtelijke betrekking» dat in dit artikelonderdeel wordt gebruikt, is ontleend aan Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze bepaling is nader toegelicht in paragraaf 2.2 van de toelichting bij de Pensioenwet.
Artikel 2a. Relatie met verzekeringsovereenkomsten
Het onderhavige artikel is gebaseerd op artikel 67a van de WVB (oud) en 36 van de PSW, zoals deze zijn opgenomen in het wetsvoorstel houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van de wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.17 en titel 1.18 Burgerlijk Wetboek), (zie Kamerstukken I 2002/03, 19 529 en Kamerstukken I 2005/06, 30 137, A), met dien verstande dat de term «pensioentoezegging» is vervangen door «beroepspensioenregeling».
Artikel 2b. Relatie met Wet financiële dienstverlening
Ten aanzien van beroepspensioenfondsen geldt op grond van artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet financiële dienstverlening (Wfd) dat de Wfd op hen niet van toepassing is. Tijdens de parlementaire behandeling is aangegeven dat financiële dienstverlening door andere instellingen dan (beroeps)pensioenfondsen, namelijk door verzekeraars en bemiddelaars, in beginsel wel valt onder het bereik van de Wfd (Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 9, blz. 26).
De Wfd richt zich op de relatie tussen de financiële dienstverlener en zijn (potentiële) contractspartij en bevat algemene gedragsregels voor het opereren op de financiële markten. Dit laat onverlet dat vanuit het specifieke doel dat pensioenen hebben, namelijk het voorzien in de oude dag als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden, er specifieke regels gelden vanuit de pensioenwetgeving, onder andere binnen de relatie tussen de deelnemer en de verzekeraar. Aangezien het ongewenst is dat de pensioenspecifieke eisen over de inhoud en uitvoering van de pensioenregeling verschillen tussen beroepspensioenfondsen en verzekeraars worden in het voorstel voor de WVB alle pensioenspecifieke bepalingen rond pensioenregelingen, aangeboden door beroepspensioenfondsen en door verzekeraars, opgenomen. Ook is het ongewenst dat er bij verzekeraars een dubbeling in vereisten ontstaat ten aanzien van de relatie tussen de deelnemer en de verzekeraar, doordat zowel de Wfd als de WVB hierover bepalingen bevat. Om dat voor alle zekerheid te voorkomen is artikel 2b opgenomen.
De WVB voorziet in beschermende bepalingen ten aanzien van de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer. Daarbij gaat het om de informatieartikelen en de zorgplicht. De verplichting tot het instellen van een interne klachtenregeling bij verzekeraars is opgenomen in de principes voor de pension fund governance.
In de Wfd wordt een onderscheid gemaakt tussen degenen die wel of niet consument zijn. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 23) is aangegeven dat het uitgangspunt is dat het wetsvoorstel bescherming biedt aan de afnemer van financiële producten die minder goed dan de financiële dienstverlener in staat is om de aan deze producten verbonden risico’s te beoordelen. Een dergelijk kennisachterstand komt het meest pregnant naar voren bij de consument, dat wil zeggen de particulier die niet in de uitoefening van beroep of bedrijf handelt bij het kopen van een financieel product. Om die reden is de werkingssfeer van de Wfd in beginsel beperkt tot de consument. De beperking tot de consument kent een uitzondering voor financiële dienstverlening ten aanzien van verzekeringsproducten. De rechtvaardiging hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat verzekeringsproducten (waaronder bepaalde pensioenproducten) niet alleen voor de consument maar ook voor de zakelijke afnemer uiterst complex zijn. Dat betekent dat de bescherming op basis van de Wfd wel van toepassing is op werkgevers die pensioenverzekeringsovereenkomsten sluiten.
De aanpassing van artikel 4 heeft tot gevolg dat bij de aanvraag van de verplichtstelling door de beroepspensioenvereniging dezelfde stukken moeten worden meegestuurd als op grond van artikel 51 van dit voorstel moet worden gevoegd bij de melding van de oprichting van het beroepspensioenfonds. Zie hiervoor verder de toelichting bij artikel 51.
In artikel 6 van de WVB(oud) is bepaald dat de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder of een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Daarbij was nog niet expliciet aangegeven dat een Nederlandse pensioenregeling ook uitgevoerd kan worden door een verzekeraar die in een andere lidstaat gevestigd is. Artikel 6 is hieraan aangepast.
De wijziging van artikel 15 is niet inhoudelijk. Wat in artikel 15 en artikel 46 van de WVB (oud) was geregeld over detachering is voor de overzichtelijkheid samengevoegd in artikel 15, terwijl de definitie van gedetacheerde beroepsgenoot naar artikel 1 is verplaatst.
De huidige praktijk is dat het pensioenreglement wordt opgesteld door de pensioenuitvoerder. Op grond van dit wetsvoorstel wordt de opstelling van het pensioenreglement ook uitdrukkelijk de taak van de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder moet er daarbij voor zorgdragen dat het pensioenreglement aansluit bij de afspraken die in de beroepspensioenregeling en uitvoeringsovereenkomst zijn gemaakt. Indien er zowel een basispensioenregeling is als een vrijwillige pensioenregeling moeten deze in één of meer pensioenreglementen zijn omschreven.
Het pensioenreglement geeft weer welke rechten en verplichtingen de pensioenuitvoerder enerzijds en de aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden anderzijds jegens elkaar hebben op basis van de afspraken die zijn opgenomen in de beroepspensioenregeling en de uitvoeringsovereenkomst. Na een wijziging van de beroepspensioenregeling, zal bezien moeten worden in hoeverre de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement aangepast moeten worden. Op grond van artikel 27g, eerste lid, onderdeel a, moet op verzoek het pensioenreglement door de pensioenuitvoerder worden verstrekt.
Onderdeel b is opgenomen om duidelijkheid te creëren over de toedeling van binnenkomende waarden. Wanneer bijvoorbeeld de beroepspensioenregeling bestaat uit een uitkeringsregeling die geldt tot een bepaalde inkomensgrens en een premieregeling voor het inkomen boven die grens, is wenselijk dat voor de deelnemers duidelijk is hoe binnenkomende waarden over de twee onderdelen verdeeld worden bij deze pensioenuitvoerder. Ook moet duidelijk zijn hoe met vrijwillige pensioenregelingen wordt omgegaan.
In het kader van de lagere regelgeving over waardeoverdracht zal geregeld worden hoe de deelnemer hierover geïnformeerd wordt.
Voor de in onderdeel b en c opgenomen onderwerpen ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de pensioenuitvoerder en dit regardeert de deelnemer; daarom moeten deze inhoudelijke vereisten in het pensioenreglement opgenomen worden.
Onderdeel d is opgenomen omdat het van groot belang is dat de aanspraak- en pensioengerechtigden zich realiseren dat een beroepspensioenfonds een kortingsregel kan toepassen. Het is niet de bedoeling om met de onderhavige bepaling de verplichting op te leggen om de genoemde wettelijke bepalingen als het ware over te schrijven. Het nut daarvan wordt in de praktijk betwijfeld. Het pensioenreglement zou daarmee feitelijk een herhaling van de onderhavige wet worden. Dat neemt niet weg dat het voor een deelnemer uiteraard wel van belang is om van de rechten en verplichtingen die voor hem specifiek uit zijn pensioenregeling voortvloeien kennis te kunnen nemen. Zo is het voor de deelnemer onder meer van belang om te weten of er sprake is van voortzetting van de opbouw in geval van arbeidsongeschiktheid, onder welke voorwaarden dat gebeurt en wie de premiebetaling voor zijn rekening neemt.
Tevens is van groot belang wat er ten aanzien van de toeslagverlening is geregeld. Op grond van artikel 22f moet daarover iets in de beroepspensioenregeling worden opgenomen en gezien de verhouding tussen beroepspensioenregeling en pensioenreglement kan het niet anders dan dat dit ook zijn weerslag heeft op het pensioenreglement.
In artikel 20 van de WVB (oud) is al een verbod tot uitsluiting van deeltijders opgenomen. Nu wordt voorgesteld daar aan toe te voegen een verbod van uitsluiting op grond van leeftijd indien de beroepsgenoot 21 jaar of ouder is. Op grond van lid 3 mag wel het verwerven van pensioen worden uitgesteld omdat er sprake is van een wachtperiode.
Artikel 22d. Karakter beroepspensioenregeling
De reden voor het introduceren van deze begrippen is nader toegelicht in paragraaf 3.3.1 van de toelichting bij de Pensioenwet. De in de onderdelen a, b en c genoemde regelingen zijn gedefinieerd in artikel 1 van dit wetsvoorstel. Essentieel voor het onderscheid is het karakter van de beroepspensioenregeling in de opbouwfase. Waarop heeft de beroepspensioenregeling betrekking? Is het uitgangspunt de pensioenuitkering, het kapitaal of de beschikbaar gestelde premie? Hoewel er in de praktijk varianten worden gehanteerd die gepresenteerd worden als combinaties van beschikbare premieregelingen en eindloonregelingen, is steeds maaréén element het uitgangspunt.
Deze vorm heeft betrekking op eindloon- en middelloonregelingen en vastebedragenregelingen. Het uitgangspunt van de beroepspensioenregeling is dan een bepaalde uitkering. Tijdens de opbouwperiode wordt al aangegeven wat de uitkering zal zijn. Na de ingangsdatum van het pensioen kan de hoogte van de uitkering evenmin variëren, er moet immers sprake zijn van een vastgestelde uitkering (zie de definitie van uitkeringsregeling). Uiteraard is het wel mogelijk dat de uitkering verhoogd wordt door toeslagverlening.
In een kapitaalregeling is de hoogte van het kapitaal het uitgangspunt en staat de hoogte daarvan vast. Daarom wordt gesproken over een vastgesteld kapitaal. Het is dus ook in de opbouwfase niet mogelijk om te werken met een kapitaal in beleggingseenheden of in vreemde valuta. Het is wel mogelijk om een premie toe te zeggen en die vervolgens aan te wenden voor aankoop van beleggingseenheden, maar dan is er geen sprake van een kapitaalregeling maar van een premieregeling.
Artikel 22e. Vaststelling uitkering, kapitaal of premie
Met de tekst van dit artikel is aansluiting gezocht bij het bepaalde over loon in artikel 620 van Boek 7 van het BW met dien verstande, dat het onderhavige artikel alleen ziet op de vaststelling van de hoogte van uitkering, kapitaal en premie en niet zoals artikel 7:620 BW op de voldoening ervan. Beoogd is om te bepalen dat pensioen in de zin van dit wetsvoorstel, anders dan loon, niet in buitenlandse valuta kan worden vastgesteld.
Artikel 22f. Verlening van toeslagen
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 3.3.5 van de toelichting bij de Pensioenwet.
Artikel 22g. Nadere eisen ouderdomspensioen
Naast het levenslange ouderdomspensioen kan er sprake zijn van een tijdelijk ouderdomspensioen (ook wel aangeduid met het begrip overbruggingspensioen) dat wordt uitgekeerd tot de ingangsdatum van de AOW of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen.
In de formulering van de wettekst is gekozen voor nietigheid in plaats van vernietigbaarheid. Dat betekent dat de afspraak in strijd met deze bepaling hoe dan ook ongeldig is, los van de vraag of de beroepsgenoot zich hierop beroept. Indien een dergelijk nietig beding zou worden opgenomen vloeit uit de wet voort dat het ouderdomspensioen levenslang is.
Artikel 22h. Nadere eisen partnerpensioen
Met het bepaalde in het eerste lid wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Schimmel en van Zijl van 14 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 26 711, nr. 25). Voor alle duidelijkheid, deze bepaling ziet alleen op de rechten en plichten die voorvloeien uit het onderhavige wetsvoorstel en niet op bijvoorbeeld het recht op pensioenverevening.
De beroepspensioenvereniging bepaalt zelf of, en zo ja welke ongehuwden in aanmerking komen voor partnerpensioen. Zij kan bijvoorbeeld de eis stellen dat de ongehuwden ten minste vijf jaar hebben samengewoond, terwijl die eis niet ten aanzien van gehuwden en geregistreerden wordt gesteld. Er mag echter geen onderscheid meer worden gemaakt in de vaststelling van het partnerpensioen. Dat wil zeggen dat het partnerpensioen voor ongehuwden niet lager mag zijn dan dat voor gehuwden of geregistreerden. Ook mag het partnerpensioen voor ongehuwden niet slechts op risicobasis verzekerd zijn als het partnerpensioen voor gehuwden of geregistreerden op opbouwbasis is verzekerd.
Artikel 22i. Evenredige verwerving pensioenaanspraken
Deze bepaling is nader toegelicht in paragraaf 3.3.4 van de toelichting bij de Pensioenwet.
Daarin is ook aangegeven waarom hier een onderscheid wordt gemaakt tussen uitkerings- en kapitaalregelingen enerzijds en premieregelingen anderzijds.
De hier geformuleerde eis van evenredigheid met betrekking tot de opbouw houdt in dat in regelingen waarin het te bereiken pensioen wordt berekend met een bepaald opbouwpercentage per pensioenjaar dit percentage tijdens de opbouwperiode in principe ten minste gelijk moet blijven. Het onderhavige artikel biedt dus niet de ruimte om bijvoorbeeld een pensioenregeling zo op te zetten dat de opbouw in de eerste 10 jaar 1¾% is, in de periode van 10–20 jaar: 1½%, in de periode 20–30 jaar 1¼% en in de periode van 30–40 jaar 1% per pensioenjaar.
Dit opbouwpercentage kan alleen verhoogd of verlaagd worden als de beroepspensioenregeling wordt gewijzigd, bijvoorbeeld door een opbouwpercentage van 1¾% per jaar te vervangen door 2% per jaar of 1½% per jaar.
De eis van evenredigheid betekent dat ook de wijze van vaststelling van de pensioengrondslag niet in de tijd mag variëren. De in het volgende voorbeeld gegeven opzet is dus niet toegestaan.
Stel: bij 10 pensioenjaren geldt als pensioengevend salaris het minimumloon, bij 10 tot 20 jaar geldt als pensioengevend salaris het feitelijk verdiende loon exclusief vakantietoeslag en 13e maand, bij 20 tot 30 jaar geldt als pensioengevend salaris het feitelijk verdiende loon inclusief vakantietoeslag maar exclusief vakantietoeslag en bij 30 tot 40 jaar geldt als pensioengevend salaris het feitelijk verdiende loon inclusief vakantietoeslag en 13e maand.
Voor de goede orde: uiteraard kan het pensioengevend inkomen wel stijgen gedurende het deelnemerschap in de pensioenregeling, maar niet de wijze waarop dit wordt vastgesteld.
Ten aanzien van pensioenregelingen die een maximum aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren kennen is het denkbaar dat het deelnemerschap langer duurt dan het maximum aantal jaren. Dat kan betekenen dat in de laatste jaren van het deelnemerschap geen opbouw meer plaats heeft. Het onderhavige artikel belemmert dit niet; de zogenaamde voorfinanciering is toegestaan.
Bij kapitaalverzekeringen wordt aan de eis van evenredigheid voldaan door het waarborgen van een vaste verhouding tussen het aantal bereikte en het aantal maximaal bereikbare pensioenjaren en de hoogte van het te bereiken kapitaal. Dat betekent dat iemand in een regeling waarin maximaal 40 pensioenjaren kunnen worden bereikt, na 10 jaren deelnemerschap een kwart heeft opgebouwd van het bij 40 pensioenjaren te bereiken kapitaal. Rekening houdend met het rendement dat nog behaald kan worden in de periode tot de pensioendatum, hoeft het kapitaal na die eerste tien jaar nog geen kwart te bedragen, maar moet wel de zekerheid bestaan dat op de pensioendatum dat kwart beschikbaar is.
Omdat onder pensioenaanspraken ook onvoorwaardelijke toeslagen vallen (zie artikel 1) geldt de eis van evenredige verwerving ook ten aanzien van onvoorwaardelijke toeslagen. De eis van evenredigheid geldt niet voor premieregelingen. De reden daarvoor is dat het karakter van een premieregeling niet gericht is op een eindresultaat, maar op de inleg van de premie. Dat betekent dat de hoogte van de premie die de basis vormt van de beroepspensioenregeling kan fluctueren voorzover dat past binnen de afspraken die door de beroepspensioenvereniging hierover zijn gemaakt. Uiteraard blijven de grenzen die de fiscale regelgeving in dit verband stelt wel van belang.
Artikel 22j. Behoud aanspraken bij verlaging pensioengevend inkomen en beëindiging deelneming
De bepaling van het eerste lid is nieuw en beoogt te bewerkstelligen dat al opgebouwde pensioenaanspraken niet kunnen worden verminderd door een wijziging van omstandigheden waardoor de pensioengrondslag vermindert. De pensioengrondslag kan bijvoorbeeld dalen doordat het pensioengevend inkomen vermindert omdat iemand in deeltijd gaat werken.
Dit artikel beschermt niet alleen beroepsgenoten voor wie, door een bepaalde hen individueel betreffende omstandigheid, de pensioengrondslag vermindert, maar ook wanneer sprake is van een omstandigheid die alle beroepsgenoten raakt. Daarbij kan gedacht worden aan de situatie dat de franchise sterker stijgt dan het pensioengevend inkomen waardoor de pensioengrondslag daalt.
Dit artikel ziet niet op de situatie dat de pensioengrondslag verandert omdat de wijze van vaststelling van de pensioengrondslag wordt gewijzigd. Dan is er sprake van een wijziging van de beroepspensioenregeling.
Wanneer er sprake is van een premieregeling kan er uiteraard sprake zijn van een daling van de waarde van de beleggingen en daartegen beschermt het onderhavige artikel niet.
Overigens moet het uiteraard wel mogelijk blijven dat onder omstandigheden een beroep kan worden gedaan op de zogenaamde kortingsregeling die ten aanzien van beroepspensioenfondsen is geformuleerd in artikel 67 en die gevolgen zal hebben voor de aanspraken van alle aanspraakgerechtigden en voor de rechten van pensioengerechtigden.
Deze bepaling impliceert dat in de beroepspensioenregeling niet kan worden bepaald dat een beëindiging van de deelneming vóór de pensioendatum ertoe leidt dat de deelnemer zijn opgebouwde aanspraken verliest of dat deze worden vastgesteld op een wijze waardoor de evenredigheid niet gewaarborgd wordt. Voor alle duidelijkheid is dit nu ook expliciet in de wet bepaald. De wet biedt de ruimte om ten aanzien van kapitaalregelingen te bepalen dat het verzekerde kapitaal niet pas op de pensioendatum wordt omgezet in een periodieke uitkering, maar dat dit al bij de beëindiging van de deelneming gebeurt.
Voor premieregelingen gelden de in artikel 32, tweede lid, omschreven mogelijkheden. Bij premieregelingen moet de deelnemer op grond van regelgeving op basis van artikel 25 tevens geïnformeerd worden over de samenstelling van de premie zodat de beroepsgenoot weet welk deel daadwerkelijk voor de opbouw is bestemd.
De bescherming van dit artikel heeft ook betrekking op onvoorwaardelijke toeslagen, die immers ook onder het begrip «pensioenaanspraken» zoals gedefinieerd in artikel 1 vallen, maar niet op voorwaardelijke toeslagen.
In de PSW is ter implementatie van richtlijn 98/49/EG in artikel 32e bepaald dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen degenen die na beëindiging van de deelneming in Nederland blijven en degenen die naar een andere EU-lidstaat gaan. Met de onderhavige bepaling wordt dezelfde waarborg gegeven en strekt deze waarborg zich ook uit tot degenen die naar het buitenland, niet zijnde een EU-lidstaat, zouden emigreren.
Artikel 22k. Eisen inzake inhoud uitvoeringsovereenkomst
De afspraken tussen de beroepspensioenvereniging en de pensioenuitvoerder moeten in de uitvoeringsovereenkomst worden opgenomen. Een uitvoeringsovereenkomst in de zin van dit wetsvoorstel kan tevens worden aangemerkt als een verzekeringsovereenkomst in de zin van titel 7.17 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals ook al in het algemeen deel van deze toelichting is gemeld is niet vereist dat de uitvoeringsovereenkomst een aparte overeenkomst is. Waar het om gaat is dat de afspraken met betrekking tot de uitvoering worden vastgelegd. Dit kan bijvoorbeeld ook door deze afspraken in het pensioenreglement op te nemen onder vermelding uitvoeringsovereenkomst.
In elke uitvoeringsovereenkomst moet ten minste een regeling zijn opgenomen over de hier genoemde onderwerpen.
Dit wordt met name in de door beroepspensioenfondsen uitgevoerde pensioenregelingen ook wel aangeduid met de term «premiebeleid».Ten aanzien van verzekeraars wordt hiermee gedoeld op de tarieven die in de overeenkomst worden opgenomen.
Het onderhavige onderdeel is gebaseerd op artikel 4, eerste lid, van de Regelen dat alleen op verzekeraars van toepassing is, maar de inhoud ervan is ook van belang voor beroepspensioenfondsen. Het gaat hierbij om voor de uitvoering benodigde gegevens als naam, adres, geboortedatum, geslacht en salarisgegevens van de beroepsgenoot, maar ook om het moment waarop de beroepspensioenregeling is ingegaan.
Zoals in paragraaf 4.7 van de toelichting bij de Pensioenwet is aangegeven moet op dit punt onderscheid gemaakt worden tussen hetgeen voor verzekeraars en beroepspensioenfondsen geldt. Overigens is de vrijheid op dit punt beperkt door het bepaalde in de artikelen 22l en 22m.
Op grond van dit onderdeel is niet vereist dat er verlening van toeslagen plaatsvindt. Maar ook als er op grond van de beroepspensioenregeling geldt dat er géén toeslagen worden verleend moet dit in de uitvoeringsovereenkomst staan.
Dit onderdeel is toegelicht in paragraaf 4.6.1 van de toelichting bij de Pensioenwet. Ten aanzien van verzekeraars kan worden opgemerkt dat er sprake kan zijn van een vorm van winstdeling of een vorm van gesepareerd beleggen. Ook zo’n regeling moet dan in de uitvoeringsovereenkomst zijn uitgewerkt.
De hier genoemde onderwerpen zijn optioneel in die zin dat beroepspensioenvereniging en pensioenuitvoerder niet op grond van de wet verplicht zijn om daarover afspraken te maken, maar áls zij die afspraken wél maken, moeten zij ook in de uitvoeringsovereenkomst worden opgenomen.
Bij de afspraken die in dit verband worden gemaakt moet uiteraard wel rekening worden gehouden met het in artikel 62 opgenomen uitgangspunt dat alleen terugstorting en premiekorting kan worden toegepast als ook voorwaardelijke toeslagen kunnen worden nagekomen.
Artikel 22l. Eisen inzake premiebetaling
Voor de berekening van de minimaal te betalen premie wordt uitgegaan van een kwartaal, maar een maandpremie is uiteraard ook mogelijk, mits maar voldaan wordt aan de gestelde minima. Het onderhavige artikel ziet op de betaling van de totale verschuldigde premie aan de pensioenuitvoerder en betreft niet eventuele incidentele bijstortingen.
Het begrip totale (jaar) premie in onderdeel c heeft betrekking op de som van de op basis van onderdeel a betaalde of onderdeel b geschatte premie en het eventuele restant van de premie die uiteindelijk verschuldigd blijkt.
In de praktijk is het met name bij verzekeraars gebruikelijk om de premie vooraf in rekening te brengen en wordt vervolgens na afloop van het kalenderjaar een definitieve afrekening gemaakt. Mits die afrekening binnen een termijn van zes maanden wordt gerealiseerd bestaat daartegen op grond van dit artikel geen bezwaar. Uiteraard kunnen pensioenuitvoerders afspreken dat de betaling van de premie vooraf of binnen een kortere termijn plaatsvindt dan op basis van dit artikel genoemde termijnen. De bedoeling van dit artikel is het voorkomen van een te lang uitstel van de betaling van de premie.
Artikel 22m. Premiebetaling bij beëindiging deelneming
Het artikel ziet onder andere op de situatie dat door omstandigheden voor álle beroepsgenoten de opbouw op basis van de beroepspensioenregeling wordt beëindigd. Dan geldt de verplichting om de nog verschuldigde premie binnen dertien weken te voldoen. De termijn is ruimer dan op basis van artikel 32, eerste lid, van de WVB (oud). Daarvoor is gekozen omdat dit beter aansluit bij de praktijk.
Artikel 22n. Melding door pensioenfonds inzake premieachterstand en tekort minimaal vereist vermogen
De in dit artikel opgenomen mededelingsplicht heeft betrekking op een premieachterstand van een bepaalde omvang wanneer er tegelijkertijd sprake is van een tekort ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen.
Zolang deze situatie voortduurt, moet er elk kwartaal door het beroepspensioenfonds worden geïnformeerd. Dit artikel ziet niet op de situatie dat de financiële situatie van het beroepspensioenfonds door andere oorzaken dan door een substantiële premieachterstand slecht is geworden (zie daarvoor bijvoorbeeld artikel 67f).
Artikel 22o. Melding door verzekeraar bij premieachterstand en gevolgen van premieachterstand
In dit wetsvoorstel wordt onderscheid gemaakt tussen de procedure voor beroepspensioenfondsen en verzekeraars. Voor verzekeraars geldt dat zij bij het niet-betalen door de beroepsgenoot de verzekering premievrij kunnen maken dan wel, wanneer er sprake is van een verzekering zonder premievrije waarde, dus een verzekering op risicobasis, deze kunnen laten vervallen.
Zij hebben dat recht alleen wanneer zij de betrokkenen daarover rechtstreeks hebben geïnformeerd én zij moeten kunnen aantonen dat zij geprobeerd hebben de premie alsnog te innen. Een dergelijke inspanning kan bijvoorbeeld plaatsvinden door middel van het versturen van een aanmaning door de verzekeraar aan de beroepsgenoot.
Voor de tekst van deze bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 980, van het Burgerlijk Wetboek zoals dat is geformuleerd in het wetsvoorstel houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van de wet tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.17 en titel 1.18 Burgerlijk Wetboek), Kamerstukken I 2002/03, 19 529. Daarin is bepaald dat het niet betalen van de premie pas gevolg heeft nadat de verzekeraar de betrokkenen op dat gevolg heeft gewezen en betaling binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn is uitgebleven.
Op grond van dit lid geldt dat bij premievrijmaking uitgegaan mag worden van de waarde die deze verzekering had, uiterlijk vijf maanden voor de mededeling. Bijvoorbeeld, er is premie verschuldigd op 1 april. De verzekeraar deelt de deelnemers op 1 september mede dat er premieachterstand is. De verzekeraar mag dan op zijn vroegst op 1 oktober overgaan tot premievrijmaking. De premievrijmaking geschiedt dan op basis van de premievrije waarde per 1 april, dat is vijf maanden voor het tijdstip van informering.
Ten aanzien van verzekeringen die een arbeidsongeschiktheids- of overlijdensrisico dekken geldt dat de dekking volledig in stand blijft tot een maand na het moment van mededeling. Dit vloeit feitelijk al voort uit het tweede lid waarin staat dat het verval pas een maand na de mededeling kan plaatsvinden maar is voor alle duidelijkheid hier expliciet bepaald. Dit betekent dat bij een premieachterstand op 1 april en een mededeling op 1 juni de dekking in stand moet blijven tot 1 juli zodat bij het intreden van het risico (overlijden of arbeidsongeschiktheid) voor 1 juli recht bestaat op een volledig arbeidsongeschiktheids- of nabestaandenpensioen.
Het zesde lid is nieuw en houdt in dat de mogelijkheid tot verrekening van de achterstallige premie, bedongen rente en kosten ten aanzien van de premievrije waarde van pensioenaanspraken niet bestaat. Uiteraard is het ook niet toegestaan dat premieachterstand zou kunnen leiden tot korting van de al ingegane pensioenen van andere pensioengerechtigden die in hetzelfde collectieve contract zijn verzekerd.
Artikel 22p. Toepasselijk recht
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 2a van de Regelen, dat werd geïntroduceerd in verband met implementatie van de Tweede Richtlijn van de Europese Gemeenschap op het gebied van het directe levensverzekeringsbedrijf (90/916/EEG). Daarbij is in de toelichting aangegeven dat de PSW tot de categorie van bepalingen hoort die ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, het geval dwingend beheersen.
Deze bepaling is destijds alleen met betrekking tot verzekeraars opgenomen omdat de richtlijnen alleen betrekking hadden op verzekeraars.
De Tweede Richtlijn (90/916/EEG) welke is opgenomen in de richtlijn 2002/83/EG betreffende levensverzekering van 5 november 2002 heeft betrekking op levensverzekeringsovereenkomsten welke risico’s dekken die gelegen zijn binnen het grondgebied van de EG.
Dat is het geval wanneer de verzekeringnemer in een lidstaat zijn gewone verblijfplaats c.q. vestiging heeft. Tevens moet er sprake zijn van een binnen de EG gevestigde verzekeraar. Deze richtlijn ziet niet op pensioenfondsen.
Het EVO-verdrag is van toepassing op door verzekeraars gesloten verzekeringsovereenkomsten welke risico’s dekken die buiten het grondgebied van de lidstaten van de EG gelegen zijn. Daarbij is niet van belang of de verzekeraar al dan niet in de EG is gevestigd.
Door middel van de Wet conflictenrecht levensverzekering (Stb. 1993, 16) is de verhouding tussen verdrag en richtlijn verduidelijkt. Op grond van artikel 3 van de Wet conflictenrecht levensverzekering geldt als de plaats waar het risico is gelegen de gewone verblijfplaats van de verzekeringnemer (als dit een natuurlijk persoon is) of de plaats van vestiging (als het om een rechtspersoon gaat). Dat bepaalt welk recht moet worden toegepast.
Overigens is de Wet conflictenrecht levensverzekering ook relevant voor beroepspensioenfondsen omdat daarbij wordt aangesloten bij het begrip overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Via artikel 5 van de Wet conflictenrecht levensverzekering is ook de inhoud van het EVO-verdrag en van de genoemde Tweede Richtlijn relevant voor beroepspensioenfondsen met betrekking tot de conflictrechtelijke bepalingen.
Met dit artikel is beoogd aan te geven hoe de rol van de pensioenuitvoerder is ten opzichte van de uitvoeringsovereenkomst en de beroepspensioenregeling. Uit deze taak vloeien voor de pensioenuitvoerder verplichtingen voort zoals bijvoorbeeld het beleggen van de middelen en het verstrekken van informatie.
Dit artikel spreekt overeen uitvoeringsovereenkomst in enkelvoud. In de praktijk kan een pensioenuitvoerder echter meer dan één uitvoeringsovereenkomst sluiten. Een verzekeraar zal vrijwel nooit uitsluitend voor één beroepsgenoot actief zijn. Een verzekeraar zal dus altijd verschillende uitvoeringsovereenkomsten sluiten.
Een beroepspensioenfonds kan op basis van verschillende uitvoeringsovereenkomsten actief zijn, mits dit past binnen de door dit wetsvoorstel gestelde regels (zie met name artikel 57 en volgende inzake taakafbakening).
Indien een beroepspensioenfonds is herverzekerd of overdracht heeft plaatsgevonden aan een verzekeraar, dan blijft het beroepspensioenfonds (eind) verantwoordelijk voor de taken die uit hoofde van deze afdeling aan de pensioenuitvoerder zijn opgedragen. Dat wil zeggen dat een beroepspensioenfonds bepaalde taken, zoals het geven van informatie, wel kan uitbesteden aan de verzekeraar aan wie overdracht heeft plaatsgevonden, maar het beroepspensioenfonds blijft dan eindverantwoordelijk.
Artikel 22r. Waarborging goed bestuur
De afgelopen jaren is er veel nadruk komen te liggen op het belang van goed bestuur. Dit speelt niet alleen bij beursgenoteerde bedrijven en pensioenfondsen, maar ook in het onderwijs, de culturele sector, de zorgsector en bij woningbouwcorporaties. Er is een algemene trend gaande naar meer transparantie.
Bij pensioenfondsen kwam in 2003 meer aandacht voor pension fund governance (goed pensioenfondsbestuur). In haar rapport «Het pensioenfonds als taakorganisatie, schoenmaker blijf bij je leest»1 merkte de Commissie Staatsen op dat het bestuur van een pensioenfonds aan de toezichthouder moet kunnen aantonen in alle facetten van aansturing, kwaliteit en transparantie zodanige expertise en ervaring te bezitten dat het de gewenste activiteiten kan overzien en beheersen. Deze roep om kwaliteit in het pensioenfonds als bestuurlijke organisatie is eind 2003 doortoenmalig staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) nadrukkelijk onder de aandacht van het pensioenveld gebracht. Pensioenfondsen zijn van grote betekenis voor de Nederlandse samenleving, ze hebben een grote verantwoordelijkheid doordat zij het geld van de deelnemers beheren. Juist vanwege de grote belangen, de ingewikkelde materie en de complexe eisen die aan fondsen worden gesteld, is een goede governance belangrijk. Het is daarom van belang dat fondsbesturen laten zien wat ze doen. Draagvlak en vertrouwen zijn cruciaal voor het behoud van de collectiviteit en solidariteit waarop pensioenfondsen zijn gebaseerd.
Na de oproep van de toenmalige staatssecretaris hebben de ontwikkelingen elkaar snel opgevolgd. In september 2004 verscheen het rapport «Pension Fund Governance, eenheid in verscheidenheid»2. Dit rapport is tot stand gekomen in opdracht van SZW. De resultaten hiervan zijn op 21 september 2004 aan de Stichting van de Arbeid aangeboden met het verzoek om een plan van aanpak op te stellen voor één gezamenlijke set van principes voor de sector.
Het uiteindelijke streven was om tot een set van principes te komen die antwoord geeft op de drie kernvragen van pension fund governance:
– waarvoor is het bestuur verantwoordelijk?
– hoe draagt het bestuur die verantwoordelijkheid?
– aan wie en op welke wijze legt het bestuur verantwoording af?
Aanvankelijk waren de pensioenkoepels (de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen en de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen) zelf bezig met het ontwikkelen van een eigen code. Na het verzoek aan de Stichting van de Arbeid zijn alle initiatieven gebundeld. Ook het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties en het Verbond van Verzekeraars werden hierbij betrokken. Dit alles heeft geleid tot een gezamenlijk gedragen set van principes. De Unie van Beroepspensioenfondsen heeft vervolgens laten weten deze principes ook te onderschrijven en af te zien van een eigen code. Het is uniek dat de hele sector de principes onderschrijft.
Governance bij pensioenfondsen
Pension fund governance betreft zorgvuldig bestuur, intern toezicht, verantwoording, deskundigheid, openheid en communicatie. Dit is de omschrijving die wordt gegeven in het onderzoeksrapport «Pension Fund Governance; eenheid in verscheidenheid». Deze omschrijving is als uitgangspunt genomen voor de governanceprincipes. Met de concrete invulling van deze kenmerken is een belangrijke stap vooruit gezet.
In de principes wordt nogmaals bevestigd dat het bestuur van een pensioenfonds verantwoordelijk is voor alles dat door of namens het pensioenfonds wordt gedaan of nagelaten. Nieuw is dat is opgenomen dat een pensioenfonds geen nevenactiviteiten mag uitvoeren, tenzij ondergebracht in een aparte rechtspersoon die juridisch volstrekt gescheiden is van het fonds. Dit aspect vloeit voort uit het rapport van de Commissie Staatsen. Een belangrijk element in de principes is ook dat het bestuur zorgdraagt voor een adequate interne klachten- en geschillenprocedure. Daarnaast stelt het bestuur ook een procedure vast voor een periodieke evaluatie van het eigen functioneren, zowel voor het bestuur als geheel als voor de individuele bestuursleden. Mocht vervolgens naar het oordeel van het bestuur sprake zijn van een bestuurslid dat onvoldoende functioneert, dan kan het bestuur, conform de statuten, de benoemende partij vragen een ander bestuurslid te benoemen. Dit element is een belangrijke toevoeging.
Met de komst van de principes moet het bestuur periodiek verantwoording afleggen over het gevoerde beleid aan (vertegenwoordigers van) alle belanghebbenden, te weten deelnemers, gewezen deelnemers (slapers), pensioengerechtigden en de financieel betrokken werkgevers. Het gaat hierbij om het behoud van vertrouwen of het herstel daarvan, en ook om de vraag of er met alle belangen voldoende rekening is gehouden. Het verantwoordingsorgaan mag hier jaarlijks zijn oordeel over geven. Het verantwoordingsorgaan, zoals dat in de principes van de Stichting wordt geïntroduceerd, vertoont – naast enkele verschillen zoals de samenstelling – ook overeenkomsten met de deelnemersraad. Daar waar gewenst – en de betrokken partijen hebben ingestemd – kan een samenwerking tussen de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan worden gerealiseerd om een mogelijk ongewenste stapeling van organen te voorkomen. De principes bieden voldoende ruimte om hier een adequate invulling aan te geven. In de principes wordt aangegeven dat het wenselijk is dat het verantwoordingsorgaan naar de Ondernemingskamer kan gaan door gebruikmaking van het enquêterecht indien het van oordeel is dat het bestuur niet naar behoren functioneert. Om dit te realiseren is wijziging van het Burgerlijk Wetboek nodig. Op het enquêterecht zal in een later stadium worden teruggekomen. Nadere bestudering is nodig, omdat met deze wijziging mogelijk een precedentwerking geschapen zou kunnen worden. Daarbij speelt met name de verhouding tussen de invoering van het enquêterecht voor alle pensioenfondsen en de relatie tot stichtingen in het algemeen.
Naast het afleggen van verantwoording dient er sprake te zijn van een adequaat en transparant intern toezicht op het eigen functioneren. Intern toezicht op het bestuur heeft een andere functie dan verantwoording. Het heeft betrekking op het kritisch bekijken van het functioneren van het pensioenfondsbestuur door onafhankelijke deskundigen. De focus ligt op het beoordelen van beleids- en bestuursprocedures enprocessen, de checks and balances, de wijze waarop de uitvoering van de regeling wordt bestuurd en aangestuurd en de wijze waarop wordt omgegaan met de risico’s op de langere termijn voor (de dekkingsgraad van) het pensioenfonds. De toegevoegde waarde van zo’n afzonderlijke interne toezichthouder is groot in organisaties waar een daarop toegesneden orgaan – zoals een raad van commissarissen bij een NV of BV – ontbreekt. Goed intern toezicht leidt tot een hogere kwaliteit van het bestuur, verkleint het risico dat verkeerde procedures worden gevolgd en/of verkeerde besluiten worden genomen.
Ook bij rechtstreeks verzekerde regelingen is «good governance» van belang. Daarbij moet wel erkend worden dat de positie van de verzekeraar op een aantal punten verschilt met die van het pensioenfonds. In de principes is rekening gehouden met deze verschillen ten aanzien van verantwoording en toezicht. Ten aanzien van het intern toezicht bij verzekerde regelingen wordt niet beoogd meer te regelen dan met het wetsvoorstel Wet op het financieel toezicht wordt geregeld.
Speciale aandacht verdient de verhouding tussen de principes in de door de Stichting van de Arbeid vastgestelde principes en dit wetsvoorstel voor de WVB. Daar waar de principes afwijken van de WVB gaat deze wet vanzelfsprekend voor. Er zijn afwijkingen met betrekking tot het vaststellen van het pensioenreglement bij zogenaamde rechtstreeks verzekerde regelingen, onderdeel D8 over de informatieverstrekking aan de deelnemer en onderdelen D11 en D15 over het toeslagfonds en de toeslagregeling. In al deze gevallen is de WVB leidend.
Met de principes voor pension fund governance worden uitspraken gedaan over zeggenschap, toezicht en verantwoording. De principes zijn een goed uitgangspunt op basis waarvan binnen de pensioenfondsen de governance kan worden vormgegeven. Door partijen is er bewust voor gekozen nu geen uitspraken te doen over de structuren van governance. De kern is dat de principes van zeggenschap, verantwoording en toezicht bij ieder pensioenfonds zijn terug te vinden. De wijze waarop deze principes worden geïnstitutionaliseerd is aan de fondsen zelf. Juist door de ruimte te bieden, kunnen bestuurders maatwerk leveren bij het integreren van de principes voor goed pensioenfondsbestuur in hun eigen pensioenfonds of bij rechtstreeks verzekerde regelingen.
Ongeacht de verschillen tussen de pensioenfondsen heeft iedere deelnemer of gepensioneerde recht op een goede governance van zijn pensioenfonds. Aan verantwoording en intern toezicht dient een betere invulling te worden gegeven dan nu het geval is. Vanwege het belang van een goede governance en een goede naleving is hierbij gekozen voor wettelijke verankering. Zodoende kan naleving worden afgedwongen en wordt vrijblijvendheid voorkomen. Ook de betrokken partijen bij de Stichting van de Arbeid hebben aangegeven niets te zien in vrijblijvendheid. Zij zijn van mening dat alle pensioenfondsbesturen verplicht moeten worden de governanceprincipes na te leven. Dit geldt ook voor de principes die zijn opgesteld voor verzekeringsmaatschappijen die rechtstreeks verzekerde regelingen uitvoeren. Daarom heeft de Stichting van de Arbeid de wetgever verzocht de naleving van de principes wettelijk te verankeren. Overigens zal de toedeling van het geheel aan toezichtstaken die samenhangen met de Pensioenwet bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. De besluitvorming over het toezicht op de onderhavige principes zal in dat kader plaatsvinden.
Ondanks de keuze voor wettelijke verankering van de principes voor pension fund governance, heeft het kabinet in de aanpak voor de ontwikkeling van de governanceprincipes bewust gekozen voor zelfregulering. Dit betekent dat de relevante partijen (waaronder de sociale partners, pensioenkoepels, verzekeraars en ouderenorganisaties) zelf principes voor pension fund governance formuleren en uitvoeren. Hiermee hebben partijen de ruimte om principes op te stellen die op hun specifieke situatie is toegesneden om zodoende maatwerk te creëren. Dit is van belang gezien de grote variëteit van pensioenfondsen, de eigen verantwoordelijkheid die de sociale partners hebben bij het totstandkomen van pensioenregelingen en de dynamiek van veranderingen. Deze dynamiek heeft te maken met complexe onderwerpen waar fondsen mee te maken hebben, zoals de overstap van eindloon naar middelloonregelingen, defined benefit/defined contribution, de vergrijzing, het nieuwe financiële toetsingskader, het stelsel voor VUT en prepensioen, etc.
De fondsen en verzekeraars zullen vervolgens zelf aan de slag moeten met de principes voor pension fund governance. Men gaat ervaring opdoen en invulling geven aan de principes. Dit zal een proces zijn waarin de principes verder ontwikkeld zullen worden. Dit is een vergelijkbaar proces als de corporate governancecode heeft doorgemaakt. Deze code, die door de commissie Tabaksblat verder is uitgewerkt en eind 2003 is gepubliceerd, bestaat uit principes en «best practice» bepalingen. Een belangrijk element van deze code is de zogenoemde «pas toe of leg uit»-regel. Dit betekent dat een vennootschap in het jaarverslag gemotiveerd dient aan te geven of, en zo ja waarom en in hoeverre, zij afwijkt van de best practice bepalingen van de code. Deze «pas toe of leg uit»-regel is niet overgenomen in de door de Stichting van de Arbeid vastgestelde principes voor pension fund governance. De belangrijkste overweging was het streven naar optimale ruimte voor maatwerk. Elke pensioenuitvoerder moet alle principes naleven, de wijze waarop de pensioenuitvoerder daar invulling aan wil geven staat vrij. Het kabinet gaat er vanuit dat het pensioenfonds transparant aangeeft hoe ze de principes naleven. Bij de evaluatie zal dit een punt van aandacht zijn.
In 2008 zal een evaluatie plaatsvinden die zal uitwijzen op welke manier vorm en inhoud is gegeven aan de principes. Gezien de samenhang tussen medezeggenschap en governance hebben de Stichting van de Arbeid en het Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties besloten het medezeggenschapsconvenant nog een jaar langer te laten doorlopen, namelijk tot 2008. Hierdoor kan in de evaluatie de samenhang tussen beide onderwerpen expliciet aan de orde komen en dan met name de samenloop van de deelnemersraad met het verantwoordingsorgaan. Ten aanzien van de governance zal niet alleen worden gekeken naar de ervaringen van partijen, maar ook hoe er concreet mee is omgegaan. Verder zullen ook de specifieke keuzes die gemaakt zijn voor een bepaalde invulling beargumenteerd moeten worden. Op grond van deze evaluatie in 2008 zullen zowel goede als minder goede toepassingen van de principes naar voren komen. Het uiteindelijke doel is deze zogenaamde «best practices» te verankeren en te voorkomen dat de «bad practices» kunnen blijven bestaan. Na deze evaluatie zal worden bezien in hoeverre de principes aangepast moeten worden en/of in hoeverre aanvullende wetgeving nodig is.
Het op basis van dit wetsvoorstel uitgeoefende toezicht richt zich, vergelijkbaar met artikel 2:46 van het wetsvoorstel voor de Wet op het financieel toezicht (Wft), uitsluitend op de pensioenuitvoerders: de pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor het naleven van de WVB, ook wanneer zij taken uitbesteden aan derden. Overtreding van een in dit wetsvoorstel opgenomen bepaling door een derde, wordt als een overtreding van de WVB door de uitbestedende pensioenuitvoerder beschouwd. Bij de selectie van degene aan wie bepaalde werkzaamheden worden uitbesteed, dient dan ook de nodige zorgvuldigheid in acht te worden genomen. Ter onderstreping van deze verantwoordelijkheid is het eerste lid in het wetsvoorstel opgenomen.
Onder uitbesteding wordt verstaan het op structurele basis laten uitvoeren van werkzaamheden, daaronder begrepen processen of delen van processen, door onafhankelijke derden.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen bepaalde werkzaamheden worden uitgesloten van uitbesteding. Gedacht wordt aan werkzaamheden als het vaststellen van het beleggingsbeleid, aangezien dat een verantwoordelijkheid is van het bestuur zelf. Voor alle bestuurlijke verantwoordelijkheden geldt dat deze niet kunnen worden uitbesteed.
Tevens kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald onder welke voorwaarden de uitbesteding van werkzaamheden kan plaatsvinden. Bijvoorbeeld dat werkzaamheden alleen mogen worden uitbesteed als de overeenkomst tussen de pensioenuitvoerder en de derde schriftelijk is vastgelegd. Uit dit artikel vloeit voort dat de uitbesteding van werkzaamheden door de pensioenuitvoerder op geen enkele wijze de waarborging van pensioenaanspraken en pensioenrechten in gevaar mag brengen. Wanneer een pensioenuitvoerder bijvoorbeeld het uitbetalen van de pensioenuitkeringen zou uitbesteden, dan zal deze pensioenuitvoerder te allen tijde moeten kunnen worden aangesproken wanneer degene, aan wie deze taak is uitbesteed, niet of te weinig uitkeert. Een situatie, zoals omschreven in het voorgestelde artikel 936.1.11 van Boek 7 van het BW (Kamerstukken I 2003/04, 19 592) waarbij premiebetaling en het doen van de uitkering via de tussenpersoon loopt en de tussenpersoon de niet betaalde premie met de uitkeringen kan verrekenen is uiteraard ongewenst in het kader van een beroepspensioenregeling en daarom is dat artikel ook niet van toepassing op verzekeringsovereenkomsten die in het kader van een beroepspensioenregeling worden gesloten (zie ook artikel 2a van dit wetsvoorstel).
Artikel 22t. Registreren deelnemingsjaren
Dit artikel is gebaseerd op artikel 17, achtste lid, van de PSW. Regels over het registreren van deelnemingsjaren zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
Artikel 25. Informatie over de beroepspensioenregeling
Met het onderhavige artikel wordt de al bestaande verplichting om informatie te geven over de beroepspensioenregeling nader uitgewerkt. Naast de in dit artikel opgenomen verplichting van de pensioenuitvoerder om bij het toetreden tot de beroepspensioenregeling bepaalde informatie te verstrekken aan de betrokken beroepsgenoot, heeft de pensioenuitvoerder de verplichting om daarna periodiek en bij statuswisselingen informatie te verstrekken over de ontwikkeling van pensioenaanspraken en -rechten. Dat is geregeld in de artikelen 26 en volgende.
De onderwerpen waarover op basis van artikel 25 informatie moet worden verstrekt zullen op basis van het derde lid van dit artikel uitgewerkt worden in lagere regelgeving. Het zal hierbij met name gaan om de volgende gegevens:
– de ingangsdatum van de deelneming;
– de pensioensoorten;
– het karakter van de beroepspensioenregeling;
– de wijze waarop de pensioenaanspraken worden vastgesteld;
– de ingangsdatum van de pensioenvorm en de duur van de uitkering;
– de gevolgen voor de hoogte van de pensioenaanspraken in geval van beëindiging van de deelneming waarbij tevens het onderscheid wordt aangegeven tussen pensioenaanspraken op opbouwbasis en risicobasis;
– de gevolgen voor verwerving van pensioenaanspraken in geval van werken in deeltijd en arbeidsongeschiktheid;
– de keuzemogelijkheden die er zijn ten aanzien van uitruil;
– een eventuele mogelijkheid tot inkoop als bedoeld in artikel 58e;
– het wettelijk recht op waardeoverdracht of de mogelijkheid tot waardeoverdracht;
– de eventuele mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting als bedoeld in artikel 31; en
– de informatieverplichtingen van de beroepsgenoot jegens de pensioenuitvoerder.
Tevens zal wanneer sprake is van een premieregeling de pensioenuitvoerder de beroepsgenoot moeten informeren over de bestemming van de premie (waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen pensioen op opbouwbasis, pensioen op risicobasis en kosten) en over het verloop van de premie.
Daarnaast moet de beroepsgenoot geïnformeerd worden over het feit of er een vrijwillige pensioenregeling bestaat en op welke pensioenvorm(en) deze betrekking heeft.
Op grond van dit artikel hoeft geen op de persoonlijke situatie afgestemde indicatie van het reglementair te bereiken pensioen te worden gegeven. De beroepsgenoot ontvangt een dergelijke opgave wel bij het jaaroverzicht.
De informatieverplichting over de toeslagverlening is nieuw en is toegelicht in paragraaf 3.3.5 en paragraaf 3.4 van de toelichting bij de Pensioenwet. Het betreft hier met name de volgende aspecten:
– het feit of toeslagverlening deel uit maakt van de beroepspensioenregeling;
– het ambitieniveau;
– de voorwaarden die gelden bij de toeslagverlening; en
– de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening.
Bij de informatie over het functioneren van de pensioenuitvoerder gaat het bijvoorbeeld om het al dan niet actueel zijn van een korte- of langetermijnherstelplan. De beroepsgenoot heeft deze informatie nodig als hij waardeoverdracht overweegt
Op grond van artikel 27g heeft de deelnemer het recht om het pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder. Het is gewenst dat de beroepsgenoot geïnformeerd wordt over dit recht. Dit is geregeld in het eerste lid, onderdeel d.
De verplichting om te informeren over wijzigingen is gebaseerd op artikel 26a, eerste lid, onderdeel e, van de WVB (oud), na implementatie van richtlijn 2003/41/EG. Het gaat hierbij in elk geval om wijzigingen ten aanzien van de onderdelen waarover op grond van het eerste lid informatie moet worden gegeven, zoals bijvoorbeeld het karakter van de beroepspensioenregeling en het toeslagbeleid.
Artikelen 26 tot en met artikel 27h
Naast de in artikel 25 opgenomen informatieverplichtingen over de inhoud van de beroepspensioenregeling bij het toetreden van de beroepsgenoot in de beroepspensioenregeling, zijn in deze artikelen verplichtingen van de pensioenuitvoerder opgenomen die betrekking hebben op de uitvoering van de beroepspensioenregeling. In de WVB zijn bepalingen over voorlichting opgenomen (met name artikel 26 en 26a van de WVB (oud). Daarnaast zijn hierover bepalingen opgenomen in de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW. De nu voorgestelde bepalingen beogen een uitgebreidere informatieplicht. Bovendien is het nu uitdrukkelijk de pensioenuitvoerder die deze informatie rechtstreeks moet verstrekken aan de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner. Voor verzekeraars geldt thans op grond van de Regelen een dergelijke verplichting alleen wanneer een verzekerde ophoudt aan de onderneming verbonden te zijn. Naast de informatie die de pensioenuitvoerder periodiek of bij een statuswisseling moet verstrekken, is er informatie die alleen op verzoek verstrekt hoeft te worden (zie artikel 27g).
Artikel 26. Verstrekken informatie aan deelnemers jaarlijks
Dit artikel ziet op de informatie die door de pensioenuitvoerder jaarlijks verstrekt moet worden aan de deelnemer.
De verplichting om jaarlijks de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde opgave te verstrekken is nieuw, maar in de praktijk wordt een dergelijke opgave nu vaak al jaarlijks verstrekt. Een opgave van verworven aanspraken ziet niet alleen op opgebouwde aanspraken, maar ook op aanspraken op risicobasis.
Deze informatieverplichtingen betreffen zowel de basispensioenregeling als een eventuele vrijwillige pensioenregeling. Voor vrijwillige pensioenregelingen worden nog aanvullende eisen gesteld, zie artikel 27f en tevens artikel 29 wanneer er sprake is van een pensioenregeling met beleggingsvrijheid voor de deelnemers.
Op grond van het tweede lid zullen regels worden gesteld over de inhoud van de opgave. Daarbij zal een onderscheid gemaakt worden tussen uitkerings-, kapitaal- en premieregelingen. Zo zal bijvoorbeeld bij kapitaalregelingen uiteraard ook de hoogte van de toegekende rente- of winstdeling moeten worden vermeld. Wanneer sprake is van pensioenaanspraken op risico- of opbouwbasis moet aangegeven worden welke consequenties dat heeft. Uiteraard kunnen ouderdomspensioenen alleen op opbouwbasis gedekt worden.
Het onderscheid tussen opbouwbasis en risicobasis is met name belangrijk voor partnerpensioenen. Voor een deelnemer moet duidelijk zijn of er na beëindiging van de deelneming of na pensionering nog aanspraak bestaat op partnerpensioen. Hoewel het goed voorstelbaar is dat de pensioenregeling op dat punt in de loop van de tijd niet wijzigt, is het toch noodzakelijk om de deelnemer hier jaarlijks op te attenderen. De deelnemer moet zich hiervan goed bewust zijn.
Onder reglementair te bereiken pensioenaanspraken wordt verstaan: de pensioenaanspraken die bereikt zullen worden wanneer iemand tot de pensioendatum blijft deelnemen onder voor het overige gelijkblijvende omstandigheden.
Ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidspensioen is het ook toegestaan om in plaats van een nominaal verzekerd bedrag een percentage aan te geven tot welk niveau aanvulling plaats vindt, bijvoorbeeld dat het arbeidsongeschiktheidspensioen voorziet in een aanvulling tot 80% van het inkomen.
In paragraaf 7.6.3 van de toelichting bij de Pensioenwet is dit nader toegelicht.
Nieuw is de verplichting te informeren over de toeslagverlening. Wat hierover voorgelicht moet worden zal nader bepaald worden in een algemene maatregel van bestuur. De informatie over toeslagverlening zal in ieder geval betrekking moeten hebben op enerzijds het beleid ten aanzien van toeslagen:
– wat zijn het ambitieniveau en de voorwaarden van de toeslagverlening, en
– wat zijn de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening.
Anderzijds zal moeten worden voorgelicht over de uitvoering van het beleid:
– is de eventuele toeslagverlening over het afgelopen jaar aan deelnemers overeenkomstig of in afwijking van het gepresenteerde toeslagenbeleid is geweest, en
– wat is de wijze van financiering van toeslagverlening.
In de toelichting bij de Pensioenwet wordt in paragraaf 7.6.3 nader ingegaan op voorlichting aan deelnemers over de toeslagverlening.
Zoals al in de toelichting bij het voorgaande lid is aangegeven is het noodzakelijk de genoemde opgaven en informatieverplichtingen nog nader uit te werken in lagere regelgeving. Daarbij zal tevens geregeld worden of voor de informatieverstrekking kosten in rekening mogen worden gebracht.
Artikel 27. Verstrekken informatie aan gewezen deelnemers bij beëindiging deelneming
Er is voor gekozen om in dit artikel te spreken over «opgebouwde» in plaats van «verworven» hoewel incidenteel de dekking op risicobasis ook na de beëindiging van de deelneming nog doorloopt. Als dat zo is, moet daarover ook informatie worden verstrekt.
De informatieplicht op grond van het eerste lid, onderdeel a, is nagenoeg identiek aan de informatieplicht die op grond van artikel 26, eerste lid, onderdeel a, geldt. Verschil is dat op basis van het onderhavige artikel informatie moet worden gegeven over de opgebouwde in plaats van de verworven aanspraken. Informatie over pensioenen op risicobasis is dan, anders dan op grond van artikel 26, niet meer aan de orde omdat deze in het algemeen bij de beëindiging zullen zijn vervallen. Denkbaar is dat iemand in de basispensioenregeling deelnemer is en blijft, maar in de vrijwillige pensioenregeling gewezen deelnemer wordt. Dan is zowel artikel 26 als artikel 27 voor hem relevant.
Het voorschrift om bij beëindiging van de deelname te informeren over de toeslagverlening, zal worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Het gaat om informatie over het beleid inzake toeslagverlening. Vermeld zal moeten worden:
– wat het ambitieniveau is en wat de voorwaarden zijn waaronder toeslagverlening wordt toegepast, en
– wat de verwachtingen zijn ten aanzien van toekomstige toeslagverlening.
Voor de deelnemer die gewezen deelnemer wordt zijn een aantal onderwerpen specifiek van belang (zie onderdeel c). Deze zullen nader uitgewerkt worden in lagere regelgeving op basis van het tweede lid. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de mogelijkheden van waardeoverdracht en afkoop.
Het is ook belangrijk dat de pensioenuitvoerder de deelnemer wijst op de consequenties van arbeidsongeschiktheid omdat de deelnemer zich moet aanmelden bij de pensioenuitvoerder om eventueel in aanmerking te komen voor voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid.
Tot slot dient de deelnemer die gewezen deelnemer wordt op grond van onderdeel d geïnformeerd te worden over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder. Deze verplichting betreft onder andere het feit dat er een bewindvoerder is aangesteld, dat er aanwijzingen zijn gegeven door de toezichthouder of dat er een kortetermijnherstelplan actueel is. Deze omstandigheden kunnen een rol spelen bij de overweging al dan niet waarde over te laten dragen.
Artikel 27a. Verstrekken informatie aan gewezen deelnemers periodiek
De verplichting om gewezen deelnemers periodiek en wel ten minste één keer per vijf jaar te informeren over de opgebouwde aanspraken en de toeslagverlening is nieuw.
Wat voor informatie op basis van onderdeel b moet worden gegeven inzake toeslagverlening, wordt nader uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Het gaat om dezelfde vier aspecten rond toeslagverlening die periodiek aan deelnemers over toeslagverlening moet worden gegeven.
Een eenmaal overeengekomen voorwaardelijke toeslagregeling kan later alsnog wijzigen. Deze wijziging kan betrekking hebben op pensioengerechtigden, gewezen deelnemers en gewezen partners. Deelnemers worden van deze wijziging van de pensioenregeling op de hoogte gesteld op grond van artikel 25, lid 2. Het is natuurlijk van belang dat ook gewezen deelnemers hierover geïnformeerd worden. Daartoe wordt bepaald dat de pensioenuitvoerder hen hiervan binnen drie maanden op de hoogte stelt indien een dergelijke wijziging aan de orde is.
Artikel 27b. Verstrekken informatie aan gewezen partner bij scheiding
De verplichting om de gewezen partner die een aanspraak op bijzonder partnerpensioen verkrijgt een opgave te verstrekken was in de WVB (oud) opgenomen in artikel 27. Denkbaar is dat een scheiding gemeld wordt aan de pensioenuitvoerder, maar dat blijkt dat geen aanspraak op bijzonder partnerpensioen ontstaat omdat het partnerpensioen op risicobasis was gefinancierd. Het is uiteraard wenselijk dat de gewezen partner dan daarover geïnformeerd wordt. In het algemeen zal pensioenverevening de aanleiding zijn voor de melding van de scheiding aan de pensioenuitvoerder. Indien volstaan wordt met het enkele melden van de scheiding ligt het voor de hand dat de pensioenuitvoerder wijst op de mogelijkheid van pensioenverevening.
Bij ingang van het bijzonder partnerpensioen wordt de gewezen partner pensioengerechtigde en verkrijgt deze de informatie zoals omschreven in artikel 27d en 27e.
De gewezen partner krijgt op grond van onderdeel b informatie over het beleid inzake toeslagverlening. In een algemene maatregel van bestuur zal nader bepaald worden dat geïnformeerd moet worden over het ambitieniveau en de voorwaarden van de toeslagverlening, en de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening. Dit zijn dezelfde twee aspecten die op grond van artikel 27a bij beëindiging van de deelneming aan gewezen deelnemers moet worden gegeven over toeslagverlening.
De op grond van onderdeel c te verstrekken informatie zal bijvoorbeeld betrekking hebben op de mogelijkheid van afkoop als bedoeld in artikel 40b voorzover sprake is van een pensioen onder de afkoopgrens.
Vervolgens wordt deze informatie, net als aan de gewezen deelnemer, elke vijf jaar verstrekt (zie artikel 27c). Uiteraard kan de pensioenuitvoerder alleen een opgave aan de gewezen partner verstrekken wanneer de pensioenuitvoerder geïnformeerd is over de scheiding en over het adres van de gewezen partner.
Artikel 27c. Verstrekken informatie aan gewezen partner periodiek
De informatie die periodiek aan de gewezen partner wordt verstrekt is identiek aan die welke aan de gewezen deelnemer wordt verstrekt, zij het dat de informatie aan de gewezen partner uiteraard alleen betrekking heeft op partnerpensioen (zie artikel 27a).
De in onderdeel b bedoelde informatie over de toeslagverlening die in een algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt wordt, zal bestaan uit dezelfde vier elementen ten aanzien van toeslagverlening waarover periodiek geïnformeerd moet worden aan deelnemers.
Een eenmaal overeengekomen voorwaardelijke toeslagregeling kan later alsnog wijzigen. Deze wijziging kan betrekking hebben op pensioengerechtigden, gewezen deelnemers en gewezen partners. Deelnemers worden van deze wijziging van de pensioenregeling op de hoogte gesteld op grond van artikel 25, lid 2. Het is natuurlijk van belang dat ook gewezen partners hierover geïnformeerd worden. Daartoe wordt bepaald dat de pensioenuitvoerder hen hiervan binnen drie maanden op de hoogte stelt indien een dergelijke wijziging aan de orde is.
Artikel 27d. Verstrekken informatie aan pensioengerechtigde bij pensioeningang
Dit artikel ziet niet alleen op degenen die een ouderdomspensioen gaan ontvangen, maar ook op degenen die een arbeidsongeschiktheids- of een nabestaandenpensioen gaan ontvangen.
Een deelnemer die met pensioen gaat zal mogelijk ook nog ten behoeve van zijn partner een aanspraak op partnerpensioen hebben of ten behoeve van zijn kinderen een aanspraak op wezenpensioen. Op grond van het eerste lid, onderdeel b, moet ook daarvan opgave worden gedaan.
Op grond van het eerste lid, onderdeel c, moet informatie worden verstrekt over de toeslagverlening. In een algemene maatregel van bestuur zal bepaald worden dat over dezelfde aspecten wordt geïnformeerd als de informatie die gegeven moet worden aan diegenen die gewezen deelnemers worden (zie artikel 27a).
Dit artikel is verder toegelicht in paragraaf 7.6.5 van de toelichting bij de Pensioenwet.
Artikel 27e. Verstrekken informatie aan pensioengerechtigden periodiek
De informatie die periodiek aan de pensioengerechtigde moet worden verstrekt wordt frequenter verstrekt dan die aan de gewezen deelnemer en de gewezen partner, namelijk jaarlijks in plaats van één keer per vijf jaar.
De verplichting informatie over toeslagverlening te geven wordt in een algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt. Hierbij zal over dezelfde vier aspecten voorgelicht moeten worden als periodiek aan deelnemers over toeslagverlening voorgelicht moet worden. Een eenmaal overeengekomen voorwaardelijke toeslagregeling kan later alsnog wijzigen. Deze wijziging kan betrekking hebben op pensioengerechtigden, gewezen deelnemers en gewezen partners. Deelnemers worden van deze wijziging van de pensioenregeling op de hoogte gesteld op grond van artikel 25, lid 2. Het is natuurlijk van belang dat ook pensioengerechtigden hierover geïnformeerd worden. Daartoe wordt bepaald dat de pensioenuitvoerder hen hiervan binnen drie maanden op de hoogte stelt indien een dergelijke wijziging aan de orde is.
Artikel 27f. Verstrekken informatie aan deelnemers inzake vrijwillige pensioenregeling
Ten aanzien van de basispensioenregeling wordt de beroepsgenoot geïnformeerd op grond van artikel 25 door de pensioenuitvoerder binnen de daar genoemde termijnen.
Ten aanzien van de vrijwillige pensioenregeling wordt de informatie verstrekt door de pensioenuitvoerder voorafgaand aan de deelneming. Hierbij is aangesloten bij de opzet met betrekking tot de financiële bijsluiter (zie artikel 31 van de Wet financiële dienstverlening). In de algemene maatregel van bestuur zal, voorzover verschillen geen rol spelen, de opzet en inhoud van de regelgeving hierbij aansluiten bij de voorlichtingsvoorschriften voor vergelijkbare producten in de derde pijler zoals geregeld in de Regeling informatieverstrekking aan deelnemers en de financiële bijsluiter (zie paragraaf 7.6.6 van de toelichting bij de Pensioenwet). Het gaat onder andere om informatie over:
– de ingangsdatum van de deelneming aan de vrijwillige pensioenregeling;
– de naam en het adres van de pensioenuitvoerder;
– de pensioensoorten;
– het karakter van de beroepspensioenregeling, bedoeld in artikel 22d, en welke risico’s door de deelnemer gedragen worden;
– de wijze waarop de pensioenaanspraken worden vastgesteld;
– de ingangsdatum van de pensioensoort en de duur van de uitkering;
– de gevolgen voor de pensioenaanspraken in geval van beëindiging van de deelneming waarbij tevens een onderscheid wordt aangegeven tussen pensioenaanspraken op opbouwbasis en risicobasis;
– de gevolgen voor verwerving van pensioenaanspraken in geval van werken in deeltijd en arbeidsongeschiktheid; en
– de informatieverplichtingen van de deelnemer jegens de pensioenuitvoerder.
De deelnemer wordt door de pensioenuitvoerder geïnformeerd over het feit dat er een vrijwillige pensioenregeling bestaat. Tevens is de pensioenuitvoerder op grond van artikel 25, eerste lid, verplicht om de beroepsgenoot te wijzen op de mogelijkheid om het pensioenreglement op te vragen.
Het verschil tussen de informatie op grond van het eerste lid, onderdeel b, van dit artikel en artikel 26, eerste lid, onderdeel b, is dat de informatie op grond van het onderhavige artikel betrekking heeft op informatie vooraf en artikel 26 ziet op de situatie waarin iemand feitelijk al deelnemer is.
Wanneer iemand eenmaal deelneemt in een vrijwillige pensioenregeling gelden ten aanzien van die regeling de informatieverplichtingen van artikel 26.
Wordt hij gewezen deelnemer in de vrijwillige regeling, dan geldt artikel 27 en 27a. Bij en na pensionering geldt artikel 27d en 27e.
Dit lid is nader toegelicht in paragraaf 7.6.6 van de toelichting bij de Pensioenwet. Ook hier moet bij premieregelingen gewerkt worden met beleggingsscenario’s.
Ten aanzien van een dergelijke vrijwillige pensioenregeling die een beleggingsrisico inhoudt voor de deelnemer is ook het bepaalde in artikel 29 van belang.
Ook ten aanzien van de vrijwillige pensioenregeling is informatie over eventuele toeslagverlening van belang. Het gaat daarbij met name om:
– het feit of toeslagverlening deel uit maakt van de beroepspensioenregeling;
– het ambitieniveau;
– de voorwaarden die gelden bij de toeslagverlening; en
– de verwachtingen ten aanzien van toekomstige toeslagverlening.
Artikel 27g. Informatie op verzoek
In de artikelen 26 tot en met 27f is bepaald welke informatie een pensioenuitvoerder in elk geval periodiek of bij bepaalde statuswisselingen moet verstrekken. In het onderhavige artikel is geformuleerd welke informatie de pensioenuitvoerder in aanvulling daarop op verzoek van de aanspraak- of pensioengerechtigde moet verstrekken.
Het is wenselijk dat op verzoek het pensioenreglement zelf wordt verstrekt. Het moet gaan om het pensioenreglement dat voor de verzoeker zelf relevant is. Daarom is de formulering «het voor hem geldende pensioenreglement» gehanteerd.
Het is de pensioenuitvoerder die de beroepsgenoot moet informeren over de inhoud en de wijzigingen in de beroepspensioenregeling (zie artikel 25).
Een wijziging van het pensioenreglement moet door een beroepspensioenfonds op grond van artikel 51a aan de toezichthouder worden toegezonden. De pensioenuitvoerder is niet verplicht om alle deelnemers het na de wijziging geldende pensioenreglement toe te sturen. De deelnemer kan dit wel bij de pensioenuitvoerder opvragen, nadat hij door zijn pensioenuitvoerder over de wijziging van de beroepspensioenregeling is geïnformeerd. Daarvoor geldt op grond van artikel 25 een termijn van drie maanden.
Tevens geldt op grond van artikel 25 dat de pensioenuitvoerder de beroepsgenoot moet informeren over de mogelijkheid om het (gewijzigde) pensioenreglement op te vragen.
Eerste lid, onderdeel b, c en d
Ten aanzien van het jaarverslag en de jaarrekening kan worden opgemerkt dat deze betrekking kunnen hebben op meer dan één pensioenregeling. Overigens kunnen kleine beroepspensioenfondsen die op grond van het BW niet de plicht hebben op een openbaar jaarverslag te maken, volstaan met het toezenden van het jaarverslag en de jaarrekening die zij moeten maken ten behoeve van de toezichthouder (zie paragraaf 7.7 van de toelichting bij de Pensioenwet).
Op basis van onderdeel e kunnen nog andere onderwerpen worden opgenomen waarover deelnemers op hun verzoek geïnformeerd moeten worden.
In de praktijk blijkt dat daar om verschillende redenen behoefte aan kan bestaan. Bijvoorbeeld omdat de noodzaak daartoe ontstaat door fiscale regelgeving of in verband met EU-regelgeving. Daarnaast zijn er onderwerpen die voor deelnemers van belang zijn in verband met de financiële positie van hun pensioenuitvoerder. In dit kader kunnen de volgende onderwerpen genoemd worden:
– de opgave van de over de jaren 1998 tot en met 2000 toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen voor zover nog niet eerder verstrekt. (Deze verplichting zal overigens met ingang van 1 april 2008 kunnen vervallen omdat vanaf dat moment de deelnemer ten behoeve van de pensioenopbouw in de derde pijler gebruik zal kunnen maken van de informatie die vanaf 2001 jaarlijks over de waardeaangroei is gegeven.)
– de verklaring inzake de beleggingsbeginselen van het pensioenfonds;
– informatie over de financiële, technische en andere aan de pensioenregeling verbonden risico’s;
– informatie over de aard en de spreiding van de risico’s;
– het kortetermijnherstelplan of het langetermijnherstelplan van een beroepspensioenfonds indien het fonds een dergelijk plan moet uitvoeren;
– het aantal aanwijzingen dat het beroepspensioenfonds van de toezichthouder heeft ontvangen;
– de eventuele aanstelling van een bewindvoerder;
Bij kapitaal- en premieregelingen krijgen deelnemers, gewezen deelnemers en gewezen partners het recht bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een indicatie van de mogelijk met het kapitaal in te kopen periodieke uitkering.
De opgave van het reglementair pensioen in de jaaropgave blijft beperken tot datgene wat partijen «hard» met elkaar zijn overeengekomen. Dat wil zeggen dat bij uitkeringsregelingen een indicatie wordt gegeven van de periodieke uitkering die zeker wordt verkregen indien verondersteld wordt dat de deelname doorloopt tot aan pensioendatum. Bij kapitaalregelingen wordt een indicatie gegeven van de periodieke uitkering die zeker bereikt wordt als verondersteld wordt dat de deelname doorloopt tot pensioendatum. Bij premieregelingen wordt een indicatie gegeven van de hoogte van de periodieke uitkeringen dan wel de hoogte van het kapitaal wanneer de premie voor de ingangsdatum van het pensioen reeds daarvoor wordt aangewend.
Er is vanaf gezien de indicatie van het kapitaal (bij premieregelingen waarbij de premie wordt belegd) of van de met het kapitaal mogelijk in te kopen periodieke uitkering (bij zowel premie- als kapitaalregelingen) in de jaaropgave verplicht te laten vermelden. Deze indicatie kan van jaar op jaar flink fluctueren terwijl de indicatie geen enkele zekerheid geeft en mogelijk slechts verwarring schept bij veel deelnemers.
Afhankelijk van iemands status als deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde is er verschil in de relevantie van informatie. Zo is voor een deelnemer en gewezen deelnemer van belang wat de consequenties zijn van keuzerechten als bedoeld in artikel 37 en 38, of gebruikmaking van de keuzemogelijkheden als bedoeld in 38a.
Voor de pensioengerechtigde is informatie over uitruil, vervroeging etc. niet meer relevant.
Op grond van dit lid kan een gewezen deelnemer die tussentijds behoefte heeft aan een opgave van zijn opgebouwde aanspraken die opvragen bij de pensioenuitvoerder. Omdat de gewezen deelnemer op grond van dit wetsvoorstel ten minste elke vijf jaar een periodieke opgave krijgt is zal deze behoefte minder groot zijn.
De in het eerste lid van dit artikel beschreven informatie dient, overeenkomstig richtlijn 2003/41/EG, tevens beschikbaar te zijn voor vertegenwoordigers (zoals vakorganisaties) van de in het eerste lid genoemde personen. Deze informatie is logischerwijs niet persoonsgebonden.
Artikel 27h. Verstrekken informatie bij vertrek naar een andere lidstaat
Dit artikel is gebaseerd op artikel 32h van de PSW, met dien verstande dat nu ook uitdrukkelijk de gewezen deelnemers en gepensioneerden worden genoemd. Dit artikel is in de PSW opgenomen ter implementatie van artikel 7 van richtlijn nr. 98/49/EG betreffende bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
Tevens is de formulering enigszins aangepast door «zich begeven naar» te vervangen door «te vestigen in». De term «begeven» is een vertaling van het Engelse «move», het gaat er om dat iemand naar een andere lidstaat verhuist.
Artikel 27i. Informatie tijdig en duidelijk
Van groot belang is dat de informatie duidelijk en voor de gemiddelde deelnemer begrijpelijk is. In dit opzicht kan een parallel worden getrokken met de financiële bijsluiter die tot doel heeft te informeren over complexe financiële producten en die gericht moet zijn op de «gemiddelde consument» (Zie de toelichting bij de Wet financiële dienstverlening, Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 86, en artikel 3 van het Besluit financiële bijsluiter (Stb. 2001, 670) waarin sprake is van «voor de afnemer begrijpelijke bewoordingen».
Met het onderhavige artikel wordt beoogd te voorkomen dat een pensioenuitvoerder volstaat met toezenden van het pensioenreglement, dat voor veel werknemers moeilijk toegankelijk is. Een pensioenreglement geeft immers weliswaar een uitvoerige beschrijving van de pensioenregeling, maar is geschreven in een juridische en pensioentechnische terminologie die daarom niet altijd voor alle deelnemers begrijpelijk is. De in de artikelen 25 en volgende genoemde verplichtingen tot informatieverstrekking moeten dus leiden tot voor iedere deelnemer toegankelijke informatie. Het gaat daarbij dus niet om een uitputtende beschrijving waarin alle rechten en plichten van de betrokken partijen zijn uitgewerkt.
De eis dat er sprake moet zijn van informatie in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen kan moeilijk gesteld worden ten aanzien van specifieke juridische en/of financiële documenten, zoals het pensioenreglement, de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement, jaarrekening en jaarverslag. Zoals in de toelichting bij artikel 27g, eerste lid, onderdeel e, is aangegeven kan deze bepaling betrekking hebben op zeer uiteenlopende informatie. In de op grond van artikel 27g, vijfde lid, vast te stellen regels zal worden ingevuld wanneer hier de eis inzake duidelijk en begrijpelijke bewoordingen zal gelden.
Artikel 27j. Informatie schriftelijk tenzij
De pensioenuitvoerder verstrekt de informatie schriftelijk tenzij de aanspraak- of pensioengerechtigde heeft ingestemd met elektronische verstrekking. Die instemming moet wel schriftelijk worden gegeven.
Artikel 28. Verstrekken informatie door pensioenuitvoerder
Dit artikel is nieuw ten opzichte van de WVB (oud). Er is voor gekozen de pensioenuitvoerder een bepaalde inspanningsverplichting op te leggen. Het wetsvoorstel gaat op dit punt verder dan het voorgestelde artikel 933 van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken I 2002/03, 19 529), waarin is bepaald dat de verzekeraar zich kan houden aan de laatste hem bekende woonplaats van de geadresseerde voor het doen van schriftelijke mededelingen. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel geldt dat de pensioenuitvoerder voor de verzending van de opgaven en informatie, bedoeld in de onderhavige artikelen, uit moet gaan van het laatst hem bekende adres. Indien echter blijkt dat dit adres niet meer correct is, bijvoorbeeld omdat deze post wordt geretourneerd, dan is de pensioenuitvoerder gehouden om via de gemeentelijke basisadministratie na te gaan of het actuele adres te achterhalen is.
Dat betekent dat indien de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner verzuimt een adreswijziging door te geven, de pensioenuitvoerder gehouden is via de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te proberen om het actuele adres te achterhalen. Op grond van artikel 49i kan de pensioenuitvoerder deze informatie kosteloos opvragen. Artikel 99 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegevens te verstrekken aan pensioenuitvoerders. Dit is uitgewerkt in artikel 68b van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Indien de navraag bij het GBA oplevert dat iemand naar het buitenland is vertrokken en verdere informatie ontbreekt, dan houdt de inspanningsverplichting van de pensioenuitvoerder op.
Indien de aanspraak- of pensioengerechtigde heeft ingestemd met elektronische verstrekking, zal deze de informatie op zijn email-adres ontvangen. Indien dit adres onjuist blijkt te zijn verstrekt de pensioenuitvoerder de informatie alsnog schriftelijk. Dit betekent dus ook dat de pensioenuitvoerder bij een onjuist adres navraag moet doen bij de gemeentelijke basisadministratie.
Artikel 29. Grenzen aan beleggingsvrijheid bij premieregelingen met beleggingsvrijheid
Dit artikel bevat een verplichting voor pensioenuitvoerders die een premieregeling uitvoeren met beleggingsvrijheid voor de deelnemer of gewezen deelnemer. Het gaat daarbij zowel om basispensioenregelingen als vrijwillige pensioenregelingen. Indien een pensioenuitvoerder beleggingskeuzepakketten aan de deelnemer of gewezen deelnemer aanbiedt, is er sprake van beleggingsvrijheid in de zin van dit artikel.
De eis van spreiding houdt onder meer in dat er goede verdeling moet zijn tussen vastrentende waarden en zakelijke waarden, maar betekent bijvoorbeeld ook dat er sprake moet zijn van spreiding met betrekking tot regio en sector waarin wordt belegd.
Daarbij moet de mate van risico afnemen naarmate de pensioendatum nadert.
De overschrijding van de grenzen kan verschillende oorzaken hebben. Ten eerste door het naderen van de pensioendatum waardoor wijziging van de verhouding vastrentend en overige beleggingen in zakelijke waarden noodzakelijk wordt. Ten tweede bijvoorbeeld door de ontwikkelingen op de beurs waardoor de verhouding tussen vastrentende waarden en overige zakelijke waarden herzien moet worden omdat deze niet meer overeenstemt met de beoogde verhouding. Indien de pensioenuitvoerder signaleert dat aanpassing noodzakelijk is, zal hij de deelnemer hierover informeren. Het staat de pensioenuitvoerder vrij om de deelnemer of gewezen deelnemer vooraf over de aanpassing te consulteren.
Artikel 30. Verstrekken uitkeringen (in andere lidstaten)
Dit artikel is gebaseerd op artikel 49 van de WVB (oud) en artikel 32f van de PSW waarmee artikel 5 van richtlijn nr. 98/49/EG betreffende bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen is geïmplementeerd.
Voor alle duidelijkheid, ook voor uitkeringen die buiten de EU worden gedaan, kunnen transactiekosten in mindering worden gebracht.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat banken voor grensoverschrijdende betalingen in euro’s alleen kosten in rekening mogen brengen wanneer zij dat voor een vergelijkbare betaling in het binnenland ook doen. Dit vloeit voort uit Verordening 2560/2001.
Artikel 31. Uitvoeren vrijwillige voortzetting
De mogelijkheid van een vrijwillige voortzetting is nader toegelicht in paragraaf 4.8. van de toelichting bij de Pensioenwet. De onderhavige bepaling is gebaseerd op artikel 6 van de Regeling taakafbakening pensioenfondsen.
Indien een deelnemer gebruik wil maken van de mogelijkheid om vrijwillig voort te zetten, moet die voortzetting aansluitend worden gerealiseerd. Het is niet mogelijk om eerst gewezen deelnemer te worden en dan bijvoorbeeld een half jaar later alsnog om voortzetting te verzoeken. Het eerste lid geeft een algemene maximum termijn, namelijk 3 jaar voor de voortzetting van de pensioenregeling na beëindiging van het beroep. In de periode dat sprake is van vrijwillige voortzetting, behoudt de deelnemer zijn status van deelnemer en wordt hij dus geen gewezen deelnemer.
Het tweede lid sluit voor de maximumtermijn aan bij bepaalde omstandigheden. Het gaat hierbij om de vrijwillige voortzetting van de pensioenregeling in verband met arbeidsongeschiktheid van de beroepsgenoot. De periode waarover de pensioenregeling vrijwillig kan worden voortgezet is altijd drie jaar, en kan langer zijn als de arbeidsongeschiktheid langer duurt. In het tweede lid wordt over «deelnemer» in plaats van «gewezen deelnemer» gesproken omdat iemand die vrijwillig voortzet, deelnemer blijft.
De in het derde lid opgenomen voorwaarde is nieuw.
Artikel 32. Behoud aanspraak op pensioen bij beëindiging deelneming
In artikel 1 is gedefinieerd wat verstaan moet worden onder de beëindiging van de deelneming. Sinds 1987 geldt op grond van artikel 8 van de PSW respectievelijk artikel 9 van de Regelen PSW de eis dat bij beëindiging van de deelneming vóór de pensioendatum ten minste een tijdsevenredige aanspraak moet worden meegegeven. Sinds 2006 geldt deze eis op grond van artikel 29 van de WVB (oud) ook bij beroepspensioenregelingen. Het begrip tijdsevenredige aanspraak wordt in het onderhavige wetsvoorstel niet meer gebruikt. De noodzaak daartoe is vervallen door de introductie van de verplichting tot een evenredige opbouw, zoals geformuleerd in artikel 22i. Daardoor kan er in beginsel geen discrepantie meer ontstaan tussen de aanspraak en de financiering ervan en kan de opgebouwde aanspraak niet lager zijn dan de evenredige aanspraak. Daardoor is het ook niet meer nodig om een onderscheid te maken tussen het ouderdomspensioen en het partnerpensioen. De eis van evenredige verwerving geldt voor alle pensioensoorten.
Door de aanscherping van de financieringseisen moeten aan het eind van elk jaar de pensioenaanspraken zijn afgefinancierd op basis van tijdsevenredigheid. Dat betekent dat wanneer iemand in de loop van het jaar zijn deelneming beëindigt er nog een financieringsachterstand kan bestaan, maar dat die uiterlijk aan het einde van het jaar afgefinancierd moet zijn. Het onderhavige artikel heeft een relatie met het bepaalde in artikel 22i waarin is bepaald dat verwerving ten minste evenredig in de tijd moet plaats vinden en met artikel 22j, tweede lid, waarin is bepaald dat bij beëindiging van de deelneming de opgebouwde aanspraken in stand blijven. Tevens is de verhouding met artikel 22m van belang waarin is bepaald dat de in artikel 22l genoemde termijnen niet gelden indien sprake is van een beëindiging van de deelneming. In dat geval moet de ten tijde van de beëindiging nog verschuldigde premie binnen dertien weken worden voldaan.
Bij kapitaalregelingen wordt niet alleen voldaan aan de vereisten in dit lid door het tot het moment van beëindiging opgebouwde kapitaal te behouden, maar ook als het tot dat moment opgebouwde kapitaal op dat moment wordt omgezet in een aanspraak op een periodieke uitkering.
De situatie kan zich voordoen dat het deelnemerschap eindigt op een tijdstip waarop sprake is van een premieachterstand bij een door een verzekeraar uitgevoerde pensioenregeling zonder dat de deelnemers hierover al zijn geïnformeerd. Als later blijkt dat de aanspraken op grond van artikel 22o alsnog premievrij worden gemaakt in verband met betalingsachterstand, mag de verzekeraar de behouden aanspraak hiervoor corrigeren.
De eis van tijdsevenredigheid geldt niet voor beschikbarepremieregelingen. Dat blijkt uit artikel 29, vierde lid, van de WVB (oud) waarin is bepaald dat de deelnemer dan ten minste een premievrije aanspraak verkrijgt op basis van de door hem betaalde en nog verschuldigde bijdragen. In dit lid is dit nader uitgewerkt. Het kapitaal is niet alleen ontstaan door de som van de ingelegde premies, maar ook het daarover behaalde rendement is van belang. Bij slechte beleggingsresultaten is het mogelijk dat de som van de ingelegde premies groter is dan het bedrag dat uiteindelijk beschikbaar is voor de aankoop van een periodieke uitkering. Op grond van de bij of krachtens artikel 25 op te stellen algemene maatregel van bestuur zal in de informatie aangegeven moeten worden welk deel van de beschikbare premie gebruikt wordt voor de kosten.
In de praktijk zijn ook mengvormen van premieregelingen met uitkerings- en kapitaalregelingen voorstelbaar, in die zin dat de beschikbaar gestelde premie onmiddellijk na beschikbaarstelling omgezet wordt in een aanspraak op een kapitaal of uitkering. Zodra de premieregeling een garantie inzake kapitaal of uitkering gaat inhouden, moet dat deel als kapitaal- respectievelijk uitkeringsregeling behandeld worden.
Dit artikel is een implementatie van artikel 4 van richtlijn nr. 98/49/EG betreffende bescherming van de rechten op aanvullend pensioen van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (nu in artikel 47 van de WVB (oud)). De formulering is enigszins aangepast door «zich begeven naar» te vervangen door «te vestigen in». De term «begeven» is een vertaling van het Engelse «move», maar het gaat er om dat iemand naar een andere lidstaat verhuist. Gesteld zou kunnen worden dat dit vierde lid, gezien de inhoud van het eerste en het tweede lid overbodig is omdat daarin staat waarop recht blijft bestaan bij beëindiging van de deelneming. Dit recht op behoud van aanspraken bij beëindiging geldt voor een ieder, dus ook voor degenen die naar een andere EU-lidstaat, of naar een ander land verhuizen.
Artikel 33. Behoud aanspraak in geval van scheiding
De tekst van dit artikel is gebaseerd op artikel 8a, eerste tot en met derde lid, van de PSW. Er zijn echter enkele verschillen.
Allereerst is het partnerbegrip uitgebreid. Zoals in de toelichting bij artikel 22h is aangegeven wordt in lijn met de motie van de leden Schimmel en van Zijl van 14 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 26 711, nr. 25) in dié situaties waarin de beroepspensioenregeling voorziet in een partnerpensioen ten behoeve van een partner, met wie géén huwelijk of een geregistreerde partnerschapsrelatie is gesloten, deze partner zoveel mogelijk gelijk behandeld. Dat wil zeggen, wanneer op grond van de beroepspensioenregeling een aanspraak bestaat op partnerpensioen voor een partner met wie ongehuwd wordt samengewoond, dan verkrijgt deze partner bij beëindiging van die relatie ook aanspraak op een bijzonder partnerpensioen op dezelfde voorwaarden als de echtgenoot of de geregistreerde partner.
De formulering van het eerste, tweede en derde lid, gaat ervan uit dat een deelnemer een aanspraak op partnerpensioen heeft ten behoeve van zijn partner. Met andere woorden, de partner heeft die aanspraak niet zelf. Alleen in geval van scheiding verkrijgt de partner die aanspraak wel zelf. Overigens moet worden opgemerkt dat de partner van de deelnemer wel aanspraakgerechtigde is.
In artikel 33 wordt gesproken over «het behouden» van een aanspraak ten behoeve van de partner omdat de deelnemer die aanspraak ten behoeve van zijn partner al had en niet pas verkreeg bij beëindiging van de deelneming.
In de praktijk is er nog wel eens discussie over de vraag of het mogelijk is om jaren na een scheiding alsnog afspraken in de zin van het vijfde lid te maken. Dat is op grond van dit wetsvoorstel mogelijk. Gezien de formulering «met betrekking tot de scheiding» geeft aan dat het ook later nog mogelijk is om hierover een afspraak te maken.
De kosten die voortvloeien uit de op grond van het vijfde lid gemaakte afspraken kunnen uiteraard bij de verzoekers in rekening worden gebracht. Dit is net als in het kader van artikel 28 alleen mogelijk door middel van een aparte rekening, maar niet door het verminderen van de pensioenaanspraak.
In artikel 27b is geregeld dat de gewezen partner van de pensioenuitvoerder een opgave krijgt van het bijzonder partnerpensioen. Deze opgave kan uiteraard alleen verstrekt kan worden wanneer de pensioenuitvoerder wordt geïnformeerd over het eindigen van de relatie.
Naast de in het vijfde lid opgenomen mogelijkheid voor de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde om met zijn gewezen partner een afwijkende afspraak te maken, biedt de wet in het zesde lid nog een afwijkingsmogelijkheid. Maar dan gaat het om een afspraak die gemaakt wordt ná het overlijden van deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde door zijn achterblijvende gewezen partner(s) of door een achterblijvende gewezen partner en de achterblijvende partner.
Deze overdracht zal uitsluitend mogelijk zijn aan een andere partner die op basis van de pensioenregeling ook als partner kan worden aangemerkt. Dat wil zeggen dat het niet mogelijk is de uitkering over te dragen aan een persoon die niet binnen de kring van begunstigden voor het partnerpensioen valt.
Het is uiteraard niet de bedoeling dat een dergelijke andere toedeling, voor zover daarbij een wijziging in het risico optreedt, ten laste komt van de pensioenuitvoerder. Concreet: wanneer een weduwe (de eerste echtgenote van de deelnemer) haar levenslange aanspraak op partnerpensioen overdraagt aan een jongere weduwe (de latere echtgenote van de deelnemer) en daarbij niet alleen de begunstiging wordt gewijzigd, maar de duur van de uitkering ook wordt gekoppeld aan het leven van de jongere weduwe (de tweede echtgenote van de deelnemer), dan zal dat, uitgaand van eenzelfde contante waarde, leiden tot een lagere periodieke uitkering.
Dit wetsvoorstel verplicht om deze mogelijkheid tot vervreemding te bieden, dat wil zeggen dat deze niet uitgesloten kan worden in pensioenovereenkomst of uitvoeringsovereenkomst. Indien een pensioengerechtigde partner gebruik wil maken van de hier gegeven mogelijkheid tot overdracht waarbij tevens de uitkering afhankelijk zal worden van het leven van de andere nabestaande partner, is de pensioenuitvoerder gerechtigd medische waarborgen te vragen en een vergoeding voor de administratiekosten te vragen. Bepaald is dat een eenmaal overeengekomen vervreemding onherroepelijk is en dus niet meer teruggedraaid kan worden, dit om te voorkomen dat het partnerpensioen van de ene naar de andere partner wordt geschoven al naar gelang de financiële situatie van de achterblijvende partners of hun gezondheidssituatie. Dit zou de kans op selectie vergroten. Tevens is de eis gesteld dat de vervreemding door middel van een notariële akte wordt geregeld zodat te allen tijde duidelijkheid bestaat over de vraag wie begunstigde is geworden. Op dit punt gaat het wetsvoorstel verder dan het bepaalde in het voorgestelde artikel 970, tweede lid, BW (Kamerstukken I 2002/03, 19 529).
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de in dit lid geregelde vervreemding geen waardeoverdracht is omdat hier geen wijziging optreedt in de pensioenuitvoerder of de pensioenaanspraak of het pensioenrecht.
Artikel 34. Gelijke behandeling bij toeslagen
Met het onderhavige artikel wordt beoogd inhoudelijk dezelfde regeling te treffen die thans in de artikelen 44 en 45 van de WVB (oud) is opgenomen.
Het eerste lid ziet op de gelijke behandeling tussen degenen die tot hun pensioendatum deelnemer in de beroepspensioenregeling zijn geweest en degenen die vóór hun pensionering gewezen deelnemer worden. Deze groepen worden ook wel aangeduid met de term «actief-gepensioneerden» en «slaper-gepensioneerden.» Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat die verplichting tot gelijke behandeling inhoudt dat een slaper-gepensioneerde niet slechter af mag zijn dan een actief-gepensioneerde, maar geldt niet het omgekeerde.
Deze verplichting tot gelijke behandeling geldt voor elke pensioensoort. Dat wil zeggen dat bij verhoging van een ingegaan partnerpensioen voor de partner van een actief-gepensioneerde, ook het ingegane partnerpensioen voor de partner van een slapers-gepensioneerde, van een gewezen deelnemer, van een deelnemer en voor een gewezen partner met bijzonder partnerpensioen (zowel het recht als de aanspraak) verhoogd moet worden.
Dit lid ziet op de gelijke behandeling tussen gewezen deelnemers en gepensioneerden, met dien verstande dat de gewezen deelnemer niet slechter af mag zijn dan de gepensioneerde. Het omgekeerde geldt niet.
Het vijfde lid is een nieuwe bepaling. Het houdt in dat bij de verlening van toeslagen geen onderscheid gemaakt mag worden tussen de verschillende «soorten» partners, zoals gehuwden, geregistreerden of samenwonenden. De toeslag op partnerpensioen en wezenpensioen hoeft niet gelijk te zijn.
Dit is in lijn met het uitgangspunt dat een partner van een deelnemer voor wie op grond van de beroepspensioenregeling aanspraak bestaat op partnerpensioen zoveel mogelijk hetzelfde behandeld moet worden als een gehuwde of geregistreerde partner.
Aangezien voor de hier bedoelde beroepsgenoot op basis van de FVP-regeling de pensioenopbouw wordt voortgezet, is het niet wenselijk dat deze tevens over dezelfde periode profiteert van de toeslagverlening die «echte» slapers ontvangen.
Artikel 35. Verjaring ten gunste van de pensioenuitvoerder
De tekst van dit artikel is nieuw. In de WVB en de PSW is geen specifieke bepaling ten aanzien van verjaring van pensioenuitkeringen opgenomen. De voorgestelde tekst is gebaseerd op het voorgestelde artikel 985 van titel 7.17. Burgerlijk Wetboek met dit verschil dat de termijn van 5 jaar is vervangen door een termijn van 10 jaar (Kamerstukken I 2002/03, 19 529). De reden voor dit verschil is uiteengezet in paragraaf 7.8. van de toelichting bij de Pensioenwet.
De termijn van 10 jaar dient per opeisbaar geworden pensioentermijn te worden gehanteerd en dus niet voor het pensioenrecht als geheel. Er kan dus net als op grond van titel 7.17 geen vervaltermijn worden overeengekomen (Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, blz. 63).
Artikel 36. Gedeeltelijke toepasselijkheid bij pensioenverevening
Op grond van de in dit wetsvoorstel gehanteerde definitie van ouderdomspensioen kan een ouderdomspensioen alleen bestemd zijn voor een beroepsgenoot of gewezen beroepsgenoot. Bij conversie op grond van artikel 5 van de Wet verevening bij pensioenrechten verandert de bestemming van (een deel) van het ouderdomspensioen, en daarin is met de onderhavige bepaling voorzien.
Het is niet noodzakelijk om een aparte regeling te treffen voor de vereveningsgerechtigde met een recht op uitbetaling, omdat het recht op uitbetaling te allen tijde gekoppeld is aan de aanspraak of het recht van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde.
Op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht dat na conversie is ontstaan, zijn in beginsel alle bepalingen van dit wetsvoorstel van toepassing. Een aantal artikelen kan echter feitelijk geen betekenis hebben, omdat ze geen betrekking kunnen hebben op de situatie die ontstaat na conversie. Om een voorbeeld te geven: de bepaling dat het verwerven van pensioen uiterlijk op de 21-jarige leeftijd begint, is niet relevant: een vereveningsgerechtigde met een pensioenaanspraak of -recht bouwt zelf geen immers pensioen op.
Ook zijn een aantal artikelen, dat wel van overeenkomstige toepassing verklaard zou kunnen worden, om beleidsmatige redenen uitgezonderd. Het recht het ouderdomspensioen of een deel ervan om te zetten in partnerpensioen zal niet gelden voor de vereveningsgerechtigde: de aanspraak of het recht op ouderdomspensioen vloeit rechtstreeks voort uit de Wet verevening pensioenrechten en het is niet wenselijk dat deze aanspraak omgezet kan worden in een ander soort pensioen. Ook krijgt de vereveningsgerechtigde geen recht op waardeoverdracht. Dat is immers gekoppeld aan het hebben van een arbeidsrelatie, en/of het wisselen van beroep. Alleen collectieve waardeoverdracht op verzoek van de beroepspensioenvereniging of waardeoverdracht in het kader van liquidatie van de pensioenuitvoerder is toegestaan.
Artikel 37. Keuzerecht hoger of eerder ingaand ouderdomspensioen
Het onderhavige artikel en artikel 47 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. Artikel 47 heeft betrekking op de waardeoverdracht die een gevolg is van gebruikmaking van dit keuzerecht. In de praktijk wordt gesproken over een recht op uitruil als een opgebouwd partnerpensioen wordt omgezet. Er kan echter, afhankelijk van de regeling, ook direct bij aanvang van de deelneming al gekozen worden voor extra ouderdomspensioen in plaats van partnerpensioen.
In het onderhavige artikel is het recht op uitruil van partnerpensioen voor ouderdomspensioen geregeld. Wanneer in een beroepspensioenregeling zowel in ouderdomspensioen als in partnerpensioen op opbouwbasis wordt voorzien, moet in die beroepspensioenregeling ook worden voorzien in de mogelijkheid dat de deelnemer of de gewezen deelnemer zijn partnerpensioen kan uitruilen voor extra ouderdomspensioen. Daarbij kan de keuzemogelijkheid worden ingeperkt door de mogelijkheid te bieden te kiezen voor ofwel een hoger ouderdomspensioen, ofwel een eerder ingaand ouderdomspensioen ofwel een combinatie van beiden. Het artikellid omvat niet de verplichting dat kan worden gekozen voor elk van de in onderdelen a, b en c genoemde mogelijkheden.
Het recht op uitruil moet in ieder geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat, gegeven worden. Wanneer de mogelijkheid tot een eerder ingaand ouderdomspensioen wordt geboden, moet de keuzemogelijkheid worden gegeven met ingang van het moment waarop het ouderdomspensioen in dat geval zou kunnen ingaan.
Met de zinsnede «voorziet in opbouw van een ouderdompensioen en een partnerpensioen» wordt bereikt dat het partnerpensioen op risicobasis niet onder de werking van dit artikel valt. Bij partnerpensioen op risicobasis worden er geen aanspraken opgebouwd die uitgeruild zouden kunnen worden.
Het recht op uitruil heeft alleen betrekking op aanspraken die vanaf 1 januari 2006 zijn opgebouwd, maar geldt wel ongeacht het karakter van de pensioenregeling, dus ook ten aanzien van premieregelingen, ook wel aangeduid als beschikbare premieregelingen. Artikel 37 van de WVB (oud) is met ingang van die datum inwerking getreden. Daarbij is bepaald dat het artikel alleen van toepassing is op aanspraken die vanaf de datum van inwerkingtreding zijn opgebouwd. Er is vanwege de duidelijkheid voor gekozen deze datum nu rechtstreeks in dit artikel op te nemen.
Het recht op uitruil is niet van toepassing op de aanspraak van de gewezen partner. De deelnemer of gewezen deelnemer kan immers op grond van artikel 33 niet beschikken over dat bijzondere partnerpensioen omdat het een aanspraak van de gewezen partner is geworden. De deelnemer heeft geen recht tot uitruil met betrekking tot partnerpensioen dat is opgenomen in een vrijwillige pensioenregeling indien een ouderdomspensioen in de basispensioenregeling is opgenomen. Wanneer iemand zelf op vrijwillige basis kan opteren voor partnerpensioen, ligt het niet voor de hand om een wettelijk recht te creëren om dat partnerpensioen dan weer later in te kunnen ruilen. Het is overigens wél toegestaan om de mogelijkheid van uitruil te bieden bij vrijwillige pensioenregelingen. Dat gebeurt dan op basis van artikel 38a.
Indien er alleen een vrijwillige pensioenregeling is die voorziet in de combinatie van ouderdomspensioen en partnerpensioen, dan geldt het keuzerecht van dit artikel wel. Deze laatste situatie is mogelijk als de pensioenregeling door een verzekeraar wordt uitgevoerd.
Uitruil is dus aan de orde wanneer ouderdomspensioen en partnerpensioen in dezelfde basispensioenregeling of in dezelfde vrijwillige pensioenregeling zitten. Daarom wordt in het eerste lid ook gekoppeld aan de pensioenregeling. Het gaat dan dus om een basispensioenregeling of een vrijwillige pensioenregeling.
Wanneer in de beroepspensioenregeling niet is voorzien in de mogelijkheid van uitruil, ontleent de (gewezen) deelnemer de keuzemogelijkheid rechtstreeks aan het derde lid, de (gewezen) deelnemer kan dan zelf bepalen voor welke van in het eerste lid genoemde mogelijkheden hij kiest. Ook wanneer de beroepspensioenregeling wel de mogelijkheid tot uitruil inhoudt, maar niet een of meer van de mogelijkheden uit het eerste lid specifiek aanwijst, kiest de (gewezen) deelnemer op grond van het derde lid, zelf een mogelijkheid.
In het vijfde lid is bepaald dat de collectieve actuariële waarde van het extra ouderdomspensioen ten minste gelijkwaardig moet zijn aan de collectieve actuariële waarde van het uitgeruilde partnerpensioen. Dat wil zeggen dat al het partnerpensioen dat door de deelnemers gezamenlijk in een bepaalde periode wordt uitgeruild geheel moet worden aangewend voor het door alle deelnemers in een bepaalde periode gekozen ouderdomspensioen. Feitelijk betekent dit dat van te voren een inschatting omtrent de uitruil wordt gemaakt en dat op basis daarvan van te voren een ruilvoet wordt vastgesteld, die in een periode voor alle deelnemers en gewezen deelnemers geldt. Een en ander wordt nader uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur op basis van het elfde lid. De toezichthouder ziet er op toe dat de ruilvoet en opbouwkeuzevoet zodanig zijn berekend dat in redelijkheid mag worden verwacht dat er sprake is van collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Dat betekent dat het niet is toegestaan om de uitruil steeds op basis van de meest ongunstige actuariële veronderstellingen te laten plaatsvinden, namelijk door de waarde van het partnerpensioen te baseren op de waarde die een partnerpensioen voor een vrouwelijke deelnemer ten behoeve van haar mannelijke partner heeft en de waarde van een ouderdomspensioen te baseren op de waarde die een ouderdomspensioen van een mannelijke deelnemer heeft. In dat geval wordt de pensioenuitvoerder «beter» van het recht op uitruil. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling.
Ook als de beroepspensioenregeling al vóór de pensioendatum, bijvoorbeeld op het moment dat iemand opgenomen wordt in de pensioenregeling, een keuzemogelijkheid geeft zal de invulling van die keuzemogelijkheid op basis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid moeten gebeuren. Door actuariële gelijkwaardigheid op collectief niveau voor te schrijven wordt sekseneutrale uitruil mogelijk, zonder dat er «uitruilwinst» voor de pensioenuitvoerder ontstaat.
Evenals in de WVB (oud), geldt dat aan een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer tot uitruil, door de pensioenuitvoerder alleen gehoor kan worden gegeven wanneer de partner ten behoeve van wie een aanspraak op partnerpensioen bestaat bereid is om in te stemmen met die keuze. Immers, die aanspraak komt door de uitruil te vervallen. In dit wetsvoorstel is de formulering vereenvoudigd maar daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het begrip partner heeft in dit wetsvoorstel echter wel een bredere reikwijdte dan in de WVB (oud), omdat het zowel om geregistreerde als niet-geregistreerde partners gaat. In de WVB (oud) heeft het begrip partner alleen betrekking op geregistreerde partners.
In artikel 116, veertiende lid, van de WVB (oud) is als overgangsbepaling opgenomen dat aan de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid alleen hoeft te worden voldaan met betrekking tot aanspraken die zijn opgebouwd vanaf 1 januari 2007.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel IX, derde lid, van de wet van 21 december 2000, houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (Stb. 2000, 625) en is daarna is gewijzigd door middel van artikel VI van de wet van 19 december 2003 (Stb. 2003, 544).
De achtergrond van deze bepaling is dat het wenselijk werd geacht om het recht op uitruil ten aanzien van pensioenopbouw die voortvloeit uit een premievrije voortzetting alleen te laten gelden wanneer die premievrije voortzetting op of na een bepaalde datum is begonnen, waarbij voor de WVB de datum waarop het recht op uitruil in ingevoerd, 1 januari 2006, voor de hand ligt.
De onderhavige bepaling houdt verband met het bepaalde in artikel VI, eerste onderdeel, van de wet van 19 december 2003 (Stb. 2003, 544).
Artikel 38. Keuzerecht uitruil ouderdomspensioen in partnerpensioen
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid om een deel of het gehele ouderdomspensioen om te ruilen in partnerpensioen. Die mogelijkheid wordt dus ook geboden wanneer de beroepspensioenregeling wel in een partnerpensioen voorziet dat qua niveau en financieringswijze als een goed partnerpensioen kan worden aangemerkt.
Op grond van artikel 22h van dit wetsvoorstel geldt dat wanneer er een partnerpensioen is ten behoeve van een niet gehuwde, niet geregistreerde partner, dit partnerpensioen op dezelfde manier moet worden behandeld in het kader van de uitruil.
Omdat het hier ook gaat om uitruil binnen de regeling is de eis van sekseneutraliteit en actuariële gelijkwaardigheid net als in artikel 37 van toepassing.
Evenals bij de invoering van het recht op uitruil op grond van artikel 37 WVB zal de uitruil in elk geval betrekking hebben op de opbouw na inwerkingtreding van dit artikel, maar kan in de beroepspensioenregeling worden overeengekomen dat ook de eerdere opbouw betrokken wordt bij de uitruil.
Artikel 38a. Keuzemogelijkheid andere vormen van uitruil
Naast het keuzerecht dat in artikel 37 en 38 is verwoord, zijn er nog andere keuzemogelijkheden denkbaar zoals het vervroegen of uitstellen van ouderdomspensioen of de mogelijkheid om te kiezen voor een hoog-laagvariant. Het onderhavige artikel is ook van toepassing op pensioenaanspraken uit hoofde van vrijwillige pensioenregelingen. Het onderhavige artikel heeft evenals artikel 37 en 38 een relatie met artikel 47. Artikel 47 heeft betrekking op de plicht tot waardeoverdracht van de pensioenuitvoerder die voortvloeit uit de gebruikmaking van de keuzemogelijkheid op grond van het onderhavige artikel. Evenals bij het keuzerecht op basis van artikel 37 en 38 geldt de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid en de eis tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Er zal in verband met deze keuzemogelijkheden een uitruil of opbouwkeuzevoet moeten worden vastgesteld. Hoe meer keuzemogelijkheden er zijn, des te meer van dergelijke voeten zullen moeten worden bepaald. Zo kan een regeling bijvoorbeeld voorzien in een ruilvoet voor uitstel of vervroeging en een ruilvoet voor het omruilen van ouderdomspensioen in partnerpensioen.
Overigens kan de uitruilvoet bij vervroegen of uitstellen op verschillende factoren betrekking hebben afhankelijk van de wijze waarop in een regeling de gelijke behandeling van mannen en vrouwen is geregeld. Om gelijke behandeling te realiseren zijn bij premie- en kapitaalregelingen twee methoden toegestaan:
1. door in de opbouwfase rekening te houden met het verschil in m/v door vrouwen een groter kapitaal te laten opbouwen respectievelijk een hogere premie ter beschikking te stellen. In dat geval dient wanneer het kapitaal in een periodieke uitkering wordt omgezet, gewerkt te worden met sekse-afhankelijke tarieven;
2. door in de opbouwfase géén rekening te houden met het verschil tussen m/v. Mannen en vrouwen krijgen daardoor een gelijk kapitaal (in beginsel) op pensioendatum. In dat geval moet gewerkt worden met sekseneutrale tarieven bij het omzetten van het kapitaal in een periodieke uitkering.
Ad 1. Bij de eerste methode zal bij uitstel aan vrouwen extra kapitaal moeten worden toegekend ten opzichte van mannen, waarbij dit extra kapitaal oploopt naarmate meer uitgesteld wordt.
Reden is dat mannen en vrouwen een verschillende levensverwachting hebben, maar dit verschil een andere verhouding krijgt naarmate meer uitgesteld wordt. Stel dat op leeftijd 65 de kapitalen van mannen «uitgesmeerd» moeten worden over 14 jaar en die van vrouwen over 18 jaar. De mate dat vrouwen een hoger kapitaal hebben opgebouwd moet gebaseerd zijn op de verhouding tussen de gemiddelde verwachte leeftijd van mannen t.o.v. de gemiddelde verwachte leeftijd van vrouwen. Dit is 18/14=1,28.
Als men twee jaar zou uitstellen, verandert deze verhouding. Immers, vrouwen leven dan nog gemiddeld 16 jaar en mannen 12 jaar. De verhouding wordt dan 16/12 = 1,33. Naarmate men meer uitstelt, moeten vrouwen relatief meer extra kapitaal krijgen. Dat resulteert in een tabel met verschillende uitstel- en vervroegingstermijnen. Als bij een keuze voor uitstel van de deelnemer deze correctie op het kapitaal op de datum van de richtleeftijd wordt gemaakt (in dit voorbeeld leeftijd 65), kan vervolgens het gecorrigeerde kapitaal gewoon worden belegd tot aan de uitgestelde pensioendatum. Bij vervroeging werkt het juist andersom. Daarbij moet het kapitaal bij vrouwen verminderd worden ten gunste van mannen.
Ad 2. Als in de opbouwfase geen rekening is gehouden met het verschil tussen m/v, dan moet dat in de uitkeringsfase gebeuren. Om bij het voorbeeld te blijven: zowel mannen als vrouwen hebben b.v. een kapitaal van 110 000 euro opgebouwd. Op basis van een sekseneutrale tabel wordt hiervan een uitkering ingekocht. Dat betekent dat er zowel bij mannen als bij vrouwen vanuit gegaan wordt dat men gemiddeld 16 jaar leeft. Bij twee jaar uitstel zou het kapitaal uitgesmeerd moeten worden over 14 jaren. Mannen en vrouwen worden dan nog steeds gelijk behandeld.
De in het tweede lid geformuleerde instemmingseis is iets anders geformuleerd dan de instemmingseis die in artikel 37, zesde lid, is opgenomen, omdat niet elke keuzemogelijkheid gevolgen zal hebben voor het partnerpensioen.
Artikel 38b. Variatie hoogte pensioenuitkering
Zie paragraaf 7.3 van de toelichting bij de Pensioenwet.
Artikel 39. Verbod van vervreemding en mogelijkheid van volmacht
Op basis van dit artikel geldt dat het niet is toegestaan om te beschikken over een pensioenrecht of aanspraak door deze bijvoorbeeld aan een ander over te dragen, te verpanden, te belenen of te schenken, tenzij er sprake is van de in dit artikel omschreven situaties. Wanneer een dergelijke beschikkingshandeling desondanks wordt verricht, is deze nietig en wordt dus niet geacht te hebben plaatsgevonden. Deze uitzonderingen houden verband met de noodzaak de claim van de fiscus te beschermen (zie onderdeel a), met de wens tot overdracht van het partnerpensioen na overlijden van een deelnemer in geval van scheiding (zie onderdeel b) of de mogelijkheid tot het afgeven van een herroepelijke volmacht (zie onderdeel c).
De mogelijkheid van een zogenaamd conserverend beslag is opgenomen in artikel 39, van de WVB (oud). Deze heeft betrekking op de situatie waarin een pensioengerechtigde emigreert en er sprake is van waardeoverdracht aan een op grond van de loonbelasting kwalificerende buitenlandse pensioenuitvoerder, die niet aan de te stellen voorwaarden inzake informatieverstrekking en het stellen van zekerheid voldoet.
Voor de aldus verschuldigde belasting zal in beginsel uitstel van betaling worden verleend zolang met betrekking tot het pensioen geen niet toegelaten handeling, zoals afkoop, vervreemding of zekerheidstelling wordt verricht. In een aantal gevallen zal de belastingplichtige hiervoor zekerheid moeten stellen. Om te voorkomen dat die zekerheidstelling een beperking zou vormen voor de overdracht van pensioenkapitaal naar het buitenland wordt de mogelijkheid geboden om het pensioenkapitaal te verpanden aan de belastingdienst. Die verpanding zal vervolgens in een overeenkomst tussen de belastingdienst, de buitenlandse pensioenuitvoerder en de betrokken deelnemer worden gerealiseerd.
Het betreft hier geen recht, maar een plicht van de aanspraakof pensioengerechtigde om te vervreemden.
De mogelijkheid om een herroepelijke volmacht af te geven was ook in de WVB (oud) opgenomen. De volmacht kan alleen worden afgegeven indien er sprake is van een ingegaan pensioen. Het is weinig zinvol om een herroepelijke volmacht af te geven met betrekking tot een aanspraak. In de wettelijke sociale zekerheid bestaat eveneens de mogelijkheid om een herroepelijke volmacht af te geven inzake de uitkering (vergelijk artikel 26, tweede lid, van de AOW, artikel 59, tweede lid, van de Anw en artikel 40, tweede lid, van de WW). De figuur van de volmacht is in het BW geregeld in artikel 3:60. De volmachtverlener (een pensioengerechtigde) kan aan een derde de bevoegdheid geven om in zijn naam de uitkering te ontvangen. Omdat er uitsluitend sprake kan zijn van een herroepelijke volmacht, kan de pensioengerechtigde te allen tijde de volmacht intrekken en zijn uitkering weer zelf ontvangen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het onderhavige artikel niet belemmert dat er beslag kan worden gelegd op een pensioenaanspraak of pensioenrecht. Beslag is geen beschikkingshandeling van de aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde, maar van een schuldeiser.
Bij waardeoverdracht is er géén sprake van afkoop omdat dan de pensioenbestemming van de aanspraken behouden blijft.
In de situatie dat op grond van artikel 67 korting van pensioenrechten en pensioenaanspraken plaatsvindt, gaat echter wel de pensioenbestemming verloren evenals wanneer voor een verzekeraar een noodregeling van toepassing is en op grond van artikel 165 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 de rechtbank de bewindvoerders machtigt om verzekeringsovereenkomsten te wijzigen.
Artikel 40. Afkoop klein ouderdomspensioen bij beëindiging deelneming
De pensioenuitvoerder kan op zijn vroegst twee jaar na de beëindiging van de deelneming overgaan tot afkoop van pensioenaanspraken indien de hoogte van het periodieke ouderdomspensioen dat is opgebouwd ten tijde van de beëindiging van de deelneming minder bedraagt dan € 400 per jaar. Het toetsmoment is dus de datum van beëindiging waarbij de beoordeling plaatsvindt op basis van het bedrag dat vanaf de reguliere pensioendatum tot uitkering komt. Met reguliere ingangsdatum wordt hier gedoeld op de pensioendatum die geldt wanneer geen gebruik gemaakt wordt van een eventuele mogelijkheid voor uitstel of vervroeging, een hoog-laagconstructie of van een andere keuzemogelijkheid.
Indien er naast een ouderdomspensioen op grond van de basispensioenregeling tevens een aanspraak op ouderdompensioen op basis van een vrijwillige pensioenregeling bestaat, worden voor de toets aan het grensbedrag beide uitkeringen opgeteld.
Bij uitkeringsregelingen kan uit de op grond van artikel 27 verstrekte opgave worden afgeleid of de periodieke uitkering al dan niet onder het grensbedrag valt.
Voor kapitaal- en premieregelingen zal een aparte berekening noodzakelijk zijn van het met het op het moment van beëindiging aanwezige kapitaal in te kopen pensioen op jaarbasis. De eventueel bij het ouderdomspensioen behorende aanspraken op nabestaandenpensioen, zoals partnerpensioen en wezenpensioen worden voorzover zij een afkoopwaarde hebben eveneens afgekocht ten gunste van de gewezen deelnemer, tenzij er sprake is van een bijzonder partnerpensioen.
Toetsing vindt plaats per pensioenregeling. Een pensioenuitvoerder bekijkt alleen de door hem uitgevoerde pensioenregeling, waarbij alleen de bedragen van een basis- en een vrijwillige pensioenregeling worden opgeteld wanneer deze door dezelfde pensioenuitvoerder worden uitgevoerd.
Het in het eerste lid omschreven recht tot afkoop van de pensioenuitvoerder bestaat niet wanneer dit door de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst is uitgesloten (zie onderdeel a). Het recht bestaat evenmin wanneer de gewezen deelnemer in de periode van twee jaar na de beëindiging van de deelneming de procedure is gestart op basis waarvan waardeoverdracht kan plaatsvinden. Wanneer uiteindelijk blijkt dat de gewezen deelnemer er toch voor kiest de waarde niet over te dragen, dan kan de pensioenuitvoerder de kleine pensioenaanspraak alleen op grond van het zevende lid, dus met instemming van de gewezen deelnemer, afkopen.
Wanneer bijvoorbeeld iemand in de periode van 62 tot 64 jaar een klein pensioen opbouwt dat op leeftijd 65 ingaat, hoeft de pensioenuitvoerder niet te wachten tot de betrokkene 66 jaar is. Dan kan er direct bij pensioeningang worden afgekocht.
Het is belangrijk dat de gewezen deelnemer binnen een redelijke termijn weet of de pensioenuitvoerder inderdaad gebruik wil maken van het recht op afkoop. Daarom is hier een termijn van zes maanden geformuleerd. Die termijn loopt vanaf twee jaar na de beëindiging van het deelnemerschap.
In de praktijk kan er enige tijd liggen tussen het moment waarop de pensioenuitvoerder besluit tot afkoop en daarvan mededeling doet aan de gewezen deelnemer en het moment waarop de deelnemer daadwerkelijk de afkoopwaarde ontvangt. Het gaat hierbij om het tijdstip vanaf wanneer het risico niet meer gedekt wordt door de pensioenuitvoerder tot het tijdstip waarop de afkoopwaarde ontvangen wordt. Concreet betekent dit: als een kleine aanspraak op ouderdoms- en een bijbehorende aanspraak op partnerpensioen wordt afgekocht, is rente verschuldigd vanaf het moment waarop bij het overlijden van de deelnemer geen dekking voor partnerpensioen meer bestaat. Over de tussenliggende periode moet de pensioenuitvoerder rente vergoeden welke gelijk is aan die welke in het kader van waardeoverdrachten moet worden vergoed.
Dit lid voorziet in de mogelijkheid voor de pensioenuitvoerder om alsnog een klein pensioen af te kopen mits de gewezen deelnemer of gepensioneerde daarmee instemt. Dat kan relevant zijn wanneer het pensioen op de in het eerste lid en het tweede lid gegeven peildata hoger is dan het grensbedrag maar op enig moment alsnog onder het grensbedrag komt te liggen, bijvoorbeeld omdat het grensbedrag sterker is gestegen dan het pensioen. Indien de reguliere pensioendatum leeftijd 63 jaar is en het periodieke pensioen in de periode van 63 jaar tot 65 jaar boven het grensbedrag uitkomt, maar vanaf 65 jaar onder het grensbedrag ligt, dan mag het pensioen op of na het bereiken van de 65e jarige leeftijd alsnog worden afgekocht mits de gepensioneerde daarmee instemt. Dit vloeit voort uit het zevende lid.
Dit lid biedt de mogelijkheid voor lagere regelgeving. Ten aanzien van de rente ligt het voor de hand aan te sluiten bij de rente die in het kader van waardeoverdracht wordt gebruikt.
Artikel 40a. Afkoop kleine partnerpensioen bij ingang
Als gevolg van artikel 40 is de kans dat er kleine partnerpensioenen in de administratie van de pensioenuitvoerder blijven bestaan niet zo groot. Bovendien worden partnerpensioenen in toenemende mate op risicobasis gesloten zodat bij beëindiging van het deelnemersschap geen aanspraken meer blijven bestaan. Mocht er desondanks een klein partnerpensioen tot uitkering komen, dan voorziet dit artikel in het recht van de pensioenuitvoerder om dit kleine pensioen binnen zes maanden na de ingang ervan, dus bij overlijden van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde, af te kopen.
De termijn van zes maanden is opgenomen om te voorkomen dat de pensioenuitvoerder het pensioen laat ingaan en dan later alsnog op een willekeurig moment besluit tot afkoop over te gaan. Dan kan dat alleen als de partner daarmee instemt.
Artikel 40b. Afkoop klein bijzonder partnerpensioen bij scheiding
Gezien de gewijzigde opzet van de afkoopbepalingen waardoor een kleine pensioenaanspraak, die niet meer groeit door pensioenopbouw, afgekocht kan worden ter beperking van de administratieve lasten, ligt het voor de hand om een kleine aanspraak op bijzonder partnerpensioen direct bij de scheiding ten gunste van de gewezen partner af te kopen.
Artikel 41. Begrip en reikwijdte waardeoverdracht
In de artikelen 42 tot en met 49h is geregeld in welke gevallen er een verplichting bestaat tot waardeoverdracht dan wel waardeoverdracht of de aanwending van waarde mogelijk is. De artikelen 42 tot en met 46 hebben betrekking op de situatie dat er sprake is van een nieuwe beroepspensioenregeling of dat een beroepsgenoot werknemer wordt en de gewezen deelnemer een verzoek tot waardeoverdracht doet.
Artikel 47 ziet op aanwending van waarde in verband met uitruil, keuzerecht en vervroeging of uitstel.
