30 644
Wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg)

nr. 24
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juli 2007

Donderdag 28 juni jl. behandelde uw Kamer het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg) (30 644).

Tijdens het debat heb ik aangegeven nog te komen met een technische nota van wijziging.

Hierbij bied ik u aan een tweede nota van wijziging met betrekking tot het bovengenoemde voorstel van wet (Kamerstuk 30 644, nr. 22).

Ik sprak met uw Kamer af nog op een aantal punten schriftelijk te reageren, alvorens er over het wetsvoorstel gestemd zou worden. Bij deze doe ik u die reactie, mede namens de Minister van Justitie, toekomen. In deze brief zal ik op de volgende punten ingaan:

1. Reactie op de discussie omtrent artikel 29k, tweede lid

2. Rechtswaarborgen van het wetsvoorstel

3. Bijzondere curator

4. Amendementen en moties

5. Informatie over de leeftijdsgrens bij de pij-maatregel.

Daarnaast heb ik uw Kamer toegezegd dat ik de ontwikkeling van nieuw zorgaanbod voor de gesloten jeugdzorg zal monitoren, dat er gestreefd zal worden om deze ontwikkeling te concentreren in de Randstad en dat ik de Kamer hierover zal blijven informeren.

Tevens heb ik uw Kamer toegezegd de oorzaken van de groei van de behoefte aan gesloten jeugdzorg nader te zullen onderzoeken en dit mee te nemen in het algemene onderzoek naar de oorzaken van de groei van de behoefte aan jeugdzorg.

1. Reactie op de discussie omtrent artikel 29k, tweede lid

Wij hebben met elkaar gesproken over artikel 29k, tweede lid; het zogenaamde ventiel. Uw Kamer heeft aangegeven twijfels te hebben bij nut en noodzaak van deze bepaling. Uw argumenten hieromtrent gehoord hebbende, hebben de Minister van Justitie en ik nog eens goed gekeken naar artikel 29k, tweede lid. Er is een groep waarvoor wij instandhouding van een ventiel-bepaling zinvol achten. Jeugdigen die op basis van een veroordeling in een justitiële jeugdinrichting zijn opgenomen, moeten na afloop van hun straf of maatregel, indien zij dat willen, hun verblijf aldaar gedurende een beperkte tijd kunnen voortzetten op basis van een machtiging gesloten jeugdzorg. Dit zodat de jeugdige een programma of een opleiding kan afronden. Zoals gezegd acht ik de instemming van de jeugdige zelf van belang. Op verzoek van de SGP meld ik daarbij nadrukkelijk dat indien een jeugdige jonger is dan 16 jaar, ook de instemming van de ouders zou moeten worden verkregen.

Over het gewijzigde amendement Voordewind op stuk nr. 21 laat ik derhalve het oordeel aan de Kamer.

2. Rechtswaarborgen van het wetsvoorstel

Leden van uw Kamer hebben hun zorgen geuit over de rechtsbescherming van jeugdigen in de gesloten jeugdzorg, onder andere naar aanleiding van de opmerkingen die de Raad van State hierover heeft gemaakt. Die zorgen zijn mijns inziens niet nodig. De rechtsbescherming van de jeugdige verslechtert niet onder de Wet op de jeugdzorg (Wjz).

Het systeem van de Wet op de jeugdzorg kent voor de gesloten jeugdzorg een ander uitgangspunt dan de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) kent voor de justitiële jeugdinrichtingen. Het wetsvoorstel gesloten jeugdzorg heeft als uitgangspunt dat de jeugdige weliswaar binnen de accommodatie en het omringende terrein moet verblijven, maar gaat verder uit van vrijheid. De beperkingen die daarboven mogelijk zijn, moeten zijn afgestemd op de jeugdige zelf. Zij moeten worden afgeleid van de individuele zorgbehoefte van de jeugdige. In de Bjj is het systeem omgekeerd. De Bjj gaat uit van beperking en kent vervolgens rechten toe aan jeugdigen. Een voorbeeld hiervan is bibliotheekbezoek. Daar waar de Wjz er vanuit gaat dat een kind de bibliotheek van de instelling gewoon mag bezoeken, tenzij in een individueel geval in het hulpverleningplan is bepaald dat dit niet mogelijk is, regelt de Bjj specifiek dat een jeugdige wekelijks de bibliotheek mag bezoeken.

Ik zal voor een aantal specifieke onderwerpen nader ingaan op de rechtsbescherming in de Wjz in vergelijking met de Bjj.

Opname in gesloten jeugdzorg

Zowel onder de huidige wettelijke regeling als onder het wetsvoorstel gesloten jeugdzorg is er een specifieke machtiging van de rechter nodig om een jeugdige op te kunnen laten nemen in een instelling. De rechtspositie van de jeugdige is in dit opzicht dus gelijk.

Overleg over het hulpverleningsplan

De hoofdregel in de Wjz is dat het hulpverleningsplan in overleg met de jeugdige wordt vastgesteld. Dit geldt ook in de gesloten jeugdzorg met dien verstande dat de jeugdige en degene die het gezag over hem uitoefent niet hoeven in te stemmen met de beperkende maatregelen, zoals de tijdelijke plaatsing in afzondering, die getroffen kunnen worden. Dat is immers in tegenspraak met de dwang die in de gesloten jeugdzorg mogelijk moet zijn. Wel worden de maatregelen vooraf met de jeugdige besproken en moet een gedragswetenschapper met het plan instemmen. Dit laatste om te waarborgen dat de inbreuken echt nodig zijn.

Ook in de Bjj hoeft de jeugdige niet met de te nemen maatregelen in te stemmen. Op dit punt verschillen beide regelingen zodoende niet.

Het toepassen van maatregelen

Onder de Wet op de jeugdzorg zijn de beperkende maatregelen die in een individueel geval kunnen worden toegepast, behoudens tijdelijke noodsituaties, altijd verbonden aan het hulpverleningsplan. Dit plan is voor iedere jeugdige toegespitst op zijn zorgbehoefte en omvat alle hulp die de jeugdige gezien zijn problematiek nodig heeft. In het hulpverleningsplan zal moeten worden aangegeven welke maatregelen nodig zijn. Daarmee is gegarandeerd dat, behoudens noodgevallen, ook alleen deze maatregelen worden toegepast. De wet geeft per mogelijke inbreuk een criterium voor toepassing ervan aan. Ook wordt in het hulpverleningsplan opgenomen hoe lang bepaalde beperkende maatregelen mogen worden toegepast. Op deze manier ligt van te voren duidelijk vast wat mag en daarmee ook wat niet mag. De zorgaanbieder is op grond van het wetsvoorstel verplicht een regeling vast te stellen omtrent de personen die bevoegd zijn tot het nemen van de maatregelen en omtrent de wijze waarop tot toepassing wordt besloten.

Omdat de opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdigen verschillen, kan niet gewerkt worden met standaard hulpverleningsplan, maar zal per jeugdige gekeken moet worden welke maatregelen voor hem of haar nodig zijn.

Dit systeem verschilt van het regime van de Bjj. De Bjj kent de begrenzing van de beperkende maatregelen in het hulpverleningsplan niet. In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen is voor een systematiek die beter aansluit bij het karakter van de jeugdzorg, waar het hulpverleningsplan centraal staat. Het past in het systeem van de gesloten jeugdzorg waarin de zorgaanbieder verantwoordelijk is voor het verlenen van verantwoorde zorg en de Inspectie Jeugdzorg daarop toezicht houdt. De regeling in de Bjj past daarentegen beter bij de strafen detentiesituatie.

Hoorrecht

In de Bjj is opgenomen dat de jeugdige de gelegenheid krijgt te worden gehoord voordat de directeur bepaalde beslissingen over hem neemt.

