Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 november 2016
Bijgaand stuur ik u het evaluatierapport inzake de wet, houdende wijziging van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming
met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus1 (Stb. 2011, 265; hierna de Wet-Dezentjé). Bij mijn brief van 8 oktober 2013 hebt u een tussenrapportage
ontvangen. Bij die gelegenheid concludeerde mijn ambtsvoorganger dat de periode sinds
de inwerkingtreding van de Wet-Dezentjé te kort was voor een voldoende gefundeerd
eindoordeel.
Het nu voorliggende evaluatierapport is gebaseerd op ruim vier jaren ervaring met
deze wet. Als onderzoeksmethode hebben de samenstellers van het rapport gekozen voor
een kwalitatieve aanpak waarbij zij zich gewend hebben tot medewerkers van de Belastingdienst
en fiscaal advocaten en fiscale adviseurs die ervaring hebben met de uitvoering van
deze wet. Er is zodoende sprake van een breed uitgevoerd onderzoek dat zich ook heeft
uitgestrekt tot de jurisprudentie en de fiscale vakliteratuur. Het rapport en de erin
opgenomen conclusies bieden dan ook tal van waardevolle aandachtspunten en materiaal
voor bezinning over de vraag inzake de doeltreffendheid en de effecten van deze wet
in de praktijk.
Ik constateer in deze fase dat het rapport een genuanceerd beeld schetst, waarbij
bepaalde doelstellingen van de indieners van het voorstel van destijds wel lijken
te worden gehaald en andere niet of minder.
Met genoegen lees ik in het rapport dat de regeling ertoe heeft geleid dat de Belastingdienst
zorgvuldig omgaat met verzoeken om informatie. Dit was uitdrukkelijk een doelstelling
van de indieners van het voorstel. In dit kader concludeert het rapport tevens dat
de rechtsbescherming van de belastingplichtige is verbeterd. Hier was het uiteindelijk
uiteraard ook om te doen.
Ook bevat het rapport kritische kanttekeningen. De opstellers geven aan dat de beoogde
verbetering van de rechtsbescherming in de sfeer van de administratieve verplichtingen
in de praktijk niet blijkt te worden waargemaakt. Ook de beoogde verbetering van de
rechtsbescherming door toepassing van het middel van een verzoek om kostenvergoeding
bij onrechtmatig opgelegde verplichtingen door de inspecteur komt volgens het onderzoek
niet uit de verf nu dergelijke verzoeken in de praktijk niet worden gedaan. Ook wordt
geconstateerd dat de burger de procedure slecht begrijpt en dat de regeling nogal
wat onduidelijkheden bevat. Daarnaast is er vanuit de praktijk kritiek dat de verhouding
tussen de procedures omtrent de informatiebeschikking en de aanslag onduidelijk is.
Het uiteenlopen van beide procedures zou de onzekerheid zelfs vergroten, hetgeen haaks
staat op de bedoeling van de regeling. Het punt van de mogelijke vertraging tengevolge
van de regeling hangt hiermee samen. Het rapport heeft geen harde aanwijzingen opgeleverd
dat daadwerkelijk in betekenende mate bewust wordt ingespeeld op de mogelijkheid van
vertraging die de regeling biedt.
Ik vind het passend u dit rapport direct toe te sturen omdat het initiatiefwetgeving
betreft. Mij past, naar mijn mening, in dit licht terughoudendheid bij de beoordeling
van de resultaten en de eventueel naar aanleiding van het rapport te nemen maatregelen.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes