30 652
Wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van die wet

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Algemeen

1.1. Aanleiding

In Nederland volgen vrijwel alle kinderen in de leerplichtige leeftijd onderwijs aan een door de overheid bekostigde school voor primair of voortgezet onderwijs. Een klein deel van de leerlingen volgt onderwijs aan een particuliere school. Op grond van de Leerplichtwet 1969 (verder: Leerplichtwet) zijn er drie verschillende typen particuliere scholen te onderscheiden:

1. scholen die op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs door de minister zijn aangewezen als bijzondere dagschool voor voortgezet onderwijs, en die bevoegd zijn om examen af te nemen en diploma’s uit te reiken;

2. internationale en buitenlandse scholen;

3. overige particuliere scholen, die wat de inrichting van het onderwijs en de bevoegdheden van de leerkrachten betreft overeenkomen met uit de openbare kas bekostigde scholen.

De huidige procedure om als school tot het derde type te worden gerekend, stemt tot ontevredenheid. Er zijn verschillende knelpunten.

Volgens de huidige procedure is het de gemeente c.q. de leerplichtambtenaar die beoordeelt of een school tot het derde type kan worden gerekend en op die grond kan worden aangemerkt als school in de zin van de Leerplichtwet. De leerplichtambtenaar moet, om tot zijn oordeel te komen, toetsen of deze particuliere scholen voldoen aan het wettelijk criterium dat bevoegdheden en inrichting overeenkomen met die van bekostigde scholen. In de wet is het begrip inrichting niet geconcretiseerd. Dit zorgt voor veel onduidelijkheid en wordt ook bij de Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren (LVLA, tegenwoordig bekend als Ingrado) als problematisch ervaren. Het is van belang het bestaande criterium te verduidelijken mede gelet op het belang van ouders te weten of zij voldoen aan hun wettelijke verplichting op grond van de Leerplichtwet. Het feit dat de overheid geen bekostigingsrelatie heeft met de particuliere scholen vergroot het belang van heldere criteria. De criteria die worden gesteld aan een particuliere school in de zin van de Leerplichtwet hebben niet tot doel de beschikbare publieke middelen zo rechtvaardig mogelijk te verdelen. Deze criteria hebben tot doel de minimum waarborggrens van ons onderwijsbestel te beschrijven. In Nederland geldt vrijheid van onderwijs. Even zo belangrijk is het recht op onderwijs. Onderwijs waarmee kinderen worden voorbereid op een zelfstandig functioneren in de maatschappij. De Leerplichtwet borgt dat kinderen onderwijs volgen aan een school die kinderen inderdaad de kansen biedt die zij verdienen. De criteria beschrijven zoals gezegd de minimale waarborggrens. Over deze criteria mag geen onduidelijkheid bestaan.

Ieder kind heeft recht op goed onderwijs. Het is daarbij niet van belang of een leerling nu onderwijs volgt aan een door de overheid bekostigde (verder: bekostigde) of aan een particuliere school. Een goede beoordelingsprocedure en heldere criteria zijn noodzakelijk om te kunnen beoordelen of een particuliere school onderwijs van voldoende kwaliteit levert om een kind zijn leerplicht te laten vervullen.

Op 5 juni 2003 heeft de regering de Tweede Kamer met een notitie op de hoogte gesteld van knelpunten in de beoordelingsprocedure voor het particulier onderwijs (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 VIII, nr. 127). Na bespreking van deze notitie tijdens een Algemeen Overleg op 30 oktober 2003, heeft de Tweede Kamer gevraagd de wet dusdanig te wijzigen dat voor deze knelpunten een oplossing wordt geboden.

Verduidelijking van de wet- en regelgeving is mede zeer gewenst omdat het aantal particuliere scholen dat tot het derde type kan worden gerekend, toeneemt. Uit recent onderzoek van Research voor Beleid, dat is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van OCW, blijkt dat in het schooljaar 2004/2005 48 van dergelijke scholen onderwijs aan leerplichtige leerlingen boden (De omvang van het particulier onderwijs in Nederland, Research voor Beleid, 2005). In 2003 waren er nog slechts 15 van dergelijke scholen bij het ministerie van OCW bekend. De diversiteit van de scholen is groot. De recent opgerichte particuliere scholen onderscheiden zich in een eigen visie. Dit vergt duidelijke richtlijnen voor de beoordeling van een school. Steeds meer gemeenten worden geconfronteerd met een particuliere school binnen hun gemeentegrenzen of met leerlingen uit de gemeente die onderwijs volgen aan een particuliere school in een andere gemeente. Zo worden in de huidige praktijk ouders uit verschillende gemeenten na een negatieve beoordeling van de school soms geconfronteerd met verschillende termijnen die hen worden gegund om een andere school voor hun kind(eren) te zoeken. De conclusie die hieruit wordt getrokken, is dat zonder duidelijke richtlijnen deze ontwikkelingen leiden tot een verhoogd risico op ongelijke beoordeling door leerplichtambtenaren. Met de voorgestelde regeling wordt gewaarborgd dat in alle gevallen dezelfde werkwijze wordt gevolgd bij het toezicht, hetgeen bijdraagt aan de effectiviteit van de wet en de daarmee te bereiken doelen.

De hiervoor bedoelde stijging doet zich met name voor bij de Iederwijsscholen. Rond deze scholen is een maatschappelijke discussie ontstaan. Deze discussie betreft de vraag of deze scholen onderwijs van voldoende kwaliteit leveren. Als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel is het mogelijk voor alle particuliere scholen, dus ook voor de particuliere Iederwijsscholen, aan de hand van duidelijke criteria na te gaan in hoeverre de kwaliteit van het onderwijs op deze scholen voldoet. Er zal dus geen oordeel worden gegeven over de groep Iederwijsscholen als geheel.

1.2. Uitgangspunten

De regering hecht eraan dat ook na verduidelijking van de wet- en regelgeving de grondwettelijke kaders zijn gewaarborgd. Zo is en blijft het geven van onderwijs vrij. De minister van OCW heeft en krijgt geen bevoegdheid particuliere scholen te sluiten. Deze uitgangspunten worden, zoals toegezegd in het Algemeen Overleg op 30 oktober 2003 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 VIII, nr. 103), hierna toegelicht. Ook wordt, mede op verzoek van de Tweede Kamer, aandacht besteed aan internationale regelgeving.

Relatie artikel 23 Grondwet

Voor de beoordeling van het particulier onderwijs in het kader van de Leerplichtwet hanteert de regering het uitgangspunt: ruimte voor pluriformiteit en innovatie, maar altijd onder de waarborg van kwaliteit. Hiervoor geldt een grondwettelijke verankering. Het geven van onderwijs in Nederland is vrij, behoudens toezicht door de overheid (artikel 23, tweede lid, Grondwet). Het toezicht maakt hiermee een door de Grondwet toegestane inbreuk op de vrijheid van onderwijs. Toezicht van de overheid kan niet los worden gezien van de verantwoordelijkheid die de overheid heeft om kinderen kwalitatief goed onderwijs te laten volgen zodat jongeren goed worden voorbereid op hun functioneren in de samenleving van nu en morgen (zie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 900, nr. 3, blz. 3). Dat is niet alleen in het belang van het kind, maar dient ook een algemeen maatschappelijk belang. Het belang van de vroege kinderjaren voor ontwikkelingskansen en maatschappelijke participatie kan moeilijk worden overschat. Deze verantwoordelijkheid geldt des te sterker waar het het onderwijs aan kinderen in de leerplichtige leeftijd betreft. Het is dit belang dat wordt gediend met de in de Leerplichtwet opgenomen voorwaarde dat een leerplichtig kind dat onderwijs volgt aan een niet door het Rijk bekostigde school dat doet aan een school die voor wat betreft de inrichting en bevoegdheden overeenkomt met die van een bekostigde school. Zoals is aangegeven onder 1.1 beoogt dit wetsvoorstel onder meer het criterium «inrichting» te verduidelijken.

De Leerplichtwet legt veel verantwoordelijkheid bij de ouders. Ouders moeten ervoor zorgen dat hun leerplichtige kinderen onderwijs volgen aan een school die voldoet aan de eisen die in de Leerplichtwet aan een school worden gesteld. Als leerplichtige leerlingen onderwijs volgen aan een school die niet of niet langer voldoet aan de eisen van de Leerplichtwet (zonder dat er sprake is van een vrijstelling), plegen de ouders van deze leerlingen een strafbaar feit. De school staat daar volledig buiten. De school is niet strafbaar. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in dit al sinds jaar en dag bestaande systeem waarin eisen worden gesteld aan een school (ook aan niet door het Rijk bekostigde scholen) waaraan een kind de leerplicht kan vervullen. Het geven van onderwijs is en blijft vrij. Onderhavig wetsvoorstel betreft slechts een verduidelijking van de eisen en verplichtingen die de Leerplichtwet met zich meebrengt.