De Wjz kent een dergelijke bepaling niet, omdat op de Wjz, in tegenstelling tot op de Beginselenwet, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een belanghebbende gehoord moet worden voordat een op hem toepasselijk besluit wordt genomen. In beide regelingen is het hoorrecht van de jeugdige zodoende gegarandeerd.

Klachtrecht

In beide systemen bestaat klachtrecht bij een klachtencommissie en beroep bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.

De Wet op de jeugdzorg eist dat iedere zorgaanbieder een klachtenregeling opstelt en een klachtencommissie instelt. In aanvulling op het algemene klachtrecht in de Wjz regelt het wetsvoorstel specifiek dat jeugdigen of degene die het gezag over hen hebben kunnen klagen tegen het schorsen van de machtiging en het toepassen van maatregelen. Het wetsvoorstel bevat de mogelijkheid om de samenstelling van de klachtencommissie en de wijze waarop de klachten moeten worden behandeld te regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Aangezien het gaat om diep ingrijpende beslissingen die extra rechtsbescherming vereisen, geeft het wetsvoorstel ook aan wat de beslissing van de klachtencommissie kan inhouden, namelijk of de klacht al dan niet ontvankelijk en al dan niet gegrond is.

Op grond van de Grondwet en het EVRM moet de klachtenregeling in elk geval uitmonden in de mogelijkheid beroep te doen op de rechter. Daarom is in het wetsvoorstel bepaald dat beroep tegen de beslissing over een klacht kan worden ingediend bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Deze commissie wordt beschouwd als onafhankelijke rechter in de zin van het EVRM.

Het klachtrecht is daarmee in beide regimes op vergelijkbare wijze geregeld.

Commissie van Toezicht

In de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen is opgenomen dat de Minister van Justitie bij elke inrichting een Commissie van Toezicht instelt. Deze commissie heeft tot taak:

– toezicht te houden op de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming in de inrichting;

– kennis te nemen van de door de jeugdigen en ouders naar voren gebrachte grieven en ter zake te bemiddelen;

– zorg te dragen voor de behandeling van klaagschriften ten aanzien van door de directeur genomen beslissingen;

– advies te geven aan de minister, directeur van de JJI en de RSJ over de gang van zaken in de JJI waaraan zij verbonden is.

De Commissies van Toezicht zullen na invoering van de Wet op de jeugdzorg blijven bestaan voor de justitiële inrichtingen. De Wet op de jeugdzorg kent een ander systeem.

De Wet op de jeugdzorg kent geen Commissie van Toezicht. De wet kent wel een aantal andere instanties met vergelijkbare taken. Dit zijn:

De Inspectie Jeugdzorg. De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de kwaliteit van het zorgaanbod.

De vertrouwenspersoon. De provincies en grootstedelijke regio’s moeten zorg dragen voor de aanstelling van een vertrouwenspersoon. Deze vertrouwenspersoon moet de cliënt ondersteunen bij het uitoefenen van zijn rechten.

De klachtencommissie. Iedere instelling is verantwoordelijk voor het instellen van een klachtencommissie. Een jeugdige of degene die gezag over hem heeft, kan bij de klachtencommissie een klacht indienen over gedragingen van bij de instelling werkzame personen. Daarnaast behandelt een speciale klachtencommissie klachten over de toepassing van maatregelen die mogelijk zijn op basis van dit wetsvoorstel. De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming is aangewezen als beroepsinstantie voor dergelijke klachten.

De cliëntenraad. De Wet op de jeugdzorg regelt ook dat zorgaanbieders een cliëntenraad moeten instellen die binnen het kader van hun doelstelling de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt. De cliëntenraden adviseren bijvoorbeeld over belangrijke wijzigingen in de organisatie en de systematische bewaking, beheersing of verbetering van de kwaliteit van de zorg.

Met deze instrumenten zijn alle taken, die onder de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen onder de Commissie van Toezicht vallen, in de Wet op de jeugdzorg ook belegd.

