Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30639 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30639 nr. 4 |
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 24 mei 2006 en het nader rapport d.d. 30 juni 2006, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 29 maart 2006, no.06.001147, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet milieubeheer ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie van de Europese gemeenschappen van 21 december 2004 inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 386) (Uitvoeringswet EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten), met memorie van toelichting.
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) aan de Europese verordening inzake een gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem2 (hierna: de verordening) overeenkomstig de Europese richtlijn inzake handel in emissierechten3(hierna: de richtlijn).
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 29 maart 2006, nr. 06.001147, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 24 mei 2006, nr. W08.06.0086/V, bied ik U hierbij aan.
De Raad van State geeft in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met de opmerkingen van de Raad van State rekening zal zijn gehouden.
Hieronder ga ik in op het advies van de Raad van State.
1. Betrokken/desbetreffende instantie
Het nationale stelsel van emissiehandel vindt zijn oorsprong in enerzijds het Verdrag van Kyoto1 en het daarop gebaseerde Kyoto-protocol 2 en anderzijds in de Europese richtlijn inzake handel in emissierechten. De instrumenten die ingezet kunnen worden om de emissiereductiedoelstellingen van het Verdrag van Kyoto te realiseren, zijn nader omschreven in het Kyoto-Protocol. Het Kyoto-Protocol benoemt een aantal «flexibele mechanismen», waaronder het opzetten van een markt voor handel in emissierechten.3 Andere flexibele mechanismen genoemd in het Kyoto-Protocol zijn de zogeheten«Joint Implementation»4 en het zogeheten «Clean Development Mechanism» 5, 6 Clean Develpment Mechanisms mogen voor de eerste periode van het behalen van emissiereductie al worden ingezet. De Joint Implementation pas vanaf de tweede periode (vanaf 2008). In Nederland is het ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)7 aangewezen voor de Clean Development Mechanisms en het ministerie van Economische Zaken (EZ)8 voor de Joint Implementation.
Op Europees niveau is gekozen voor het flexibele mechanisme van de emissiehandel.9 Bij een wijziging van de richtlijn inzake de handel in emissierechten is het de lidstaten mogelijk gemaakt om de reducties gerealiseerd middels één van de andere flexibele mechanismen, de Joint Implementation of het Clean Development Mechanism, in te zetten voor de emissiehandel.10 Daardoor wordt het de lidstaten mogelijk gemaakt, naast de reeds aangewezen spelers, vooralsnog voornamelijk inrichtingen, zelf deel te nemen aan de eigen nationale handel in emissierechten. In de verordening is daartoe de mogelijkheid opgenomen om in het register een zogeheten «partijtegoedrekening» te openen. Op deze rekening kunnen emissierechten (meer specifiek Kyoto-eenheden) worden geboekt door de desbetreffende instantie van de lidstaat.
Gelet op artikel 19 van de richtlijn dienen de lidstaten een register aan te leggen en bij te houden om te zorgen voor een nauwkeurige registratie van de verlening, het bezit en de overdracht en annulering van emissierechten. Met de verordening wordt uitvoering gegeven aan artikel 19, derde lid, van de richtlijn.
Het wetsvoorstel voegt in artikel I, onderdeel L, een vijfde lid aan artikel 16.43 van de Wet milieubeheer (Wm) toe, inhoudende de aanwijzing van de minister van VROM als «betrokken instantie» respectievelijk als «desbetreffende instantie» als bedoeld in de verordening.11 De desbetreffende bepalingen uit de verordening zien op lidstaten die deelnemen aan de handel in emissierechten met gebruikmaking van Kyoto-eenheden. Welke instantie daartoe bevoegd is, is afhankelijk van de aanwijzing daarvan op basis van het Kyoto-Protocol. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, is dat voor de Clean Development Mechanism het ministerie van VROM en voor de Joint Implementation het ministerie van EZ. Waar de verordening spreekt over «betrokken» en «desbetreffende» betreft het termen die verwijzen naar de instanties als bedoeld onder het Kyoto-Protocol. Het betreft hier geen zelfstandige Europese begrippen, maar begrippen die afhankelijk zijn van de uitvoering van het Kyoto-Protocol. In de verordening zijn hiervoor overigens geen definities opgenomen.