Ouders kunnen hun verplichtingen alleen maar nakomen indien duidelijk is welke scholen aan de eisen van de Leerplichtwet voldoen. Het is daarom noodzakelijk te beschikken over een set heldere eisen en een duidelijk systeem van beoordeling van de particuliere scholen op deze eisen. Er moet voldoende ruimte blijven voor nieuwe vormen van onderwijs en de kansen van kinderen moeten te allen tijde worden gewaarborgd. Er is bij het opstellen van de eisen gezocht naar een evenwicht tussen de vrijheid van onderwijs en het waarborgen van de kwaliteit.

Internationale regelgeving

Dat de overheid (kwaliteits)eisen mag stellen is – naast het feit dat dit op dit moment al is gebeurd in de huidige Leerplichtwet – ook in lijn met internationale regelgeving. In artikel 5 van het Unesco verdrag tot Bestrijding van Discriminatie in het Onderwijs wordt uitgegaan van eerbiediging van onder meer de vrijheid van ouders om voor hun kinderen andere instellingen te kiezen dan die welke door de overheid in stand worden gehouden doch die voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vast te stellen of goedgekeurde normen. Artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten en artikel 29 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind gaan eveneens uit van de vrijheid van individuele personen of rechtspersonen om onderwijsinstellingen op te richten en daaraan leiding te geven, evenwel altijd met inachtneming van (onder meer) het vereiste dat het aan die instellingen gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen. Het voorgestelde systeem van beoodeling is een uitwerking hiervan. Evenmin is sprake van strijdigheid met artikel 2 van het Eerste Protocolbij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Artikel 2 bevat een recht op eerbiediging van de godsdienstige en filosofische overtuiging van ouders. De rechten van ouders worden begrensd door de plicht en de verantwoordelijkheid om te handelen in het belang van het kind. De rechten van de ouders zijn dus niet absoluut. Op grond van het vorenstaande zijn ouders dan ook verplicht een zekere bemoeienis van de Staat te accepteren als het gaat om het verschaffen van onderwijs aan hun kinderen.

1.3. Voorgestelde wijzigingen

Voorgesteld wordt om de feitelijk beoordeling van een particuliere school op de criteria zoals genoemd in artikel 1, onderdeel b, onder 3 van de Leerplichtwet in handen te geven van de inspectie van het onderwijs. De leerplichtambtenaar hanteert het inspectieadvies bij zijn toezicht op de naleving van de wet. Komt de inspectie tot de conclusie dat een school niet of niet langer voldoet aan de criteria van het voorgestelde artikel 1a1 dan zal de leerplichtambtenaar de ouders van de leerlingen er op moeten wijzen dat zij niet voldoen aan de verplichtingen van de Leerplichtwet. De voorgestelde werkwijze biedt een oplossing voor het gesignaleerde knelpunt dat in de huidige praktijk de beoordeling op grond van niet geconcretiseerde normen tot stand moet komen, hetgeen door de leerplichtambtenaren als problematisch wordt ervaren. Het door de inspectie laten beoordelen van een particuliere school aan de hand van de gestelde criteria brengt geen inhoudelijke wijziging in het nu geldende stelsel. Wel nieuw is het voorschrift dat de leerplichtambtenaar zijn oordeel baseert op het advies van de inspectie.

De criteria waaraan particuliere scholen moeten voldoen om te kunnen worden beschouwd als school in de zin van de Leerplichtwet worden volgens onderhavig wetsvoorstel vastgesteld in artikel 1 jo. artikel 1a1 van de Leerplichtwet.

Het gaat hierbij om criteria die invulling geven aan het begrip «inrichting van het onderwijs» (art. 1, onderdeel b, subonderdeel 3). Deze criteria hebben betrekking op:

– het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs,

– het voorbereiden van de jongeren op het participeren in de samenleving, en

– het leggen van een grondslag voor het volgen van aansluitend onderwijs (voor zover geen sprake is van eindonderwijs).

Onder 1.4. wordt ingegaan op de criteria.