Artikel 48 voorziet in de situatie waarin een deelnemer op de pensioendatum de opgebouwde waarde kan gaan onderbrengen bij een andere pensioenuitvoerder, het zogenaamde «shoppen».
Artikel 49 geeft een regeling voor collectieve waardeoverdracht op verzoek van de beroepspensioenvereniging.
Artikel 49a ziet op verplichte waardeoverdracht bij liquidatie. Voor internationale situaties zijn dan de artikelen 49b tot en met 49h relevant.
Artikel 42. Plicht tot waardeoverdracht op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling van beroepspensioenregeling of indiensttreding bij een werkgever
Artikel 42 regelt de plicht van de pensioenuitvoerder om, mits aan genoemde eisen wordt voldaan, op verzoek van de gewezen deelnemer de waarde van zijn aanspraken over te dragen. De procedure is zo opgezet dat het verzoek van de deelnemer tot waardeoverdracht via de nieuwe pensioenuitvoerder bij de oude pensioenuitvoerder komt. Met andere woorden, de deelnemer moet zich tot de ontvangende pensioenuitvoerder wenden en die brengt het verzoek over aan de overdragende pensioenuitvoerder.
Zoals in artikel 41 is bepaald kan waardeoverdracht ook plaatsvinden naar een pensioenfonds. Op grond van het onderhavige artikel geldt de plicht tot waardeoverdracht dus ook wanneer een gewezen deelnemer in een (niet beroeps-)pensioenregeling gaat deelnemen.
Op grond van artikel 41 van de WVB (oud) bestaat de plicht tot waardeoverdracht voor de pensioenuitvoerder alleen bij een individuele beëindiging, tenzij de financiële toestand van het fonds het niet toelaat. Als er dus geen sprake is van individuele beëindiging, is er dus geen sprake van een plicht tot waardeoverdracht maar mogelijk wel van een bevoegdheid (zie artikel 46).
In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor een iets andere opzet. In de artikelen 43 en 44 zijn apart de uitzonderingen opgenomen op de plicht tot waardeoverdracht.
Evenals op basis van de WVB (oud) geldt, is het niet noodzakelijk dat de waardeoverdracht onmiddellijk plaatsvindt. Het is immers mogelijk dat de deelnemer er voor kiest geen waardeoverdracht te laten plaatsvinden of dat de nieuwe werkgever geen pensioenregeling heeft. De in het kader van de waardeoverdracht gehanteerde termijnen bieden die ruimte ook. Immers, op grond van het derde lid moet de deelnemer binnen zes maanden na aanvang van verwerving in de door de ontvangende pensioenuitvoerder uitgevoerde regeling een opgave vragen.
De instemming van de partner in het kader van het recht op waardeoverdracht is niet geregeld in de WVB (oud), maar in het Besluit verplichte beroepspensioenregeling. Het is overzichtelijker om dit in de wet te regelen. Overigens kan de waardeoverdracht wel plaatsvinden wanneer de partner niet instemt, maar dan kan die overdracht alleen betrekking hebben op het ouderdomspensioen.
De aanspraak op bijzonder partnerpensioen kan niet in de overdracht worden betrokken, omdat die aanspraak op grond van het bepaalde in artikel 33 een eigen aanspraak is van de gewezen partner.
Tegenover de plicht tot waardeoverdracht van de overdragende pensioenuitvoerder staat de verplichting van de ontvangende pensioenuitvoerder om de ontvangen waarde aan te wenden ten behoeve van pensioenaanspraken voor de gewezen deelnemer.
In dit onderdeel wordt de term gewezen deelnemer gehanteerd, maar voor alle duidelijkheid moet worden opgemerkt dat het hier om een gewezen deelnemer gaat in relatie tot de overdragende pensioenuitvoerder en om een deelnemer in relatie tot de ontvangende pensioenuitvoerder. De deelnemer wordt op de mogelijkheid van waardeoverdracht gewezen door zijn «oude», dus de overdragende pensioenuitvoerder op grond van artikel 27. Aangezien er echter een grote periode gelegen kan zijn tussen die mededeling van de oude pensioenuitvoerder en het tijdstip waarin de deelnemer in een nieuwe pensioenregeling wordt opgenomen, zal tevens in de regelgeving op basis van artikel 25 worden bepaald dat een pensioenuitvoerder hierover moet informeren als een beroepsgenoot wordt opgenomen in de pensioenregeling. De procedure die nodig is om van de betrokken pensioenuitvoerders de nodige gegevens te verzamelen wordt nader uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur op grond van het zevende lid.
Bij waardeoverdracht is steeds vereist dat de waarde rechtstreeks van de ene pensioenuitvoerder naar de andere wordt overgedragen en dus niet op enig moment in handen van de deelnemer komt. Het onderhavige lid geeft tevens aan welke termijnen gelden in het kader van de waardeoverdracht.
De waarde van de over te dragen en te verwerven pensioenaanspraken moeten op individueel niveau ten minste actuarieel gelijkwaardig zijn. Tevens wordt opgemerkt dat uit het hier bepaalde voortvloeit dat geen kosten in mindering mogen worden gebracht op de overdrachtswaarde door de overdragende en door de ontvangende pensioenuitvoerder. Voor alle duidelijkheid is dit uitdrukkelijk in het vijfde lid bepaald.
Wanneer de nieuwe pensioenregeling een premieregeling inhoudt, dan hoeft geen actuariële berekening gemaakt te worden door de ontvangende pensioenuitvoerder, maar alleen de waarde van de beleggingen te worden belegd conform de afspraken op basis van de premieregeling.
Aan de berekening van de overdrachtswaarde en de waarde van de te verwerven pensioenaanspraken worden eisen gesteld. Deze eisen worden net als in de WVB (oud) in de vorm van reken- en procedureregels neergelegd in een algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regeling.
Artikel 43. Uitzondering op de plicht tot waardeoverdracht in verband met financiële positie pensioenuitvoerder
De financiële toestand van een pensioenuitvoerder is relevant voor de plicht tot waardeoverdracht, ook in geval van een individueel verzoek om waardeoverdracht. Dit is nader ingevuld op basis van het onderhavige artikel.
Artikel 44. Uitzondering op plicht tot waardeoverdracht in verband met datum
Bij de inwerkingtreding van de WVB (oud) op 1 januari 2006 is het wettelijk recht op waardeoverdracht voor de gewezen deelnemer geïntroduceerd. Daarbij is in de overgangsbepalingen opgenomen dat dit recht niet van toepassing is indien de deelneming is geëindigd voor die datum. Deze beperking is voor de duidelijkheid nu rechtstreeks in dit artikel opgenomen.
Artikel 45. Herleving van de plicht tot waardeoverdracht op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling van beroepspensioenregeling of indiensttreding bij een werkgever
In de WVB (oud) is niet geregeld wat de consequenties zijn wanneer de belemmeringen tot de plicht tot waardeoverdracht worden opgeheven. Het onderhavige artikel beoogt daarin te voorzien.
Artikel 46. Bevoegdheid tot waardeoverdracht op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling van beroepspensioenregeling of indiensttreding bij een werkgever
Dit artikel heeft betrekking op de bevoegdheid van de pensioenuitvoerder tot waardeoverdracht in de gevallen dat er geen recht op waardeoverdracht bestaat, maar wel sprake is van een verandering van beroepspensioenregeling of indiensttreding bij een werkgever.
Het gaat daarbij in het eerste lid om de situaties dat de deelneming is geëindigd vóór de in artikel 44 genoemde datum, of dat een deelnemer niet binnen de gestelde termijn een verzoek tot waardeoverdracht heeft gedaan. De bepalingen van artikel 42 zijn voor een groot deel van overeenkomstige toepassing. Zo bestaat er bijvoorbeeld ook in dit geval bij het van toepassing zijn van de in artikel 43 bedoelde omstandigheden bij de overdragende of de ontvangende pensioenuitvoerder géén bevoegdheid tot waardeoverdracht.
Als de beëindiging heeft plaatsgevonden in het kader van een collectieve beëindiging is er geen recht op waardeoverdracht op grond van artikel 65, maar een bevoegdheid op grond van het onderhavige lid.
Wanneer de ontvangende pensioenuitvoerder geconfronteerd wordt met een groep deelnemers die waarde willen laten overdragen kan het in het belang van de overige deelnemers van de ontvangende pensioenuitvoerder zijn om dat niet toe te staan. Daarom vindt toetsing plaats door de toezichthouder. De toezichthouder moet binnen drie maanden een besluit moet nemen over het opleggen van een verbod.
De grens tussen een individuele beëindiging en een groepsgewijze beëindiging is niet altijd duidelijk te trekken. Dit is ter beoordeling van de pensioenuitvoerder.
Voor de positie van de pensioenuitvoerder is van belang wat er gebeurt na een beëindiging van de deelneming. Wanneer een groep beroepsgenoten hun deelneming in de pensioenregeling beëindigd en zij vervolgens in loondienst gaan werken, dan zullen zij vaak aan de oude pensioenuitvoerder verzoeken tot waardeoverdracht doen. Wanneer op grotere schaal waardeoverdracht plaatsvindt, zouden de belangen van de achterblijvende deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden in gevaar kunnen komen. Door een melding van de pensioenuitvoerder aan de toezichthouder kan deze bezien wat de gevolgen zijn voor de overdragende pensioenuitvoerder en zonodig waardeoverdracht verbieden. Indien er bijvoorbeeld een korte- of langetermijnherstelplan geldt, zal de toezichthouder moeten bezien of bij groepsgewijze beëindiging waardeoverdracht financieel verantwoord is.
Het in het onderhavige lid bepaalde geldt ook bij groepsgewijze beëindiging vanuit een verzekeraar. Bij een groepsgewijze beëindiging vanuit een pensioenuitvoerder en daarop volgende waardeoverdrachten kan dit gevolgen hebben voor het draagvlak van de pensioenuitvoerder, bijvoorbeeld indien de leeftijdsopbouw ingrijpend wijzigt. Zowel op grond van artikel 43 als op grond van het onderhavige artikel kan sprake zijn van een verbod tot waardeoverdracht. Het eerstgenoemde artikel heeft betrekking op een door de wet opgelegd algemeen verbod, het onderhavige artikel ziet op een verbod inzake de waardeoverdracht van een specifieke groep.
Gebleken is dat de waardeoverdracht van pensioenaanspraken uit deelnemingen die zijn geëindigd voor de inwerkingtreding van het recht op waardeoverdracht soms belemmerd wordt. Pensioenuitvoerders zijn huiverig om hieraan mee te werken omdat zij, wanneer de pensioenaanspraken waarop de deelnemer op grond van de wet recht behoudt bij beëindiging nog niet volledig gefinancierd zijn, niet via de eis van individuele actuariële gelijkwaardigheid voor dat financieringstekort willen opdraaien. Die eis van actuariële gelijkwaardigheid richt zich echter tot de ontvangende pensioenuitvoerder. Hij moet waarborgen dat de overgedragen waarde actuarieel gelijkwaardige pensioenaanspraken oplevert.
Wanneer echter de overgedragen waarde (door de financieringsachterstand) te laag is, is dat ook een belemmering voor de waardeoverdracht. Op grond van het Besluit verplichte beroepspensioenregeling moet namelijk de overdrachtswaarde worden vastgesteld op basis van de opgebouwde aanspraken waarop de deelnemer bij beëindiging recht behoudt, dus zonder dat rekening gehouden wordt met een eventuele financieringsachterstand. Om deze belemmering weg te nemen is hier een versoepeling van die voorwaarde opgenomen. Aan die voorwaarde hoeft in de genoemde gevallen niet te worden voldaan wanneer de gewezen deelnemer en zijn eventuele partner hiermee schriftelijk instemmen en daarmee de overdragende pensioenuitvoerder en de ontvangende pensioenuitvoerder vrijwaren. Het gaat daarbij om deelnemingen die voor 1 januari 2006 zijn geëindigd.
Artikel 47. Plicht tot waardeaanwending bij keuzerecht of keuzemogelijkheid
Er bestaat er een nauwe relatie tussen artikel 37, 38 en 38a en het onderhavige artikel. Artikel 37 en 38 verwoorden het keuzerecht dat een deelnemer onder bepaalde voorwaarden heeft ten aanzien van ouderdoms- en partnerpensioen wanneer de pensioenregeling voorziet in een partnerpensioen en ouderdomspensioen of alleen in een ouderdomspensioen. In artikel 47 is de daaruit voortvloeiende plicht van de pensioenuitvoerder geregeld om de in het kader van de keuzerechten en keuzemogelijkheden noodzakelijke waardeoverdracht te realiseren.
In dit artikel wordt gesproken over «aanwending van de waarde» in plaats van «waardeoverdracht» omdat de in artikel 38a bedoelde keuzemogelijkheden ook zien op bijvoorbeeld vervroeging of uitstel van pensioen. Bij uitstel of vervroeging wordt de waarde van een pensioenaanspraak gebruikt voor een pensioenaanspraak van dezelfde soort, maar met een andere ingangsdatum. Dan is géén sprake van waardeoverdracht.
Artikel 48. Bevoegdheid tot waardeoverdracht bij bereiken pensioendatum op grond van de beroepspensioenregeling
Dit artikel biedt onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid tot het zogenaamde «shoppen». Met shoppen wordt de situatie aangeduid dat op de pensioendatum de opgebouwde pensioenaanspraken in de vorm van een kapitaal beschikbaar komt waarmee de pensioenrechten moeten worden ingekocht. Dit artikel kan dus géén betrekking hebben op uitkeringsregelingen. Zowel wanneer sprake is van een kapitaalregeling als wanneer sprake is van een premieregeling, is, omdat de pensioendatum inmiddels is bereikt, de hoogte van het beschikbare kapitaal bekend.
Shoppen kan pas aan de orde komen per de pensioendatum, maar de deelnemer of gewezen deelnemer zal zich al voor het bereiken van de pensioendatum oriënteren op de mogelijke alternatieven. Hij kan het verzoek dan ook al voor de pensioendatum doen, waarbij dan dus nog sprake is van pensioenaanspraken en nog niet van pensioenrechten.
Shoppen is formeel ook mogelijk wanneer de overdragende en/of de ontvangende pensioenuitvoerder een pensioenfonds is. Een pensioenfonds als de ontvangende pensioenuitvoerder is echter alleen mogelijk wanneer dat past binnen de taak van het pensioenfonds. Een pensioenfonds kan uiteraard geen waarde aannemen wanneer de deelnemer geen enkele band met het pensioenfonds heeft gehad. Denkbaar is de situatie dat iemand in het verleden bij een pensioenfonds aanspraken heeft opgebouwd en vervolgens in een door een verzekeraar uitgevoerde pensioenregeling gaat deelnemen die de mogelijkheid van «shoppen» kent. In dat geval zou waardeoverdracht naar het pensioenfonds kunnen plaatsvinden, uiteraard alleen mits het pensioenfonds bereid is die waarde aan te wenden.
De deelnemer of gewezen deelnemer die op grond van de beroepspensioenregeling de bevoegdheid heeft om dit kapitaal aan te wenden bij een andere pensioenuitvoerder voor een periodiek pensioen, kan op grond van dit artikel die waarde laten overdragen. Bij een dergelijke waardeoverdracht gelden ook de eisen van sekseneutraliteit en collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
De eisen van sekseneutraliteit en collectieve actuariële gelijkwaardigheid gelden net als bij waardeoverdracht op grond van artikel 49 en 49a voor de pensioenopbouw ná 1 januari 2007.
Artikel 49. Bevoegdheid tot collectieve waardeoverdracht op verzoek beroepspensioenvereniging
Dit artikel geeft de pensioenuitvoerder onder omstandigheden de bevoegdheid om een collectieve waardeoverdracht uit te voeren.
Onderdeel a ziet op de situatie dat de beroepspensioenvereniging een uitvoeringsovereenkomst sluit met een andere pensioenuitvoerder. Daarbij kan sprake zijn van een nieuwe beroepspensioenregeling welke gesloten wordt met de beroepsgenoten, maar het is ook mogelijk dat de beroepspensioenregeling niet wijzigt, maar alleen de pensioenuitvoerderverandert. De overdracht kan betrekking hebben op alle pensioenaanspraken en pensioenrechten, maar het is ook mogelijk dat wordt afgesproken dat de waarde van de ingegane pensioenen, dus de pensioenrechten, niet wordt overgedragen. In dat geval is het niet noodzakelijk pensioengerechtigden te informeren.
Onderdeel b betreft de situatie dat er een nieuwe pensioenregeling komt en in verband daarmee de de opgebouwde waarde van die aanspraken in lijn daarmee op een andere manier wordt aangewend doordat ze in de nieuwe pensioenregeling worden ingebracht.
Ook bij collectieve waardeoverdracht is instemming van de rechthebbende vereist. Dit houdt niet in dat iedere individuele beroepsgenoot uitdrukkelijk schriftelijk toestemming moet verlenen voor deze overdracht. De toestemming wordt geacht te zijn gegeven als de beroepsgenoot binnen een redelijke termijn geen bezwaar maakt tegen de pensioenoverdracht. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat uiteraard alleen degenen wiens pensioenaanspraken of pensioenrechten betrokken zijn bij de waardeoverdracht geïnformeerd hoeven te worden. De weigering van één of enkele deelnemers kan niet de hele overdracht blokkeren, maar uitsluitend de waardeoverdracht met betrekking tot hun pensioenaanspraken of -rechten.
Er is overigens niet voor gekozen om in de wet een termijn op te nemen welke de betrokkenen gegund moet worden om te reageren. Pensioenuitvoerders moeten in staat geacht worden zelf hiervoor, gegeven de omstandigheden, een redelijke termijn te bepalen.
De informatieplicht van onderdeel a ziet niet op de huidige partners van deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden. Zij worden door hun eigen partner geïnformeerd hetgeen niet bezwaarlijk is omdat zij weliswaar begunstigde zijn, maar zij, anders dan de gewezen partners, geen zelfstandige aanspraak hebben.
Het is wenselijk dat de toezichthouder over collectieve waardeoverdrachten wordt geïnformeerd omdat daarbij niet alleen de positie van de overdragende pensioenuitvoerder maar ook die van de ontvangende pensioenuitvoerder in het geding kan zijn.
Artikel 49a. Verplichting tot collectieve waardeoverdracht bij liquidatie van de pensioenuitvoerder
Wanneer een beroepspensioenfonds of verzekeraar wordt opgeheven moeten de pensioenaanspraken en pensioenrechten bij een andere pensioenuitvoerder worden ondergebracht. In dat geval is géén instemming (uitdrukkelijk of stilzwijgend) van de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden vereist, maar gelden wel de in het tweede lid omschreven voorwaarden.
Ten aanzien van een verzekeraar die geliquideerd wordt in de periode waarin een noodregeling van toepassing is, of de verzekeraar die failliet is gelden in het kader van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (in de toekomst vervangen door de Wet op het financieel toezicht) nog aanvullende bepalingen.
Artikel 49b. Plicht tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat op verzoek gewezen deelnemer
Dit artikel houdt de plicht tot waardeoverdracht in wanneer iemand wil overdragen aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat. Van belang daarbij is dat het dan alleen gaat om instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in andere lidstaten die voldoen aan de definitie van pensioeninstelling uit richtlijn 2003/41/EG (zie artikel 1).
Dat betekent dat het onderhavige artikel bijvoorbeeld niet van toepassing is op een pensioeninstelling uit een andere lidstaat die een financiering kent op basis van omslagdekking.
In het eerste lid is bepaald dat de voorwaarden die artikel 42 stelt van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij er op twee punten een onderscheid wordt gemaakt.
Ten eerste betreft het de in artikel 43 opgenomen uitzondering in verband met de financiële toestand van de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder. Er is voor gekozen in het onderhavige geval alleen te kijken naar de positie van de overdragende pensioenuitvoerder omdat de in artikel 43 genoemde criteria niet zonder meer toepasbaar zijn op pensioeninstellingen uit andere lidstaten.
Daarnaast is in onderdeel b een extra voorwaarde geformuleerd welke is gebaseerd op artikel 7, tweede lid, van de Beleidsregels ontheffingen PSW.
De verwijzing naar de voorwaarden van artikel 42 houdt tevens in dat wanneer de in de artikelen 43 en 44 genoemde uitzonderingen van toepassing zijn, er geen plicht tot waardeoverdracht bestaat.
In artikel 42 zijn verplichtingen voor de ontvangende pensioenuitvoerder opgenomen. Indien de waardeoverdracht plaatsvindt aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat bestaat er alleen een plicht tot waardeoverdracht voor de pensioenuitvoerder als de ontvangende instelling of verzekeraar ook die bepalingen naleeft. Er worden hierdoor aan de overdragende pensioenuitvoerder voorwaarden gesteld.
Het is niet mogelijk om op basis van de Nederlandse Pensioenwet of WVB verplichtingen op te leggen aan een pensioeninstelling of verzekeraar die in een andere lidstaat gevestigd is en een buitenlandse pensioenregeling uitvoert.
Ook hier bestaat de in artikel 45 omschreven mogelijkheid tot herleving van de plicht tot waardeoverdracht. In dat geval is het derde lid echter niet van toepassing omdat dat betrekking heeft op de ontvangende pensioeninstelling.
Artikel 49c. Plicht tot waardeoverdracht aan een van Europese Gemeenschappen of aangewezen instelling
Ten aanzien van waardeoverdracht naar een van de Europese Gemeenschappen moet worden opgemerkt dat die plicht tot waardeoverdracht al in artikel 41 van de WVB is opgenomen. Het recht op waardeoverdracht heeft daar alleen betrekking op het ouderdomspensioen. In het onderhavige wetsvoorstel is ervoor gekozen de plicht tot waardeoverdracht uit te breiden tot het partnerpensioen.
Artikel 49d. Bevoegdheid tot waardeoverdracht aan een andere instelling
De artikelen 42 tot en met 49a hebben uitsluitend betrekking op waardeoverdrachten van en naar pensioenuitvoerders, dat wil zeggen pensioeninstellingen met zetel in Nederland, en dan uiteraard alleen op de situatie dat zij Nederlandse pensioenregelingen uitvoeren. Het is echter wenselijk ook te voorzien in de gevolgen van waardeoverdracht naar een buitenlandse instelling, waarbij een onderscheid gemaakt moet worden tussen pensioeninstellingen en verzekeraars uit andere lidstaten (dan geldt artikel 49b), een van de Europese Gemeenschappen of door de Minister aangewezen instellingen (zie artikel 49c) en overige buitenlandse instellingen. Bij waardeoverdracht naar overige buitenlandse instellingen geldt op grond van dit artikel geen recht op waardeoverdracht, maar een bevoegdheid. Tevens is het wenselijk dat de toezichthouder betrokken blijft.
Artikel 49e. Bevoegdheid tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar op verzoek gewezen deelnemer bij wisseling van beroepspensioenregeling of indiensttreding bij een werkgever
Artikel 46 voorziet in een bevoegdheid tot waardeoverdracht wanneer geen recht op waardeoverdracht bestaat omdat aan bepaalde voorwaarden niet is voldaan. Het onderhavige artikel schept dezelfde mogelijkheden voor waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat.
Artikel 49f. Bevoegdheid tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat bij bereiken pensioendatum op grond van de beroepspensioenregeling
De in artikel 48 opgenomen regeling die het mogelijk maakt om onder bepaalde voorwaarden te «shoppen» moet ook van toepassing zijn wanneer een deelnemer waarde wil overdragen naar een pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat.
In artikel 48 wordt ten aanzien van de ontvangende pensioenuitvoerder, voor het geval dat een pensioenfonds is, de eis gesteld dat de betrokkene al aanspraken heeft jegens dat fonds, omdat een pensioenfonds geen waarde kan aannemen als geen enkele band bestaat tussen deelnemer en dat fonds. Die eis geldt ook wanneer iemand wil overdragen naar een pensioeninstelling in een andere lidstaat.
Artikel 49g. Collectieve waardeoverdracht naar pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat
Aangezien artikel 6 de mogelijkheid biedt om een Nederlandse beroepspensioenregeling vanaf het tot stand komen onder te brengen bij een pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat, ligt voor de hand ook toe te staan dat een beroepspensioenvereniging op een later tijdstip besluit de uitvoering bij een pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat onder te brengen. De situatie is voor het overige identiek aan die van artikel 49. Het onderhavige lid voorziet in die mogelijkheid. Hierbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan een Nederlandse beroepspensioenvereniging die ervoor kiest zijn pensioenregeling voor Nederlandse beroepsgenoten onder te brengen bij een Britse pensioeninstelling.
De in dit lid geregelde situatie lijkt inhoudelijk op die van het eerste lid met dit verschil dat in het eerste lid sprake is van een bevoegdheid om de uitvoering bij een ander onder te brengen en het onderhavige lid, net als artikel 49a, de verplichting van de pensioenuitvoerder inhoudt om in verband met liquidatie waarde over te dragen.
Artikel 49h. Verplichting tot medewerking aan inbreng van waarde
Het is wenselijk dat wanneer een beroepsgenoot vanuit een andere lidstaat de waarde van zijn pensioenaanspraken wil overdragen naar een Nederlandse pensioenuitvoerder omdat hij in een Nederlandse pensioenregeling pensioen wil gaan opbouwen, de pensioenuitvoerder daaraan in principe moet meewerken. Uiteraard speelt dit slechts als de wetgeving die betrekking heeft op de pensioenregeling en de pensioeninstelling in de andere lidstaat ook voorziet in het recht of een mogelijkheid tot waardeoverdracht.
Artikel 49ha. Bevoegdheid tot medewerking aan inbreng van waarde
Met deze bepaling wordt geregeld dat pensioenuitvoerders bevoegd zijn mee te werken aan waardeoverdracht vanuit een buitenlandse, niet EU, instelling.
Artikel 49i. Informatie uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
Dit artikel is gebaseerd op artikel 105 van de WVB (oud). Voor dit artikel is niet relevant wie de informatie vraagt. Dat betekent dat bijvoorbeeld zowel de pensioengerechtigde die op verzoek van de pensioenuitvoerder een bewijs van in leven zijn opvraagt, als de pensioenuitvoerder die dat verzoek zelf doet, geen leges behoeft te betalen.
Artikel 49j. Sociaal-fiscaal nummer
Per 1 september 2001 geldt het Besluit gebruik sofi-nummer Wet bescherming persoonsgegevens, dat is gebaseerd op artikel 24, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. In artikel 2 van dat Besluit is geregeld dat het sociaal-fiscaalnummer bij de verwerking van persoonsgegevens ter uitvoering van pensioenregelingen kan worden gebruikt door pensioenfondsen en verzekeraars.
Het sofi-nummer zal overigens vervangen worden door het burgerservicenummer. Daartoe is een wetsvoorstel ingediend (Kamerstukken II 2005/06, 30 312, nr. 2).
Artikel 49k. Voorwaardelijke toeslagverlening
In dit artikel is de uitwerking van het uitgangspunt uit onderdeel 15 van de nota Hoofdlijnen FTK opgenomen dat inhoudt dat er consistentie is tussen gewekte verwachtingen, de financiering en de feitelijke realisatie van de overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening in het verleden. Ook voor verzekeraars geldt de eis van consistentie tussen gewekte verwachtingen, financiering en feitelijke toeslagverlening.
Voor beroepspensioenfondsen ligt er een relatie tussen het onderhavige artikel en artikel 67c. Op grond van artikel 67c worden in een algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld ten aanzien van de wijze van financieren van voorwaardelijke toeslagverlening bij pensioenfondsen in het kader van het voldoen aan de vereisten van het onderhavige artikel.
In eerste instantie is de inhoud van de beroepspensioenregeling respectievelijk van de uitvoeringsovereenkomst bepalend of een toeslag voorwaardelijk is of niet. Dat is echter niet voldoende. De regering wil dat in het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomsten, evenals in alle communicatie van de pensioenuitvoerder met de beroepsgenoten/deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en gewezen partners een voorwaardelijkheidsverklaring wordt gebruikt. Gebeurt dat niet dan wordt de toeslagverlening als onvoorwaardelijk beschouwd en moet een technische voorziening getroffen worden (zie ook artikelsgewijze toelichting van artikel 59). De regering wil daarmee waarborgen dat bij belanghebbenden geen verkeerde verwachtingen worden gewekt.
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de onderdelen 13 tot en met 17 van de nota Hoofdlijnen FTK. In de op basis van het derde lid vast te stellen lagere regelgeving zullen de onderdelen 13 tot en met 15 van de nota Hoofdlijnen FTK nader worden uitgewerkt. De in dit artikel genoemde voorwaardelijkheidsverklaring wordt in de praktijk overigens ook wel aangeduid met de term «disclaimer».
De precieze inhoud van de voorwaardelijkheidsverklaring zal worden vastgesteld in een op grond van het derde lid op te stellen ministeriële regeling.
Artikel 49l. Informatie in jaarverslag over dwangsommen en boetes
De regering vindt het van belang dat de transparantie van de uitvoeringspraktijk vergroot wordt. In dat kader acht zij het wenselijk dat de pensioenuitvoerder in zijn jaarverslag vermeldt of er in het afgelopen boekjaar corrigerende maatregelen van de toezichthouder zijn geweest. Voor belanghebbenden is dit relevante informatie. Het gaat hierbij om het aantal opgelegde dwangsommen en boetes, het aantal aanwijzingen, of er een bewindvoerder is aangesteld, of een kortetermijnherstelplan of een langetermijnherstelplan van toepassing is en of er een stille curator aangesteld is geweest. Dit laatste natuurlijk alleen als de stille curator niet meer is aangesteld op het moment dat het jaarverslag verschijnt.
Artikel 49m. Overlijden ten gevolge van een uitgesloten oorzaak
De tekst van dit artikel is gebaseerd op het voorgestelde artikel 981 van het BW (Kamerstukken I 2002/03, 19 529). Het onderhavige artikel beoogt te regelen dat bij verzekeringen met een afkoopwaarde het spaarelement ook bij een uitgesloten doodsoorzaak wordt uitgekeerd. Bij pensioenverzekeringen moet het echter steeds gaan om een periodieke uitkering en is uitkering van de afkoopwaarde dus niet wenselijk.
Artikel 51. Melding oprichting van een beroepspensioenfonds
Dit artikel is gebaseerd op artikel 51, van de WVB (oud). De melding van het beroepspensioenfonds leidt tot opname in een register dat door de toezichthouder wordt bijgehouden (zie artikel 97).
Indien een beroepspensioenfonds meer dan één uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten, zullen deze ook aan de toezichthouder moeten worden toegezonden.
Indien geen uitvoeringsovereenkomst is opgesteld, maar gewerkt wordt met een uitvoeringsreglement, kan er uiteraard geen uitvoeringsovereenkomst worden bijgevoegd maar moet op grond van onderdeel b het uitvoeringsreglement worden bijgevoegd.
Dit onderdeel staat in artikel 61 van de WVB (oud), na implementatie van richtlijn 2003/41/EG. In dat artikel staat dat de actuariële en bedrijfstechnische nota onverwijld moet worden overlegd. Nu wordt ervoor gekozen om voor alle stukken dezelfde termijn van drie maanden te hanteren.
Artikel 51a. Toezending wijzing officiële stukken
In artikel 8 van de WVB is nog een regeling opgenomen voor de wijziging van de beroepspensioenregeling.
De statuten en reglementen en de wijzigingen daarin dienen ter informatie aan de toezichthouder te worden gezonden. De toezichthouder wordt hierdoor in de gelegenheid gesteld zich te informeren over deze stukken. Dit wil echter niet zeggen dat «geen bericht, goed bericht» is. Een fonds mag er niet vanuit gaan dat wanneer de toezichthouder geen commentaar geeft op de toegezonden stukken, deze daarmee in overeenstemming met het recht en dus «goedgekeurd» zijn.
Artikel 53. Eisen ten aanzien van beleid, deskundigheid en betrouwbaarheid
De tekst van deze bepaling is gebaseerd op artikel 5 van de PSW en artikel 2:36, 2:37 en 2:43 van het wetsvoorstel voor de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Onder dagelijks beleid wordt verstaan het beleid en de besluitvorming gericht op het dagelijks daadwerkelijk uitoefenen van de werkzaamheden van het beroepspensioenfonds.
Het wetsvoorstel schrijft niet voor of die twee personen al dan niet deel (kunnen) uitmaken van het bestuur. Gelet op de grote diversiteit in pensioenfondsen is het van belang dat zij zelf de structuur kunnen bepalen van de organisatie, en dus ook zelf kunnen bepalen of de dagelijkse leiding geheel in handen is van een directie, of ook (deels) belegd wordt bij leden van het bestuur.
Onder het beleid bepalen wordt verstaan: het beleid en de besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie.
De tekst sluit aan bij artikel 2:36 van het wetsvoorstel Wft. In de artikelsgewijze toelichting bij dit artikel is ook aangegeven dat de deskundigheid wordt afgemeten aan de opleiding en ervaring.
Het begrip «bestuurder» wordt hier in gelijke zin gebruikt als in het Burgerlijk Wetboek, hetgeen wil zeggen dat daarmee gedoeld wordt op bestuursleden.
De tekst sluit aan bij artikel 2:37 van het wetsvoorstel Wft.
De tekst van dit lid is gebaseerd op artikel 2:37, tweede lid, van het wetsvoorstel Wft.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden uitgewerkt welke informatie door het beroepspensioenfonds moet worden verstrekt aan de toezichthouder om de deskundigheid en betrouwbaarheid te kunnen toetsen en daarnaast welke informatie moet worden verstrekt bij wijzigingen. Daarbij is van belang op welk moment en op welke wijze de melding plaatsvindt, welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd (vergelijk artikel 2:57 van het wetsvoorstel Wft).
Artikel 54. Verbod leeftijdsgrens
Het verbod van het stellen van een leeftijdsgrens voor bestuurslidmaatschap is nu opgenomen in artikel 56 van de WVB (oud). Het nu voorgestelde verbod is ruimer in die zin dat het verbod niet alleen een bepaling in de statuten betreft. Het is wenselijk om deze bepaling op te blijven nemen omdat de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid hier niet expliciet in voorziet.
Met het onderhavige artikel worden instemmingsrechten (ook wel vetorechten genoemd) verboden omdat deze zich niet verhouden tot de eigen verantwoordelijkheid van het beroepspensioenfondsbestuur. Daarbij kan gedacht worden aan een instemmingsrecht van een deelnemersvergadering of de beroepspensioenvereniging. Uiteraard is de in bepaalde situaties noodzakelijke instemming van de toezichthouder wél mogelijk.
De werkingssfeer van een beroepspensioenfonds moet in de statuten worden opgenomen. Op grond van artikel 286 van Boek 2 van het BW geldt ten aanzien van stichtingen dat de statuten het doel van de stichting moeten bevatten. Die eis geldt op grond van artikel 2:177 BW ook voor besloten vennootschappen. Het beroepspensioenfonds kan uiteraard in zijn doelomschrijving alleen taken opnemen die het beroepspensioenfonds op grond van deze wet mag uitoefenen.
Artikel 57. Verbod van nevenactiviteiten
Het eerste lid van deze bepaling is gebaseerd op artikel 60a, van de WVB (oud). De regering acht het wenselijk dat beroepspensioenfondsen spaarregelingen voor gemoedsbezwaarden kunnen blijven uitvoeren. De uitvoering van zo’n regeling moet dan ook worden gezien als werkzaamheden die verband houden met pensioen. Dit ondanks het feit dat dergelijke uitkeringen geen pensioen zijn in de zin van deze wet (zie artikel 2).
Ter uitwerking van het wettelijk verbod op nevenactiviteiten kunnen zo nodig op grond van het tweede lid nadere regels worden gesteld. Het doel daarvan is om, indien daaraan in de praktijk behoefte bestaat, helderheid te kunnen scheppen over welke activiteiten kernactiviteiten zijn, en welke activiteiten (niet toegestane) nevenactiviteiten zijn.
Artikel 58. Uitvoering vrijwillige pensioenregeling
In artikel 1 is gedefinieerd wat onder een basispensioenregeling respectievelijk vrijwillige pensioenregeling moet worden verstaan (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 waarin de definities van deze begrippen zijn opgenomen).
Artikel 58a. Eisen vrijwillige uitkeringsregeling
In dit artikel wordt geregeld onder welke voorwaarden een beroepspensioenfonds een vrijwillige uitkeringsregeling uit kan voeren.
De voorwaarde genoemd in onderdeel a is gebaseerd op de Richtlijnen betreffende vrijwillige voorzieningen in beroepspensioenregelingen, zoals deze waren vastgesteld in het kader van de uitvoering van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling. De voorwaarden in onderdeel b en c zijn gebaseerd op de Regeling taakafbakening pensioenfondsen. Een beroepspensioenfonds kan slechts een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een uitkeringsregeling uitvoeren wanneer de regeling voldoet aan een voorwaarde uit onderdeel a, b of c.
Als onderdeel van voorwaarde c zijn net als in de Regeling taakafbakening niet de beleggings- en verzekeringstechnische risico’s genoemd. De reden daarvan is dat bij een uitkeringsregeling de uitkomst van de uitkering vast staat. Dit betekent per definitie dat de beleggings- en verzekeringstechnische risico’s die zich bij uitkeringsregelingen in de periode tot de pensioendatum kunnen voordoen niet voor rekening van de individuele deelnemer zijn, maar ten laste komen van de collectiviteit van het fonds. Deze vorm van solidariteit is eigen aan iedere pensioenregeling die geen premieregeling en geen kapitaalregeling is en kan niet als aanvullende vorm van solidariteit worden beschouwd.
Artikel 58b. Eisen vrijwillige kapitaalregeling
In dit artikel wordt geregeld onder welke voorwaarden een beroepspensioenfonds een kapitaalregeling kan uitvoeren. Een beroepspensioenfonds mag een vrijwillige pensioenregeling slechts uitvoeren in de vorm van een kapitaalregeling wanneer de regeling voldoet aan de voorwaarde uit onderdeel a of wanneer bij beëindiging van de deelneming bij de vrijwillige pensioenregeling dezelfde voorwaarden gelden als bij de basispensioenregeling. Deze bepaling is gebaseerd op de Richtlijnen betreffende vrijwillige voorzieningen in beroepspensioenregelingen en de Regeling taakafbakening pensioenfondsen.
De in onderdeel b opgenomen voorwaarde betekent dat het in het kader van de kapitaalregeling ontstane kapitaal na de opbouwfase omgezet dient te worden in pensioenaanspraken of pensioenrechten wanneer de basispensioenregeling een uitkeringsregeling betreft, of de basispensioenregeling een kapitaalregeling of een premieregeling betreft waarbij omzetting plaatsvindt bij beëindiging. Dat geldt wanneer iemand pensioengerechtigd wordt, maar ook wanneer een ontslag niet gevolgd wordt door waardeoverdracht. Op deze aanspraken is het toeslagbeleid dat geldt voor pensioenaanspraken die gebaseerd zijn op de basispensioenregeling van overeenkomstige toepassing. Indien het om ouderdomspensioenaanspraken of -rechten gaat, geldt bijvoorbeeld de eis dat een periodieke uitkering levenslang moet zijn op grond van artikel 22g.
Artikel 58c. Eisen vrijwillige premieregeling
In dit artikel wordt geregeld onder welke voorwaarden een beroepspensioenfonds een vrijwillige premieregeling kan uitvoeren.
Indien de basispensioenregeling een premieregeling betreft waarbij pas bij het bereiken van de pensioendatum aanwending van het kapitaal plaatsvindt hoeft bij beëindiging van de vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een premieregeling ook pas aanwending op de pensioendatum plaats te vinden.
Artikel 58d. Uitvoeren van meerdere pensioenregelingen
Op grond van artikel 61 geldt dat er voor elke regeling een kostendekkende premie moet worden vastgesteld. Met het onderhavige artikel wordt bepaald dat er uiteindelijk geen afgescheiden vermogens voor de diverse beroepspensioenregelingen bij een beroepspensioenfonds mogen bestaan. Wanneer ten aanzien van één pensioenregeling een tekort ontstaat, moet dat tekort worden aangevuld vanuit de totale reserves van het beroepspensioenfonds, met andere woorden, er is sprake van kruissubsidiariteit. Uitgangspunt is echter dat er sprake is van een kostendekkende premie.
Dit artikel, en artikel 58e, is nader toegelicht in paragraaf 5.3.2 van de toelichting bij de Pensioenwet.
HOOFDSTUK 5. FINANCIEEL TOETSINGSKADER PENSIOENFONDSEN
Artikel 59. Vaststelling technische voorzieningen
De onderhavige tekst is gebaseerd op de uitgangspunten van artikel 59, eerste lid, van de WVB (oud), na implementatie van richtlijn 2003/41/EG. Het artikel heeft betrekking op de prudente vaststelling van de technische voorzieningen en betreft de uitwerking van onderdeel 10 van de nota Hoofdlijnen FTK.
Onder technische voorzieningen wordt verstaan de contante waarde van de toekomstige verplichtingen.
Deze bepaling vereist dat er toereikende technische voorzieningen zijn voor de pensioenverplichtingen (pensioenaanspraken en pensioenrechten). Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 2:92 van het wetsvoorstel Wft waarin staat dat een verzekeraar toereikende technische voorzieningen aanhoudt.