De Raad is van mening dat nadere uitvoering van de verordening op dit punt in nationale regelgeving dan ook achterwege gelaten dient te worden, omdat de aanwijzing van deze instanties reeds onder het Kyoto-Protocol is geregeld.12
1. Het advies van de Raad dat nadere uitvoering van de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten (EG-registerverordening) in nationale regelgeving op het punt van (aanwijzing van) de «betrokken instantie» en de «desbetreffende instantie» achterwege gelaten dient te worden, volg ik niet op. Anders dan de Raad veronderstelt, betreft het hier termen die in Europees verband zelfstandige betekenis hebben. De door de Raad bedoelde aanwijzing, op basis van het Kyoto-Protocol, van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) – voor het Clean Development Mechanism (CDM) – en de Minister van Economische Zaken (EZ) – voor Joint Implementation (JI) – strekt er uitsluitend toe die bestuursorganen formeel een rol te kunnen laten spelen in het proces van het verlenen van instemming met deelname aan een CDM- of JI-projectactiviteit. Die aanwijzing vormt één van de vereisten (participation requirements) voor een Partij om deel te kunnen nemen aan CDM, respectievelijk JI (zie, voor wat betreft CDM, Decision 3/CMP.1, «Modalities and procedures for a clean development mechanism as defined in Article 12 of the Kyoto Protocol», punten 29 en 40, onder a, en voor JI, Decision 9/CMP.1, «Guidelines for the implementation of Article 6 of the Kyoto Protocol», punten 20, onder a, en 31, onder a, alsmede de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen, Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 9). De genoemde aanwijzing is dus, anders dan de Raad veronderstelt, niet relevant voor de vraag welke instantie (van een lidstaat) bevoegd is deel te nemen aan de handel in emissierechten met gebruikmaking van Kyoto-eenheden. De «Modalities, rules and guidelines for emissions trading under Article 17 of the Kyoto Protocol» (Decision 11/CMP.1) vereisen dan ook geen aanwijzing. Overigens merk ik op dat de weergave door de Raad van de Europese en internationale regelgeving inzake de Kyoto-mechanismen niet op alle onderdelen correct is. In het bijzonder wijs ik er in dat verband op dat de door de Raad aangehaalde «Linking Directive» er juist op is gericht inrichtingen (en niet zozeer de lidstaten zelf) de mogelijkheid te geven gebruik te maken van de flexibele mechanismen van het Kyoto-Protocol.
De bepalingen van de EG-registerverordening waarin de begrippen «betrokken instantie» en «desbetreffende instantie» voorkomen, betreffen met name de juridische relatie tussen bedoelde instantie van de lidstaat en de registeradministrateur. Het gaat in de artikelen 50, eerste lid, en 63, eerste lid, van de EG-registerverordening om gevallen waarin die instantie aan de registeradministrateur opdracht geeft tot het verrichten of achterwege laten van bepaalde handelingen in het register, welke opdracht de registeradministrateur vervolgens moet uitvoeren. In de artikelen 12, eerste lid, en 13 van de EG-registerverordening gaat het om een verzoek tot het openen, respectievelijk sluiten van een zogeheten partijtegoedrekening. Welke instantie die opdracht mag geven (respectievelijk dat verzoek mag indienen), volgt – gelet op het voorgaande – niet uit eerdergenoemde aanwijzing op basis van het Kyoto-Protocol, aangezien die aanwijzing een andere achtergrond en strekking heeft. Dat is de reden waarom een expliciete aanwijzing dient plaats te vinden ter uitvoering van onderhavige Europese verordening. Bovendien kan in het kader van de artikelen 50, eerste lid, en 63, eerste lid, van de EG-registerverordening in verband met de rechtszekerheid slechts één instantie (één bestuursorgaan) worden aangewezen als instantie die bevoegd is de registeradministrateur dergelijke opdrachten te geven. Eenzelfde duidelijkheid dient te worden geboden in het kader van de artikelen 12, eerste lid, en 13 van de EG-registerverordening. Die instantie kan in de Nederlandse context alleen de Minister van VROM zijn, omdat hij als enige minister in een juridische relatie staat tot en verantwoordelijkheid draagt voor de Nederlandse emissieautoriteit (NEA), waarvan de registeradministrateur een medewerker is. Ook daarom zou de aanwijzing van de Ministers van VROM en van EZ op basis van het Kyoto-Protocol, gesteld al dat die aanwijzing hier zou «doorwerken», niet zonder aanpassingen overgenomen kunnen worden. Gelet hierop acht ik het noodzakelijk het voorgestelde artikel 16.43, vijfde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) te handhaven.
2. Registeradministrateur
Artikel 8 van de verordening bepaalt dat elke lidstaat en de Commissie een registeradministrateur aanwijzen. De registeradministrateur dient erop toe te zien dat het nationale register inzake emissierechten ten behoeve van de nationale handel in die rechten wordt bijgehouden en beheerd overeenkomstig de bepalingen van de verordening. Bij de aanwijzing van de registeradministrateur mag geen sprake zijn van een belangenconflict tussen de registeradministrateur en de rekeninghouders of tussen de registeradministrateur en de centrale1administrateur.
In het voorgestelde artikel 16.43, vierde lid, Wm zal het bestuur van de emissieautoriteit (de Nederlandse Emissieautoriteit, hierna: de NEA) een van haar medewerkers aanwijzen als de registeradministrateur voor Nederland.2
In de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (hierna: de Implementatiewet)3 is een regeling voor de NEA opgenomen, op grond waarvan deze zal functioneren als een Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO) onder het ministerie van VROM. De Implementatiewet treedt gefaseerd in werking. Het deel dat ziet op het instellen van de NEA als ZBO is nog niet in werking getreden.4 Gelet op artikel VIII van de Implementatiewet is de NEA tot die inwerkingtreding werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister van VROM.
Ook na de inwerkingtreding van de bepalingen inzake het instellen van de NEA als ZBO blijft de minister van VROM betrokken. De minister kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door de NEA (artikel 2.13 Wm, nog niet inwerking getreden) en de minister kan een besluit van het bestuur van de NEA vernietigen (artikel 2.14 Wm, nog niet in werking getreden).
De Raad heeft in zijn advies inzake de Implementatiewet reeds gewezen op de risico’s van het potentiële eigen belang van de overheid als partij in de emissiehandel.1 Nu lidstaten rekeninghouders kunnen zijn met betrekking tot Kyoto-eenheden, betwijfelt de Raad of daarmee wel voldaan zal zijn aan de voorwaarde gesteld in artikel 8 van de verordening met betrekking tot een mogelijk belangenconflict bij de aanwijzing van de registeradministrateur.
De Raad beveelt aan een mogelijk belangenconflict tussen de registeradministrateur en de minister als rekeninghouder bij de aanwijzingsregeling in het voorgestelde artikel 16.43 Wm te vermijden.
2. Ik deel het standpunt van de Raad, zoals ook neergelegd in artikel 8 van de EG-registerverordening, dat belangenconflicten tussen de registeradministrateur en de Minister van VROM als rekeninghouder zoveel mogelijk moeten worden vermeden. Ik ben echter van mening dat de Wm, in samenhang met het onderhavige wetsvoorstel, voldoende waarborgen biedt om mogelijke belangenconflicten bij de aanwijzing van de registeradministrateur te voorkomen. Ik wijs er om te beginnen op dat die aanwijzing, als de NEA de status van zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) heeft verkregen, geschiedt door het bestuur van de NEA en niet door de Minister van VROM. Het besluit tot aanwijzing van de registeradministrateur moet worden geplaatst in de Staatscourant (zie het voorgestelde artikel 16.43, vierde lid, tweede volzin, Wm), waardoor openbaarheid terzake is verzekerd. De Minister van VROM heeft weliswaar bepaalde wettelijke bevoegdheden jegens het bestuur van de NEA zoals de bevoegdheid besluiten van dat bestuur te vernietigen (artikel 2.14 Wm; nog niet in werking getreden), maar de minister kan van die bevoegdheden slechts beperkt gebruik maken, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. Ik verwijs in dat verband onder meer naar de passages die in de memorie van toelichting en het nader rapport bij het desbetreffende wetsvoorstel zijn gewijd aan het terughoudend hanteren van de vernietigingsbevoegdheid met betrekking tot concrete besluiten van het bestuur van de NEA (Kamerstukken II 2003/04, 29 565, nr. 3, blz. 49–50, en nr. 4, blz. 17). Het ligt voor de hand dat extra terughoudendheid wordt betracht bij het type besluiten waarop de Raad doelt. Zoals in bedoelde passages ook is aangegeven, is het juridische instrumentarium waarover de Minister van VROM jegens de NEA beschikt, afgestemd op het instrumentarium zoals opgenomen in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Verder kan de Minister van VROM uiteraard te allen tijde door het parlement politiek ter verantwoording worden geroepen voor de wijze waarop hij zijn bevoegdheden heeft gebruikt.
Hoewel artikel 8 van de EG-registerverordening daarop geen betrekking heeft, zouden mogelijke belangenconflicten zich in theorie ook – en wellicht nog pregnanter – kunnen voordoen bij de functie-uitoefening door de registeradministrateur. De registeradministrateur is belast met het verrichten van feitelijke handelingen in het register zoals het bijschrijven of annuleren van emissierechten en het openen van rekeningen. Hetgeen hiervoor gesteld is omtrent de bevoegdheden van de Minister van VROM geldt hier echter des te sterker. Daarbij komt dat het (los van het eerdergenoemde vernietigingsrecht) de minister niet is toegestaan in individuele gevallen bemoeienis te hebben met het handelen van het bestuur van de NEA (en a fortiori met het handelen van de registeradministrateur); de minister heeft met betrekking tot de taakuitoefening door de NEA alleen de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen (artikel 2.13 Wm; nog niet in werking getreden; zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 565, nr. 3, blz. 49). Het is de registeradministrateur, net als andere medewerkers van de NEA, verboden direct of indirect betrokken te zijn bij het overdragen van emissierechten, behoudens voorzover die betrokkenheid noodzakelijk is ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de wet (artikel 2.5 Wm; nog niet in werking getreden). Deze hoofdregel geldt ook als de overdracht van de emissierechten geschiedt door de Minister van VROM. Medewerkers van de NEA worden voorts onderworpen aan een zogenaamde insiderregeling, die de integriteit van die medewerkers moet waarborgen (Kamerstukken II 2003/04, 29 565, nr. 3, blz. 51). Ten slotte stelt het bestuur van de NEA een openbaar jaarverslag op over onder meer de functie-uitoefening van de registeradministrateur en verstrekt het bestuur van de NEA alleen inlichtingen aan de minister voorzover die voor de uitoefening van de taak van de minister nodig zijn (artikelen 2.9, eerste lid, en 2.11 Wm; nog niet in werking getreden).
Het feit dat de overheid zelf als handelende partij optreedt bij de handel in broeikasgasemissierechten, gecertificeerde emissiereducties (CER’s) en emissiereductie-eenheden (ERU’s), is voor het kabinet het doorslaggevende argument om voor de ZBO-vorm te kiezen (Kamerstukken II 2004/05, 29 766, nr. 12, blz. 2). De ZBO-status beoogt juist belangenconflicten waar de Raad op doelt, te voorkomen. Voor de periode tot aan het bereiken van die status geldt het volgende. Overeenkomstig artikel VIII van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten wijst de directeur van de NEA in oprichting de registeradministrateur aan. Het gaat hier om een eigen bevoegdheid van de directeur, die hij niet in mandaat van de Minister van VROM uitoefent. Het voorgaande laat onverlet dat de minister de bevoegdheid heeft instructies te geven terzake van de uitoefening van de bevoegdheden door de directeur. Laatstgenoemde is immers werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister. Ik verwijs in dit verband naar de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (Kamerstukken II 2003/04, 29 565, nr. 3, blz. 134). Dat attributie van een bevoegdheid aan een aan het bestuursorgaan ondergeschikte persoon de ondergeschiktheidsrelatie niet doorbreekt, is ook neergelegd in artikel 10.1.3.1, eerste lid, van het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 2, blz. 20). Het parlement kan de minister uiteindelijk ter verantwoording roepen voor de gegeven instructies. Ten slotte geldt nu reeds een integriteitsregeling voor medewerkers van de NEA.
Concluderend merk ik op dat het belang van het voorkomen van belangenconflicten tussen de Minister van VROM en de registeradministrateur zich naar mijn mening eerder voordoet bij de functie-uitoefening door de registeradministrateur dan bij de door de Raad bedoelde aanwijzing van die functionaris. Ten algemene biedt de wettelijke regeling van de ZBO-status van de NEA naar mijn mening in de gegeven context de beste waarborgen om eventuele belangenconflicten te voorkomen. Gelet hierop zie ik geen aanleiding om de aanbeveling van de Raad tot het treffen van specifieke voorzieningen in de voorgestelde regeling voor de aanwijzing van de registeradministrateur over te nemen.
3. Transponeringstabel
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is geen transponeringstabel opgenomen. Nu de verordening op onderdelen geïmplementeerd moet worden, dient een transponeringstabel te worden opgenomen.1
3. Het advies van de Raad is overgenomen. In een bijlage bij de memorie van toelichting is alsnog een transponeringstabel opgenomen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het wetsvoorstel op een aantal plaatsen wetstechnisch en redactioneel te verbeteren.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Verordening (EG) nr. 2216/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 21 december 2004, PbEU L 386.
Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, PbEU L 275.
Raamverdrag van de Verenigde Natie inzake Klimaatverandering (New York, 9 mei 1992), Trb. 1992, 189.
Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering (11 december 1997), Trb. 1998, 170.
Een lidstaat (genoemd in Annex I) kan voor zijn eigen nationale reductiedoelstelling een reductie realiseren door mee te doen aan een project in een andere lidstaat (genoemd in Annex I).
Een lidstaat (genoemd in Annex I) kan voor zijn eigen nationale reductiedoelstelling een reductie realiseren door te investeren in een project in een ontwikkelingsland (niet genoemd in Annex I).
Deze aanwijzing is officieel gedaan onder Decision 17/CP.7, Modalities and procedures for a clean development mechanism as defined in Article 12 of the Kyoto Protocol. http://cdm.unfccc.int/DNA.
Deze aanwijzing is nog niet officieel gedaan, aangezien dit flexibele mechanisme pas officieel gaat lopen vanaf 2008. Niettemin functioneert dit mechanisme nationaal al wel op basis van het zogeheten ERUPT-programma.
De zogeheten «Linking Directive», Richtlijn 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van het Protocol van Kyoto, PbEU L 338.
Op grond van artikel 20 van de richtlijn, wijst de Commissie de centrale administrateur aan die het onafhankelijke transactielogboek, met daarin de verlening, het bezit, de overdracht en de annulering van emissierechten, bijhoudt.
Wet van 30 september 2004 tot wijziging van de Wet milieubeheer en enige ander wetten ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61 van de Raad (PbEU L 275) en de instelling van een emissie-autoriteit, Stb. 2004, nr. 511
Besluit van 11 oktober 2004, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, Stb. 2004, nr. 516.
Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, advies Raad van State en nader rapport, onder punt 6, Kamerstukken II 2003/04, 29 565, nr. 4.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30639-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.