Op basis van onderhavig wetsvoorstel zal de leerplichtambtenaar voor de beoordeling van de scholen op de criteria de inspectie van het onderwijs inschakelen. Scholen die school in de zin van de Leerplichtwet zijn, zijn op grond van de Wet op het onderwijstoezicht opgenomen in het reguliere toezicht van de inspectie. De inspectie hanteert hierbij een toezichtskader voor het particulier onderwijs. De criteria, bedoeld in artikel 1a1, zullen onderdeel zijn van dit toezichtskader. Indien een school niet langer aan de criteria voldoet, zal dit tot uitdrukking komen in het rapport over het periodiek kwaliteitsonderzoek (art. 11 WOT). Als de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet informeert de inspectie de minister (art. 14 WOT). In het uiterste geval kan de minister de leerplichtambtenaar adviseren de desbetreffende school niet langer als school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3 te beschouwen. In dat geval zal de leerplichtambtenaar gegeven de zwaarte van het advies zijn eerdere oordeel herzien en stelt hij de ouders van de leerlingen daarvan op de hoogte. Ouders zullen dan moeten zorgen dat hun kind een school bezoekt die wel aan de criteria van de Leerplichtwet voldoet.

Ook de nu al bestaande particuliere scholen, die zijn door de desbetreffende leerplichtambtenaar/-ambtenaren als school als bedoeld in artikel 1 onderdeel b sub3 beschouwd, worden in het kader van de Wet op het onderwijstoezicht door de inspectie bezocht en beoordeeld. Die beoordeling zal na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel ook betrekking hebben op de vastgestelde criteria. Zolang de inspectie in het kader van toezicht oordeelt dat de school aan de criteria voldoet, kan aan de desbetreffende school de leerplicht worden vervuld. Op basis van de uitgebrachte adviezen aan de leerplichtambtenaar en het toezicht op scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3 op basis van de WOT houdt de inspectie overzicht van de niet-bekostigde scholen waaraan de leerplicht kan worden vervuld.

Samenvattend: uit het bovenstaande volgt dat de Inspectie twee taken heeft waarbij de voorgestelde criteria een rol spelen. De Inspectie beoordeelt op verzoek van de leerplichtambtenaar of een particuliere school een school is in de zin van de Leerplichtwet. Dat doet de Inspectie aan de hand van de wettelijke criteria. Verder heeft de Inspectie op grond van de Wet op het onderwijstoezicht de taak de kwaliteit van het onderwijs te beoordelen. Ook hierbij zijn de wettelijke criteria leidend. Het afgelopen schooljaar heeft de Inspectie bij wijze van proeve een toezichtskader gemaakt waarin de voorgestelde criteria opgenomen waren en alle particuliere scholen op basis hiervan beoordeeld. Echter, pas als de Leerplichtwet daarvoor de wettelijke basis geeft, kan dit toezichtskader ook daadwerkelijk in het kader van de handhaving worden gebruikt, in die zin dat daarmee ook de basis is gecreëerd voor het optreden bij niet naleving van de wettelijke criteria.

1.4. Criteria

De Leerplichtwet 1969 bepaalt dat een leerplichtige leerling onderwijs mag volgen aan een particuliere school indien deze school aan de volgende criteria voldoet:

– de bevoegdheden van leraren moeten overeenkomen met de bevoegdheden van leraren aan uit de openbare kas bekostigde scholen

– de inrichting van het onderwijs moet overeenkomen met uit de openbare kas bekostigde scholen.

De Leerplichtwet beschrijft niet wat onder het begrip inrichting moet worden verstaan. Met onderhavige wetswijziging wordt beoogd een heldere invulling van dit begrip wettelijk te verankeren, waardoor voor iedereen duidelijk is welke criteria gelden voor particuliere scholen als bedoeld in artikel 1, onder b, sub 3 van de Leerplichtwet.

Het leidt geen twijfel dat het om minimale criteria moet gaan. De criteria moeten de minimum waarborggrens bewaken, maar daar niet bovenuit gaan. De criteria mogen niet ingrijpen in de vrijheid van particuliere scholen om zelf de wijze van aanbieden en organisatie van het onderwijs te bepalen. De eisen aan het particulier onderwijs gaan daarmee vanzelfsprekend minder ver dan voor het bekostigd onderwijs.

Omdat de Leerplichtwet bepaalt dat de inrichting van het particulier onderwijs overeen moet komen met de inrichting van het bekostigd onderwijs gelden de inrichtingseisen die worden gesteld aan het bekostigd onderwijs als uitgangspunt. Dit betreft slechts een deel van de totale set aan eisen die geldt voor het bekostigd onderwijs. Voor de genoemde inrichtingseisen is nagegaan welke wenselijk en reëel zijn voor het particulier onderwijs, gegeven het feit dat deze scholen geen bekostiging van de overheid ontvangen. Overige eisen die aan het bekostigd onderwijs worden gesteld, behoren wat de regering betreft niet in de overweging te worden meegenomen.