Dit lid moet in samenhang met artikel 22i van het wetsvoorstel worden gezien. Het onderhavige lid heeft betrekking op de financiering; artikel 22i ziet op de opbouw. De in artikel 59, eerste lid, van de WVB (oud) opgenomen zinsnede dat het gaat om «het geheel van uit statuten en reglementen voortvloeiende pensioenverplichtingen» is geschrapt omdat pensioenverplichtingen niet uitsluitend afkomstig zijn uit statuten en reglementen. Ook andere communicatie kan leiden tot verplichtingen.
De in artikel 59a, eerste lid, opgenomen zinsnede dat een beroepspensioenfonds te allen tijde over voldoende activa en passiva beschikt om deze technische voorzieningen te dekken is niet in dit artikel overgenomen. Die eis is nu, in andere bewoordingen, geformuleerd in artikel 66. Anders dan in artikel 59, eerste lid, van de WVB (oud) is hier niet apart de eis gesteld dat de technische voorzieningen elk jaar worden berekend. Aan die eis wordt voldaan door middel van artikel 67k op grond waarvan jaarlijks een actuarieel verslag moet worden gemaakt. Daarvoor vindt een berekening van de technische voorzieningen plaats.
Een tweede verschil met artikel 59, eerste lid, van de WVB (oud) is dat in het nu voorgestelde artikel niet geëist wordt dat de berekening door een actuaris wordt gemaakt. Richtlijn 2003/41/EG biedt ook de ruimte daartoe. Aangezien op grond van artikel 67k de eis geldt dat een (externe) actuaris jaarlijks het actuarieel verslag maakt, is het niet noodzakelijk om de eis dat berekening van de technische voorzieningen uitgevoerd en gewaarmerkt moet worden door een actuaris ook hier te stellen.
Evenmin is dus de eis overgenomen dat de berekeningen gewaarmerkt moeten worden omdat op basis van artikel 67k de waarmerking van de berekening van de technische voorzieningen geregeld is.
Artikel 15, tweede lid, van richtlijn 2003/41/EG verplicht de lidstaten te verzekeren dat instellingen die pensioenregelingen uitvoeren en dekking bieden tegen biometrische risico’s of een garantie bieden met betrekking tot hetzij het beleggingsrendement, hetzij een bepaalde hoogte van de uitkeringen, toereikende technische voorzieningen vaststellen met betrekking tot het geheel van de pensioenregelingen. Biometrische risico’s zijn, blijkens artikel 6, onderdeel h, van richtlijn 2003/41/EG risico’s in verband met overlijden of arbeidsongeschiktheid en levensverwachting. Pensioenfondsen die pensioenregelingen uitvoeren bieden per definitie dekking tegen biometrische, ofwel actuariële risico’s. Ook bij zuivere premieregelingen is het vaststellen van technische voorzieningen noodzakelijk, weliswaar nog niet in de opbouwfase, maar wel in de uitkeringsfase. Immers het feit dat een ouderdomspensioenuitkering verplicht levenslang is en een partnerpensioen levenslang kan zijn, maakt dat er vanaf dat moment wel biometrische risico’s gedekt worden door het beroepspensioenfonds en is dus het vaststellen van een technische voorziening noodzakelijk. Indien de toeslagverlening naar het oordeel van de toezichthouder niet als voorwaardelijk kan worden aangemerkt, bijvoorbeeld omdat de voorwaardelijkheidsverklaring ontbreekt, geldt uiteraard dat hiervoor ook technische voorzieningen moeten worden vastgesteld.
De tekst van dit onderdeel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onderdeel a, en b, van de WVB (oud), zoals geformuleerd op grond van richtlijn 2003/41/EG, en vormt een invulling van de in die onderdelen opgenomen eisen die gebaseerd zijn op de uitvoerige omschrijvingen in artikel 15, vierde lid, onderdeel a en b, van richtlijn 2003/41/EG. Een prudente waardering houdt in dat uitgegaan wordt van marktwaardering, rekening houdend met in het derde lid genoemde voorzichtigheidsmarges. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar wordt de wettekst wel beter leesbaar. De intentie blijft ongewijzigd.
Evenals uitdrukkelijk in de richtlijn en in artikel 59, eerste lid, van de WVB (oud) is bepaald geldt dat het minimumbedrag voldoende moet zijn om te waarborgen dat de uitbetaling van reeds verschuldigde pensioenen aan de pensioengerechtigden kan worden voortgezet en om de verplichtingen te weerspiegelen die voortvloeien uit de opgebouwde pensioenrechten van de deelnemers. De economische en actuariële hypothesen die voor de waardering van de passiva worden gehanteerd, moeten eveneens op prudente wijze worden bepaald, waarbij een redelijke marge voor negatieve afwijkingen in acht genomen moet worden, indien van toepassing.
De tekst van dit lid is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, onderdeel c, van de WVB (oud). De tekst is iets ingekort omdat de zinsnede «, rekening houdend met de hoofdkenmerken van de deelnemersgroep en de pensioenregelingen, in het bijzonder de verwachte veranderingen in de relevante risico’s» eigenlijk alleen een illustratie is van het begrip prudente beginselen. Het begrip «tabellen» is vervangen door «grondslagen» omdat dat in Nederland een meer gangbare term is.
Met dit lid is gebruikt gemaakt van de in artikel 15, vijfde lid, van richtlijn 2003/41/EG gegeven bevoegdheid aan de lidstaten om de berekeningswijze van de technische voorzieningen nader uit te werken.
In artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn is aangegeven dat het opleggen van aanvullende voorwaarden kan geschieden met het oog op de voldoende bescherming van de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden. Dit is in de richtlijn verwoord door de formulering «voorzover dit vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd is».
Deze regelgeving zal onder meer een uitwerking geven van onderdeel 31 van de nota Hoofdlijnen-FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 4 herdruk) waarin is aangegeven dat bij of krachtens de Pensioenwet de systematiek van de te gebruiken nominale en reële disconteringsvoet (de rekenrente) zal worden bepaald.
Daarbij zal onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende categorieën van verschillende risico’s.
Tevens is het op grond van dit lid mogelijk om regels te stellen aan de frequentie waarmee de berekening van de technische voorzieningen plaatsvindt. Op grond van artikel 59, eerste lid, van de WVB (oud) en artikel 15, derde lid, van richtlijn 2003/41/EG moeten de technische voorzieningen elk jaar worden berekend. Omdat op grond van artikel 67k de eis geldt dat er jaarlijks staten moeten worden ingediend, is gewaarborgd dat die berekening in ieder geval één keer per jaar gebeurt.
De uitwerking houdt verband met onderdeel 21 van de nota Hoofdlijnen FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 4 herdruk) over de marktwaardering van verplichtingen, hetgeen nader is uitgewerkt in de nota Uitwerking FTK, onderdeel 7 (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 11). Als referentiekader zal de toezichthouder een nominale rentetermijnstructuur publiceren, waarbij gebruik zal worden gemaakt van informatie uit de swapmarkt.
Artikel 60. Financiering ouderdomspensioen
Kapitaaldekking houdt in dat de financiering meteen begint zodra de deelnemer aan de regeling deelneemt en de opbouw is gestart is. Nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen mogen ook op basis van risicodekking worden gefinancierd. Ook hierbij dient een technische voorziening te worden getroffen, echter deze heeft een veel lager niveau dan bij kapitaaldekking.
Artikel 61. Hoogte kostendekkende premie
Dit artikel is nieuw en is gebaseerd op de nota Hoofdlijnen FTK en de nota Uitwerking FTK. Wanneer een beroepspensioenfonds verschillende pensioenregelingen uitvoert (zie artikel 58d) geldt de eis dat er per regeling sprake is van een kostendekkende premie.
Zowel de kostendekkende premie als de gedempte premie moeten in de jaarrekening en het jaarverslag vermeld worden (zie artikel 63).
De tekst van het eerste lid is de verwerking van uitgangspunten in de nota Hoofdlijnen FTK in onderdeel 20 en in de nota Uitwerking FTK in onderdeel 8. Daarin worden vier elementen genoemd ten aanzien van de kostendekkende premie.
Door de plicht te werken met een premie op basis van marktwaardering ontstaat het risico dat de premie van een beroepspensioenfonds sterk gaat fluctueren als de marktrente ook sterk fluctueert. Omdat dit ongewenst wordt geacht (zie paragraaf 6.7 van het algemeen deel van de toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet) wordt het voor beroepspensioenfondsen mogelijk gemaakt deze zogeheten volatiliteit van de premies te dempen.
Artikel 62. Terugstorting of premiekorting
Dit artikel is de weerslag van het in onderdeel 19 van de nota Hoofdlijnen FTK opgenomen uitgangspunt en onderdeel 5 van de handleiding die is opgenomen als bijlage bij de brief van 13 april 2005 met betrekking tot de nota Matrix FTK (Kamerstukken II 2004/05, 28 294, nr. 16). Het is nader toegelicht in paragraaf 6.7 van de toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet. Het betreft het omgaan met terugstortingen aan de beroepsgenoot, premieholidays en premiekorting op kostendekkende of gedempte premies. Deze kunnen alleen worden gegeven wanneer voldaan wordt aan de in artikel 49k genoemde eis van consistentie tussen financiering en de ambitie inzake toeslagverlening en artikel 67c inzake de mogelijkheden van financiering van voorwaardelijke toeslagverlening.
Onverschuldigd betaalde premies kunnen natuurlijk wel altijd worden terugbetaald.
Ten aanzien van voorwaardelijke toeslagen geldt dus geen reserveringsverplichting, maar als er eenmaal geld van de beroepsgenoot naar het beroepspensioenfonds is gegaan, dan kan dat niet meer naar de beroepsgenoot terugvloeien wanneer pensioenaanspraken, de pensioenrechten maar ook de voorwaardelijke toeslagverlening niet gewaarborgd zijn. Maar dit laat onverlet dat beroepspensioenfondsen kunnen reserveren voor voorwaardelijke toezeggingen. Uitgangspunt daarbij moet ook hier zijn dat het beroepspensioenfonds op basis van een zorgvuldige belangenafweging moet handelen (vergelijk artikel 53, tweede lid).
In dit artikel wordt gesproken over de «totale» premie omdat het hierbij niet om de premie per beroepsgenoot gaat, maar om de totale premie van alle bij het beroepspensioenfonds aangesloten beroepsgenoten.
Artikel 63. Vermelding premie in jaarrekening en jaarverslag
In de nota Hoofdlijnen FTK, onderdeel 20 en de nota Uitwerking FTK, onderdeel 17 is aangegeven dat vermelding in de jaarrekening moet plaatsvinden en dat bepaald zal worden hoe het vermelden van de kostendekkende premie en de feitelijke premie zal moeten worden toegelicht. Tevens moet de gedempte premie worden vermeld. Dit staat ook in de nota Uitwerking FTK in onderdeel 17. Genoemde premies moeten niet alleen in de jaarrekening, maar ook in het jaarverslag worden vermeld.
Artikel 64. Minimaal vereist vermogen
Dit artikel dient ter vervanging van artikel 59, derde lid, van de WVB (oud) waarmee artikel 17, tweede lid, van richtlijn 2003/41/EG is geïmplementeerd. Artikel 17, tweede lid, van richtlijn 2003/41/EG verwijst naar de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2002/83/EG van 5 november 2002 betreffende levensverzekering. Deze artikelen zijn voor verzekeraars uitgewerkt in het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 en voor beroepspensioenfondsen in het Besluit minimumbedrag eigen vermogen pensioenfondsen (zie ook onderdeel 24 van de nota Hoofdlijnen FTK).
De nu voorgestelde tekst is gebaseerd op artikel 2:78, eerste lid, van het wetsvoorstel Wft op grond waarvan financiële ondernemingen moeten beschikken over een minimumbedrag aan eigen vermogen.
Beroepspensioenfondsen herverzekeren bepaalde verzekeringsrisico’s geheel of gedeeltelijk. Dat kan bij een verzekeraar of een professionele herverzekeraar. Een verzekeraar of een herverzekeraar die is gevestigd binnen de EU moet een minimaal vereist eigen vermogen aanhouden. Als een beroepspensioenfonds volledig is herverzekerd, is het niet nodig dat het beroepspensioenfonds zelf ook het minimaal vereist eigen vermogen aanhoudt. Zou dat wel het geval zijn, dan is er sprake van het tweemaal afdekken van hetzelfde risico. Of de kwaliteit van de herverzekering de zekerheid van het minimaal vereist eigen vermogen voor een beroepspensioenfonds volledig compenseert, is uiteindelijk aan de DNB ter beoordeling. Die situatie en de situatie dat de herverzekering plaatsvindt bij een herverzekeraar buiten de EU, zijn ondervangen met het eerste lid, onderdeel b.
Net als in de WVB (oud), de PSW, de Wft en op basis van de Wtv 1993 worden de eisen inzake de omvang en samenstelling van het eigen vermogen in een algemene maatregel van bestuur nader uitgewerkt.
De in artikel 2:78, tweede lid, van het wetsvoorstel Wft opgenomen eis dat een verzekeraar over de financiële middelen tot dekking van de te verwachten kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet moet beschikken is hier niet overgenomen voor beroepspensioenfondsen omdat hierin wordt voorzien door het bepaalde in artikel 61, derde lid, onderdeel a, sub 3.
De algemene maatregel van bestuur zal tevens betrekking hebben op de samenstelling van het eigen vermogen, dit ter uitwerking van onderdeel 31 van de nota Hoofdlijnen-FTK op grond waarvan ook zal worden aangegeven hoe garanties, achtergestelde leningen, herverzekering of anderszins een bijdrage kunnen leveren aan de financiële positie van het beroepspensioenfonds.
Ten aanzien van aan een beroepspensioenfonds verstrekte achtergestelde leningen kan worden opgemerkt dat deze onder voorwaarden worden aangemerkt als eigen vermogen.
Naast het onderhavige artikel dat betrekking heeft op de beoordeling van achtergestelde leningen in het kader van de vaststelling van het eigen vermogen, zijn in de artikelen 66 respectievelijk 67b bepalingen opgenomen inzake de dekking van technische voorzieningen en leningen respectievelijk de mogelijkheid van een beroepspensioenfonds om gelden op te nemen door middel van leningen.
Artikel 65. Vereist eigen vermogen
De eis inzake het vereist eigen vermogen is nieuw en is gebaseerd op onderdeel 27 van de nota Hoofdlijnen FTK.
Het vereist eigen vermogen wordt zodanig vastgesteld dat met betrekking tot de pensioenverplichtingen uit hoofde van de beroepspensioenregeling de kans op een tekort aan middelen in relatie tot de technische voorzieningen gedurende een jaar kleiner is dan 2½ procent, waardoor met zekerheid van 97½ procent wordt voorkomen dat het beroepspensioenfonds binnen een periode van één jaar over minder waarden beschikt dan de technische voorzieningen.
In een algemene maatregel van bestuur wordt nader bepaald hoe de toezichthouder toetst of beroepspensioenfondsen voldoen aan de in het eerste lid of het tweede lid gestelde eisen. Ten aanzien van het eerste lid zal worden bepaald dat de toezichthouder gaat werken met een standaardmodel. De belangrijkste parameters van dit standaardmodel zullen in de algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. De in eerste en tweede lid opgenomen normen zijn evenwel een onveranderlijk gegeven.
Wanneer een beroepspensioenfonds aan de in het eerste en tweede lid omschreven normen en toetsen voldoet, is sprake van een zogenaamde «evenwichtssituatie». Zoals in onderdeel 22 van nota Hoofdlijnen FTK is aangegeven betekent dit op dit moment voor een standaardpensioenfonds een vereist eigen vermogen van 30% van de technische voorzieningen of, anders uitgedrukt, een vereiste dekkingsgraad van niet meer dan 130%. Voor een niet-standaardpensioenfonds kan de eis van 97½ procent leiden tot een andere vereiste dekkingsgraad. Uiteraard staat het een beroepspensioenfonds vrij om zelf te kiezen voor een hogere dekking dan de minimaal vereiste dekking.
Artikel 66. Dekking door waarden
De tekst van dit artikel is gebaseerd op artikel 2:92, eerste lid, tweede volzin, van het wetsvoorstel Wft.
De strekking van dit artikel komt overeen met artikel 59, eerste lid, van de WVB (oud) na implementatie van richtlijn 2003/41/EG. In die bepaling is de eis opgenomen dat een beroepspensioenfonds te allen tijde beschikt over voldoende en passende activa om de technische voorzieningen te dekken. Dit artikel sluit inhoudelijk aan bij artikel 59, eerste lid, waarin staat dat een beroepspensioenfonds toereikende technische voorzieningen vaststelt met betrekking tot het geheel van pensioenverplichtingen.
Artikel 67. Korting pensioenaanspraken en pensioenrechten door beroepspensioenfonds
Er bestaat een nauwe band tussen het onderhavige artikel en artikel 22n waarin de gevolgen van premieachterstand zijn geregeld.
Het in het eerste lid geformuleerde uitgangspunt bevestigt de gedachte dat een beroepspensioenfonds, anders dan een verzekeraar, alleen wanneer de financiële positie daartoe noodzaakt kan overgaan tot het verminderen van verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten. Het moet dan gaan om een uiterste middel. Dit kan alleen als de financiële positie van het beroepspensioenfonds zo’n vermindering nodig maakt.
Met onderdeel c wordt expliciet als wettelijke eis neergelegd dat eerst alle overige beschikbare sturingsmiddelen uitgeput moeten zijn, vóórdat tot korting van verworven pensioenaanspraken enrechten overgegaan kan worden. Deze eis kan echter niet zo ver gaan dat vóórdat tot korting zou kunnen worden overgegaan, de inzet van sturingsmiddelen wordt geëist die het strategische beleggingsbeleid van beroepspensioenfondsen doorkruisen. Dan zou het belang van herstel van de dekkingsgraad op de korte termijn ten koste gaan van de financiële positie van het beroepspensioenfonds op de lange termijn. Dat zou met het oog op de bescherming van de pensioenaanspraken en pensioenrechten van de (ex-)deelnemers in een pensioenregeling uiteraard een onwenselijke consequentie zijn.
De aantasting van pensioenaanspraken kan zich in verschillende vormen voordoen. Denkbaar is dat de dekking voor verzekeringen op risicobasis komt te vervallen; dat de opgebouwde aanspraken in stand blijven maar de toekomstige opbouw beperkt wordt of dat zelfs de reeds opgebouwde pensioenaanspraken worden aangetast. In dit artikel gaat het om aantasting van verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten.
Voor de tekst van het derde lid is aansluiting gezocht bij artikel 980, eerste lid, van Boek 7 van het BW, zoals opgenomen in het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 en titel 7.18 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is bepaald dat het niet betalen van de premie pas gevolg heeft nadat de verzekeraar de betrokkenen op dat gevolg heeft gewezen en betaling binnen een daarbij op ten minste één maand gestelde termijn is uitgebleven.
Artikel 67a. Eisen ten aanzien van beleggingen
Zoals aangegeven in onderdeel 32 van de nota Hoofdlijnen FTK zullen ook op basis van dit wetsvoorstel geen kwantitatieve beleggingsrestricties gaan gelden. In het wetsvoorstel ter implementatie bij richtlijn 2003/41/EG (Kamerstukken II 2004/05, 30 104, nr. 3) is al toegelicht dat geen kwantitatieve beleggingsrestricties gelden voor beroepspensioenfondsen met zetel in Nederland, maar ook niet ten aanzien van grensoverschrijdende dienstverlening vanuit een andere lidstaat naar Nederland. Dit artikel is niet van toepassing op premieregelingen met beleggingsvrijheid (zie artikel 29), daarvoor geldt een verplichting die een vergelijkbaar doel dient. Het onderhavige artikel is alleen relevant voor zover er geen beleggingsvrijheid is voor deelnemers en gewezen deelnemers.
De inhoud van dit artikel is gebaseerd op artikel 60, van de WVB (oud) na implementatie van richtlijn 2003/41/EG. Het beleggingsbeleid van een beroepspensioenfonds moet zijn gebaseerd op de prudent personregel. De prudent person-regel wordt door de richtlijn niet gedefinieerd. De richtlijn formuleert wel een aantal uitgangspunten. De regel wordt het best benaderd in het uitgangspunt dat de waarden op zodanige wijze worden belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel worden gewaarborgd. Tevens dienen de waarden uitsluitend te worden belegd in het belang van de aanspraak- en de pensioengerechtigden. De door deze instellingen aangehouden waarden mogen in de regel niet voor andere doeleinden worden gebruikt dan ter verstrekking van pensioenuitkeringen. Om de rechten van aanspraak- en pensioengerechtigden afdoende te beschermen, moeten de instellingen kiezen voor een allocatie van waarden die nauwkeurig strookt met de aard en de looptijd van hun verplichtingen, welke niet alleen bepaald worden door de inhoud van de beroepspensioenregeling maar ook door de samenstelling van het deelnemersbestand. Overigens is de vereiste omvang van het totaal aan waarden mede afhankelijk van het gekozen risicoprofiel. De prudent person-regel richt zich op het totaal. Daarbinnen is het dus heel goed mogelijk dat individuele beleggingen een hoger risico meebrengen. Het doel daarvan kan zijn voor dat deel een hoger rendement te halen, waarmee bijvoorbeeld toeslagverlening kan worden betaald. Een perfecte afstemming tussen bezittingen en verplichtingen is zo niet onmogelijk dan in ieder geval moeilijk en kostbaar. Onvoldoende afstemming heeft echter ook een prijskaartje. Dit is een reden dat op basis van dit wetsvoorstel voor resterende, niet afgestemde risico’s vermogensbuffers worden gevraagd.
De eis dat belegging van de daartoe beschikbare gelden door het beroepspensioenfonds op solide wijze moet geschieden is daarmee bij de implementatie nader ingevuld en blijft zoals in de nota Hoofdlijnen FTK, onderdeel 33, is aangegeven van kracht.
Wel is ervoor gekozen de in artikel 60, onderdelen b tot en met e, van de WVB (oud) opgenomen onderwerpen, die allemaal betrekking hebben op een nadere uitwerking van het prudent-person regel, in een algemene maatregel van bestuur te regelen. Daarmee wordt niet beoogd aanvullende eisen te stellen en wordt dan ook geen gebruik gemaakt van de in artikel 18, vijfde lid, van richtlijn 2003/41/EG geboden mogelijkheid daartoe.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 60, vierde lid, van de WVB (oud) na implementatie van richtlijn 2003/41/EG. Het gaat hierbij om aan het beroepspensioenfonds verstrekte leningen.
Artikel 67c. Financiering voorwaardelijke toeslagverlening
Voor voorwaardelijke toeslagverlening, die op grond van dit wetsvoorstel slechts als voorwaardelijk wordt beschouwd als voldaan is aan het hanteren van de voorwaardelijkheidsverklaring zoals in artikel 49k geformuleerd, hoeft geen verplichte technische voorziening getroffen te worden, maar geldt wel de eis dat er sprake moet zijn van consistentie tussen gewekte verwachtingen, financiering en de praktijk van toeslagverlening overeenkomstig artikel 49k. Het onderhavige artikel vereist in relatie tot artikel 49k dat er een continuïteitsanalyse is gemaakt zoals is aangegeven in de nota Matrix FTK. Die financiering kan op verschillende manieren en in onderlinge combinatie daarvan plaatsvinden, zoals is aangegeven in de nota Matrix FTK. Deze manieren kunnen ook gecombineerd worden. Bij algemene maatregel van bestuur zullen hiervoor, in lijn met de FTK-nota’s, nadere regels over gesteld worden. Deze regels zullen zijn gebaseerd op de onderdelen 15 en 20 uit de nota Hoofdlijnen FTK, en de uitwerking hiervan in de onderdelen 9 tot en met 14 van de nota Uitwerking FTK.
Artikel 67d. Langetermijnherstelplan
Dit artikel is nieuw en vormt een aanvulling op de regelgeving inzake het kortetermijnherstelplan die ook is voorzien in richtlijn 2003/41/EG. Het kortetermijnherstelplan is uitgewerkt in artikel 67f.
Het onderhavige artikel vormt een uitwerking van de onderdelen 27 en 29 uit de nota Hoofdlijnen FTK van 6 februari 2004. In onderdeel 25 van deze nota is aangegeven dat het beroepspensioenfonds direct een herstelplan moet indienen.
In de nota Hoofdlijnen FTK is in onderdeel 29 onder meer ingegaan op de informatieplicht van het beroepspensioenfonds jegens toezichthouder en deelnemers.
Naast de informatieplicht die het beroepspensioenfonds heeft jegens de toezichthouder geldt tevens de plicht van een beroepspensioenfonds om een langetermijnherstelplan te melden in het jaarverslag (zie artikel 49l).
De deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en gewezen partners hebben tevens de mogelijkheid het langetermijnherstelplan zelf op te vragen bij het beroepspensioenfonds (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 27g, eerste lid, onderdeel e).
Het beroepspensioenfonds moet zijn administratie uiteraard zodanig georganiseerd hebben dat het fonds steeds op de hoogte is van de actuele situatie (zie artikel 67i).
Voor de formulering van dit lid is aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 2:78, vijfde lid, van het wetsvoorstel Wft. Het beroepspensioenfonds moet dus zelf signaleren dat het de verkeerde kant opgaat.
Zoals is aangegeven in onderdeel 29 van de nota Hoofdlijnen FTK, kan de toezichthouder, mocht het nodig zijn, de naleving van de maatregelen in het herstelplan met het haar ter beschikking staande instrumentarium afdwingen dat is opgenomen in dit wetsvoorstel.
In het uiterste geval kan de toezichthouder het beroepspensioenfonds dwingen tot herverzekering of overdracht, zoals ook is aangegeven in onderdeel 6 van de nota Hoofdlijnen FTK. Daarin is aangegeven dat er situaties denkbaar blijven waarin herverzekering verplicht is, bijvoorbeeld wanneer de toezichthouder het door het beroepspensioenfonds ingediende herstelplan c.q. de uitvoering door een beroepspensioenfonds van een dergelijk herstelplan, onvoldoende acht. Op grond van artikel 67m kan de toezichthouder verplichten tot overdracht, herverzekering of onderbrenging als de actuariële en bedrijfstechnische opzet onvoldoende is.
Indien een beroepspensioenfonds een langetermijnherstelplan indient waarmee de toezichthouder niet instemt, zal een nieuw langetermijnherstelplan moeten worden ingediend.
Dit lid is een uitwerking van onderdeel 29 van de nota Hoofdlijnen FTK.
Naast de in dit artikel opgenomen rapportageverplichting van het beroepspensioenfonds kan de toezichthouder uiteraard met een beroep op artikel 71 en 71a om informatie verzoeken. Dat betekent dat de toezichthouder ook vaker dan één maal per jaar om de hier genoemde informatie kan vragen.
Dit lid is gebaseerd op onderdeel 19 van de nota Uitwerking FTK. Hieruit blijkt welke verschillende belangen in de afweging moeten worden betrokken.
Het is wenselijk dat er nadere regels gesteld kunnen worden over de inhoud en opstelling van het langetermijnherstelplan. Zoals in onderdeel 29 van de nota Hoofdlijnen FTK is aangegeven zullen meevallers moeten worden aangewend ten gunste van de uitvoering van het herstelplan en zal bij tegenvallers worden bezien of die kunnen worden opgevangen binnen de normale bedrijfsvoering van het beroepspensioenfonds of niet.
Zoals in de nota Uitwerking FTK in onderdeel 19 is aangegeven geldt dat indien er sprake is van de uitvoering van een herstelplan waarmee de toezichthouder heeft ingestemd er ingeval van incidentele verstoringen waardoor de dekkingsgraad die is ingeboekt niet geheel wordt bereikt, dit geen gevolgen hoeft te hebben voor de premies. Een dergelijke situatie hoeft evenmin te leiden tot een nieuw herstelplan, zolang herstel binnen de oorspronkelijke periode in beeld blijft. De toezichthouder kan zich hierbij baseren op artikel 67g. Als omstandigheden structureel zijn gewijzigd kan de toezichthouder echter ook een nieuw herstelplan eisen.
Artikel 67e. Ingrijpende wijziging tijdens uitvoering langetermijnherstelplan
Dit artikel is nieuw en is een uitwerking van onderdeel 30 van de nota Hoofdlijnen FTK. De daarin gebruikte formulering «wezenlijke veranderingen» is hier vervangen door «ingrijpende wijzigingen», zonder dat daarmee een inhoudelijke aanpassing wordt beoogd.
Bij de in dit artikel bedoelde ingrijpende wijzigingen gaat het om wijzigingen die het gevolg zijn van exogene factoren. Zo kan bij exogene factoren die leiden tot een ingrijpend gewijzigde samenstelling van de technische voorzieningen gedacht worden aan een situatie, waardoor grote groepen deelnemers in korte tijd het beroepspensioenfonds verlaten. Bij exogene factoren die leiden tot ingrijpend gewijzigde samenstelling, omvang en waarde van de beleggingen kan gedacht worden aan grote fluctuaties in de waarde van beleggingen.
Overigens zij erop gewezen dat grote wijzigingen als gevolg van endogene factoren, dus als gevolg van beleidsmatige keuzen van het beroepspensioenfonds, op grond van artikel 67j hun neerslag moeten krijgen in een herziene actuariële en bedrijfstechnische nota, die aan de toezichthouder moet worden voorgelegd.
Artikel 67f. Kortetermijnherstelplan
Voor de formulering van dit lid is aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 2:78, vijfde lid, van het wetsvoorstel Wft.
Dit lid is gebaseerd op artikel 59a, tweede lid, van de WVB (oud) na implementatie van richtlijn 2003/41/EG. De in artikel 59a geformuleerde eis om «tijdig» de situatie te herstellen is vervangen door de eis dat uiterlijk binnen een jaar herstel moet zijn gerealiseerd. Dit is al aangegeven in onderdeel 25 van de Hoofdlijnen FTK nota van 6 februari 2004.
Het herstelplan moet voldoen aan de uit de onderdelen a en b van artikel 16, tweede lid, van de richtlijn 2003/41/EG opgenomen eisen. Die zijn in artikel 59a van de WVB (oud) verwoord met de formulering dat rekening gehouden moet worden met «de gehele, specifieke situatie van het beroepspensioenfonds».
Daaronder wordt verstaan de structuur van de activa en passiva, het risicoprofiel, de liquiditeitsplanning, het leeftijdsprofiel van de deelnemers en de pensioengerechtigden, en regelingen die van niet- of gedeeltelijke kapitalisatie in volledige kapitalisatie worden gewijzigd. Uiteraard geldt dit op grond van het onderhavige artikel nog steeds. Het feit dat rekening gehouden moet worden met de gehele, specifieke situatie van het beroepspensioenfonds is zo vanzelfsprekend dat deze zinsnede niet meer in de voorgestelde wettekst herhaald is.
Gedurende de uitvoering van een langetermijnherstelplan kan alleen (partieel) toeslagverlening plaatsvinden indien de toeslagen op voorhand bij de indiening van het plan zijn ingerekend en daarvoor in samenhang met de hersteltermijn instemming is verkregen van de toezichthouder. De financiering van deze toeslagen moet dus voldoen aan de voortdurende eis dat het vereiste eigen vermogen binnen de afgesproken hersteltermijn wordt bereikt.
In onderdeel 9 van de handleiding in de nota Matrix FTK wordt ingegaan op de positie van fondsen die zich in bevinden in de fase van een dergelijk herstel.
Artikel 67g. Mogelijkheid tot ontheffing
Het is aan de toezichthouder om met inachtneming van de uitgangspunten zoals die in de FTK-hoofdlijnennota en de Uitwerkingsnota zijn vastgelegd en met inachtneming van de inspanningen die het fonds heeft gedaan om weg te blijven van de onderdekking, in het toezicht dusdanig maatwerk te leveren dat de belangen van de deelnemers het beste worden gediend (zie de brief d.d. 29 oktober 2004 aan de Stichting van de Arbeid bij de aanbieding van de herziene nota Uitwerking FTK). Zoals in onderdeel 1 van de nota Hoofdlijnen FTK is aangegeven is de bescherming van de deelnemer het uitgangspunt voor het wettelijk toezichtskader. Op dit punt is de inhoud van dit artikel vergelijkbaar met het uitgangspunt van artikel 67a. Wanneer in de nota Hoofdlijnen FTK over«deelnemer» wordt gesproken worden daaronder niet alleen de aanspraakgerechtigden op ouderdomspensioen verstaan maar alle aanspraak- en pensioengerechtigden. Het is denkbaar dat er een spanning bestaat tussen de belangen van de aanspraakgerechtigden enerzijds en de pensioengerechtigden anderzijds. De toezichthouder zal bij het beoordelen van de ontheffingsverzoeken van een beroepspensioenfonds moeten nagaan of daarin een goed evenwicht is gevonden.
De ruimte om maatwerk te leveren bestaat op grond van dit artikel ten aanzien van alle genoemde artikelen, maar alleen voorzover richtlijn 2003/41/EG die ruimte ook biedt.
Voor de formulering is aangesloten bij de in het wetsvoorstel Wft geformuleerde ontheffingsbevoegdheid. Naast de in dit artikel genoemde specifieke ontheffingsbevoegdheid heeft de toezichthouder op grond van artikel 99 een algemene ontheffingsbevoegdheid.
Fondsen die bijdragen ontvangen van een in een andere lidstaat gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot krijgen in geval van onderdekking een jaar de tijd om orde op zaken te stellen. Deze fondsen zijn in tegenstelling tot fondsen die geen bijdragen ontvangen van in het buitenland gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot uitgezonderd van de mogelijkheid tot maatwerk ten aanzien van het kortetermijnherstelplan op grond van artikel 67g. Hiermee wordt nog aangesloten bij de lijn in Richtlijn 2003/41/EG dat aan fondsen die bijdragen ontvangen van een in een andere lidstaat gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot strengere eisen worden gesteld dan aan fondsen waarbij dat niet het geval is.
Artikel 67h. Langere termijnen bij uitzonderlijke situatie
Het artikel biedt de mogelijkheid om integraal de termijnen van langetermijn- en kortetermijnherstelplannen aan te passen. Dit artikel is nieuw en is gebaseerd op onderdeel 26 van de nota Hoofdlijnen FTK en onderdeel 20 van de nota Uitwerking FTK, waarbij ervoor gekozen is de minister in plaats van de toezichthouder het initiatief te laten nemen. Het spreekt vanzelf dat dit in goede afstemming met de toezichthouder plaatsvindt. Dit artikel is nader toegelicht in paragraaf 6.5 van de toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet. Op grond van artikel 67e is een beroepspensioenfonds met een langetermijnherstelplan wanneer zich ingrijpende veranderingen voordoen gehouden om dit aan de toezichthouder te melden. Als er een nieuw herstelplan moet worden opgesteld, beoordeelt de toezichthouder welke termijn moet gaan gelden. Evenals bij artikel 67g beoordeelt de toezichthouder hier alleen de termijn voor een individueel fonds.
Artikel 67i. Beheerste en integere bedrijfsvoering
In onderdeel 37 van de nota Hoofdlijnen FTK is aangegeven dat uit de verzekeringswetgeving het uitgangspunt zal worden toegevoegd dat een pensioenfonds zorg draagt voor een goede administratieve organisatie en voor adequate interne controleprocedures en dat de toezichthouder daarvoor aanbevelingen en algemene richtlijnen kan geven. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van de nog te vormen inzichten in de internationale discussie op dit terrein (Basel II en Solvency II).
De formulering van dit artikel is nieuw en grotendeels gebaseerd op artikel 2:45, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel Wft.
Centraal in artikel 67i staan de begrippen beheerste en integere bedrijfsvoering. Het artikel vervangt de na implementatie van richtlijn 2003/41/EG gehanteerde tekst van artikel 61, tweede lid, van de WVB (oud) met de daarin gehanteerde formulering inzake de goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate controlemechanismen. In artikel 2:45 van het wetsvoorstel Wft is voor een andere formulering dan «de goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate controlemechanismen» gekozen om onderscheid te maken tussen dit begrip en het gelijkluidende, maar qua strekking beperktere, begrip AO/IC zoals dat bijvoorbeeld door accountants in het kader van de jaarrekeningcontrole wordt gebezigd. In plaats daarvan wordt voorgesteld het begrip «bedrijfsvoering»te hanteren.
Het is van belang dat het beroepspensioenfonds zelf een analyse maakt van de risico’s en daarnaar zijn taakuitvoering inricht. Het beroepspensioenfonds kan zelf bepalen welke maatregelen moeten worden getroffen gelet op de risico’s die het loopt. Een beheerste uitvoering is ook van belang voor een efficiënte en effectieve uitvoering van het toezicht. Een beheerste uitvoering levert betrouwbare rapportages op: het systeem van maatregelen en procedures waarborgt de kwaliteit van de output.
Het begrip «financiële onderneming» uit het wetsvoorstel Wft is in dit artikel vervangen door het begrip «beroepspensioenfonds». Evenals voor verzekeraars geldt voor beroepspensioenfondsen op basis van Europese richtlijnen de eis dat zij moeten beschikken over een goede administratieve en boekhoudkundige organisatie en adequate interne controleprocedures. Dit artikel geeft samen met artikel 49k de toezichthouder de mogelijkheid een continuïteitstoets uit te voeren.
Evenals bij verzekeraars worden op grond van het tweede lid, onderdeel a, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de algemene aspecten van de bedrijfsvoering die zien op het beheersen van processen en risico’s. Beheersen omvat het gehele traject van plannen, besturen, monitoren en bijsturen van doelstellingen en processen. Het beroepspensioenfonds dient voor het beheersen van processen onder meer te beschikken over een duidelijke organisatiestructuur en heldere rapportagelijnen.
Het tweede lid, onderdeel b, bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot integriteit. Op de naleving van deze regels zal worden toegezien door de toezichthouder.
De regels met betrekking tot integriteit kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het tegengaan van verstrengeling van tegenstrijdige belangen van het beroepspensioenfonds en haar bestuurders, de beoordeling van de betrouwbaarheid van personeelsleden en de behandeling en administratieve vastlegging van incidenten. Tot die regels behoren niet de effectentypische gedragsregels waaraan beroepspensioenfondsen dienen te voldoen die op de effectenmarkten optreden, zoals regels met betrekking tot het omgaan met koersgevoelige informatie en het tegengaan van koersmanipulatie. Het tegengaan van verstrengeling van tegenstrijdige belangen komt weliswaar ook terug in de effectentypische gedragsregels, doch ziet daar slechts op situaties die zich (kunnen) voordoen wanneer het beroepspensioenfonds actief is op de effectenmarkten.
Het tweede lid, onderdeel c, bepaalt verder dat een beroepspensioenfonds de bedrijfsvoering zodanig inricht dat de soliditeit wordt gewaarborgd.
Daarbij kan worden gedacht aan procedures voor bijvoorbeeld de beheersing van financiële risico’s en andere risico’s die de soliditeit van het beroepspensioenfonds kunnen aantasten. Bij financiële risico’s valt te denken aan kredietrisico, verzekeringsrisico en liquiditeitrisico. Naast deze financiële risico’s zijn er andere risico’s die de soliditeit van het beroepspensioenfonds kunnen aantasten. Bijvoorbeeld juridische risico’s zoals het risico dat ontvangen garanties of onderpand niet afdwingbaar zijn omdat de juridische vormgeving tekortschiet of operationele risico’s.
Tenslotte worden regels gesteld over het beheersen van de financiële positie op de lange termijn. In de algemene maatregel van bestuur zal hierbij bepaald worden dat beroepspensioenfondsen een continuïteitstoets moeten uitvoeren. Deze toets, waarvan de parameters zullen worden voorgeschreven in een ministeriële regeling, heeft als doel het beroepspensioenfondsbestuur te doordringen van mogelijke langetermijnontwikkelingen, en na te laten denken over de wijze waarop op deze mogelijke langetermijnontwikkelingen gereageerd zou kunnen worden.
De tekst van deze leden is gebaseerd op artikel 54, van de WVB (oud). De verplichting om een gedragscode op te stellen blijft dus bestaan. De gedragscode heeft betrekking op een specifiek deel van de integere bedrijfsvoering.
Artikel 67j. Actuariële en bedrijfstechnische nota
In de nota Hoofdlijnen FTK is in onderdeel 38 aangegeven dat de actuariële en bedrijfstechnische nota, tezamen met het jaarverslag en de staten de kernstukken zijn op het terrein van de administratieve organisatie en voor het toezicht. In de artikelen 4, 51 en 51a staan bepalingen ten aanzien van de momenten waarop een actuariële en bedrijfstechnische nota (abtn) opgesteld of gewijzigd moet worden en aan de toezichthouder toegezonden moet worden en welke termijnen daarbij gelden.
De abtn geeft de centrale criteria aan op basis waarvan het financieel beleid van het fonds wordt gevoerd. Daarmee geeft het beroepspensioenfonds de mate aan waarin het zich bewust is van haar eigen verantwoordelijkheden en risico’s. De abtn is dus een kerndocument voor het toezicht.
Dit lid is gebaseerd op artikel 61, eerste en derde lid, van de WVB (oud), na implementatie van richtlijn 2003/41/EG.