De instellingen hebben natuurlijk wel de mogelijkheid de expertise van de Commissies van Toezicht zoals die er nu zijn, te gebruiken bij de oprichting van een klachtencommissie.

3. Bijzondere curator

Op verzoek van GroenLinks geef ik hieronder de passage over de bijzondere curator weer, zoals die is opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag.

«De figuur van de bijzondere curator die de belangen van de jeugdige behartigt, komt inderdaad niet voor. Wij menen dat de belangen van de jeugdige ook zonder een dergelijke functionaris voldoende zijn gewaarborgd. In de eerste plaats wordt de jeugdige tijdens de rechtszitting bijgestaan door een advocaat. Daarnaast zal het bureau jeugdzorg (casemanagement) de jeugdige bijstaan bij de toeleiding naar de jeugdzorg. De verlening van de machtiging gebeurt volgens een zorgvuldige procedure door de kinderrechter. Binnen de accommodatie kan de jeugdige een beroep doen op een vertrouwenspersoon. Verder kan de jeugdige, bijgestaan door de vertrouwenspersoon, een klacht indienen als hij meent dat hem in strijd met de wet beperkingen of verplichtingen worden opgelegd. Een zorgvuldige behandeling van de klacht zal volgen, uitmondend in de mogelijkheid een uitspraak van een rechterlijke instantie (Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming) te vragen.»

4. Amendementen en moties

Volledigheidshalve vat ik nog een keer kort mijn reactie op de door uw Kamer ingediende amendementen en moties samen.

Kamerstuk nr. 9 Amendement van het Lid Kant

Het amendement beoogt te voorkomen dat na 2010 civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatste jeugdigen met elkaar op één locatie verblijven.

In algemene zin kan ik stellen dat het inderdaad de bedoeling is dat civielrechtelijk en strafrechtelijk geplaatste jeugdigen op verschillende locaties verblijven. De enige uitzondering die er nu is, wordt ingegeven door het belang van regionale spreiding, dat maakt dat de jeugdigen niet nodeloos ver uit hun eigen regio worden geplaatst. Het betreft de situatie in Limburg, waar op één locatie de JJI zal blijven bestaan en een gesloten jeugdzorginstelling zal worden ontwikkeld. Dat is de enige locatie waar beide op één plek zitten, maar wel duidelijk onderscheiden zijn, zodat duidelijk zichtbaar is wat de justitiële jeugdinrichting en wat de gesloten jeugdzorginstelling is. Ook al verblijven zij op eenzelfde locatie, de twee groepen functioneren geheel gescheiden van elkaar. Voor het overige geldt dat de strekking van het amendement inderdaad wordt gehonoreerd, maar precies om die ene locatie wil ik het aannemen van het amendement ontraden.

Kamerstuk nr. 10 Amendement van het Lid Çörüz

Het amendement beoogt het wetsvoorstel in lijn te brengen met het gewijzigde uitvoeringsbesluit, waar de verzilveringstermijn van 13 weken wegens onnodige bureaucratie komt te vervallen.

Ik kijk redelijk open tegen dit amendement aan. Een overweging om de 13-weken termijn wel te handhaven bij de gesloten jeugdzorg is omdat deze zorg een zodanig ander karakter heeft dat het in het kader van de rechtswaarborgen van belang is om na die 13 weken na te gaan of de machtiging nog wel noodzakelijk is.

Het oordeel over dit amendement laat ik aan de Kamer.

Kamerstuk nr. 11 Amendement van het Lid Çörüz

Het amendement strekt ertoe onnodige bureaucratie te voorkomen, door niet in de wet op te nemen dat een hulpverleningsplan minimaal vier keer per jaar geëvalueerd moet worden.