Ook in de regelgeving voor het bekostigd onderwijs wordt geen eenduidige definitie van het begrip inrichting gegeven. Wel is duidelijk dat Titel I van de WPO en de WVO zowel voor het bekostigd onderwijs als voor het particulier onderwijs geldt. Dit betekent dat het particulier basisonderwijs in ieder geval aan de volgende voorwaarden moet voldoen:

– het onderwijs is bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar

– het legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs

– het onderwijs mag uitsluitend door bevoegde leerkrachten worden gegeven

– het bevoegd gezag is verplicht tot overleg met de vertrouwensinspecteur en aangifte inzake zedenmisdrijven.

Voor het voortgezet onderwijs gelden de laatste 2 voorwaarden.

Hoewel de regelgeving voor het bekostigd onderwijs geen eenduidige definitie van het begrip inrichting geeft, worden de artikelen 8 t/m 10 van de WPO veelal als de inrichtingeisen voor het basisonderwijs geduid. Voor het voortgezet onderwijs betreft dit de artikelen 7 t/m 17 van de WVO. Bij de beantwoording van de vraag wat wenselijke en reële eisen vanuit de overheid aan het particulier onderwijs zijn om te kunnen worden beschouwd als school in de zin van de Leerplichtwet is voor deze artikelen nagegaan welke noodzakelijk worden geacht om ook voor het particulier onderwijs:

– de kwaliteit van het onderwijs te kunnen waarborgen

– te kunnen waarborgen dat jongeren worden voorbereid op het participeren in de samenleving

– te kunnen waarborgen dat het onderwijs een grondslag legt voor het volgen van aansluitend vervolgonderwijs (voor zover geen sprake is van eindonderwijs).

Deze waarborgen wil de regering alle leerlingen bieden. Of deze leerlingen nu bekostigd onderwijs of particulier onderwijs volgen. Criteria die niet direkt zijn gerelateerd aan deze waarborgen, behoren wat de regering betreft niet aan het particulier onderwijs te worden gesteld. Het gaat dan bijvoorbeeld om:

– voorschriften van organisatorische aard (zoals het hebben van een managementstatuut, het instellen van een medezeggenschapsraad, het deelnemen aan WSNS-samenwerkingsverbanden, de voorschriften inzake de schooltijden);

– voorschriften van meer administratieve aard (zoals het opstellen van een jaarverslag, de verplichte aansluiting bij het participatiefonds en het vervangingsfonds);

– voorschriften m.b.t. de (interne) verantwoording (zoals de Wet medezeggenschap onderwijs 1002, het vaststellen van een schoolgids, het managementstatuut, het hebben van een klachtenregeling en een klachtencommissie).

Om te waarborgen dat leerlingen een doorgaande leerlijn wordt geboden, moeten bekostigde scholen (op grond van WPO en WVO) de kerndoelen als te bereiken doelstellingen hanteren. De kerndoelen voor het basisonderwijs uit 1998, stellen zeer gedetailleerde voorschriften. Deze gedetailleerde voorschriften zijn niet meer passend voor de opdracht waar scholen in de huidige maatschappij voor staan. Scholen moeten in de gelegenheid zijn om te kunnen differentiëren tussen leerlingen. Zij moeten het onderwijs kunnen aanpassen aan de behoeften van leerlingen. De kerndoelen uit 1998 zijn daarom herzien. Voor het basisonderwijs gelden per begin 2006 nieuwe kerndoelen en voor het voortgezet onderwijs zullen de herziene kerndoelen bij aanvang van het schooljaar 2006/2007 kracht van wet hebben. Bij de herziening van zowel de kerndoelen voor het basisonderwijs als de kerndoelen voor het voortgezet onderwijs is als uitgangsopunt gehanteerd dat het om een minimale set kerndoelen moet gaan die voor alle leerlingen van belang wordt geacht. Dit belang geldt ook voor leerlingen die hun leerplicht aan een particuliere school vervullen.