Dit is een beschrijving van de financiële opzet. De verplichting tot het opstellen van een verklaring inzake beleggingsbeginselen is voortgevloeid uit de implementatie van richtlijn 2003/41/EG. In deze verklaring moeten ten minste de volgende onderwerpen zijn opgenomen: toegepaste wegingsmethoden voor beleggingsrisico’s, de risicobeheersprocedures en de strategische allocatie van activa in het licht van de aard en de looptijd van de pensioenverplichtingen.
Tevens moeten beroepspensioenfondsen een beschrijving maken van de financiële sturingsmiddelen. Financiële sturingsmiddelen zijn de instrumenten van het bestuur van een fonds waarmee de financiële situatie gestuurd kan worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de mogelijkheid om de premies aan te passen, het beleggingsbeleid te wijzigen of de toeslagverlening aan te passen in verband met voorwaardelijkheid. Op grond van de WVB zijn deze nadere regels momenteel opgenomen in het Besluit verplichte beroepspensioenregeling.
De betreffende overeenkomsten zullen ook in de abtn moeten zijn opgenomen. Dat betekent dat een wijziging in zo’n overeenkomst ook leidt tot een wijziging in de abtn en daarover moet op grond van artikel 51a de toezichthouder geïnformeerd worden.
Artikel 67ja. Jaarrekening en jaarverslag
Zoals in paragraaf 7.7 van de memorie toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet is aangegeven gelden de verplichtingen van het Burgerlijk Wetboek in het kader van jaarrekening en jaarverslag alleen ten aanzien van grotere beroepspensioenfondsen.
Het is echter wenselijk dat de in titel 9 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen eisen ook gelden ten aanzien van kleinere beroepspensioenfondsen. Dat betekent dat alle beroepspensioenfondsen volledig dienen te voldoen aan de vereisten in titel 9 van Boek 2 van het BW. Dit geeft ook uitdrukking aan het maatschappelijk belang van beroepspensioenfondsen en er is ook geen reden voor een uitzonderingspositie ten opzichte van banken, verzekeraars en beleggingsinstellingen.
De in artikel 360, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek geformuleerde uitzonderingen moeten dus niet (meer) ten aanzien van beroepspensioenfondsen gelden. Het gaat daarbij zowel om de in de eerste volzin genoemde uitzondering voor kleine stichtingen, als de in de tweede volzin genoemde uitzondering voor een gelijkwaardige financiële verantwoording.
Artikel 2:396 en 2:397 van het Burgerlijk Wetboek geven eveneens een lichter regime ten aanzien van kleinere rechtspersonen. Het is echter wenselijk dat voor alle beroepspensioenfondsen, onafhankelijk van hun grootte, hetzelfde regime geldt. De in deze artikelen gegeven vrijstellingen gelden ook niet voor verzekeraars en banken.
De in titel 9 van Boek 2 BW gehanteerde terminologie is niet altijd goed bruikbaar in het kader van beroepspensioenfondsen, omdat het gehanteerde begrippenkader meer aansluit bij productiebedrijven. Daarom zijn ook de richtlijnen ten aanzien van beroepspensioenfondsen van belang die de Raad voor de Jaarverslaglegging door en voor accountants zijn geformuleerd. Deze richtlijnen hebben geen wettelijke basis, maar moeten uiteraard wel in lijn zijn met de wettelijke bepalingen (zie de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Pensioenwet, blz. 267). Op dit moment wordt gewerkt aan een modernisering van deze richtlijnen.
Door de toepasselijkheid van titel 9 van Boek 2 BW geldt op grond van artikel 2:394 BW voor alle beroepspensioenfondsen de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening en jaarverslag door ter inzage legging bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Het ligt voor de hand dat beroepspensioenfondsen de jaarrekening en het jaarverslag ook op hun website zullen publiceren.
Ten aanzien van financiële ondernemingen geldt dat zij de vrijheid hebben om een jaarrekening op te stellen conform titel 9 van Boek 2 BW, maar dat zij er ook voor kunnen kiezen de jaarrekening op te stellen conform het internationale jaarrekeningenrecht (zie artikel 362, achtste, negende en tiende lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek). Dit geldt ook voor beroepspensioenfondsen.
Anders dan in artikel 2:96 van het wetsvoorstel Wet op het financieel toezicht wordt in de WVB niet in een apart artikel geregeld dat het beroepspensioenfonds jaarrekening, jaarverslag en de andere daar genoemde gegevens aan de toezichthouder moet sturen. De toezichthouder ontvangt de gegevens uit de jaarrekening als onderdeel van het rapportagekader. Het jaarverslag en het jaarverslag ligt ter inzage bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken.
De informatie die op grond van dit artikel aan de toezichthouder moet worden verstrekt is op verzoek ten dele ook voor deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden beschikbaar. Het gaat dan om jaarrekening, jaarverslag en de verklaring inzake beleggingsbeginselen. Daarnaast kan op grond van het zesde lid worden bepaalde welke staten openbaar worden gemaakt.
Voor de letterlijke tekst is aangesloten bij artikel 2:95 van het wetsvoorstel Wft.
In de nota Hoofdlijnen FTK is in onderdeel 38 aangegeven dat het gezien het belang van de staten wenselijk is dat hierover een bepaling in de wet wordt opgenomen. In de nu voorgestelde tekst wordt de verplichting om de staten te overleggen uitdrukkelijk geformuleerd. Daar maken jaarrekening en jaarverslag deel van uit.
Ten aanzien van de termijn van indiening is aangesloten bij de formulering die op grond van artikel 2:98, derde lid, van het wetsvoorstel Wft geldt voor verzekeraars ten aanzien van de indiening van de staten. Op grond van artikel 63, tweede lid, van de WVB (oud) geldt voor indiening van jaarverslag en jaarrekening een termijn van zes maanden na afloop van het boekjaar en op grond van artikel 63, derde lid, van de WVB (oud), geldt de termijn van zes maanden ook voor het actuarieel verslag. Die termijn wordt nu niet meer in de wettekst genoemd, maar op grond van het zesde lid zullen regels worden gesteld over de termijn van indiening.
In dit lid wordt bepaald welke informatie in de staten moet zijn opgenomen.
Het prudentieel toezicht vereist soms een beperking van de mogelijkheden die titel 9 biedt. Bijvoorbeeld bij de waardering van beleggingen. Titel 9 staat hier toe deze op nominale of actuele waarde te waarderen. Voor prudentieel toezicht dient dit beperkt te worden tot een waardering op actuele waarde. De financiële positie van een fonds wordt immers op basis van actuele waarde bepaald.
Vanuit prudentieel toezicht is soms nodig een nadere detaillering of uitsplitsing van posten uit de jaarrekening op te vragen. De post beleggingen bijvoorbeeld dient voor toezicht uitgesplitst te worden naar beleggingen voor risico beroepspensioenfonds en beleggingen voor risico deelnemer. Het beroepspensioenfonds moet namelijk voor het eerste deel wel en voor het tweede deel geen buffer aanhouden.
Het prudentieel toezicht hanteert soms begrippen die niet in Titel 9 gehanteerd worden maar hieraan wel verwant kunnen zijn. Het begrip aanwezige solvabiliteit bijvoorbeeld is sterk verwant aan het begrip eigen vermogen. Bij het eerste mogen achtergestelde leningen tot een bepaald niveau worden meegeteld terwijl dit bij het eigen vermogen niet het geval is. In dergelijke situatie wordt in de staten de voorkeur gegeven aan de introductie van een begrip dat niet in Titel 9 voorkomt boven het gebruik van een begrip uit Titel 9 met een afwijkende definitie.
Op grond van onderdeel a van het zesde lid worden nadere regels gesteld omtrent inhoud en modellen van de staten. De inhoud van de staten wordt uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. De modellen zijn feitelijk de (elektronische) formulieren die het pensioenfonds moet invullen en verstrekken aan de DNB. DNB krijgt op basis van de algemene maatregel van bestuur de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot de staten, waarbij wordt aangegeven waarop deze regels betrekking zullen hebben (Vergelijk artikel 108 van het ontwerpbesluit prudentiële regels Wft). Op basis van de modellen wordt met het oog op de administratieve lasten niet meer informatie opgevraagd dan nodig is in het kader van het toezicht en het verzamelen van de beleidsinformatie.
In het kader van titel 9 van Boek 2 BW moet op grond van artikel 2:361 een jaarrekening worden opgesteld, die bestaat uit een balans- en een winst- en verliesrekening.
Die eis geldt ook in het kader van deze staten, zie derde lid, onderdeel c en e.
Daarbij dient de uitvraag van gegevens zo veel mogelijk volgens het principe van eensporige verslaglegging te worden ingericht. Dat betekent dat zo veel mogelijk moet worden aangesloten op definities, rubricering, waardering en resultaatbepaling, zoals omschreven in het Boek 2 Titel 9 BW en de IAS/IFRS. Daar waar vanuit prudentieel opzicht afwijkingen aangewezen zijn, zal een verdere invulling van de jaarrekeningregels worden gegeven in de vorm van inperking van mogelijkheden of verdere uitsplitsing van bepaalde posten.
Ten aanzien van het eigen vermogen in relatie tot achtergestelde leningen geldt een rekenregel die verder strekt dan op grond van het BW vereist is, op dat punt is er dus geen sprake van eensporige verslaglegging. Deze zullen nadrukkelijk door de toezichthouder worden gecommuniceerd.
De tekst van dit lid is gebaseerd op artikel 2:99 van het wetsvoorstel Wft. De hier genoemde verklaring heeft betrekking op de waarmerking door de actuaris van het actuarieel verslag.
De tekst van dit lid is vergelijkbaar met artikel 2:98, zesde lid, eerste en derde volzin, van het wetsvoorstel Wft. In artikel 63, vierde lid, van de WVB (oud) is geregeld dat de jaarrekening moet zijn voorzien van een verklaring van de accountant omtrent de getrouwheid. Dat hoeft in dit wetsvoorstel, zoals naar aanleiding van het derde lid al is opgemerkt, niet meer apart bepaald te worden, omdat de jaarrekening deel uitmaakt van de staten.
De tekst van onderdeel a en b van dit lid sluit aan op artikel 2:98, vijfde lid, van het wetsvoorstel Wft. In onderdeel 38 van de Hoofdlijnen FTK-nota is al aangegeven dat gekeken zal worden naar de indieningstermijn van de staten. De mogelijkheid om een deel van de staten openbaar te maken is nieuw. In onderdeel 38 van de Hoofdlijnen FTK-nota is al aangekondigd dat de wenselijkheid van het openbaar maken van sommige staten nader bezien zou worden. Het technische karakter ervan maakt niet alle staten geschikt als informatiebron. Op grond van artikel 2:394 BW gelden verplichtingen tot openbaarmaking van de jaarrekening door een rechtspersoon, maar op grond van artikel 2:396, achtste lid, BW geldt een uitzondering voor een rechtspersoon die geen winst beoogt, mits aan de daar genoemde voorwaarden is voldaan.
Artikel 67l. Onafhankelijkheid actuaris
Voor de waarmerking van het actuarieel verslag wordt geëist dat dit gebeurd door een actuaris. Die eis wordt niet gesteld voor de andere berekeningen die in het kader van de dagelijkse praktijk moeten worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld de berekening van de technische voorzieningen zoals bedoeld in artikel 59.
Artikel 15, vierde lid, van richtlijn 2003/41/EG biedt de ruimte om die berekening uit te laten voeren door een actuaris of een andere deskundige op dit gebied. In het nu voorgestelde eerste lid is ervoor gekozen tot uitdrukking te brengen dat de actuaris, die het actuarieel verslag opstelt en waarmerkt, onafhankelijk moet zijn van het beroepspensioenfonds. Dat betekent dat het actuarieel verslag niet kan worden opgesteld en gewaarmerkt door een actuaris die in dienst is van het beroepspensioenfonds.
Tevens geldt op grond van het eerste lid dat de actuaris die het actuarieel verslag opstelt geen andere werkzaamheden, zoals advisering of de berekening van de technische voorzieningen, voor het zelfde beroepspensioenfonds kan verrichten.
Denkbaar is dat een (klein) beroepspensioenfonds geen eigen actuaris heeft, maar dergelijke berekeningen uitbesteedt aan een externe actuaris. In dat geval is het dus niet wenselijk dat de actuaris die de vaste adviseur van het beroepspensioenfonds is of die de in de dagelijkse praktijk noodzakelijke berekeningen maakt, tevens het actuarieel verslag opstelt en waarmerkt. De onafhankelijkheid van de actuaris zou ook in het gedrang kunnen komen wanneer de actuaris die het actuarieel verslag maakt en waarmerkt tot het zelfde bureau behoort als degene die het beroepspensioenfonds adviseert of anderszins ondersteunt. Daarom is in het tweede lid de eis van een gedragscode opgenomen om de onafhankelijkheid zoveel mogelijk te waarborgen. Uiteraard heeft dit ook alleen effect als die gedragscode ook wordt nageleefd.
Artikel 67m. Verplichting tot overdracht, herverzekering of onderbrenging
Zoals in onderdeel 6 van de nota Hoofdlijnen FTK is aangegeven wordt de huidige herverzekeringsplicht in de PSW vervangen door een solvabiliteitstoezicht dat rekening houdt met de specifieke kenmerken van pensioenfondsen. Dat betekent dat voor ieder beroepspensioenfonds bepaalde verplichtingen gelden zoals het opstellen van een actuariële en bedrijfstechnische nota en bestaat niet de plicht tot overdracht of herverzekering, tenzij er redenen zijn om wél daartoe te verplichten.
Of een dergelijke verplichting moet bestaan is ter beoordeling van de toezichthouder en bepalend daarvoor de actuariële en bedrijfstechnische opzet van het beroepspensioenfonds of de deskundigheid en betrouwbaarheid van het bestuur van het beroepspensioenfonds. Bij de actuariële en bedrijfstechnische opzet gaat het om de mate waarin het beroepspensioenfonds in staat is om adequaat de verzekerde risico’s te delen en om de sturingsmiddelen die het fonds kan gebruiken in «zwaar weer» en de mate waarin die sturingsmiddelen daadwerkelijk ingezet kunnen worden en effect hebben. Hierbij zou de voorgeschreven continuïteitsanalyse als hulpmiddel kunnen fungeren. In dit verband wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen open en gesloten fondsen.
Een verplichting tot overdracht of herverzekering geldt op grond van de wet wél op grond van richtlijn 2003/41/EG in de in artikel 67n omschreven situatie.
De gedachte dat de verplichting tot overdracht of herverzekering automatisch gekoppeld zou moeten worden aan het aantal deelnemers of pensioengerechtigden is weliswaar nog wel geopperd in onderdeel 8 van de nota Hoofdlijnennota FTK, maar daar is bij nader inzien in dit wetsvoorstel vanaf gezien.
Artikel 67n. Overdracht, herverzekering of onderbrenging bij eindigen beroepspensioenregeling
Dit artikel is gebaseerd op artikel 59a, derde en vierde lid, van de WVB (oud) na de implementatie van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de richtlijn 2003/41/EG. Dit artikel ziet op de situatie dat de beroepspensioenregeling beëindigd wordt én er niet voldaan wordt aan de eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen.
Van beëindiging van de beroepspensioenregeling zal sprake zijn wanneer geen verdere opbouw in het kader van de regeling plaatsvindt. Dit kan bijvoorbeeld spelen wanneer de verplichtstelling eindigt. Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van richtlijn 2003/41/EG geldt dat een procedure wordt vastgesteld om de op de beëindigde beroepspensioenregeling betrekking hebbende activa en passiva aan een ander pensioenfonds, beroepspensioenfonds of verzekeraar over te dragen.
Met de nu in onderdeel b opgenomen tekst wordt dit ingevuld door de verplichting tot overdracht of herverzekering van het beroepspensioenfonds of onderbrenging bij een ander beroepspensioenfonds.
De richtlijn verbindt hier geen termijn aan, daarom is gekozen voor een door de toezichthouder te stellen termijn. Onderdeel c is gebaseerd op artikel 59a, vierde lid, van de WVB (oud) na implementatie van richtlijn 2003/41/EG.
HOOFDSTUK 6. TOEZICHT, HANDHAVING EN OVERIGE TAKEN TOEZICHTHOUDER
Gezien de raakvlakken met de WTV 1993 en het wetsvoorstel Wet op het financieel toezicht (Wft) (Kamerstukken II 2003/04, 29 708) en Wet financiële dienstverlening (Wfd) (Stb. 2005, 339) is bij het inrichten van dit hoofdstuk, dat het toezicht op de naleving van deze wet regelt, zoveel mogelijk rekening gehouden met structuur en vormgeving van de desbetreffende onderdelen van die wetgeving.
Het eerste artikel van hoofdstuk 6 regelt wie er wordt belast met het toezicht op de naleving van de WVB en de bijhorende lagere regelgeving. In artikel 68, eerste en derde lid, wordt het toezicht opgedragen aan de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandsche Bank N.V. (DNB). Deze bepaling is vergelijkbaar met de artikelen 1:7 en 1:8 van het wetsvoorstel Wft. In artikel 1 van dit wetsvoorstel is bepaald dat waar in deze wet gesproken wordt over «de toezichthouder», de bepaling in kwestie in beginsel betrekking heeft op zowel DNB als de AFM. Omdat enkele bevoegdheden niet aan beide toezichthouders worden toegekend, is in het zevende lid, onderdeel a, van het onderhavige artikel bepaald dat de toedeling van taken en bevoegdheden aan de toezichthouders bij algemene maatregel van bestuur zal gebeuren. Zo is het voornemen de AFM niet de bevoegdheid tot het aanstellen van een zogenaamde «stille curator» (artikel 73) toe te kennen en deze bevoegdheid voor de AFM dus uit te sluiten in de op te stellen algemene maatregel van bestuur.
In het eerste, vierde en vijfde lid wordt verder onderscheid gemaakt tussen prudentieel toezicht, gedragstoezicht en het materieel toezicht. Deze termen geven in zeer grote lijnen aan op welke gebieden de AFM en DNB toezicht zullen houden. De exacte inhoud en omvang van beide vormen van toezicht (welke toezichthouder houdt toezicht op welke artikelen of onderdelen van artikelen) wordt uitgewerkt in de op grond van het zevende lid op te stellen algemene maatregel van bestuur (zie onderdeel a).
De bevoegdheden die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekent aan toezichthouders zijn met het aanwijzen van de AFM en DNB echter nog niet van toepassing. Artikel 5:11 van de Awb merkt namelijk alleen natuurlijke personen aan als toezichthouder. Daarom is het zesde lid opgenomen, dat stelt dat de toezichthouders zelf – bij besluit – de natuurlijke personen aanwijzen die het toezicht gaan uitvoeren. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 1:56 in het wetsvoorstel Wft. De toezichthouder voert dit voorschrift uit door een besluit te publiceren in de Staatscourant waarin de functionarissen – door middel van functieaanduiding of door verwijzing naar de dienst of het onderdeel van het bestuursorgaan waartoe de functionarissen behoren – worden aangeduid die het toezicht op naleving gaan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk namen van personen te publiceren. De aangewezen personen vallen vervolgens onder de definitie die de Awb hanteert voor toezichthouders. Zo is geregeld dat de als toezichthouder aangewezen personen bij de uitoefening van hun werkzaamheden de bevoegdheden kunnen gebruiken die zijn vervat in afdeling 5.2 van de Awb. Voor deze bevoegdheden en de wijze waarop ze dienen te worden uitgeoefend, zij daarom verwezen naar de Awb.
Met de algemene maatregel van bestuur die op grond van het zevende lid zal worden opgesteld, zal naast de reeds genoemde taak- en bevoegdheidsverdeling ook vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen beide toezichthouders (onderdeel b). De contouren van die regels omtrent de samenwerking zijn reeds geschetst in paragraaf 8.6 van de toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet. Verder zal de algemene maatregel van bestuur bijvoorbeeld de verplichting voor het bestuur van de toezichthouders bevatten om een bestuurslid aan te wijzen dat het aanspreekpunt voor de minister van SZW is voor de uitoefening van de bij of krachtens deze wet aan de toezichthouder opgedragen taken. (In het geval van een naamloze vennootschap als DNB wordt onder het bestuur vanzelfsprekend verstaan de directie).
Artikel 68a. Geen beoordeling individuele gevallen
Dit artikel is opgenomen om te waarborgen dat het toezicht geen betrekking heeft op individuele gevallen: het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat het toezicht zich uitstrekt tot hetgeen zich op «dossierniveau» afspeelt tussen een individuele deelnemer en een beroepspensioenfonds, verzekeraar of beroepspensioenvereniging en de geschillen die hierover tussen die partijen zouden kunnen ontstaan. De handhaving van de voorschriften die deze relatie(s) reguleren, wordt overgelaten aan de betrokken partijen zelf. Indien nodig kan via de burgerlijke rechter de naleving van de op de individuele pensioenrelatie betrekking hebbende bepalingen worden afgedwongen. Het artikel laat overigens onverlet dat het toezicht zich uitstrekt tot al hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, doch in de praktijk zal het toezicht met name geconcentreerd zijn op de pensioenuitvoerder, waar alles samenkomt.
Het toezicht heeft dus wel betrekking op uitvoeringsovereenkomsten en pensioenreglementen, maar de toezichthouder doet geen uitspraak in individuele geschillen die partijen hierover kunnen hebben.
Het artikel is overgenomen van artikel 19 van het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I, 2001/02, 27 426) en is eveneens opgenomen in artikel 1:21 van het wetsvoorstel Wft. De leden een en twee bevatten een aantal verplichtingen voor de toezichthouder die zien op de kwaliteit van het handelen van de toezichthouder. Strikt genomen is het in dit artikel bepaalde grotendeels reeds vervat in de Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De in artikel 68b, eerste en tweede lid, opgenomen vereisten kunnen dan ook worden gezien als een verbijzondering van die reeds van toepassing zijnde vereisten.
Het derde lid betreft de verplichting om over de in de eerste twee leden verwoorde verplichtingen verslag uit te brengen in het jaarverslag en betreft daarmee een nieuwe, niet reeds (impliciet) bestaande verplichting voor de toezichthouder.
Het eerste lid, onderdeel a, wijkt enigszins af van het in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en het wetsvoorstel Wft bepaalde: deze bevatten niet de zinsnede dat de toezichthouder bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden zorg moet dragen voor «een voor de onder toezicht gestelden kenbare, transparante en consistente uitvoering». Deze bepaling is in het voorliggende wetvoorstel opgenomen om de toezichthouder ertoe te verplichten inzicht te verschaffen in de wijze waarop deze de in dit wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden zal gaan gebruiken en uitleg geeft over de in dit wetsvoorstel vervatte bepalingen. De onder toezicht gestelden en andere geïnteresseerden dienen op eenvoudige wijze deze informatie in te kunnen zien. De toezichthouder dient dan ook een document op te stellen, zoals momenteel bijvoorbeeld al is gebeurd op het terrein van het financiële toezicht: op 21 oktober 2004 heeft DNB de Beleidsregel toepassing Hoofdlijnennota 2004 en 2005 op zijn website gepubliceerd.
De WTV 1993 en de Wet houdende bepalingen in verband met de fusie van De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer (Stb. 2004, 556) (hierna: Fusiewet DNB-PVK) regelen momenteel een aantal aspecten inzake het financieel toezicht van de minister op de toezichthouder. Zo bevat artikel 6 van de Fusiewet de verplichting voor DNB om ieder jaar een begroting in te dienen. In het voorliggende wetsvoorstel wordt deze, nogal ondoorzichtige situatie, niet gecontinueerd: voorgesteld wordt in de WVB zelf de bepalingen op te nemen inzake onder meer de begroting.
Onderdeel van de begroting vormt de uiteenzetting van de wijze waarop het toezicht in het jaar waarop de begroting betrekking heeft zal worden uitgevoerd. Het voorgenomen beleid inzake het toezicht en de begroting zijn sterk met elkaar verweven: de inrichting van de begroting vloeit immers in belangrijke mate voort uit de wijze waarop de uitoefening van de toezichtbevoegdheden vorm zal worden gegeven.
De begroting dient specifiek de uitvoering van de toezichtstaak als bedoeld in deze wet te betreffen. De kosten die aan dit toezicht zijn verbonden, dienen jaarlijks separaat zichtbaar te zijn, onder meer omdat deze apart, met bijdragen van de onder toezicht staanden, worden gefinancierd (zie artikel 69f). De betreffende toezichtstaak vergt binnen de toezichthouders dus een boekhouding waarbij de kosten voor deze toezichtstaak separaat worden bijgehouden. Dit werkt door in het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording. De Minister van SZW kan op grond van artikel 69d van dit wetsvoorstel eisen stellen waaraan deze begroting zal moeten voldoen. Zoveel mogelijk zal hierbij worden aangesloten bij begrotingsregels die reeds voor DNB en de AFM gelden.
In afwijking van het wetsvoorstel Wft wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat wanneer gedurende het jaar verschillen (dreigen te) ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten, dit niet alleen gemeld moet worden (artikel 1:14 van het wetsvoorstel Wft), maar zonodig ook moet worden voorzien van een ontwerp voor een gewijzigde of aanvullende begroting. In artikel 49 van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) wordt aan onder de Minister van SZW ressorterende zelfstandige bestuursorganen de verplichting opgelegd kwartaalverslagen te verstrekken. In de afstemming van dit wetsvoorstel op het wetsvoorstel Wft is besloten de verplichting tot het verstrekken van kwartaalverslagen te laten vervallen.
De begroting, inclusief het beleidsmatige deel, is een belangrijk instrument voor de Minister van SZW om de toezichthouder vooraf te kunnen sturen. Dit rechtvaardigt de regel dat in geval van tussentijdse wijzigingen als gevolg van aanmerkelijke verschillen tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten de toezichthouder een gewijzigde of aanvullende begroting ter instemming moet voorleggen.
Artikel 69a. Instemming met begroting
Dit artikel schrijft voor dat de begroting de instemming van de minister behoeft. Bewust wordt in dit artikel het woord «instemming» gebruikt in plaats van «goedkeuring». Dit om tot uitdrukking te brengen dat de handeling van de minister niet binnen de omschrijving van artikel 10:25 van de Awb valt. De vaststelling van de begroting is geen besluit in de zin van de Awb omdat de rechtshandeling tot vaststelling van de begroting uitsluitend interne werking heeft. Daar komt bij dat het vaststellende orgaan (een Raad van Toezicht of Raad van Commissarissen) niet is bekleed met openbaar gezag en dus niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Omdat afdeling 10.2.1 van de Awb niet van toepassing is, is in het tweede lid bepaald op welke gronden de instemming kan worden onthouden. Instemming kan, behalve wegens strijd met het recht, ook worden onthouden wegens strijd met het algemeen belang. Dit omvat mede het zorgvuldig en spaarzaam omgaan met collectieve belangen en middelen en de verantwoording daarover.
De minister zal ernaar streven zijn besluit in het kader van de instemmingsprocedure ieder jaar vóór 1 januari van het begrotingsjaar te nemen, hetgeen is vastgelegd in het vierde lid. Wanneer de minister niet met de begroting kan instemmen, rust op hem de verplichting de toezichthouder in de gelegenheid te stellen de begroting aan te passen (zie het tweede lid). Wanneer daardoor niet tijdig met de begroting is ingestemd, mag de toezichthouder uitgaven verrichten tot ten hoogste viertwaalfde van de voorgaande begroting (zie het vierde lid).
Indien de minister op enig moment zijn instemming zou onthouden aan de begroting dan heeft dit als rechtsgevolg dat de toezichthouder niet gerechtigd is de kosten van het toezicht door te berekenen aan de onder toezicht staande pensioenuitvoerders. Op grond van artikel 69f, tweede lid, kunnen de kosten namelijk slechts worden doorberekend wanneer dit gebaseerd is op een begroting waarmee de minister heeft ingestemd of op het exploitatiesaldo dat zijn basis vindt in de jaarrekening of verantwoording waarmee de minister heeft ingestemd. Wanneer de minister met een deel van de begroting niet heeft ingestemd, kan slechts dat deel van de begroting aan de onder toezicht staanden worden doorberekend waarvoor instemming van de minister is verkregen. Een ander gevolg van het onthouden van instemming is dat de uitgaven of inkomsten van de toezichthouder een rechtmatige basis ontberen.
Voor de openbaarmaking van de begroting (zie het derde lid) draagt de toezichthouder zorg door (mededeling in de Staatscourant en) elektronische publicatie van de begroting op zijn website. Op grond van artikel 69a, derde lid, dient de begroting gedurende minimaal twee jaren beschikbaar te worden gehouden. Dit wijkt af van het wetsvoorstel Wft. Omdat tussen de datum van het verschijnen van de begroting en het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording in de regel meer dan één jaar ligt, is het wenselijk dat de begroting en het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording met elkaar kunnen worden vergeleken. De begroting wordt immers voor 1 december van het jaar voorafgaande aan het begrotingsjaar voor instemming voorgelegd aan de Minister. Daarbij is het streven om het proces rond het verlenen van instemming met de begroting voor 1 januari van het jaar waarop de begroting betrekking heeft, af te ronden, zodat publicatie uiterlijk in januari van het begrotingsjaar kan plaatsvinden. Het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording wordt uiterlijk 1 mei van het jaar volgend op het verslagjaar aangeboden aan de Minister. Om vergelijking van het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording met de begroting mogelijk te maken, is het wenselijk dat de begroting op dat moment nog beschikbaar is. Daarom is ervoor gekozen om de termijn waarop de begroting in elektronische vorm nog beschikbaar dient te zijn ten opzichte van het wetsvoorstel Wft te verruimen naar minimaal twee jaren.
In de WVB (oud) is in artikel 69 geregeld dat de toezichthouder ieder jaar een verslag aan de minister uit moet brengen omtrent zijn bevindingen betreffende de toepassing van de WVB. Deze bepaling is in het voorgestelde artikel 69b, in lijn met artikel 1:19 van het wetsvoorstel Wft, uitgebreid. Artikel 68b, derde lid, verplicht tot het in het jaarverslag uitbrengen van verslag over het op grond van artikel 68b gevoerde kwaliteitsbeleid. Ter verduidelijking is dit tevens vermeld in artikel 69b, eerste lid, tweede zin, dat over het jaarverslag gaat.
Daarnaast dient verantwoording te worden afgelegd over de effecten van het beleid dat gevoerd is inzake de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen, tot het opleggen van boetes en lasten onder dwangsom. Ook dient in het jaarverslag melding te worden gemaakt van het aantal en de hoogte van de in het jaar waarop het verslag betrekking heeft opgelegde dwangsommen en boetes, verbeurde en geïnde dwangsommen en boetes, gegevens over de ingediende herstelplannen en de aanstelling van stille curatoren en bewindvoerders. Het voorgaande zal worden geregeld in de op basis van artikel 69d op te stellen ministeriële regeling.
De Staten-Generaal wordt geïnformeerd over het jaarverslag: in artikel 101 van dit wetsvoorstel is bepaald dat het jaarverslag – evenals de verantwoording en alle andere van belang zijnde door de toezichthouder aan de minister uitgebrachte toezichtrapportages – jaarlijks door de minister aan het parlement worden gezonden.
Openbaarmaking van de jaarverslagen (derde lid) dient ook nu vorm te worden gegeven door elektronische publicatie op de website van de toezichthouder. Overeenkomstig artikel 69a (begroting) is bepaald dat het jaarverslag of de verantwoording gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage moet worden gelegd.
Artikel 69c. Jaarrekening of verantwoording
Met de redactie van dit artikel is volledig aangesloten bij artikel 1:17 van het wetsvoorstel Wft. DNB verstrekt als naamloze vennootschap jaarlijks een verantwoording; de AFM als stichting een jaarrekening. In de wettekst worden daarom beide begrippen genoemd.
De jaarrekening of verantwoording is, behalve een financiële verantwoording, een verantwoording over de in het afgelopen jaar geleverde prestaties. De verklaring van de accountant heeft mede betrekking op de gepresenteerde concrete prestatiegegevens. Bijzonder aandachtspunt voor de jaarrekening of verantwoording is verder dat de toezichthouder de financiële bijdragen van de onder toezicht gestelde pensioenuitvoerders aan de bekostiging van het toezicht int.
Artikel 69d. Nadere regelgeving
Dit artikel bevat de grondslag voor een ministeriële regeling waarin zaken zoals de wijze van indiening en de inrichting van de begroting, het jaarverslag, de jaarrekening en de verantwoording zullen worden geregeld. Zo zal worden geregeld dat het jaarverslag van de toezichthouder in dient te gaan op de effecten van het beleid dat gevoerd is inzake de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen, tot het opleggen van boetes en lasten onder dwangsom en op het aantal en de hoogte van de in het jaar waarop het verslag betrekking heeft opgelegde dwangsommen en boetes, verbeurde en geïnde dwangsommen en boetes, gegevens over de ingediende herstelplannen en de aanstelling van stille curatoren en bewindvoerders.
In afwijking van het wetsvoorstel Wft (artikel 1:15) wordt daarmee de mogelijkheid gecreëerd om over meer verantwoordingsstukken dan alleen de begroting regels te kunnen stellen.
De minister moet de gebruikelijke sturingsinstrumenten richting de toezichthouders DNB en AFM, zoals het benoemen, schorsen of ontslaan van leden van de directie en van de raad van commissarissen, respectievelijk de raad van toezicht ontberen. Ook het instrument instemmen met statutenwijzigingen behoort niet tot zijn sturingsinstrumenten. Daarmee wordt de begroting, inclusief het beleidsmatige deel, een belangrijk sturingsinstrument voor de minister. Jaarverslag en jaarrekening of verantwoording vormen zo ook een belangrijk toezichtinstrument voor de minister.
De nadere regels kunnen betrekking hebben op de wijze waarop de begroting, de jaarrekening of verantwoording en het jaarverslag aan de minister dienen te worden aangeboden. Zo kan bijvoorbeeld de toezichthouder ervoor kiezen om een integrale begroting te laten verschijnen, maar duidelijk zal moeten zijn over welk deel van de begroting de instemming van de minister wordt gevraagd. Dit geldt ook voor de jaarrekening of verantwoording. Verder kunnen er eisen worden gesteld aan de begroting, de jaarrekening of verantwoording en het jaarverslag specifiek voor de bij of krachtens deze wet opgedragen taken en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, die relevant zijn voor de Minister van SZW. Het gaat hierbij om specifieke pensioengerelateerde verslagverplichtingen. Verder dienen de nadere regels om de onderlinge vergelijkbaarheid van begroting, jaarrekening of verantwoording en jaarverslag te vergroten.
De begroting heeft naast het financiële deel een beleidsmatige toelichting. Het beleidsdeel van de begroting beschrijft de voornemens voor het in dat jaar uit te voeren actuele toezichtbeleid en de daarbij te hanteren prioriteiten. De verantwoording over dit beleidsdeel is verwoord in het jaarverslag. Het ligt dan ook in de rede dat als er regels kunnen worden gesteld aan de begroting er ook regels kunnen worden gesteld aan het jaarverslag.
Het systeem waarin de onder toezicht gestelde pensioenuitvoerders zelf voor het uitgeoefende toezicht betalen wordt in het voorliggende wetsvoorstel gecontinueerd. De bepaling in de WVB is, in lijn met artikel 1:18 van het wetsvoorstel Wft uitgebreid met onder meer een regeling voor het zogenoemde exploitatiesaldo. Dit is het verschil tussen de in het begrotingsjaar gerealiseerde baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven dat resteert aan het einde van een begrotingsjaar. Artikel 69e schrijft voor dat dit exploitatiesaldo in de jaarverantwoording zichtbaar zal moeten worden gemaakt. Als een exploitatiesaldo is ontstaan, heeft de toezichthouder met betrekking tot de doorberekening van het tekort of overschot aan onder toezicht staande pensioenuitvoerders in beginsel twee mogelijkheden. In de eerste plaats kan hij besluiten de mee- of tegenvallers uit het voorafgaande jaar niet in rekening te brengen, maar binnen de begroting van het lopende jaar te verdisconteren. Zo zou hij een tekort kunnen opvangen door met betrekking tot een bepaalde uitgavenpost minder te besteden dan begroot. De tweede mogelijkheid is dat de toezichthouder een voorstel doet in de jaarverantwoording om het exploitatiesaldo wel te betrekken bij de kosten die ingevolge artikel 69f in rekening worden gebracht bij onder toezicht staande pensioenuitvoerders. De instemming met de jaarverantwoording door de minister dient dan als grondslag voor het verrekenen van het in het voorafgaande jaar gerealiseerde tekort of overschot, resulterend uit het exploitatiesaldo, met de geraamde kosten voor het lopende jaar op basis van de goedgekeurde begroting. Hierdoor kan de toezichthouder jaarlijks volstaan met één factuur per pensioenuitvoerder waarin de begrote kostendoorberekening wordt verrekend met het gerealiseerde exploitatiesaldo. De administratieve lasten voor zowel de pensioenuitvoerders als voor de toezichthouder worden hiermee zo beperkt mogelijk gehouden.
Dit artikel biedt de grondslag voor het in rekening brengen van de toezichtkosten door de toezichthouder aan de onder toezicht gestelde pensioenuitvoerders. Momenteel bevat artikel 102 WVB (oud) (en de WTV 1993 in het geval van verzekeraars) hiervoor de grondslag. Het bepaalde in de WVB is aangepast in lijn met hetgeen omtrent het in rekening brengen van de kosten van het toezicht in artikel 1:23 van het wetsvoorstel Wft is bepaald.
In het eerste lid wordt met de zin «De kosten voor verzekeraars en beroepspensioenfondsen worden gescheiden in rekening gebracht.» tot uitdrukking gebracht dat de toezichtskosten op verzekeraars niet in rekening worden gebracht bij de beroepspensioenfondsen en de kosten van het toezicht op de fondsen niet bij de verzekeraars.
Het in dit wetsvoorstel vervatte toezicht en de overige taken van de toezichthouder, zoals het verzamelen en bewerken van informatie, worden gefinancierd door de onder toezicht staande pensioenuitvoerders. Rijksbijdragen ten behoeve van het pensioentoezicht worden in mindering gebracht op de aan de onder toezicht staanden in rekening te brengen kosten (zie het eerste lid).
Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat aan het begrip «kosten» een ruime betekenis toekomt. Het betreft de integrale kosten die verband houden met het uitvoeren van taken en de uitoefening van bevoegdheden door de toezichthouder. Ook kosten van overhead en de kosten van uitvoeringstoetsen maken hier bijvoorbeeld deel van uit. De in rekening te brengen kosten zijn gebaseerd op de goedgekeurde begroting. Het exploitatiesaldo kan worden verrekend met de geraamde door te berekenen kosten, als de toezichthouder daarvoor een voorstel heeft gedaan in de jaarverantwoording waarmee de minister heeft ingestemd. Afhankelijk van de aard van het exploitatiesaldo, tekort of overschot, zal het saldo aan de geraamde door te berekenen kosten worden toegevoegd of daarop in mindering worden gebracht. De opbrengsten uit boetes en verbeurde dwangsommen komen in mindering op de geraamde door te berekenen kosten. Op grond van artikel 77, tweede lid, van dit wetsvoorstel en artikel 5:33, eerste lid, van de Awb komen deze opbrengsten immers toe aan de toezichthouder. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld (vierde lid) met betrekking tot de kostendoorberekening. Artikel 1:23, vijfde lid, van het wetsvoorstel Wft is daarmee niet overgenomen in dit wetsvoorstel. Er zal nadere regelgeving inzake de toezichtkosten op worden gesteld, maar er zijn geen redenen om tarieven voor te schrijven (hetgeen wel zal gebeuren op grond van artikel 1:23, vijfde lid, van het wetsvoorstel Wft). De regelgeving inzake de berekening van de toezichtkosten zal in hoofdlijnen overeenkomen met de huidige kostenregelgeving.
Een verschil met artikel 1:23 van het wetsvoorstel Wft is dat in de WVB ook regels kunnen worden gesteld aan de toerekening van de toezichtkosten. Deze toevoeging komt voort uit het feit dat het prudentiële toezicht op verzekeraars is geregeld bij of krachtens de Wft en dus ook de toerekening van die kosten. In de wijze van berekenen van de toezichtkosten zal dien te gevolge onderscheid moeten worden gemaakt tussen verzekeraars en beroepspensioenfondsen en tussen de componenten gedragstoezicht door de AFM en prudentieel toezicht en materieel toezicht door DNB. Evenals in de PSW zal in de op te stellen kostenregelgeving worden bepaald dat de heffing uit een vast en een variabel deel zal bestaan. Dit betekent dat wordt uitgegaan van een vast bedrag met daar bovenop een variabel deel dat is gemaximeerd per verzekeraar (voor het materiële toezicht door DNB en het gedragstoezicht door de AFM) en per beroepspensioenfonds (materieel en prudentieel toezicht door DNB en gedragstoezicht door de AFM).
Nieuw is dat de mogelijkheid is gecreëerd om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen dat voor bepaalde, gestandaardiseerde toezichthandelingen leges in rekening kunnen worden gebracht door de toezichthouder (zie het vierde lid).
Artikel 69g. Overleg kosten toezicht
Aangezien de onder toezicht gestelde pensioenuitvoerders zelf betalen voor het op basis van deze wet uitgeoefende toezicht, is het zaak de belangen van deze partijen tot hun recht te laten komen in de vorm van een overleg met de toezichthouder omtrent het toezicht en de daaraan verbonden kosten. De toezichthouder wordt daarom op grond van dit artikel verplicht minimaal twee maal per jaar een overleg te organiseren. Met dit artikel wordt aangesloten bij artikel 1:22 van het wetsvoorstel Wft. De in voorliggend wetsvoorstel opgenomen bepaling is identiek aan hetgeen in dat wetsvoorstel is bepaald.
Het overleg dient de belangen van alle betrokken partijen. Deelname aan het overleg geschiedt op basis van representativiteit. Tijdens het overleg kan van gedachten worden gewisseld over de visie van de toezichthouder op toezicht, de met de wettelijke taken na te streven doelen, de instrumenten die worden ingezet en de middelen die daarvoor nodig zijn alsmede de kosten die voortvloeien uit het toezicht. Het overleg heeft dan ook een tweeledig doel. In de eerste plaats wordt voor de onder toezicht staande pensioenuitvoerders de mogelijkheid gecreëerd om invloed uit te oefenen op de financiële huishouding van de toezichthouder. In de tweede plaats kan het overleg de toezichthouder nuttige inzichten verschaffen inzake de financiële gevolgen, waaronder administratieve lasten en overige nalevingskosten, die het toezicht voor de pensioenuitvoerders met zich brengt.
In het tweede lid worden enkele eisen gesteld aan de samenstelling van het overleg. De toezichthouder voert het overleg met de onder zijn toezicht staande pensioenuitvoerders of hen vertegenwoordigende representatieve organisaties. Namens de minister kunnen ambtenaren bij het overleg aanwezig zijn. De minister kan daardoor informatie krijgen die van belang is voor de uitoefening van zijn eigen bevoegdheden, zoals de bevoegdheid tot instemming met de begroting. Representativiteit is voor het goed functioneren van het overleg van groot belang.
Aangezien zowel de begroting als de verantwoording van de toezichthouder onderwerp van gesprek zijn voor het overleg, is voorgeschreven dat dit overleg minimaal twee maal per jaar wordt georganiseerd.
Het overleg is voor de toezichthouder niet vrijblijvend. Zo regelt het vierde lid dat de toezichthouder de resultaten van het overleg, in de vorm van een verslag openbaar maakt. De bevindingen van de individuele deelnemers, zoals naar voren gebracht in het overleg, zijn daar uiteraard ook onderdeel van. Van de openbaarmakingsplicht gaat een disciplinerende werking uit. De toezichthouder en de pensioenuitvoerders zullen bevindingen die openbaar zijn niet zomaar terzijde kunnen schuiven.
Artikel 69h. Uitsluiting beroep
Aangezien discussie mogelijk is over het antwoord op de vraag of beslissingen omtrent de instemming met de begroting, de jaarrekening en de verantwoording aangemerkt moeten worden als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb, bepaalt artikel 69h dat – als een dergelijke beslissing al als een besluit wordt aangemerkt – daartegen geen beroep open staat. De gedachte achter het uitsluiten van beroep tegen beslissingen van de minister omtrent de instemming is als volgt. De instemming van de minister met de begroting of verantwoording zal van groot belang zijn voor de doorberekening van toezichtkosten, die bij beschikking van de toezichthouder aan de individuele pensioenuitvoerders in rekening worden gebracht. Het is van belang om de behandeling van bedenkingen inzake de door te berekenen kosten zoveel mogelijk te concentreren in één beroepsgang: die van de beschikking. Een afzonderlijke beroepsgang tegen de instemmingsbeslissing zou er vooral toe leiden dat bedenkingen in twee in plaats van in één beroepsgang aan de orde kunnen worden gesteld. Vanuit het oogpunt van doelmatig en efficiënt toezicht en stroomlijning van bestuursrechtelijke procedures is een dubbele rechtsgang niet wenselijk. In artikel 1:28 van het wetsvoorstel Wft is dezelfde bepaling opgenomen.
Artikel 70. Uitvoeringstoezicht: Inspectie Werk en Inkomen
De Inspectie Werk en Inkomen zal worden belast met het door de minister uit te voeren uitvoeringstoezicht. Op basis van artikel 37, aanhef en onderdeel d, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen is hiervoor vereist dat deze taak bij of krachtens de wet aan de Inspectie wordt opgedragen. De formulering van dit artikel is afgestemd op de andere wetgeving die de Inspectie Werk en Inkomen aanwijst als (uitvoerings) toezichthouder (onder meer artikel 76 van de Wet werk en bijstand en artikel 68 van de Wet Kinderopvang). In het tweede lid is de in andere wetgeving gebruikelijke verwijzing naar artikel 42 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet opgenomen. In plaats daarvan is artikel 70a opgenomen in dit wetsvoorstel. De reden hiervoor is dat de Inspectie op basis van dit wetsvoorstel het zogenoemde uitvoeringstoezicht uitoefent, terwijl in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en bedoelde andere wetgeving sprake is van eerstelijns toezicht. Dit noopt tot een andere inrichting van de toezichtrelatie.
Artikel 70a. Verstrekking informatie ten behoeve van toezicht door Onze Minister
Dit artikel regelt welke informatie door de minister aan de toezichthouder mag worden gevraagd in het kader van het door de minister uit te oefenen toezicht. Tevens bevat dit artikel geheimhoudingsverplichtingen voor de minister en eventuele derden die in zijn opdracht handelen; de toezichthouder is gebonden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 2:5 van de Awb (zie ook artikel 91 van dit wetsvoorstel).
Informatie wordt niet door de toezichthouder verstrekt wanneer deze herleidbaar is tot een individuele pensioenuitvoerder, werkgever of natuurlijk persoon. Voor de door de toezichthouder te verstrekken beleidsmatige informatie dient overigens artikel 90 van dit wetsvoorstel te worden geraadpleegd. Voor de verstrekking van deze beleidsmatige informatie geldt een ander regime dan hierboven beschreven. Zo zal in het kader van de verstrekking van beleidsmatige informatie aan de minister onder omstandigheden ook informatie dienen te worden verstrekt die herleidbaar is tot individuele pensioenuitvoerders.
Artikel 70b. Aanwijzing door Onze Minister
In het voorliggende wetsvoorstel is de bevoegdheid van de minister opgenomen om de toezichthouder aanwijzingen te geven ten aanzien van al hetgeen in het wetsvoorstel is bepaald. Het artikel sluit daarmee aan op artikel 78 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Voorop dient te worden gesteld dat van deze bevoegdheid terughoudend gebruik zal worden gemaakt. Aangezien de huidige toezichthouder in een andere relatie tot de minister staat dan de zelfstandige bestuursorganen waarop de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing is – DNB en AFM vallen primair onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën – is in het eerste lid bepaald dat de minister een aanwijzing kan geven wanneer de toezichthouder in de uitoefening van zijn taken of bevoegdheden naar het oordeel van de minister tekort schiet. De bevoegdheid is daarmee geclausuleerd, in tegenstelling tot hetgeen in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen is bepaald.
Voorts geldt dat het aanwijzingsrecht zich niet uitstrekt tot specifieke toezichtoordelen van de toezichthouder die één pensioenuitvoerder betreffen.
Met de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen door de minister wordt tevens voorzien in een bevoegdheid om de toezichthouder een instructie te geven ter uitvoering van in de pensioenwetgeving geïmplementeerde richtlijnen. Nederland kan immers in Europees verband voor een niet-correcte toepassing van de bedoelde regelgeving aansprakelijk worden gesteld door middel van een verdragsinbreukprocedure. Om deze situatie te voorkomen is het gewenst dat de minister tijdig een aanwijzing kan geven omtrent de uitvoering van de door Europese richtlijnen voorgeschreven, en in dit wetsvoorstel vastgelegde, taken en bevoegdheden.
Artikel 70c. Taakverwaarlozing
Overeenkomstig Aanwijzing 124m van de Aanwijzingen voor de regelgeving is in dit wetsvoorstel in een taakverwaarlozingsregeling voorzien. De in dit artikel opgenomen regeling komt overeen met hetgeen in algemene zin voor zelfstandige bestuursorganen is voorgesteld in het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I, 2001/02, 27 426) en artikel 1:26 van het wetsvoorstel Wft.
In afwijking van artikel 1:26 van het wetsvoorstel Wft is in het eerste lid de zinsnede: «een of meerdere van zijn taken» opgenomen. Dit omdat de toezichthouder op grond van de WVB meerdere taken krijgt toebedeeld.
Behoudens spoedeisende gevallen zal de minister aan de toezichthouder een termijn geven waarbinnen de toezichthouder de gelegenheid krijgt om zijn taak alsnog naar behoren uit te voeren (derde lid). Indien vervolgens blijkt dat de toezichthouder zijn taak alsnog niet naar behoren uitoefent, kan de minister de noodzakelijke voorzieningen treffen, waarbij kan worden gedacht aan het (tijdelijk) doen uitvoeren van een of meer taken van die toezichthouder door de minister zelf of door de andere toezichthouder. Het vierde lid bepaalt dat de Staten-Generaal onverwijld door de minister hieromtrent wordt geïnformeerd. De eventueel te treffen voorzieningen dienen van tijdelijke aard te zijn. Indien de voorzieningen een permanent karakter krijgen dan ligt het voor de hand de taakuitvoering door de betreffende toezichthouder te heroverwegen. Vanwege de veelheid van situaties waarin deze toegepast zou kunnen worden, is de bepaling ruim geformuleerd.
Algemeen – in Nederland zetel hebbende pensioenuitvoerders
In deze paragraaf worden de bevoegdheden die de toezichthouder ter beschikking staan bij de uitoefening van de bij of krachtens deze wet aan hem opgedragen taken geregeld. Voor alle toezichtsbevoegdheden, dus voor zowel de bevoegdheden die de toezichthouder op grond van de Awb toekomen als de bevoegdheden die aanvullend daarop in dit wetsvoorstel worden toegekend, geldt het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 5:13 van de Awb. Om deze reden is in de afzonderlijke bepalingen die handelen over bevoegdheden van de toezichthouder niet een clausulering opgenomen in de trant van «voor zover redelijkerwijs nodig».
Voorts is evenmin geregeld dat een ieder verplicht is mee te werken wanneer de toezichthouder dit vordert, omdat deze verplichting al voortvloeit uit artikel 5:20 van de Awb.
Door middel van artikel 76 (last onder dwangsom) en artikel 77 van dit wetsvoorstel (boete op overtreding van onder meer artikel 5:20 van de Awb) wordt de toezichthouder een instrument gegeven om op te treden wanneer een pensioenuitvoerder, een werkgever, een accountant of een actuaris niet meewerkt aan een onderzoek van de toezichthouder. Dat de bevoegdheid van de toezichthouder niet verder gaat dan de controle van de naleving van deze wet vloeit, zoals gezegd, voort uit artikel 5:13 van de Awb.
Artikel 71. Kosteloze informatieverstrekking
Artikel 5:16 van de Awb kent de toezichthouder de bevoegdheid toe inlichtingen te vorderen en artikel 5:17 van de Awb bevat de bevoegdheid inzage te vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden. Dat meegewerkt moet worden aan een dergelijk van de toezichthouder afkomstig verzoek, is vastgelegd in artikel 5:20 van de Awb. Daarmee behoeft in dit wetsvoorstel niets geregeld te worden aangaande het vorderen en verstrekken van inlichtingen, gegevens en bescheiden. Wel dient geregeld te worden dat de toezichthouder de gegevens kosteloos ontvangt en dat de toezichthouder bevoegd is om, wanneer medewerking wordt geweigerd bij het verstrekken van de gevraagde gegevens, sanctionerend op te treden door middel van bijvoorbeeld een last onder dwangsom. Het eerste is geregeld in het voorgestelde artikel 71, het laatste in artikel 76 van dit wetsvoorstel.
Artikel 71a. Inlichtingenbevoegdheid toezichthouder
Evenals in artikel 1:57a van het wetsvoorstel Wft wordt in dit wetsvoorstel aan de toezichthouder als bestuursorgaan de bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen toegekend. Dit in aanvulling op de inlichtingenbevoegdheid van artikel 5:16 van de Awb waarover de op grond van artikel 68 van dit wetsvoorstel door de toezichthouders aangewezen medewerkers van de toezichthouders beschikken.
Evenals in artikel 1:57a, derde lid, van het wetsvoorstel Wft is hier in het derde lid geregeld dat in beginsel alleen de vergunningverlenende toezichthouder degene is die de informatie kan opvragen.
Artikel 71b. Bewaarplicht gegevens ten behoeve van toezichthouder
Dit artikel stelt eisen aan de administratie en de archivering van documenten, zowel bij beroepspensioenfondsen, verzekeraars als bij beroepsgenoten en de beroepspensioenvereniging.
Wanneer een beroepspensioenfonds of verzekeraar werkzaamheden ten aanzien van pensioenregelingen uitbesteedt aan derden, ontslaat dit deze niet van de plicht tot het hanteren van de bewaartermijn. Een beroepspensioenfonds of verzekeraar zal zelf voorzieningen moeten treffen om ervoor te zorgen dat de in dit artikel omschreven stukken gedurende minimaal zeven jaren beschikbaar zijn voor de toezichthouder. Heeft de pensioenuitvoerder verzuimd dergelijke maatregelen te treffen, en bevinden de gevraagde stukken zich bijvoorbeeld in het buitenland, dan kan de pensioenuitvoerder worden aangesproken op het alsnog leverenvan de gevraagde stukken. Op deze wijze wordt voorkomen dat in Nederland gevestigde instellingen door uitbesteding aan in het buitenland gevestigde bedrijven de verplichting tot medewerking en tot bewaring van stukken kunnen ontwijken.
Artikel 71c. Informatie- en meldingsverplichting accountant en actuaris
De accountant en de actuaris zijn verplicht omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de toezichthouder en die aan het licht zijn gekomen bij hun werkzaamheden bij een beroepspensioenfonds, uit eigener beweging aan de toezichthouder te melden. Deze wettelijke verplichting is overgenomen uit artikel 74 en 75 van de WVB (oud) en is ook geformuleerd in artikel 2:212a, eerste lid, van het wetsvoorstel Wft. Daarnaast zijn de accountant en de actuaris gehouden op verzoek van de toezichthouder aan deze alle informatie te verstrekken die hij redelijkerwijs nodig heeft om zijn toezichtstaak te kunnen vervullen en inzage te bieden in de controlewerkzaamheden (derde lid). In het vijfde lid wordt de aansprakelijkheid van de accountant of actuaris voor schade ten gevolge van het verstrekken van informatie aan de toezichthouder uitgesloten. Momenteel geldt deze uitsluiting van aansprakelijkheid alleen voor het uit eigen beweging verstrekken van inlichtingen. Voorgesteld wordt deze bescherming van de actuaris en de accountant in lijn met artikel 2:121a, zesde lid, van het wetsvoorstel Wft uit te breiden naar situaties waarin op verzoek van de toezichthouder informatie is verstrekt. Voorts is in het vijfde lid verduidelijkt dat de benadeelde partij aannemelijk moet maken dat de accountant of actuaris de inlichtingen niet had mogen verstrekken en de schade dus voor diens rekening dient te komen.
Dit artikel bevat de aanwijzingsbevoegdheid van de toezichthouder, zoals nu vervat in artikel 81 van de WVB (oud). De tekst is enigszins veranderd om beter aan te sluiten bij bijvoorbeeld de bepalingen omtrent het aanwijzingsrecht van de toezichthouder in artikel 1:58 van het wetsvoorstel Wft en artikel 70 van de Wet financiële dienstverlening. Zo is nu in het tweede lid bepaald dat het in gevaar kunnen komen van het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het beroepspensioenfonds een reden kan zijn voor het geven van een aanwijzing. Deze in het tweede lid opgenomen grondslag voor het geven van een aanwijzing is vanzelfsprekend niet van toepassing verklaard op de verzekeraars: zij vallen immers niet onder het op grond van dit wetsvoorstel uit te oefenen prudentieel toezicht.
Het recht van aanwijzing door de toezichthouder strekt er niet toe dat een aanwijzing wordt gegeven die is gericht op het corrigeren van een beslissing die (uitsluitend) betrekking heeft op één individuele belanghebbende. Dit vloeit voort uit artikel 68a van dit wetsvoorstel. Het wordt algemeen onwenselijk geacht dat een toezichthouder de bevoegdheid heeft een dergelijke beslissing van een onder toezichtgestelde, i.c. een pensioenuitvoerder, te toetsen of corrigeren.
Momenteel is de toezichthouder op basis van de WVB niet bevoegd een aanwijzing aan een verzekeraar te geven. In het onderhavige wetsvoorstel is ervoor gekozen de verzekeraar ook onder het aanwijzingenregime te brengen voor zover het toezicht op de verzekeraars uit hoofde van deze wet betreft.
Artikel 73. Bevoegdheidsuitoefening beroepspensioenfonds na toestemming toezichthouder
De mogelijkheid tot het aanstellen van een zogenoemde «stille curator» bij een beroepspensioenfonds door de toezichthouder is thans geregeld in artikel 82 van de WVB (oud). Het is wenselijk om deze mogelijkheid in dit wetsvoorstel te handhaven. Het laten aanstellen van een bewindvoerder door de ondernemingskamer van het Gerechtshof is een procedure die over het algemeen meer tijd in beslag neemt dan het aanstellen van een stille curator. Dit kan in bepaalde situaties afbreuk doen aan de effectiviteit van dit instrument.
Het bestuur van een beroepspensioenfonds blijft na de aanstelling van een stille curator verantwoordelijk voor de uitvoering, maar heeft daarbij wel de toestemming nodig van de curator. Het bestuur is gehouden om opdrachten van de door de toezichthouder aangewezen persoon op te volgen. Bij de redactie van het eerste lid is aangesloten bij artikel 1:59, eerste lid, van het wetsvoorstel Wft.
De aanleidingen om een stille curator te benoemen zijn overeenkomstig artikel 1:59, tweede lid, van het wetsvoorstel Wft in het tweede lid van artikel 73 geformuleerd. De formulering van onderdeel c is daarbij aangepast op de voor beroepspensioenfondsen toepasselijke situatie.
De teksten van het derde, vijfde en zesde lid zijn gebaseerd op artikel 1:59, derde, zesde en zevende lid, van het wetsvoorstel Wft.
De bezoldiging van de stille curator is voorts verduidelijkt in het zevende lid: in artikel 82 van de WVB (oud) is slechts bepaald dat de bezoldiging ten laste van het fonds komt. Nu is bepaald dat de kosten in de eerste plaats voor rekening van het beroepspensioenfonds behoren te komen. Wanneer deze aantoont dat deze wegens de financiële omstandigheden de kosten niet zou moeten dragen, zal de toezichthouder zelf de bezoldigingskosten hebben te betalen.
Artikel 74. Bewindvoerder over een beroepspensioenfonds
Wanneer het regime van artikel 73 onvoldoende soelaas biedt, komt artikel 74 in beeld. Het bepaalde in dit artikel is nu vervat in artikel 83 van de WVB (oud).
Artikel 75. Onbevoegd verklaring accountant of actuaris
De toezichthouder krijgt met dit artikel de bevoegdheid een accountant of actuaris onbevoegd te verklaren nog langer werkzaamheden voor een bepaald beroepspensioenfonds te verrichten wanneer deze niet langer de waarborgen biedt dat hij zijn werk naar behoren zal vervullen. Bij de redactie van het artikel is aangesloten bij artikel 1:60, eerste lid, van het wetsvoorstel Wft.
Artikel 76. Last onder dwangsom, artikel 77. Bestuurlijke boete, artikel 78. Overtreder, artikel 79. Verwijtbaarheid
De boete en de last onder dwangsom zijn instrumenten van de toezichthouder die al in de WVB (oud) zijn opgenomen. Nieuw is de tekst van artikel 78 dat bepaalt dat een medepleger ook in aanmerking komt voor een boete (eerste lid). Ook is geregeld dat als de gedraging door een rechtspersoon kan worden gepleegd (functioneel daderschap), de bestuurlijke boete ook aan die rechtspersoon kan worden opgelegd (zie het tweede lid). Deze bepaling is opgenomen in het wetsvoorstel in navolging van de invoeging van een gelijksoortige bepaling in de Arbeidstijdenwet (Wet bestuurlijke boete Arbeidstijdenwet, Kamerstukken II 2003/04, 29 000). Ook het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702) bevat een gelijkluidende bepaling in artikel 5.0.1.
De opbrengst van de dwangsom of de bestuurlijke boete valt toe aan de toezichthouder (artikel 77, tweede lid). Deze inkomsten voor de toezichthouder worden benut als een van de bronnen om de kosten van het toezicht te financieren. Voor andere pensioenuitvoerders kan dit mogelijk leiden tot een kostenvermindering, omdat de kosten van het door de toezichthouder uitgeoefende toezicht aan de pensioenuitvoerders worden doorberekend. Het voordeel van deze aanpak is dat degenen die zich aan de regels houden profiteren van een lastenvermindering die wordt gefinancierd door diegenen die zich niet aan de regels houden. Doordat de baten uiteindelijk ten goede komen aan de instanties die onder toezicht staan, wordt voorkomen dat er voor het toezichtorgaan een financieel eigenbelang ontstaat tot het opleggen van dwangsommen of bestuurlijke boetes.
Aangezien de boete aangemerkt dient te worden als een punitieve sanctie, is in artikel 79 het beginsel vastgelegd dat bij het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid niet wordt overgegaan tot het opleggen van een boete.
Artikel 80. Hoogte bestuurlijke boete
De WVB (oud) bevat een bijlage waarin de verschillende boetecategorieën zijn opgenomen. In het voorliggende wetsvoorstel is slechts de bovengrens van de op te leggen boete vastgesteld (artikel 80, eerste lid) en worden de boetecategorieën vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. De bovengrens van de boete is in dit wetsvoorstel verlaagd van € 907 560,– (artikel 90 van de WVB (oud)) naar € 900 000,–. Hiermee wordt aangesloten bij de in het wetsvoorstel Wft opgenomen maximering van de boete (artikel 1:63 van het wetsvoorstel Wft).
De formulering van de cautie is geheel afgestemd op artikel 1:64 van het wetsvoorstel Wft.
Artikel 82. Voornemen tot opleggen boete
De toezichthouder is verplicht de pensioenuitvoerder of werkgever te informeren over een voornemen tot het opleggen van een boete. In de WVB (oud) wordt een uitzondering op deze plicht gemaakt voor de kleinere boetes. In dit wetsvoorstel wordt deze systematiek gecontinueerd, met dien verstande dat niet in een bijlage bij de wet, maar in een algemene maatregel van bestuur deze kleine boetes zullen worden aangewezen (tweede lid).
Artikel 83. Beschikking, artikel 84. Betaling, dwangbevel, artikel 84a. Schorsende werking, artikel 84b. Samenloop strafvervolging, artikel 84c. Verjaring, artikel 84d. Functiescheiding
In deze artikelen is een aantal procedurele bepalingen opgenomen omtrent de bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes.
Artikel 84e. Mogelijkheid van openbaarmaking
Dit artikel voorziet in de nieuwe bevoegdheid van de toezichthouder om bepaalde feiten die hij in het kader van het toezicht constateert, ter openbare kennis te brengen. De publicatiebevoegdheid van de toezichthouders ziet op het informeren van de deelnemers en andere bij de door een fonds of verzekeraar uitgevoerde pensioenregeling(en) betrokken partijen.
De tekst van het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel is gebaseerd op artikel 1: 78 van het wetsvoorstel Wft. De gehanteerde terminologie wijkt overigens iets af. In de Wft wordt de term «openbare waarschuwing» gehanteerd, in de WVB de term «openbare kennisgeving». De reden voor dit verschil is uiteengezet in paragraaf 8.3.4 van de toelichting bij het voorstel voor de Pensioenwet.
Een plicht tot openbaarmaking geldt wanneer een bewindvoerder is aangesteld bij een pensioenuitvoerder (zie artikel 84h). Ten aanzien van het opleggen van boetes en dwangsommen heeft de toezichthouder de bevoegdheid tot openbaarmaking en dus, anders dan op grond van het wetsvoorstel Wft geen verplichting.
Tevens is in dit artikel expliciet de bevoegdheid opgenomen op een aanwijzing openbaar te maken. Daarnaast kan de toezichthouder de indiening van herstelplannen openbaar maken. De toezichthouder is niet bevoegd informatie openbaar te maken over de aanstelling van een zogenoemde «stille curator» (zie artikel 73). Dit spreekt voor zich gezien het karakter van de maatregel.
De publicatiebevoegdheid van de toezichthouder maakt deel uit van het in dit wetsvoorstel geïntroduceerde regime inzake openbaarheid en transparantie: naast de bevoegdheid tot openbaarmaking van bepaalde beslissingen, wordt in dit wetsvoorstel in artikel 49l eveneens geregeld dat pensioenuitvoerders zelf in hun jaarverslag onder meer de ontvangen aanwijzingen, de opgelegde boetes en dwangsommen moeten vermelden.
Artikel 84f. Kennisgeving openbaarmaking en inhoud beschikking
De tekst van het eerste lid is gebaseerd op artikel 1:79, eerste lid van het wetsvoorstel Wft. De publicatiebevoegdheid is bedoeld om deelnemers en andere betrokkenen te informeren. De publicatie van een beslissing kan desalniettemin door de pensioenuitvoerder als ingrijpend worden ervaren. Dit brengt met zich mee dat de onderhavige bevoegdheid van de toezichthouder met voldoende waarborgen omkleed dient te worden, zodat de besluitvorming zorgvuldig tot stand komt.
De hoorplicht heeft als doel het zorgvuldig voorbereiden van de beschikking. Dat neemt niet weg dat het overleg tussen de toezichthouder en de betrokken pensioenuitvoerder er toe kan leiden dat de gedragingen waar de publicatie op zal zien, al voor de publicatie beëindigd worden. Dit wil overigens absoluut niet zeggen dat de toezichthouder in deze gevallen niet meer tot het informeren van het publiek kan overgaan.
De tekst van het tweede lid is gebaseerd op artikel 1:79, tweede lid, van het wetsvoorstel Wft.
In het systeem van de Awb speelt het besluitbegrip een cruciale rol. Een belangrijk criterium bij het bepalen of een handeling (publicatie) al dan niet een besluit is, is het feit dat de handeling een rechtshandeling dient te zijn. Dit wil zeggen dat de beslissing gericht moet zijn op rechtsgevolgen. Hier is bijvoorbeeld sprake van als de beslissing leidt tot een wijziging in de rechten of verplichtingen van het rechtssubject. Dit laatste hoeft bij de publicatie door de toezichthouder niet zonder meer het geval te zijn. Uit het oogpunt van rechtsbescherming is daarom gekozen de beslissing tot publicatie uitdrukkelijk als beschikking aan te merken. Publicaties door de toezichthouder dienen immers vanwege de mogelijke gevolgen voor de betrokken pensioenuitvoerder met voldoende waarborgen omkleed te zijn.
Artikel 84g. Schorsende werking
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:80 van het wetsvoorstel Wft.
Het eerste lid van dit artikel regelt de termijn die van toepassing is op het ter openbare kennis brengen van de in artikel 84e bedoelde feiten. Deze termijn vangt aan vanaf het moment van bekendmaking aan de pensioenuitvoerder. In de Awb is bepaald dat een besluit niet in werking treedt voordat het bekend is gemaakt (artikel 3:40). Artikel 3:41 van de Awb bepaalt verder dat de bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking. Indien uitreiking of toezending niet mogelijk is, geschiedt bekendmaking op een andere geschikte wijze.
Na de bekendmaking van de beschikking aan de betrokken onderneming, moet de toezichthouder vijf dagen wachten met het openbaar maken van de waarschuwing. Gedurende deze vijf dagen is er ruimte voor nader overleg tussen de toezichthouder en de betrokken onder toezicht gestelde. De betrokken pensioenuitvoerder kan van deze periode eveneens gebruik maken om schorsing van de beschikking te bewerkstelligen door bij de president van de rechtbank een verzoek in te dienen een voorlopige voorziening te treffen (artikel 8:81 Awb).
Het tweede lid van het artikel ziet erop dat de voorlopige voorziening ook betekenis kan hebben: de werking van de beschikking wordt opgeschort tot er een uitspraak is van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk uitspraak en van aanzienlijke vertraging zal derhalve geen sprake zijn.
Artikel 84h. Verplichting tot openbaarmaking
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:81 van het wetsvoorstel Wft, met dit verschil dat anders dan in de Wft op basis van het onderhavige artikel niet het opleggen van een boete of dwangsom openbaar moet worden gemaakt, maar de aanstelling van een bewindvoerder.
Vergunningverlening en toezicht grensoverschrijdende activiteiten in Nederland zetel hebbende pensioenfondsen
Artikel 85. Vergunningverlening
In de artikelen 85 tot en met 89 zijn de meeste artikelen uit de WVB (oud) die voortvloeien uit de implementatie van richtlijn 2003/41/EG opgenomen.
De in artikel 85, onderdeel b, genoemde toetsingscriteria voor vergunningverlening zijn gebaseerd op artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn. Daarin is namelijk bepaald dat de «voorwaarden van bedrijfsvoering» van een pensioeninstelling worden onderworpen aan vergunningverlening wanneer een instelling grensoverschrijdende activiteiten wil gaan ondernemen. De voorwaarden van bedrijfsvoering zijn vervat in artikel 9, eerste lid, van de richtlijn. Daaruit volgt dat de pensioeninstelling in het register moet zijn ingeschreven. Die eis is opgenomen in artikel 85, onderdeel a, onder verwijzing naar artikel 97 van dit wetsvoorstel.
Artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn betreft de toets op de kwalificaties van de bestuurders. Dat is geregeld in artikel 53 van dit wetsvoorstel. Artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de richtlijn ziet op regels betreffende een door een fonds uitgevoerde pensioenregeling. Deze moeten naar behoren aan de deelnemers bekend worden gemaakt. De in artikel 85, onderdeel b, opgenomen verwijzing naar de artikelen 26 tot en met 27g van dit wetsvoorstel vult dit in.
Artikel 9, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn vereist dat de technische voorzieningen door een accountant of andere deskundige moeten zijn berekend en gewaarmerkt. Deze verplichting is opgenomen in artikel 59.
Artikel 9, eerste lid, onderdeel e, van de richtlijn vereist dat de bijdragende onderneming garant moet staan voor een regelmatige betaling van de bijdragen. Deze plicht is vervat in de artikel 22l van dit wetsvoorstel.
Artikel 9, eerste lid, onderdeel f, van de richtlijn vereist dat de deelnemers voldoende over de voorwaarden van de pensioenregeling moeten worden geïnformeerd; een verplichting die in de artikelen 26 tot en met 27g is geïmplementeerd.
Tevens is er voor gekozen om in het kader van de vergunningverlening te toetsen aan artikel 67i inzake beheerste en integere bedrijfsvoering en aan artikel 67k, tweede lid, inzake de verstrekking van de staten.
Artikel 85a. Nadere voorschriften en intrekking vergunning
Conform Aanwijzingen 129 en 130 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving is de bevoegdheid tot het intrekken van een door de toezichthouder afgegeven vergunning uitdrukkelijk geregeld, evenals de gronden waarop een vergunning kan worden ingetrokken. De in de onderdelen a, b en c vervatte gronden spreken voor zich. Onderdeel d is opgenomen om te voorkomen dat een beroepspensioenfonds vele jaren na de datum van verlening van de vergunning pas gebruik maakt van de vergunning. Deze situatie is ongewenst omdat zich inmiddels wijzigingen kunnen hebben voorgedaan waardoor de door de toezichthouder uitgevoerde toets opnieuw zou moeten plaatsvinden.
Artikel 85b. Toetsing en mededeling van kennisgeving
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71e van de WVB (oud). Hierin is de procedure beschreven die gevolgd moet worden door de toezichthouder nadat een kennisgeving van een voorgenomen grensoverschrijdende transactie is ingediend. Het in het eerste lid van dit artikel bepaalde («(..) of de toezichthouder reden heeft te betwijfelen dat de administratieve structuur of de financiële positie van het beroepspensioenfonds, of de deskundigheid en betrouwbaarheid van de personen die het fonds besturen met de in die lidstaat voorgenomen activiteiten verenigbaar zijn.») bevat een aantal open normen. Deze worden niet nader ingevuld, maar zullen werkenderwijs in de praktijk door de toezichthouder door middel van beleidsregels worden ingevuld.
In het vierde en vijfde lid, laatste zin, van artikel 20 van richtlijn 2003/41/EG wordt voorgeschreven dat en hoe de informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten plaats heeft te vinden.
Artikel 85c. Uitvoering grensoverschrijdende activiteit
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71f van de WVB (oud).
De bepaling regelt dat een beroepspensioenfonds na verloop van tijd van start kan gaan met de uitvoering van een pensioenregeling, ook wanneer nog geen informatie is verkregen over de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving van een andere lidstaat. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 20, zesde lid, van richtlijn 2003/41/EG.
In artikel 22c van de WVB is uitdrukkelijk bepaald dat beroepspensioenfondsen de sociale en arbeidswetgeving van de lidstaat waar de beroepsgenoot is gevestigd, moeten naleven. Deze verplichting vloeit (onder meer) voort uit artikel 20, zesde lid, van de richtlijn. Daarnaast moeten de pensioeninstellingen tevens de voorschriften naleven die de informatievoorziening aan de deelnemers en pensioengerechtigden reguleren (zie artikel 20, zevende lid, van de richtlijn): de voorschriften vervat in artikel 11 van de richtlijn. Uit de formulering van artikel 11, eerste lid, van de richtlijn blijkt dat de lidstaten verdergaande informatieverplichtingen op mogen leggen aan de pensioeninstellingen. Ook deze zal een Nederlands beroepspensioenfonds na moeten leven bij de uitvoering van een pensioenregeling uit een andere lidstaat. Ook voorschriften die andere lidstaten op grond van artikel 18, zevende lid, van de richtlijn hebben gesteld op het gebied van beleggingen zullen door een Nederlands fonds in acht moeten worden genomen. De verplichting hiertoe is vervat in artikel 20, zesde lid, van de richtlijn.
Artikel 85d. Verbod uitvoering grensoverschrijdende activiteit
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71g van de WVB (oud).
In het eerste lid is geregeld dat de toezichthouder kan ingrijpen wanneer deze van mening is dat de voorgenomen uitvoering van een buitenlandse pensioenregeling niet voldoet aan de criteria. Hiermee is artikel 20, vierde en negende lid, van richtlijn 2003/41/EG geïmplementeerd. In het tweede lid is geregeld dat de toezichthouder kan ingrijpen in het stadium waarin de pensioenregeling al wordt uitgevoerd, om zodoende mede uitvoering te geven aan artikel 20, negende en tiende lid, van de richtlijn. Met het derde lid wordt bereikt dat een verbod van de toezichthouder in de vorm van een aanwijzing wordt gegeven.
Artikel 85e. Maatregelen tegen inbreuk sociale en arbeidswetgeving
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71h van de WVB (oud).
Artikel 20, negende lid, van richtlijn 2003/41/EG verplicht de toezichthouder, in overleg met de autoriteit die toezicht houdt op de pensioenmarkt in het land waarvan de sociale en arbeidswetgeving van toepassing is, in te grijpen als een Nederlands beroepspensioenfonds zich niet aan de wetgeving van die andere lidstaat houdt. De toezichthouder staan daartoe alle bevoegdheden ter beschikking die dit wetsvoorstel kent (zoals de aanwijzing, de dwangsom en de boete). In artikel 22c van de WVB staat dat een fonds de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving, informatie- en eventuele beleggingsvoorschriften moet naleven bij de uitvoering van een pensioenregeling uit een andere lidstaat. Niet naleving van dit voorschrift kan dus worden gesanctioneerd met de genoemde bevoegdheden. Daarnaast is de toezichthouder bevoegd een verbod op te leggen (artikel 85d). Zoals voorgeschreven door de richtlijn is er sprake van een plicht in plaats van een bevoegdheid om bij constatering van een schending van een norm maatregelen te treffen.
Toezicht grensoverschrijdende activiteiten pensioeninstellingen uit andere lidstaat
Artikel 86. Voorwaarden uitvoering Nederlandse beroepspensioenregeling
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71i van de WVB (oud).
Een uit een andere lidstaat afkomstige pensioeninstelling kan op grond van richtlijn 2003/41/EG pensioenregelingen uitvoeren voor Nederlandse beroepsgenoten. Voor het verrichten van deze diensten hebben de pensioeninstellingen een vergunning nodig van de bevoegde autoriteiten in de lidstaat waar deze zetel hebben. Deze regel wordt in dit artikel in onderdeel a tot uitdrukking gebracht: een pensioeninstelling kan in Nederland geen activiteiten ontplooien zolang niet is voldaan aan het vergunningsvereiste. Daarnaast moet de pensioeninstelling de toezichthoudende autoriteiten op de hoogte hebben gesteld van het feit dat hij voornemens is een «Nederlandse» beroepspensioenregeling uit te voeren. Door deze bepaling heeft de toezichthouder een bevoegdheidsgrondslag om op te treden tegen pensioeninstellingen die zonder vergunning of zonder dit te hebben gemeld in Nederland willen opereren. Allereerst zal uiteraard het in artikel 88 beschreven pad moeten worden bewandeld waarbij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling zetel heeft wordt gevraagd op te treden. Wanneer dit niet het gewenste resultaat oplevert, kan de toezichthouder zelf optreden overeenkomstig de in artikel 89 neergelegde regels.
Artikel 87. Informatie over toepasselijke sociale en arbeidswetgeving
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71j van de WVB (oud).
Een voorwaarde voor de uitvoering van een uit een andere lidstaat afkomstige pensioenvoorziening is dat het sociale en arbeidsrecht uit die lidstaat van toepassing blijft. In het eerste lid van dit artikel is de verplichting voor de toezichthouder opgenomen informatie te verstrekken over de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving aan een buitenlandse bevoegde autoriteit. Deze plicht vloeit voort uit artikel 20, vijfde lid, van richtlijn 2003/41/EG.
Tot de toepasselijke bepalingen van sociale en arbeidswetgeving behoren vrijwel alle materiële bepalingen uit dit wetsvoorstel.
Artikel 88. Niet-naleving toepasselijke regelgeving
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71k van de WVB (oud).
Artikel 20, negende lid, van richtlijn 2003/41/EG heeft zijn weerslag gekregen in dat artikel. Uitgangspunt is dat de pensioeninstelling, ook wanneer deze grensoverschrijdende activiteiten verricht, onderworpen is aan het toezicht van de daartoe aangewezen autoriteiten in de lidstaat waar deze zetel heeft. Dit betekent wederzijdse erkenning van elkaars toezicht, op basis van het thuislandbeginsel. Dit neemt niet weg dat de Nederlandse toezichthouder een eigen toezichtstaak heeft waar het de uitvoering van pensioenregelingen betreft waarop het Nederlandse sociale en arbeidsrecht van toepassing is (artikel 20, negende lid, van de richtlijn). De toezichthouder is verplicht de toezichthoudende autoriteiten van andere lidstaten op de hoogte te stellen van «onregelmatigheden». In de laatste zinsnede van artikel 88 is bepaald dat de toezichthouder mededeling doet aan de pensioeninstelling uit de andere lidstaat van het informeren van de betrokken bevoegde autoriteit. Op deze wijze wordt de pensioeninstelling de gelegenheid gegeven alsnog een einde te maken aan de geconstateerde schending van het Nederlandse recht. Wanneer de melding van de toezichthouder bij de betrokken bevoegde autoriteiten niet leidt tot beëindiging van de inbreuk op de Nederlandse regelgeving, kan de toezichthouder optreden tegen de uit een andere lidstaat afkomstige pensioeninstelling. Zie ook de toelichting bij artikel 89.
Artikel 89. Handhavingsbevoegdheden
Dit artikel is gebaseerd op artikel 71l van de WVB (oud).
Richtlijn 2003/41/EG kent in artikel 20, tiende lid, de Nederlandse bevoegde autoriteit – de toezichthouder – de bevoegdheid toe passende maatregelen te nemen om verdere onregelmatigheden van een pensioeninstelling, afkomstig uit een andere lidstaat, die uitvoering geeft aan een pensioenregeling waarop het Nederlandse recht van toepassing is, te voorkomen of te bestraffen. Opgetreden mag worden tegen inbreuken op de sociale en arbeidswetgeving; op overtreding van de informatieverplichtingen echter niet, omdat deze niet worden genoemd in artikel 20, tiende lid, van de richtlijn. Deze bepaling is geïmplementeerd door in het derde lid terzake aan de toezichthouder de aanwijzing, dwangsom en boetebevoegdheid toe te kennen in geval van overtredingen van pensioeninstellingen uit andere lidstaten.
In het derde lid is bepaald dat de toezichthouder eveneens op kan treden tegen een pensioeninstelling uit een andere lidstaat die zonder vergunning of kennisgeving op de Nederlandse markt een pensioenregeling uitvoert. Door de verwijzing naar artikel 86 wordt bewerkstelligd dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling zetel heeft, ook op de hoogte wordt gesteld alvorens de toezichthouder overgaat tot het nemen van maatregelen.
Artikel 90. Verstrekken, verzamelen en bewerken van beleidsmatige informatie
De toezichthouder beschikt, door zijn centrale positie ten opzichte van het pensioenveld, over veel informatie, kennis en inzicht. Een belangrijk deel daarvan zal relevant zijn voor de verdere ontwikkeling van het pensioenbeleid. Veelal zal deze beleidsrelevantie pas ontstaan of optimaal worden door de beschikbare gegevens en inlichtingen te bewerken (aggregeren, analyseren, statistisch bewerken e.d.). Onderdeel van de taak van de toezichthouder is het dan ook aan de minister beleidsrelevante informatie te verstrekken. De wijze waarop de informatie verstrekking door de toezichthouder op grond van dit wetsvoorstel plaats zal hebben is geheel nieuw: de toezichthouder zal daartoe een databank op dienen te zetten, te vullen met gegevens en inlichtingen en te beheren. Nadere regels hieromtrent zullen worden opgenomen in de op grond van het vierde lid op te stellen algemene maatregel van bestuur.
In het derde lid is uitdrukkelijk vermeld dat pensioenuitvoerders alle medewerking dienen te verlenen aan een van de toezichthouder afkomstig verzoek om gegevens en inlichtingen te verstrekken ten behoeve van de databank. Deze bepaling is opgenomen omdat de medewerkingsplicht van artikel 5:20 van de Awb strikt genomen niet geldt voor een verzoek dat niet in het kader van het toezicht, maar in het kader van het verzamelen van beleidsmatige informatie wordt gedaan. Tevens wordt met deze bepaling bewerkstelligd dat de pensioenuitvoerders de voor de uitoefening van de in artikel 90 neergelegde taak benodigde informatie kosteloos aan de toezichthouder verstrekken.
Artikel 91. Geheimhoudingsplicht
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:72 van het wetsvoorstel Wft. De gegevens en inlichtingen die de pensioenuitvoerders en andere betrokken aan de toezichthouder verstrekken, zullen veelal vertrouwelijk van aard zijn en kunnen meestal alleen van die pensioenuitvoerders zelf worden verkregen. Gezien het ingrijpende karakter van de verplichting vertrouwelijke informatie ter beschikking te stellen van de toezichthouder om informatieverstrekking door de onder toezicht staanden te bevorderen, dient gewaarborgd te zijn dat vertrouwelijke gegevens en inlichtingen vertrouwelijk blijven. Daartoe is nodig dat de toezichthouder eenmaal ontvangen, vertrouwelijke informatie geheim houdt.
Artikel 92. Verstrekking gegevens of inlichtingen aan andere toezichthouders
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:73 van het wetsvoorstel Wft.
Het voorziet in de bevoegdheid van de toezichthouder om vertrouwelijke gegevens en inlichtingen te verstrekken aan andere toezichthouders in of buiten Nederland die belast zijn met het toezicht op pensioenuitvoerders en de naleving van pensioenwetgeving.
De wijze van verkrijging van de vertrouwelijke gegevens en inlichtingen is niet van belang. De toezichthouder mag vertrouwelijke informatie verstrekken, onafhankelijk van de vraag of hij die informatie heeft gevraagd aan of ontvangen van een pensioenuitvoerder of heeft verkregen van een andere instantie betreffende die pensioenuitvoerder.
Ook aan toezichthouders op pensioenwetgeving en -instellingen uit landen buiten de Europese Unie mag een Nederlandse toezichthouder in beginsel vertrouwelijke informatie verstrekken. Daarbij is een voorwaarde dat met betrekking tot de meegedeelde gegevens gelijkwaardige waarborgen inzake geheimhouding gelden. Verder geldt dat bij verstrekking van persoonsgegevens aan toezichthouders in landen buiten de Europese Unie de artikelen 76 en 77 van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht moeten worden genomen. Deze artikelen bevatten een aantal specifieke bepalingen omtrent gegevensverkeer met landen buiten de Unie.
Artikel 93. Verstrekking aan anderen met taak op grond van deze wet
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:74 van het wetsvoorstel Wft. Dit artikel voorziet bij wijze van uitzondering op de geheimhoudingsplicht in een bevoegdheid op verstrekking van vertrouwelijke informatie in het kader van de genoemde procedures.
Artikel 94. Informatieverstrekking ten behoeve van strafvorderlijk onderzoek
Dit artikel regelt de verstrekking van vertrouwelijke informatie over een instantie of persoon door de toezichthouder in het kader van het strafrecht. Met dit artikel is volledig aangesloten bij artikel 1:76 van het wetsvoorstel Wft.
Artikel 95. Verstrekking aan anderen
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1:77 van het wetsvoorstel Wft, met dien verstande dat het onderdeel inzake de informatieverstrekking aan de Europese Centrale Bank niet is overgenomen omdat dat in het kader van deze wet niet relevant is.
De waarborgen die zijn opgenomen in het tweede lid komen overeen met die van artikel 92.
Artikel 96. Periodiek overleg met belanghebbenden
Dit periodieke overleg is in de plaats van de Pensioenraad (voorheen: artikel 25, derde lid, PSW) gekomen met de inwerkingtreding van de Fusiewet DNB-PVK. Mogelijke onderwerpen voor het overleg zijn: de ontwikkeling van de financiële positie van pensioenuitvoerders, ontwikkelingen aangaande de inhoud van pensioenregelingen, de ontwikkelingen betreffende de databank en daarmee verbonden aspecten van informatievoorziening en gegevensverkeer.
Artikel 97. Beheren register pensioenfondsen en artikel 98. Samenwerking met toezichthouders andere lidstaten en Europese Commissie
Aangezien deze twee artikelen geheel zijn overgenomen uit het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2003/41/EG, wordt voor een toelichting op de artikelen verwezen naar de bij dat wetsvoorstel horende toelichting en de bij dit wetsvoorstel horende implementatietabel. Deze artikelen zijn in de WVB (oud) opgenomen als artikel 71a en artikel 71b.
Artikel 99. Ontheffing en artikel 100. Nadere voorschriften inzake ontheffing
De bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing waardoor een pensioenuitvoerder niet hoeft te voldoen aan een uit dit wetsvoorstel voortvloeiende verplichting, is momenteel opgenomen in artikel 84 van de WVB (oud). De redactie van het artikel is enigszins gewijzigd, onder meer omdat de tekst nu over twee artikelen is verdeeld. Voor een toelichting op de gemaakte keuzes inzake de artikelen waarvoor een ontheffing kan worden verleend wordt verwezen naar paragraaf 8.3.2 van de toelichting bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet.
Artikel 101. Informatievoorziening Staten-Generaal
In dit artikel wordt in het eerste lid beschreven welke, van de toezichthouder afkomstige, informatie door de minister jaarlijks aan het parlement dient te worden gezonden. Omwille van de eenvoud en overzichtelijkheid is ervoor gekozen niet per document verspreid over de wet aan te geven dat deze aan de Staten-Generaal dient te worden overgelegd door de minister, maar al deze stukken in één artikel op te sommen.
In het tweede lid is een evaluatiebepaling opgenomen. Bij brief van 10 maart 1997 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, mede namens de Minister van Financiën, de Rapportage Doorlichting Zelfstandige Bestuursorganen aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 1996/97, 25 268, nr. 1). In die rapportage is het voornemen aangegeven om een vijfjaarlijkse termijn te hanteren voor de evaluatie van zelfstandige bestuursorganen. In het tweede lid is een daartoe strekkende bepaling opgenomen.
Een goede governance is van belang voor het draagvlak en vertrouwen in pensioenfondsen. In de «Principes voor goed pensioenfondsbestuur» van de Stichting van de Arbeid, die op 16 december 2005 zijn vastgesteld, is daartoe opgenomen dat het bestuur verantwoording dient af te leggen en dat er intern toezicht is. Deze principes worden verankerd in artikel 22r van dit wetsvoorstel en artikel 31a van de pensioenwet.
In de principes is door de Stichting van de Arbeid en de betrokken partijen (koepels van pensioenfondsen en verzekeraars en ouderenorganisaties) opgenomen dat het wenselijk is dat het verantwoordingsorgaan naar de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam kan in het kader van het in het Burgerlijk Wetboek geregelde recht van enquête, indien het van mening is dat het bestuur niet naar behoren functioneert. Opgemerkt zij dat in een enquêteprocedure niet het optreden van bestuurders aan de orde is, maar een onderzoek wordt gedaan naar het beleid en de gang van zaken in de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming.
Vooralsnog bestaat het enquêterecht alleen voor stichtingen die een onderneming in stand houden waarvoor ingevolge de Wet op de ondernemingsraden een ondernemingsraad moet worden ingesteld. Dit houdt in dat afhankelijk van de wijze waarop een pensioenfonds vorm geeft aan de uitvoering van de pensioenregeling (bijvoorbeeld wel of niet in eigen beheer) er al dan niet een recht op enquête bestaat. De voorgestelde wijziging in het wetsvoorstel Pensioenwet en de WVB strekt ertoe het mogelijk te maken dat een onderzoek als bedoeld in artikel 345 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kan worden ingesteld naar het beleid en de gang van zaken bij het beroepspensioenfonds, mits de interne structuur van het fonds voldoet aan de gestelde eisen in het wetsvoorstel.
Het enquêterecht past bij een goede governancestructuur binnen een organisatie. Het is een instrument om de machtsverhouding binnen een organisatie in evenwicht te houden. Het enquêterecht is een zwaar en voor de onderneming belastend middel. Om die reden zal altijd eerst, voordat een enquêteverzoek ontvankelijk wordt verklaard, op grond van artikel 349 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bekeken moeten worden of de verzoeker zijn bezwaren schriftelijk kenbaar heeft gemaakt aan het bestuur en de raad van toezicht en of er een zodanige termijn is verstreken dat de rechtspersoon redelijkerwijs de gelegenheid heeft gehad deze bezwaren te onderzoeken en naar aanleiding daarvan maatregelen heeft kunnen nemen. De toegang tot het enquêterecht kan dan ook alleen openstaan indien de organisatie een intern zuiverend vermogen heeft en er ook andere instrumenten zijn om geschillen binnen de organisatie aan te pakken, waaronder de mogelijkheid om slecht functionerende bestuurders te ontslaan.
De rechter die over een verzoek tot enquête beslist, is de ondernemingskamer van het gerechtshof in Amsterdam, die mede gelet op haar samenstelling specifieke kennis en ervaring heeft met algemene beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 17) is aangegeven dat over het enquêterecht voor het verantwoordingsorgaan overleg plaatsvond met het ministerie van Justitie in het kader van het project «Maatschappelijke onderneming». Doel van het project «maatschappelijke onderneming», dat onderdeel is van het bredere programma «Bruikbare rechtsorde» (Kamerstukken II 2003/04, 29 279), is het doen van onderzoek naar de mogelijkheid en wenselijkheid van een generieke wettelijke regeling inzake de maatschappelijke onderneming. De rechtsvorm richt zich in ieder geval op rechtspersonen die scholen, ziekenhuizen, verzorgingshuizen of woningbouwcorporaties in stand houden. In veel van deze sectoren vinden schaalvergrotingen en professionalisering van de activiteiten plaats en ook hier worden governancecodes ontwikkeld met raden van toezicht en belanghebbendenvertegenwoordigingen. Naarmate intern toezicht en horizontale verantwoording goed zijn verankerd, kan de externe controle wellicht selectiever en gerichter worden ingezet.
Met de introductie van een maatschappelijke onderneming zou meer ruimte voor eigen verantwoordelijkheid van de instellingen ontstaan, ruimte moeten worden gecreëerd voor professionals en ondernemerschap en een stevige maatschappelijke inbedding moeten plaatsvinden, onder meer door het afleggen van verantwoording aan belanghebbenden. Bij een verbetering van de verantwoordelijkheidsstructuur kan gedacht worden aan rechten tot benoeming en ontslag van bestuur of toezichthouders, recht op informatie of advies ter zake van belangrijke besluiten, vaststelling van de jaarrekening c.q. het jaarverslag, geschillenregelingen inzake beleidskwesties en het recht van enquête.
Er wordt bekeken hoe een eventuele overkoepelende wettelijke regeling van de maatschappelijke onderneming vorm en inhoud dient te krijgen. Hoofdgedachte is dat er een heldere structuur geformuleerd wordt, waarin ten minste een plaats wordt ingeruimd voor een bestuur, een raad van toezicht (raad van commissarissen) en een belanghebbendenvertegenwoordiging . Hierbij is ook de onderlinge verhouding en taakverdeling tussen deze organen van belang. Denkbaar is dat de invulling van de taken en bevoegdheden van deze organen in ruime mate aan de statuten wordt overgelaten.
Het project «maatschappelijke onderneming» wordt binnenkort afgerond.
Bij beroepspensioenfondsen speelt een vergelijkbare discussie als bij het project «maatschappelijke onderneming». Het is dan ook zinvol om daarbij aan te sluiten en van elkaars ervaringen te profiteren. Vooruitlopend op een definitieve uitwerking van de maatschappelijke onderneming is dan ook besloten hier voor (beroeps)pensioenfondsen mee aan de slag te gaan. Dit is mogelijk doordat de principes voor goed pensioenfondsbestuur goede uitgangspunten hebben om hier bij aan te sluiten. Hierdoor wordt voorkomen dat maatregelen die op een andere wijze zijn of moeten worden verzekerd – in het bijzonder het ontslag van individuele bestuurders, waarvoor de statuten en in bepaalde gevallen artikel 298 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek geëigend zijn – slechts via het enquêterecht kunnen worden verzekerd.
Met de principes voor goed pensioenfondsbestuur is bepaald dat het bestuur verantwoording dient af te leggen en dat er intern toezicht is. Bij het toezicht gaat het dan vooral om het beoordelen van beleids- en bestuursprocedures en processen, om de checks and balances, om de wijze waarop de uitvoering van de regeling wordt bestuurd en aangestuurd en om de wijze waarop wordt omgegaan met de risico’s op de langere termijn voor het pensioenfonds. Er zijn bewust geen uitspraken gedaan over structuren. De kern is dat de principes van zeggenschap, verantwoording en toezicht bij ieder pensioenfonds zijn terug te vinden.
De regering erkent dat hier sprake is van een spanningsveld tussen de vrijheid die de principes voor goed pensioenfondsbestuur bieden en de structuur die de maatschappelijke onderneming vraagt. De regering heeft recht willen doen aan de principes, maar ziet ook dat, indien fondsen gebruik willen maken van het recht van enquête, er een heldere structuur vastgelegd dient te zijn. Daarmee wordt ook voor de ondernemingskamer helder welk orgaan bevoegd is een beroep te doen op het recht van enquête en welke plaats dat orgaan in de interne rechtspersonenrechtelijke structuur inneemt. Dit betekent dat indien het fonds aan deze structuur (bestaande uit een bestuur, een raad van toezicht en een verantwoordingsorgaan) voldoet het verantwoordingsorgaan de mogelijkheid krijgt om bij de ondernemingskamer een verzoek in te dienen tot het instellen van een onderzoek door een of meer onafhankelijke onderzoekers naar het beleid en de gang van zaken van het pensioenfonds. Onderdeel van deze structuur en het zuiverend vermogen van de organisatie is verder dat er in de statuten zal moeten worden geregeld door wie en langs welke procedure bestuursleden kunnen worden benoemd of verkozen, geschorst of ontslagen. Daarbij dient in ieder geval of het verantwoordingsorgaan of de raad van toezicht de mogelijkheid te hebben tot schorsing of ontslag van bestuursleden.
Met het indienen van een verzoek bij de ondernemingskamer zijn kosten gemoeid. De regering acht het wenselijk dat het verantwoordingsorgaan zijn taak kan vervullen en indien het redelijkerwijs noodzakelijk is een beroep kan doen op het recht van enquête. Dat brengt met zich dat de kosten die een verantwoordingsorgaan maakt, in het bijzonder het inhuren van juridische expertise, maar mogelijk ook vergader- en reiskosten, ten laste zullen moeten worden gebracht van het pensioenfonds.
Indien later blijkt dat een verzoek niet op redelijke gronden is gedaan dan blijft het mogelijk de kosten bedoeld in artikel 354 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek op de indieners te verhalen. Van zo’n onnodig verzoek kan in het systeem van het enquêterecht, waar eerst wordt geoordeeld over de vraag of de feiten voldoende zijn om te twijfelen aan een juist beleid, pas sprake zijn als de rechter door verzoekers op een dwaalspoor is gebracht.
De regering acht het wenselijk dat beroepspensioenfondsen ervaring kunnen opdoen met een goede governance, waaronder het recht van enquête, zodat deze ervaringen mogelijk benut kunnen worden bij een regeling voor de maatschappelijke onderneming. Aan de hand van dit traject en eventuele andere projecten zal worden bezien in hoeverre de wettelijke voorzieningen aanvulling of nadere codificatie van verworven inzichten vergen. De termijn die gekozen is voor de uitwerking van de maatschappelijke onderneming sluit goed aan bij de geplande evaluatie van de governance en medezeggenschap. Indien een regeling voor de maatschappelijke onderneming tot stand komt, moet worden voorkomen dat er verschillende regimes naast elkaar gaan ontstaan voor de toepassing van het enquêterecht; pensioenfondsen die hun inrichting hebben vormgegeven conform de eisen die in artikel 104a van de WVB zijn gesteld en beroepspensioenfondsen die zich richten naar de voorschriften van de maatschappelijke onderneming. Doordat deze trajecten synchroon lopen, kan in 2008 zonodig de Pensioenwet en de WVB worden aangepast aan de uitkomsten van de evaluaties.
In artikel 116 van de WVB (oud) was overgangsrecht opgenomen. De bepalingen die nog steeds relevant zijn, zijn opgenomen in het artikel 105.
Artikel 77. Wet op de rechterlijke organisatie
Dit artikel wordt aangepast in verband met het feit dat de betreffende procedures in de Pensioenwet in andere artikelen geregeld zijn. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook de in artikel 204 van de Pensioenwet genoemde procedure op te nemen. Bij de invoering van artikel 6ca van de Pensioen- en spaarfondsenwet was daar nog niet in voorzien.
Artikel 79. Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
Onderdeel A (artikel 1, eerste, tweede en vierde lid, sub b) en onderdeel D
Met de term nabestaandenpensioen wordt in de Pensioenwet ook gedoeld op wezenpensioen. Daarom wordt voorgesteld de term nabestaandenpensioen hier te vervangen door partnerpensioen. Overigens is er wel een verschil in betekenis tussen de term partnerpensioen in de Wet verevening pensioenrechten en diezelfde term in de PW. De term in de PW is ruimer. Partnerpensioen ziet in de PW op pensioen ten behoeve van de achterblijvende partner, al dan niet met partnerregistratie. In de onderhavige wet ziet partnerpensioen alleen op pensioen ten behoeve van de gewezen echtgenoot of gewezen geregistreerde partner en niét op de partner met wie men ongehuwd samenleeft zonder partnerregistratie.De term invaliditeitspensioen wordt in de Pensioenwet vervangen door arbeidsongeschiktheidspensioen.
Onderdeel A (artikel 1, vierde lid, sub a)
Op grond van de PW valt het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder niet meer onder de bescherming van de PW. Omdat het wenselijk wordt geacht dat pensioenaanspraken van een dga net als op grond van de PSW onder de werking van de WVPS vallen is deze toevoeging noodzakelijk.
Deze artikelen worden aangepast in verband met de nieuwe artikelnummering en terminologie in de Pensioenwet.
Dit onderdeel is nader toegelicht in paragraaf 9.2. De eerste vier leden van dit artikel zijn geënt op artikel 8a van de Pensioen- en spaarfondsenwet, het vijfde lid op artikel 8c, derde lid, van de PSW.
Artikel 80. Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding
Gezien de korte titel van de Pensioenwet is een apart opgenomen definitie van die wet niet nodig.
Onderdeel B (artikel 3, tweede lid)
De overeenkomst tussen de Stichting tot verzorging van de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding van het Huis van Oranje-Nassau (hierna aangeduid als «de Stichting») en de Stichting Pensioenfonds ABP wordt aangemerkt als een uitvoeringsovereenkomst in de zin van de Pensioenwet. Dit komt materieel overeen met de huidige bepaling.
Onderdeel B, derde subonderdeel (artikel 3, derde lid)
Nu de overeenkomst tussen de Stichting en het ABP wordt aangemerkt als een uitvoeringsovereenkomst in de zin van de Pensioenwet, houdt dit tevens in dat deze overeenkomst aan de voorwaarden moet voldoen die daaraan in de Pensioenwet zijn gesteld. Daartoe behoort onder meer de melding van een wijziging van de uitvoeringsovereenkomst aan de toezichthouder (artikel 94). Het derde lid is daardoor overbodig geworden en kan dus vervallen.
Onderdeel B, derde subonderdeel (artikel 3, vierde lid)
De bedoeling van deze bepaling is om de Stichting de mogelijkheid te geven om, zonder dat de PSW daaraan in de weg staat, het pensioenreglement voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding op onderdelen te laten afwijken van het pensioenreglement van het ABP. De PSW stelt namelijk eisen aan de inhoud van de statuten van het pensioenfonds die ook raken aan de rechten en plichten van de deelnemers. De gewijzigde systematiek van de Pensioenwet ten opzichte van de PSW maakt dat aan het vierde lid geen behoefte meer bestaat. De nieuwe systematiek vormt immers geen beletsel om met het pensioenfonds andere of aanvullende afspraken te maken over de omvang en de financiering van de aanspraken. Uiteraard moet daarbij wel worden voldaan aan de eisen die de Pensioenwet dienaangaande stelt.
De Pensioenwet stelt eisen aan de financiering van de pensioenverplichting. Nu de overeenkomst tussen de Stichting en ABP wordt aangemerkt als een uitvoeringsovereenkomst in de zin van de Pensioenwet vallen de verplichtingen die uit die overeenkomst voorvloeien onder de hiervoor bedoelde eisen. Het is niet nodig om in de Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding een bepaling te hebben die de eisen waaraan het pensioenfonds moet voldoen nog eens bevestigt. Om die reden kan de huidige bepaling vervallen.
Artikel 81. Wet privatisering ABP
Onderdeel A (artikel 1, onder o)
Gezien de korte titel van de Pensioenwet is een apart opgenomen definitie van die wet niet nodig.
Artikel 83. Fusiewet De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer
De artikelen 6, 7 en 8 van de Fusiewet kunnen vervallen met betrekking tot de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling omdat de artikelen 140 tot en met 144 en 200, tweede lid, van de Pensioenwet en de artikelen 69a tot met 69d en 101, tweede lid,.van de Wet verplichte beroepspensioenregeling hier zelf voorzien. Door in artikel 17 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 en in artikel 5 van de Wet privatisering FVP (onder meer) de artikelen 140 tot en met 144 van de Pensioenwet van overeenkomstige toepassing te verklaren wordt ook voorzien in bepalingen over begroting en verantwoording.
Artikel 85. Wet op de loonbelasting 1964
De voorgestelde wijziging van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964 hangt samen met de in onderdeel G voorgestelde wijziging van artikel 19a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Op grond van de laatstgenoemde wijziging vervalt de in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen mogelijkheid dat een natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan als verzekeraar van een fiscaal gefacilieerd pensioen optreedt. Met de voorgestelde wijziging van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt bewerkstelligd dat de wijziging van artikel 19a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geen gevolgen heeft voor de in de eerstgenoemde bepaling opgenomen stamrechtvrijstelling.
In de Pensioenwet wordt het begrip nabestaandenpensioen gehanteerd als verzamelbegrip voor partner- en wezenpensioen. Een nabestaande kan immers zowel een achterblijvende partner als een kind zijn. Voorgesteld wordt om de terminologie van de Wet op de loonbelasting 1964 hiermee in overeenstemming te brengen. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat elke partnerpensioen dat aan de in de Pensioenwet gegeven definitie voldoet ook fiscaal gefacilieerd wordt. In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt bepaald in hoeverre een partnerpensioen als bedoeld in de Pensioenwet fiscaal gefacilieerd wordt. Dit is niet anders dan bij ouderdomspensioen: niet ieder ouderdomspensioen als bedoeld in de Pensioenwet wordt fiscaal gefacilieerd.
Verder wordt voorgesteld de op grond van artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964 toegestane mogelijkheid te laten vervallen dat een natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan ingevolge artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964 als verzekeraar van het pensioen optreedt. Op grond van de voorgestelde tekst van de Pensioenwet kan de genoemde natuurlijke persoon in beginsel niet meer als verzekeraar van (eigenbeheer)pensioenen optreden, zodat de in artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen aanwijzing als toegelaten verzekeraar kan komen te vervallen. (zie ook de bij onderdeel G opgenomen toelichting). Voor bestaande situaties wordt – in lijn met de voorgestelde tekst van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet- een overgangsregeling voorgesteld (zie de bij onderdeel Jopgenomen toelichting op artikel 38j van de Wet op de loonbelasting 1964).
Dit betreft een wijziging van artikel 19a, eerste lid, onderdeel e en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 dat thans onder meer voorziet in de fiscale faciliering van pensioenen die op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet in eigen beheer mogen worden gehouden. Op grond van de Pensioenwet gelden de in artikel 2, derde lid, onderdeel a en d, van de PSW opgenomen uitzonderingen op de onderbrengingsplicht, die eigen beheer mogelijk maken, na de inwerkingtreding van de Pensioenwet niet meer. In artikel 19 van dit wetsvoorstel houdende de invoering van de Pensioenwet is geregeld dat deze op basis van de PSW toegestane situaties van eigen beheer ook na de inwerkingtreding van de Pensioenwet mogen blijven bestaan voor bestaande gevallen en de desbetreffende pensioentoezeggingen niet alsnog ondergebracht hoeven te worden. Van bestaande situaties is sprake indien de toezeggingen gedaan zijn voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet. Voor die situaties moet ook de fiscale faciliering van in eigen beheer gehouden pensioen blijven bestaan (zie onderdeel J met betrekking tot artikel 38j van de Wet op de Loonbelasting 1964).
Afgezien van de hierboven beschreven overgangsregeling, bestaat de fiscale mogelijkheid van eigen beheer na inwerkingtreding van de Pensioenwet alleen nog maar voor een directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet. Het gaat hierbij om:
a. de persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen;
b. de indirect persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen; of
c. houder van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen.
Zoals reeds eerder is aangekondigd (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 294, nr. 1, blz. 19) valt de hiervoor genoemde directeur-grootaandeelhouder niet meer onder de Pensioenwet, maar behoudt hij wel de mogelijkheid om de fiscaal gefacileerde pensioenopbouw in eigen beheer te houden. Daar voorziet de onderhavige wijziging van artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964 in.
De eveneens in artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen mogelijkheid dat een natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan als verzekeraar van het pensioen optreedt, kan in dit kader komen te vervallen, met dien verstande dat voor bestaande situaties een overgangsregeling wordt voorgesteld (zie de bij onderdeel J opgenomen toelichting op artikel 38j van de Wet op de loonbelasting 1964).
Onderdeel H bevat een aantal wijzigingen van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964. In de eerste plaats wordt voorgesteld de verwijzingen aan te passen die samenhangen met de in de toelichting bij onderdeel G genoemde mogelijkheid dat een natuurlijk persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan als verzekeraar van het pensioen optreedt. De daarnaast voorgestelde wijziging van artikel 19b, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft betrekking op de artikelen van de Pensioenwet die in waardeoverdracht voorzien. In de Pensioenwet wordt onderscheid gemaakt tussen afkoop (waarbij de pensioenbestemming verloren gaat) en waardeoverdracht (waarbij de pensioenbestemming in stand blijft). Voor de toepassing van artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt, net als in de PSW, een waardeoverdracht in beginsel aangemerkt als afkoop. Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 19b, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt de verwijzing naar een aantal artikelen van de Pensioen- en spaarfondsenwet vervangen door een verwijzing naar een aantal artikelen van de Pensioenwet. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de verwijzing naar de bepalingen bij of krachtens artikel 2, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet niet «vertaald» hoefden te worden naar een verwijzing naar de bepalingen bij of krachtens een artikel in de Pensioenwet omdat de artikelen inzake waardeoverdracht in geval van door verzekeraars uitgevoerde pensioenregelingen niet meer in lagere regelgeving, namelijk de Regelen PSW verzekeringsovereenkomsten zijn opgenomen, maar nu in de Pensioenwet zelf staan. Onderdeel H, derde subonderdeel, ziet op de verwijzing naar de artikelen in de Pensioenwet die afkoop van kleine pensioenen mogelijk maken.
Onderdeel H, vierde subonderdeel, ziet op de vervreemding als bedoeld in artikel 51, zevende lid, van de Pensioenwet. Als gevolg van het voorgestelde vijfde lid van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt een dergelijke vervreemding niet tot toepassing van artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964.Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat indien ter zake van deze vervreemding een bedrag wordt ontvangen, dit bedrag wel loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 blijft vormen en dus wel wordt belast. De thans nog in artikel 19b, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen bepaling wordt opgenomen in het voorgestelde artikel 38k van de Wet op de Loonbelasting 1964. De daarin bedoelde afkoopmogelijkheid van prepensioen ten behoeve van de financiering van een storting in de levensloopregeling is nog maar gedurende een zeer beperkte periode mogelijk. Het verzoek daartoe dient binnen twee maanden na ontvangst van de opgave van de pensioenuitvoerder te worden gedaan. Aangezien die opgave uiterlijk 31 december 2006 moet worden gedaan, kan het hiervoor genoemde verzoek uiterlijk 28 februari 2007 worden gedaan. Het wetsvoorstel voor de Pensioenwet voorziet daarom niet zelf in deze afkoopmogelijkheid, maar deze afkoopmogelijkheid is gelet op de korte periode dat deze nog van belang is opgenomen in artikel 66 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. In het voorgestelde artikel 38k van de Wet op de loonbelasting 1964 is in dat kader bepaald dat artikel 19b, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing is met betrekking tot een bij artikel 66 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet toegestane afkoop van aanspraken.
De voorgestelde aanpassing houdt verband met de andere terminologie in de Pensioenwet waarin het begrip pensioentoezegging is vervangen door pensioenovereenkomst.
In dit onderdeel zijn twee bepalingen opgenomen die verband houden met de invoering van de Pensioenwet en het daarvoor noodzakelijke overgangsrecht. Met het voorgestelde artikel 38i van de Wet op de Loonbelasting 1964 wordt beoogd te voorzien in de mogelijkheid om in bestaande situaties eigen beheer voort te zetten (zie ook de toelichting bij onderdeel H).
Artikel 38j van de Wet op de Loonbelasting 1964 heeft betrekking op de nog tijdelijk bestaande afkoopmogelijkheid van prepensioen ter financiering van een storting in de levensloopregeling (zie ook de toelichting bij onderdeel H).
Artikel 85a. Wet inkomstenbelasting 2001
De voorgestelde wijzigingen van artikel 3.83 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hangen samen met de in onderdeel G voorgestelde wijziging van artikel 19a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. In verband met het vervallen van artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 dienen ook de in artikel 3.83 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen verwijzingen naar dat onderdeel te vervallen.
De voorgestelde wijzigingen van artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hangen samen met de in onderdeel G voorgestelde wijziging van artikel 19a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. In verband met het vervallen van artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 dienen ook de in artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen verwijzingen naar dat onderdeel te vervallen.
De in dit onderdeel voorgestelde invoering van artikel 10a.5 hangt samen met de in onderdeel A voorgestelde wijziging van artikel 3.83 Wet inkomstenbelasting 2001 en de in onderdeel B voorgestelde wijziging van artikel 7.2 Wet inkomstenbelasting 2001. Zoals in de toelichting op die onderdelen is aangegeven, hangen de laatstgenoemde wijzigingen samen met het in onderdeel G opgenomen voorstel om artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 te laten vervallen per de datum waarom de Pensioenwet in werking treedt. De laatstgenoemde bepaling bevat voor de natuurlijke persoon tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan de mogelijkheid om als verzekeraar van een pensioen op te treden. Op grond van artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964 en het in onderdeel J voorgestelde artikel 38j van de Wet op de loonbelasting 1964 mag in op de dag voor de inwerking treding van de Pensioenwet bestaande situaties de natuurlijke persoon tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan echter als verzekeraar van een pensioen blijven optreden. De voorgestelde overgangsbepaling dient om te voorkomen dat ingevolge artikel 3.83, tweede lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze artikelen met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet komen te luiden, een conserverende aanslag wordt opgelegd aan een belastingplichtige die voor die datum in Nederland pensioen heeft opgebouwd bij een natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat of heeft gestaan.
Artikel 86. Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 stelt pensioenfondsen onder voorwaarden vrij van de heffing van vennootschapsbelasting. De door deze fondsen uit te voeren pensioenregelingen zijn gedefinieerd in het derde lid van deze bepaling, waarbij thans (onder andere) wordt verwezen naar een pensioenregeling in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Omdat de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt vervangen door de Pensioenwet wordt voortaan verwezen naar een pensioenregeling in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet. Een inhoudelijke wijziging is hiermee niet beoogd.
Artikel 88. Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
De in het huidige onderdeel opgenomen opsomming kan met de invoering van de Pensioenwet aanzienlijk vereenvoudigd worden. De zinsnede dat het moet gaan om fondsen die krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet aan toezicht zijn onderworpen kan vervallen omdat dat voor alle pensioenfondsen in de zin van de Pensioenwet geldt.
In de opsomming zijn de (ondernemings)spaarfondsen komen te vervallen omdat zij immers niet verzekeren.
Onderdeel A, tweede subonderdeel
Op grond van de Pensioenwet bestaat de mogelijkheid tot het voeren van eigen beheer niet meer ten aanzien van werknemers. Voor de directeur-grootaandeelhouder geldt dat de Pensioenwet in het geheel niet meer van toepassing is. Zijn mogelijkheid om eigen beheer te voeren blijft bestaan. Dat maakt aanpassing van het onderhavige onderdeel wenselijk. Ten aanzien van degenen voor wie op grond van de PSW eigen beheer wordt gevoerd geldt dat die situatie kan blijven voortbestaan (zie artikel 19 in hoofdstuk 1). Zowel in de fiscale wetgeving als in de toezichtswetgeving moet die mogelijkheid ook blijven bestaan (zie artikel 85, onderdeel I en artikel 91 en 96.)
Onderdeel A, derde, vierde, vijfde, achtste en negende subonderdeel, onderdeel C
De bepalingen zijn aangepast in verband met de afwijkende terminologie in de Pensioenwet.
Onderdeel A, zesde subonderdeel
Dit onderdeel kan vervallen omdat ondernemingsspaarfondsen niet verzekeren.
Onderdeel A, zevende subonderdeel
Dit onderdeel kan vervallen omdat op grond van de Pensioenwet eigen beheer niet meer mogelijk is (zie ook toelichting bij het tweede subonderdeel). De positie van de directeur-grootaandeelhouder is al geregeld in het tweede subonderdeel.
Artikel 90. Wet op de medische keuringen
Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat géén pensioenovereenkomst in de zin van de Pensioenwet gesloten kan worden met een directeur-grootaandeelhouder. Daarom kan de zinsnede in artikel 4, derde lid, waarin de uitzondering voor de directeur-grootaandeelhouder is omschreven, vervallen. Alleen bestaande directeuren-grootaandeelhouder, die voor de inwerkingtreding van de Pensioenwet gekozen hebben voor onderbrenging bij een pensioenuitvoerder, kunnen dat blijven doen. Maar dan is er geen sprake meer zijn van keuring, omdat men al in de regeling is opgenomen.
HOOFDSTUK 4. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 91.Overgangsbepaling in verband met de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
Zoals in de toelichting bij artikel 19 en artikel 88, onderdeel A, tweede subonderdeel, is aangegeven zijn de op grond van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet de in artikel 2, derde lid, van de PSW opgenomen uitzonderingen op de onderbrengingsplicht niet meer mogelijk. In artikel 19 van dit wetsvoorstel geregeld dat de daarin genoemde, ten tijde van de inwerkingtreding van de Pensioenwet reeds bestaande, toezeggingen aan degenen niet alsnog ondergebracht hoeven te worden. Dat betekent dat voor degenen die op basis van artikel 13 Wtv 1993 gebruik maakten van de door de PSW gegeven mogelijkheid tot eigen beheer, die mogelijkheid ook in het kader van de Wtv 1993 moet blijven bestaan.
Dit is geregeld in onderdeel A.
Tevens is ten aanzien van bestaande (ondernemings)spaarfondsen voorzien in de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 13, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 te blijven opereren.
Artikel 92. Bepalingen in verband met de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht
Zoals in de toelichting bij artikel 19 en artikel 88, onderdeel A, tweede subonderdeel, is aangegeven zijn op de grond van het wetsvoorstel voor de Pensioenwet de in artikel 2, derde lid, van de PSW opgenomen uitzonderingen op de onderbrengingsplicht niet meer mogelijk. Wanneer de Wtv 1993 wordt vervangen door de Wet op het financieel toezicht is aanpassing eveneens noodzakelijk omdat in het wetsvoorstel voor de Wet op het financieel toezicht wordt aangesloten bij de PSW. Ook in die situatie moet voorzien worden in een bepaling die het mogelijk maakt dat ná inwerkingtreding van Pensioenwet en de Wet op het financieel toezicht de genoemde eigen beheer situaties mogelijk blijven.
Artikel 95a. Bepalingen in verband met inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer
De voorgestelde aanpassing van artikel 85 van de Pensioenwet houdt verband met het wetsvoorstel inzake burgerservicenummer (Kamerstukken II 2005/06, 30 312) waarmee beoogd wordt het sociaal-fiscaal nummer te vervangen door het burgerservicenummer.
Pensioenwet artikel | IPW artikel | Onmiddellijke (o), of uitgestelde (u) inwerkingtreding | Overgangsmaatregel |
---|---|---|---|
1 | o | ||
2 | o | ||
1 | 3 | o | B |
1 | 4 | o | B |
1 | 5 | o | C |
1 | 6 | o | B |
1 | 7 | o | B |
1 | 8 | u | C |
1 | 9 | o | B |
1 | 10 | o | B |
2 t/m 6 | o | ||
7, lid 5 | 14 | u | D |
8 | o | ||
9 | 11 | u | A |
10 | 12 | u | A |
11 | o | ||
12 | 13 | u | A |
13 | 14 | u | D |
14 | 15 | u | A |
15 | 16 | u | A |
16 t/m 19 | o | ||
20 | 17 | u | A |
21 | o | ||
22 | 18, lid 1 en 2 | u, vwb sluiten uitvoeringsovereenkomst | |
22 | 18, lid 3 en 4 | o | A |
22 | 19 | o | C |
23 | o | ||
24 | u | ||
25/26 | o | ||
27 | 20 | o | D |
28 | u | ||
29 t/m 32 | o | ||
33 | 21 | u | A |
34 | o | ||
35 t/m 42 | 22 | u | D |
43 t/m 45a | o | ||
46 | u | ||
47 | 23 | u | D |
48 | o | ||
49 | 24 | o | A |
50 | o | ||
51 | 25 | o | A |
52 t/m 54 | o | ||
55 | 26 | o | A |
56/57 | o | ||
58 | 27 | o | A |
59 | o | ||
60 t/m 62 | 28 t/m 30 | o | E |
63 | 31 | o | A |
64 | o | ||
65 t/m 68 | 32 en 64 | o | E E |
69 | o | ||
70 t/m 72 | 33 | o | E |
73 | o | ||
74 t/m 83a | 34 t/m 43a | o | E |
84/85 | o | ||
86 | 44 | o vwb lid 1 u vwb lid 2 | A |
87 t/m 89 | o | ||
90 | 45 | u | A |
90a t/m 94 | o | ||
95 | 46 | u | |
96 | o | ||
97 | 47 | o | C |
98 t/m 108 | o | ||
109 | 48 | o | B |
110 t/m 122 | o | ||
123 | 49 | o vwb lid 1 u vwb lid 2 | E |
124 t/m 141 | o | ||
142 | 50 | o | A |
143 | 51 | o | A |
144 t/m 156 | o | ||
157 t/m 159 | 52 t/m 54 | o | D |
160 | o | ||
161 | 55 lid 1 | o | D |
162 | 55 lid 2 | o | D |
163 t/m 173 | o | ||
174 | 56 | o | A |
175 t/m 207 | o | ||
57/58 | o | D | |
59 | o | D | |
60/61 | o | D | |
62 | o | D | |
63 | o | E | |
65 | o | E | |
66 | o | E | |
67 t/m 98 | o |
A alleen van toepassing op nieuwe gevallen/voor de toekomst/voor nog op te bouwen aanspraken
B bestaande rechtsverhoudingen/aanspraken/rechten worden geacht te voldoen aan de Pensioenwetcriteria
C bestaande rechtsverhoudingen blijven (deels) (tijdelijk) gerespecteerd onder PSW-regiem
D specifieke overgangsmaatregel
E juridische verheldering
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30655-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.