De Tweede Kamer heeft tijdens de wetsbehandeling veel nadruk gelegd op het belang van een goede rechtsbescherming voor de jeugdigen. De bepaling over het evalueren vormt een zorginhoudelijke rechtsbescherming voor jeugdigen. In ieder geval vier keer per jaar wordt het hulpverleningsplan met een aantal zeer ingrijpende maatregelen tegen het licht gehouden om te beoordelen of het nog actueel is. Ik vind het van belang dat in het wetsvoorstel dit soort waarborgen staat op het punt van de rechtspositie en het bieden van rechtsbescherming voor de jeugdigen. Daarbij hoort in ieder geval dat wij niet zomaar de mogelijkheid openlaten dat hetzelfde hulpverleningsplan heel lang blijft bestaan, terwijl de jongere misschien met minder toe kan. Ik ben er dus voorstander van om de minimumnorm op te schrijven en de overige zaken over te laten aan de expertise van de hulpverleners. Ik ontraad de Kamer om het amendement aan te nemen.

Kamerstuk nr. 12 Amendement van het Lid Voordewind

In reactie op dit amendement hebben de minister van Justitie en ik artikel 29k, tweede lid nog eens nader bekeken. Inmiddels is dit amendement gewijzigd. Op het gewijzigde amendement Voordewind op stuk nr. 21 is hierboven reeds ingegaan.

Kamerstuk nr. 13 Motie van het Lid Agema C.S.

De motie verzoekt de regering het wetsvoorstel bij nota van wijziging zodanig aan te passen dat er duidelijkheid wordt verschaft over de verschillen in onder andere regime en accommodatie tussen civiel- en strafrechtelijk geplaatste jongeren in een gesloten setting. Dit wetsvoorstel beoogt te bereiken dat er een aparte vorm van zorg, te weten gesloten jeugdzorg, mogelijk wordt, die zich richt op de behandeling van jeugdigen met ingewikkelde en ernstige opgroei- en opvoedingsproblematiek. Er is volgens mij dus geen onduidelijkheid over het type zorg dat in de gesloten jeugdzorg verleend wordt en het feit dat dit onder een ander regime gebeurt dan in de JJI’s.

Als het de bedoeling van het amendement is om in de wet vast te leggen wat er met de gebouwen gebeurt, dan meen ik dat wij op een heel ander spoor zitten. De gesloten jeugdzorginstellingen vallen in de nieuwe situatie onder de Wet op de jeugdzorg. Daarmee is dus het karakter van die voorzieningen getypeerd in die wet.

Om deze redenen wil ik de aanneming van deze motie ontraden.

Kamerstuk nr. 14 Motie van het Lid Agema

De motie gaat over het recht op zorg en voldoende capaciteit.

Indien de motie beoogt dat vanaf 1 januari aanstaande, als de eerste capaciteit gerealiseerd wordt, er ook recht op zorg is, dan zou dat betekenen dat de volledige capaciteit per 1 januari aanstaande beschikbaar moet zijn. Dat is echter een feitelijke onmogelijkheid. In het wetsvoorstel is de noodzaak van overgangsrecht voldoende aangetoond. Dat laat onverlet dat ik de monitoring graag zal doen en dat ik de Kamer zal blijven informeren over de totstandkoming van nieuwe capaciteit, maar dat verdraagt zich niet met deze motie waarin die aanspraak al vanaf 1 januari aanstaande voor alle jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg verzilverd zou moeten kunnen worden.

Om die reden moet ik aanneming van de motie dan ook ontraden.

Kamerstuk nr. 15 Motie van het Lid Agema

De motie beoogt de huidige voorzieningen te handhaven voor de jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg en om voor de justitieel geplaatste jeugdigen sobere voorzieningen te bouwen. Deze motie gaat dit wetsvoorstel te buiten. De essentie van dit wetsvoorstel is juist om de civielrechtelijk geplaatste jeugdigen uit de huidige JJI’s te houden. De vraag die deze motie oproept, is of het huidige aanbod voor de strafrechtelijk geplaatsten niet sober genoeg is. Dat is een andere discussie. Daarom ontraad ik de Kamer om deze motie aan te nemen.

Kamerstuk nr. 16 Motie van het Lid Dibi

De motie verzoekt de regering voor Prinsjesdag 2007 met een voorstel te komen om de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdzorg te verbeteren. De motie noemt een aantal zaken die in ieder geval zou moeten worden geregeld.

In het wetsvoorstel zijn alle zaken, die conform deze motie geregeld moeten worden, met uitzondering van het punt van de bijzondere curator, al geregeld. De motie gaat daar in feite aan voorbij. Voor de volledigheid heb ik hierboven nog een keer uiteengezet welke wettelijke rechtswaarborgen dit wetsvoorstel biedt. Tevens heb ik daarbij, mede op verzoek van de fractie van GroenLinks, de argumentatie uit de nota naar aanleiding van het verslag om geen bijzondere curator in te stellen opgenomen. Ik verwijs u graag naar deze informatie.

De rechten die de motie noemt, heeft een jeugdige vanzelfsprekend in de jeugdzorg. Deze worden een jeugdige niet ontnomen. Het systeem bij de justitiële jeugdinrichtingen is precies omgekeerd. Daar worden je in principe rechten ontnomen, tenzij deze expliciet worden toegekend. Deze motie is dus echt overbodig. Om deze redenen ontraad ik het aannemen deze motie.

Kamerstuk nr. 17 Motie van het Lid Dibi C.S.

In de motie wordt de regering verzocht om bij de uitwerking van de kwaliteitscriteria de regie ter hand te nemen en de Kamer over de resultaten te informeren voor 1 januari 2008. Als met «de regie ter hand te nemen» wordt bedoeld dat de regering ervoor moet zorgen dat het ook echt gebeurt en dat tijdig van start wordt gegaan – uitgaande van 1 januari 2008 – en de Kamer op de hoogte moet worden gehouden van de ontwikkeling van de kwaliteitscriteria door de zorgaanbieders, dan heb ik geen bezwaar tegen deze motie. Het oordeel daarover laat ik graag aan de Kamer.

Kamerstuk nr. 18 Motie van de Leden Dibi en Langkamp

De motie verzoekt de regering niet te bezuiniging op de Inspectie voor de Jeugdzorg.

Uw kamer en ik hebben over dit onderwerp al meerdere malen met elkaar gesproken. Hierbij heb ik aangegeven dat van een taakstelling gericht op het terugdringen van het aantal inspecteurs geen sprake is. Er is wel een algemene taakstelling, die is opgenomen in het coalitieakkoord. Hoe deze wordt ingevuld, is nog niet bekendgemaakt. Alleen om die reden al wil ik het aannemen van deze motie ontraden. Ik verwijs voor de nadere argumentatie naar de schriftelijke antwoorden op de vragen die de heer Dibi daar enige tijd geleden over heeft gesteld.

Kamerstuk nr. 19 Motie van het Lid Çörüz C.S.

De motie gaat over de harmonisatie van de rechtspositie in de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) voor zowel de jeugd-ggz als de jeugd-lvg, en het wetsvoorstel gesloten jeugdzorg. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag vind ik de relatie van dit wetsvoorstel met het wettelijk kader voor gedwongen opname dat geldt in de jeugd-ggz en de jeugd-lvg, de Wet bopz, een belangrijk punt. De Kamer heeft daar ook terecht de vinger op gelegd. Het is goed dat wij komen tot een harmonisatie van de rechtsposities van de jeugdigen in die verschillende sectoren, omdat zij iets gemeenschappelijks hebben: ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen ongeacht de sector waarin zij hulp krijgen.

Ook ik ben van mening dat een wijziging van de Wet bopz, ten aanzien van jeugdigen met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, noodzakelijk is voor die harmonisatie.

De minister van VWS is als eerste verantwoordelijk voor de Wet bopz. Ik zal daar in samenspraak met hem en de minister van Justitie naar kijken. Wij zullen vervolgens op korte termijn de Kamer een wettelijke regeling doen toekomen, zodat de eerder genoemde regimes zo veel mogelijk op elkaar worden afgestemd. Dit staat los van het traject rondom de derde evaluatie van de Wet bopz, waarin overigens ook wordt geconcludeerd dat dringend een oplossing moet worden gezocht voor de groep jeugdigen met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen in de jeugd-ggz.

Ik beschouw deze motie als een ondersteuning van het beleid.

Kamerstuk nr. 20 Motie van het Lid Çörüz

De heer Çörüz heeft deze motie inmiddels gewijzigd. Ik ben het met de heer Çörüz eens dat de borging van de rechtspositie van de jeugdige van groot belang is, en ik ben bereid om dit voorrang te laten geven bij het toezicht op de uitvoering door de Inspectie Jeugdzorg. Over de gewijzigde motie laat ik daarom het oordeel aan de Kamer.

5. Leeftijdsgrens van de pij-maatregel

De VVD heeft gevraagd naar de wenselijkheid om de leeftijdsgrenzen aan het einde van de machtiging gesloten jeugdzorg en de pij-maatregel gelijk te trekken. Zij heeft enerzijds gewezen op de leeftijdsgrens van 21 jaar in het wetsvoorstel, en anderzijds gewezen op het feit dat de behandeling van jeugdigen met een pij-maatregel ook kan doorlopen tot latere leeftijd.

De pij-maatregel is een maatregel in het jeugdstrafrecht die op 1 september 1995 is ingevoerd. De maatregel beoogde een verbetering ten opzichte van twee strafrechtelijke maatregelen onder het oude jeugdstrafrecht: de plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling (BB) en de jeugdterbeschikkingstelling (jeugd TBR). Belangrijk knelpunt bij deze sancties was dat de maatregel van rechtswege eindigde bij het bereiken van de 21-jarige respectievelijk 18-jarige leeftijd. De pij-maatregel eindigt niet door het bereiken van een bepaalde leeftijdsgrens en deze kan worden opgelegd bij zwaardere delicten en beoogt een bijdrage te leveren aan een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jongere (art. 77s WvSr). De maatregel wordt opgelegd voor de duur van twee jaar en kan ingeval van een geweldsdelict worden verlengd tot maximaal vier jaar. Indien tevens sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de jeugdige kan de maatregel worden verlengd tot maximaal zes jaar. Het criterium voor toepassing van het jeugdstrafrecht is de leeftijd waarop betrokkene het delict heeft gepleegd (77a WvSr). In uitzonderingsgevallen kan de rechter vanwege de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan het jeugdstrafrecht toepassen totdat de leeftijd van 21 jaar is bereikt.

Het wetsontwerp gesloten jeugdzorg ziet niet op het strafrecht. Ook voor de gesloten jeugdzorg geldt dat er, met name voor jeugdigen voor wie pas op bij voorbeeld 16 jarige leeftijd een machtiging gesloten jeugdzorg gaat gelden, de grote behoefte bestaat aan de mogelijkheid de maatregel na het bereiken van het achttiende levensjaar te laten doorlopen. Beëindiging van de maatregel bij het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd leidt er op dit moment toe dat voor jeugdigen van 16 of 17 jaar vaak geen machtiging plaatsing in een justitiële jeugdinrichting wordt gevraagd, omdat het noodzakelijke programma niet kan worden afgemaakt. Voor de vrijheidsbeneming van een minderjarige met het oog op zijn opvoeding neemt artikel 5, eerste lid onder d van het EVRM de meerderjarigheidsgrens van de nationale wetgeving tot uitgangspunt. Het EVRM laat, zoals ik heb aangegeven tijdens de parlementaire behandeling, enige ruimte voor een aansluitende periode van vrijheidsontneming na het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd. Ik ben van mening dat een verlenging tot 21 jaar wel, maar een verlenging tot 23 jaar niet met het EVRM te verenigen is.

Mijn conclusie is dan ook dat er geen termen aanwezig zijn om voor beide wettelijke grondslagen een zelfde leeftijdsgrens te gaan hanteren.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

Naar boven