De herziene kerndoelen geven scholen wel maximale ruimte voor een eigen invulling. Daar waar variatie in het onderwijsaanbod de doorgaande leerlijn niet in de weg staat, is volstaan met globale kerndoelen. Specifieke kerndoelen zijn opgesteld voor de onderwijsinhouden die voor alle leerlingen noodzakelijk worden geacht voor het vervolg van hun onderwijsloopbaan en een zelfstandig functioneren in de maatschappij. De regering wenst daarom de herziene kerndoelen ook voor het particuliere onderwijs te laten gelden. Particuliere scholen die zich richten op het voortgezet onderwijs zullen zich voor al hun leerlingen moeten richten op de mogelijkheid tot het behalen van een diploma. De eisen aan de inhoud van het onderwijs, het «wat», zullen daarmee hetzelfde zijn als voor het bekostigd onderwijs. De criteria zullen zo veel mogelijk ruimte moeten bieden voor het «hoe». Zo zal, wat de regering betreft, het particulier onderwijs niet worden opgedragen hoeveel uren zij les moeten geven. De eis van de kerndoelen in combinatie met een maximale duur van het onderwijsprogramma (voor het primair onderwijs), biedt voldoende waarborgen voor een doorgaande leerlijn. Wel zal het onderwijs in het Nederlands moeten worden gegeven en zal expliciete zorg voor leerlingen met speciale onderwijsbehoeften worden verlangd. Ook zal het particulier onderwijs de vraag moeten beantwoorden: hoe gaan wij om met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij? Ook particuliere scholen dienen de ononderhandelbare waarden van onze samenleving over te dragen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om democratie en onze rechtsstaat.

In het onderhavige wetsvoorstel zijn daarom voor het particulier basisonderwijs de volgende criteria opgenomen:

– degene die de school instandhoudt stelt zich verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (inclusief de naleving van Titel I WPO);

– de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 8, eerste tot en met vierde lid en zevende tot en met negende lid van de WPO zijn vastgelegd;

– de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij;

– het onderwijs biedt aantoonbaar aandacht aan alle leer- en vormingsgebieden van artikel 9 WPO met de daarbij behorende kerndoelen;

– in overeenstemming met artikel 9, achtste lid, WPO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven.

Voor het voortgezet onderwijs gaat het om vergelijkbare criteria:

– degene die de school instandhoudt stelt zich verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op de school (inclusief de naleving van Titel I WVO);

– de school hanteert de uitgangspunten van het onderwijs zoals die in artikel 17 WVO zijn vastgelegd;

– de school verantwoordt zich in een schoolplan over de wijze waarop wordt omgegaan met de opdracht de leerlingen te laten integreren in de Nederlandse maatschappij;

– in overeenstemming met artikel 6a WVO wordt het onderwijs in het Nederlands gegeven.

– Het onderwijs besteedt binnen de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen, zijnde de op grond van artikel 11b vastgestelde na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, bedoeld in artikel 11c, gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden. Artikel 11d, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

– Het onderwijs stelt, aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden;

Deze criteria gelden als uitwerking van het begrip inrichting uit de Leerplichtwet en gelden dus in aanvulling op de overige eisen die in de Leerplichtwet zijn opgenomen en de eisen die via Titel I uit de WPO en de WVO op het particulier onderwijs van toepassing zijn.

2. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Dit wetsvoorstel brengt geen verandering aan in de systematiek van de Leerplichtwet. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om de ontwikkelingen in de particuliere sector beter te volgen door de introductie van het verplichte advies van de inspectie aan de leerplichtambtenaar. De omvang van het particulier onderwijs ten opzichte van het bekostigd onderwijs is dusdanig klein dat dit voor de inspectie niet tot uitvoeringsproblemen hoeft te leiden.

Op basis van het onderhavig wetsvoorstel heeft de inspectie van het onderwijs een feitelijke taak gekregen die tot nu toe formeel bij de leerplichtambtenaar was belegd (namelijk: het (op verzoek van de leerplichtambtenaar) beoordelen van een particuliere school op de criteria uit de Leerplichtwet). Ook in de huidige bevoegdheidsverdeling wordt de inspectie van het onderwijs in een meerderheid van de gevallen gevraagd de leerplichtambtenaar bij deze taak te ondersteunen (zie ook De omvang van het particulier onderwijs in Nederland, Research voor Beleid, 2005). Er kan daarom worden aangenomen dat de voorgestelde wetswijziging niet tot uitvoeringsproblemen zal leiden.

3. Financiële gevolgen

Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De formulering «een of meer van de onder 1 bedoelde scholen» maakt het ook mogelijk dat ouders hun leerplichtige kind inschrijven bij een school die onderwijs biedt aan leerlingen in de leeftijd van 4 tot circa 18 jaar. Gezien de aard van de criteria (zie de toelichting bij artikel I onderdeel B) dient die school dan zowel aan de criteria voor het basisonderwijs als aan die voor het voortgezet onderwijs te voldoen. Voldoet een school – blijkens het advies van de inspectie – uitsluitend aan de criteria van (bijvoorbeeld) het basisonderwijs dan zal de het positieve oordeel van de leerplichtambtenaar (op basis van het inspectieadvies) in die situatie uitsluitend betrekking hebben op het volgen van het onderwijs in dát deel van de school.

Artikel I, onderdeel B

In het voorgestelde eerste lid worden de criteria (zie ook de toelichting onder 1.3 en 1.4) die gelden voor de beoordeling van een niet bekostigde school als school waaraan een leerling de leerplicht kan vervullen. Het is denkbaar dat uit het inspectietiezicht op grond van de WOT blijkt dat een school die is beschouwd als «leerplichtwet-school» op enig moment niet langer voldoet aan de criteria die daarvoor gelden. In lijn van de WOT heeft dat niet meteen gevolgen voor het al dan niet zijn van een school als bedoeld in de Leerplichtwet. Op grond van artikel 11, derde lid, zal de inspectie na enige tijd onderzoek doen naar de kwaliteitsverbeteringen die de school heeft gerealiseerd. Als de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij de minister (art. 14 WOT). De minister kan op basis van die melding besluiten de leerplichtambtenaar op de hoogte te stellen van zijn oordeel dat de school niet langer voldoet aan de criteria van artikel 1a1 van de Leerplichtwet. Hij doet die melding aan de leerplichtambtenaar van de gemeente waar de school is gevestigd. Deze leerplichtambtenaar stelt vervolgens zijn collega’s in de gemeenten waar leerlingen van de desbetreffende school wonen op de hoogte. Op basis van deze informatie zal de leerplichtambtenaar oordelen dat aan de desbetreffende school de leerplicht niet langer kan worden vervuld. Op grond van het voorgestelde vierde lid van artikel 1a1 dient de leerplichtambtenaar de ouders van de leerlingen daarvan op de hoogte stellen. Het op de hoogte stellen van de ouders door de leerplichtambtenaar kan achterwege blijven indien hij zeker is dat de school de ouders op de hoogte heeft gesteld.

Artikel I, onderdelen C en D

Artikel 2 verplicht de in dat artikel bedoelde persoon er voor te zorgen dat een jongere op een school in de zin van de Leerplichtwet staat ingeschreven. Op dit moment houdt de wet er geen rekening mee dat een school die de status heeft van een school als bedoeld in de Leerplichtwet (en waarbij de verantwoordelijke persoon een «geldige» inschrijving heeft gedaan) die status later kan verliezen. De formulering in de in artikel I, onderdeel B, genoemde artikelen («is ingeschreven») zou tot onduidelijkheid kunnen leiden: heeft een verantwoordelijke persoon aan zijn inschrijfverplichting voldaan zolang de jongere na een «geldige» inschrijving op die school ingeschreven blijft staan ongeacht de vraag of die school inmiddels niet langer zou zijn aangemerkt als school in de zin van de Leerplichtwet. Om die mogelijke onduidelijkheid te voorkomen, wordt voorgesteld om in de wet de formulering «staat ingeschreven» te hanteren.

Artikel I, onderdeel E

In het voorgestelde artikellid wordt voor de leerplichtambtenaar een specifieke taak opgenomen voor de situatie waarin een school niet langer wordt beschouwd als een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3. Binnen vier weken dient de leerplichtambtenaar te onderzoeken of de leerlingen van die oorspronkelijk aangemerkte school inmiddels zijn ingeschreven bij een andere school (of een beroep is gedaan op een van de vrijstellingsgronden). Als dat niet het geval is, moet hij de ouders van die leerlingen wijzen op hun verplichtingen. Ouders zijn misschien niet op de hoogte van het feit dat de aanmerking ongedaan is gemaakt. Als binnen vier weken nadat de ouders op hun verplichting zijn gewezen de leerling nog steeds niet op een school is ingeschreven, dan moet de leerplichtambtenaar proces-verbaal aan de officier van justitie sturen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven