Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30614 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30614 nr. 5 |
Ontvangen 29 augustus 2006
Het wetsvoorstel wordt gewijzigd als volgt:
Artikel I wordt gewijzigd als volgt:
a. Onderdeel A komt te luiden:
Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, onder c, wordt «Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen» telkens vervangen door «Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen», vervalt «onderdeel m», en wordt in onderdeel i na «of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen» ingevoegd «of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet».
2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Een ouder die in een berekeningsjaar, na tegenwoordige arbeid te hebben verricht als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, werkloos wordt, en
a. recht heeft op algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand,
b. recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet, of
c. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen,
behoudt gedurende zes maanden na de dag waarop de arbeidsverhouding of het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner is geëindigd, zijn aanspraak op een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid.
3. In het derde lid (nieuw) wordt «als hij in een lidstaat woont» vervangen door «indien hij in een andere lidstaat of Zwitserland woont» en wordt «dan wel als hij een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, d, e, h of i» vervangen door «of een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:
4. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
b. Na onderdeel A worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:
Artikel 22 komt te luiden:
1. Een ouder heeft in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c d, e of h, of als niet-uitkeringsgerechtigde gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, voor wie het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, of derde lid, tweede zin, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 30, vijfde lid, onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling of die gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling in het kader van een gemengde beroepspraktijk als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars;
b. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder g, j, k of l;
c. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c tot en met e, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;
d. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;
e. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld onder c;
f. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht;
g. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld onder c.
2. Aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente heeft eveneens een ouder, voor zover de ouder in een berekeningsjaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, en, indien hij een partner heeft, zijn partner een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland.
3. De aanspraak bestaat jegens de gemeente waar de ouder zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien hij geen partner heeft.
Artikel 29 komt te luiden:
1. Een ouder heeft in een berekeningsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is die een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 30, vijfde lid, onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of op grond van artikel 7, derde lid, tweede zin, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen van die ouder bij arbeidsinschakeling;
b. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;
c. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c tot en met e, en gebruik maakt van een inéén van die leden bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling, of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland;
d. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon als bedoeld onder b;
e. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a, en zijn partner in dat jaar een persoon die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht;
f. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en zijn partner een persoon als bedoeld onder b.
2. Een persoon als bedoeld in het eerste lid onder a heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming indien hij geen partner heeft.
Na artikel 48 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Bij regeling van Onze Minister kunnen categorieën van buiten Nederland gevestigde kindercentra of gastouderbureaus worden aangewezen die worden gelijkgesteld met geregistreerde kindercentra of geregistreerde gastouderbureaus, indien deze kindercentra of gastouderbureaus voldoen aan de in het land van vestiging geldende regels met betrekking tot de kwaliteit en deze regels naar aard en naar strekking overeenkomen met de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
2. Artikel 48 is niet van toepassing op kindercentra en gastouderbureaus als bedoeld in het eerste lid.
Na artikel I worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Indien op grond van artikel 11 van de Wet kinderopvang zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, een aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk over het tegemoetkomingsjaar 2005 wordt gedaan, wordt in afwijking van dat artikel die aanvraag als tijdig beschouwd, indien deze is gedaan vóór 1 april 2007 en de aanspraak op de tegemoetkoming uitsluitend bestaat op grond van artikel 6, vierde lid, van de Wet kinderopvang zoals dit artikellid komt te luiden nadat artikel I, onderdeel A, onder 3 en 4, van deze wet is getreden.
Indien het bij koninklijke boodschap van 27 juni 2006 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en enige andere wetten in verband met de invoering van een heffing ter financiering van een werkgeversbijdrage (Kamerstukken II 2005/06, 30 613) tot wet is of wordt verheven, en eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, vervalt artikel I, onderdeel D, van deze wet met ingang van 1 januari 2007.
Artikel II wordt gewijzigd als volgt:
a. In onderdeel A vervalt onder 1 en de aanduiding «2» voor het tweede onderdeel.
b. Onder verlettering van onderdeel B tot onderdeel D worden na onderdeel A twee onderdelen ingevoegd, luidende:
In artikel 9c, eerste lid, vervalt de komma tussen «Het pensioenfonds» en «stelt».
In artikel 10, tweede lid, tweede volzin, vervalt de komma na «risico’s».
In artikel IV wordt onder verlettering van onderdeel A in onderdeel Aa een onderdeel ingevoegd, luidende:
Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 14, eerste lid, onderdeel g, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. het niet verder in behandeling nemen van een aanvraag.
Na artikel XI wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Aan artikel 3 van de Kaderwet SZW-subsidies worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Onze Minister kan bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van subsidieverstrekking op grond van deze wet gebruik maken van het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, van het sociaal-fiscaalnummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met het oog op rapportage over en evaluatie van de besteding van subsidie.
5. De subsidie-ontvanger vermeldt bij het verstrekken van persoonsgegevens aan Onze Minister in verband met de besteding van subsidie het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de persoon op wie de persoonsgegevens betrekking hebben.
Artikel XII komt te luiden:
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met uitzondering van artikel I, onderdelen A, onder 3 en 4, Aa, Ab en artikel IA.
2. Artikel I, onderdeel A, onder 3 en 4, onderdeel Aa, onderdeel Ab, en artikel IA treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst en werken terug tot en met 1 januari 2005.
De voorliggende wijziging met betrekking tot de Wet kinderopvang is mede opgesteld naar aanleiding van het standpunt van de Europese Commissie, dat de in de Wet kinderopvang aan in het buitenland wonende ouders gestelde voorwaarde dat beide ouders in Nederland dienen te werken om aanspraak te maken op een kinderopvangtoeslag, strijdig is met artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag) betreffende het vrij verkeer van werknemers.
Voorts is de Commissie van mening dat de kinderopvangtoeslag kan worden beschouwd als een gezinstoeslag in de zin van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (hierna: Verordening (EEG) nr. 1408/71), aangezien de kinderopvangtoeslag een overheidsuitkering is ter bestrijding van gezinslasten of ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.
Dit onderdeel van de nota van wijziging, dat is opgesteld mede namens de Minister van Financiën, strekt ertoe de Wet kinderopvang in overeenstemming te brengen met genoemde Europeesrechtelijke verplichtingen. Deze wetswijziging is aangekondigd bij brief van 13 februari 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 28 447, nr. 123).
Verder wordt in artikel 48a van de Wet kinderopvang een vereenvoudiging voorgesteld van de procedure tot registratie van buitenlandse kinderopvang.
Daarnaast heeft een technische aanpassing plaatsgevonden in verband met de samenloop van dit wetsvoorstel met het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en enige andere wetten in verband met de invoering van een heffing ter financiering van een werkgeversbijdrage in de kosten van kinderopvang (Kamerstukken II 2005/06, 30 613).
Artikel I , onderdeel A (artikel 6, eerste lid, onderdelen c, i en m)
Artikel 6, eerste lid, onder c
In artikel 6, eerste lid, onder c, van de Wet kinderopvang is een onjuiste citering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen hersteld.
Artikel 6, eerste lid, onder i
In artikel 6, eerste lid, onder i, van de Wet kinderopvang betreffende de aanspraak op een kinderopvangtoeslag van personen die recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en deelnemen aan een re-integratietraject, is abusievelijk geen rekening gehouden met personen die recht hebben op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Deze omissie is in dit onderdeel hersteld.
Artikel 6, eerste lid, onder m
Artikel 6, eerste lid, onder m, van de Wet kinderopvang betreft (de aanspraak op een kinderopvangtoeslag van) van met werkloosheid bedreigde werknemers die – ter voorkoming van werkloosheid of verkorting van de werkloosheidsduur – deelnemen aan een re-integratietraject. Het genoemde onderdeel is toegevoegd bij gelegenheid van de wijziging van de Werkloosheidswet in verband met ondermeer het preventief inzetten van re-integratieinstrumenten (Stb. 2005, 382). Bij nader inzien is deze toevoeging overbodig. De betreffende personen zijn immers (nog steeds) werknemer en hebben niettegenstaande hun deelname aan een re-integratietraject, nog steeds verplichtingen tot het verrichten van arbeid. In die hoedanigheid hebben zij derhalve al aanspraak op een kinderopvangtoeslag, namelijk op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wet kinderopvang. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt deze omissie te herstellen.
Artikel I, onderdeel A, onder 3 en 4 (artikel 6, derde en vierde lid (nieuw))
In artikel 6, eerste lid, van de Wet kinderopvang is onder meer bepaald, dat aanspraak bestaat op een kinderopvangtoeslag, indien een nader genoemde sociale zekerheidsuitkering wordt ontvangen én gebruik wordt gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. In het huidige artikel 6, tweede lid, van de Wet kinderopvang is bij de verwijzing naar deze artikelonderdelen alleen naar de uitkering verwezen en niet naar de daarbij behorende, op arbeidsinschakeling gerichte, voorziening. In onderdeel 3 is deze onzorgvuldigheid hersteld.
Daarnaast is in verband met de toepasselijkheid van Verordening (EEG) nr. 1408/71 op de kinderopvangtoeslag, bedoeld in de Wet kinderopvang, naast het in dit lid gehanteerde begrip lidstaat tevens het land Zwitserland vermeld. Hoewel Zwitserland geen staat is die lid is van de Europese Unie en evenmin is aangesloten bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is Verordening (EEG) nr. 1408/71 – op grond van het Verdrag tussen de Europese Unie en Zwitserland (PB L 114 van 30 april 2003, blz. 6, Overeenkomst zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 2/2003 van het Gemengd Comité EU-Zwitserland, PB L 187 van 26 juli 2003, blz. 55) – niettemin van toepassing op in Zwitserland wonende gerechtigden op een kinderopvangtoeslag. Voor de toelichting op de toepasselijkheid van Verordening (EEG) nr. 1408/71 op de kinderopvangtoeslag wordt verwezen naar de toelichting hierna op het nieuwe vierde lid.
Naar aanleiding van een brief van de Europese Commissie van 15 juli 2005, nr. 011340, over de grensoverschrijdende implicaties van de Wet kinderopvang, is nader bezien, of de in het huidige artikel 6, derde lid, van de Wet kinderopvang vervatte regeling inzake de aanspraak van een ouder met een partner op een kinderopvangtoeslag, inhoudelijk verenigbaar is met artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) betreffende het vrij verkeer van werknemers.
Artikel 6 van de Wet kinderopvang regelt de aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de kosten van kinderopvang van personen, die in verband met de combinatie van arbeid en zorg kinderopvang behoeven. Tot deze personen – ouders in de termen van de wet – behoren onder meer degenen die arbeid verrichten waaruit een inkomen wordt genoten, zoals werknemers (artikel 6, eerste lid, onderdeel a), en personen die een nader aangeduide Nederlandse (sociale zekerheids)uitkering ontvangen en gebruik maken van een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening op grond van de Nederlandse wetgeving (artikel 6, eerste lid, onderdelen c, d, e, h en i).
Een dergelijke aanspraak bestaat echter niet, indien de partner van de ouder in een positie verkeert dat deze kan zorgdragen voor de kinderopvang.
Deze laatste gedachte is in het huidige artikel 6, derde lid, van de wet aldus geformuleerd, dat een ouder met een partner alleen dán aanspraak op een kinderopvangtoeslag heeft, indien ook de partner een persoon is als bedoeld in het eerste lid, dat wil zeggen – voor zover hier van belang – indien ook de partner arbeid verricht of een Nederlandse uitkering ontvangt en gebruik maakt van een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening op grond van de Nederlandse wetgeving. Op grond van deze bepaling komt de ouder wel in aanmerking voor een kinderopvangtoeslag, indien de partner arbeid verricht buiten Nederland, maar heeft hij daarentegen geen aanspraak, indien de partner een buitenlandse uitkering ontvangt en gebruik maakt van een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening krachtens de buitenlandse wetgeving. Dit staat op gespannen voet met het vrij verkeer van werknemers.
Daarnaast geldt op grond van het huidige derde lid, dat een ouder met een partner die buiten Nederland woont, slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag heeft, indien de partner in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht of een Nederlandse uitkering als genoemd in het eerste lid ontvangt. Met name deze bepaling kan als onverenigbaar met het vrij verkeer van werknemers op grond van artikel 39 van het EG-verdrag worden gezien. Immers, door de in deze bepaling opgenomen voorwaarden wordt de partner belemmerd in zijn vrije keuze om te gaan werken in het woonland of buiten het woonland, in Nederland.
Op grond van het vorenstaande is dan ook geconcludeerd dat artikel 6, derde lid, van de Wet kinderopvang dient te worden aangepast in die zin, dat de voorwaarde dat de partner in Nederland arbeid dient te verrichten wordt verruimd tot de voorwaarde dat de partner arbeid dient te verrichten in een andere lidstaat of Zwitserland, en de voorwaarde dat moet worden beschikt over een Nederlandse sociale zekerheidsuitkering en gebruik dient te worden gemaakt van een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening krachtens Nederlandse wetgeving, wordt aangevuld met de voorwaarde dat ook een met de Nederlandse uitkering en voorziening vergelijkbare uitkering en voorziening krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland volstaat, om in aanmerking te komen voor een kinderopvangtoeslag. In onderdeel 4 wordt daaraan uitvoering gegeven.
In zijn eerdergenoemde brief heeft de Commissie voorts geconcludeerd dat de kinderopvangtoeslag op grond van de Wet kinderopvang een gezinsbijslag is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder h, en 76 van Verordening (EEG) nr. 1408/71, aangezien de kinderopvangtoeslag kan worden beschouwd als een overheidsuitkering ter bestrijding van gezinslasten of ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen. Dit betekent dat het in hoofdstuk 7 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 opgenomen coördinatieregime – dat prioriteitsregels bevat in geval van cumulatie van rechten op gezinsbijslagen in twee lidstaten – op de Wet kinderopvang van toepassing is. Artikel 76 van dat hoofdstuk bepaalt, dat in dergelijke gevallen gezinsbijslagen worden toegekend volgens de wetgeving van het «woonland», en dat de gezinsbijslagen op grond van de wetgeving van het «werkland» worden geschorst ter hoogte van het bedrag dat overeenkomstig de wetgeving van het woonland wordt uitbetaald. Dit betekent dat, indien de gezinsbijslagen op grond van de wetgeving van het werkland hoger zijn, een aanvullende vergoeding moet worden betaald door het werkland. Toepassing van dit regime leidt er derhalve toe, dat Nederland in een aantal grensoverschrijdende situaties (alsnog) een aanvullende vergoeding dient te betalen, indien het bedrag aan Nederlandse gezinsbijslagen (kinderopvangtoeslag en kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW)) hoger is dan de gezinsbijslagen waarop betrokkenen recht hebben in hun woonland.
In gevallen waarin in Nederland recht bestaat op kinderopvangtoeslag en op kinderbijslag op grond van de AKW en in een andere lidstaat eveneens recht bestaat op gezinsbijslag, heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een coördinerende rol bij de toepassing van het coördinatieregime van Verordening (EEG) 1408/71. De SVB bepaalt in deze gevallen of door Nederland een aanvulling moet worden betaald of dat dit door het andere land moet gebeuren. Als de aanvulling door Nederland moet worden betaald, wordt eerst het recht op kinderopvangtoeslag uitbetaald en pas daarna het recht op kinderbijslag op grond van de AKW.
De voor de toepassing van het coördinatieregime op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 noodzakelijke gegevensuitwisseling tussen de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen, is geregeld in artikel 38 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) respectievelijk artikel 54, derde lid, onderdeel b, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Met betrekking tot dit laatste artikelonderdeel zij nog opgemerkt, dat het daarin genoemde orgaan «rijksbelastingdienst» mede de Belastingdienst/Toeslagen omvat.
Het coördinatieregime zal met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 worden toegepast. Als gevolg daarvan zal ook blijken, dat in de jaren 2005 en 2006 in een beperkt aantal grensoverschrijdende situaties op grond van de tot nu toe geldende Wet kinderopvang een kinderopvangtoeslag is betaald, terwijl daarvoor geen aanspraak bestond op grond van Verordening (EEG) 1408/71. De regering acht het uit een oogpunt van behoorlijk bestuur niet wenselijk om in deze gevallen reeds toegekende kinderopvangtoeslag terug te vorderen.
Overigens zal om uitvoeringstechnische redenen dit – wettelijk gezien – te ruime toekenningsbeleid, eerst met ingang van 1 januari 2008 worden beëindigd. Belanghebbenden zullen daarover door de Belastingdienst/Toeslagen ruim van tevoren worden geïnformeerd.
Onderdeel Aa en Ab (artikelen 22 en 29)
De artikelen 22 en 29 van de Wet kinderopvang regelen de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang jegens de gemeente respectievelijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ten behoeve van de in artikel 6, eerste lid, onder c tot en met m (thans c tot en met l), van de Wet kinderopvang zogenoemde doelgroepen zoals uitkeringsgerechtigden in een re-integratietraject, nieuwkomers en ouders die onderwijs volgen.
Deze artikelen bevatten een met het eerdergenoemde artikel 6, derde lid, van de wet overeenkomende bepaling, die erop neer komt dat, indien een ouder in aanmerking wil komen voor een tegemoetkoming van de gemeente respectievelijk het UWV, zijn partner aan dezelfde voorwaarden moet voldoen, dat wil dus zeggen, dat de partner hetzij een (gemeentelijke of UWV-), dus Nederlandse, uitkering dient te ontvangen en dient deel te nemen aan een re-integratietraject krachtens Nederlandse wetgeving, hetzij tegenwoordige arbeid dient te verrichten. Deze, eveneens, met het vrij verkeer van werknemers strijdige, bepalingen zijn derhalve eveneens aangepast overeenkomstig het hiervoor in onderdeel A, onder 4, voorgestelde artikel 6, vierde lid (nieuw). Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikellid.
Niet uitsluitend opvang die in Nederland in een kindercentrum plaatsvindt komt voor een kinderopvangtoeslag in aanmerking. Ook een ouder die kinderopvang in een buitenlands kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een buitenlands gastouderbureau heeft geregeld, kan in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag. Omdat de overheid slechts bijdraagt in de kosten van kinderopvang indien die opvang van voldoende kwaliteit is, geldt voor de buitenlandse opvang, dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de kwaliteit daarvan vergelijkbaar is met die van Nederlandse kinderopvanginstellingen. In dit geval zal de ouder die voornemens is gebruik te maken van buitenlandse kinderopvang dat aannemelijk moeten maken. Daartoe moet een ouder een aanvraag om opneming in het centraal register bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doen, vindt vervolgens door het Ministerie een beoordeling plaats van de regelgeving van het betreffende land alsmede een individuele beoordeling van de gebruikte opvang, waarna ten slotte een besluit tot het al dan niet opnemen in het centrale register van de betreffende buitenlandse kinderopvang wordt genomen. Dit is, beknopt, de essentie van de regeling tot gelijkstelling van buitenlandse kinderopvang met kinderopvang in Nederland zoals opgenomen in artikel 48 van de Wet kinderopvang. Al met al is dat zowel voor de betreffende ouder als voor het Ministerie een arbeidsintensieve procedure. Sinds de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang is inmiddels bij een aantal landen op grond van een voldoende groot aantal individuele aanvragen uit de betreffende landen een duidelijk beeld ontstaan over de regelgeving en over de opvang in die landen. Dit geldt bijvoorbeeld voor België en Duitsland. Het ongewijzigd laten van de Wet kinderopvang op dit punt in deze situaties leidt tot een dubbele registratie van kinderopvangvoorzieningen, namelijk in het land zelf en in Nederland. Dat is niet wenselijk. In verband daarmee strekt het voorgestelde artikel 48a ertoe om voor dergelijke situaties de gelijkstellingsprocedure te vereenvoudigen. De verkorte procedure houdt in dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling categorieën van buiten Nederland gevestigde kindercentra of gastouderbureaus kan aanwijzen, die worden gelijkgesteld met geregistreerde kindercentra of geregistreerde gastouderbureaus. De voorwaarden daarvoor zijn dat deze kindercentra of gastouderbureaus voldoen aan de in het vestigingsland geldende regels met betrekking tot de kwaliteit en dat deze regels naar aard en naar strekking overeenkomen met de kwaliteitsregels op grond van de Wet kinderopvang. In die gevallen is de in artikel 48 opgenomen procedure niet (meer) van toepassing.
Omdat op grond van de tot nu toe geldende Wet kinderopvang in een aantal grensoverschrijdende situaties geen aanspraak op een tegemoetkoming kinderopvang respectievelijk aanvullende vergoeding kon worden gemaakt, terwijl die aanspraak op grond van artikel 39 EG-Verdrag respectievelijk de artikelen 4, eerste lid, onder h, en 76 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 wel bestond, is in artikel XII aan de wijzigingen in artikel I, onderdeel A, onder 3 en 4, Aa, Ab, en onderdeel B wat betreft artikel IA van deze nota van wijziging terugwerkende kracht verleend tot en met de datum van inwerkingtreding van de Wet kinderopvang, te weten 1 januari 2005.
Teneinde de betreffende ouders alsnog in staat te stellen een aanvraag over het tegemoetkomingsjaar 2005 bij de Belastingdienst/Toeslagen in te dienen, is in artikel IA van deze nota van wijziging, in afwijking van het vóór de inwerkingtreding van de Awir toepasselijke artikel 11 van Wet kinderopvang, de indieningstermijn met een jaar verlengd tot 1 april 2007.
Aan het slot van het voorgestelde artikel IA wordt verwezen naar artikel I onderdeel A, onder 3 en 4, van deze wet. Voor alle duidelijkheid: met «deze wet» wordt bedoeld de voorliggende Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt 2006.
In artikel IB is geregeld dat de in artikel I, onderdeel D, van dit wetsvoorstel voorziene wijziging van artikel 94 van de Wet kinderopvang betreffende de extra kinderopvangtoeslag in verband met een ontbrekende of ontoereikende werkgeversbijdrage vervalt, indien het voorstel van wet tot wijziging van de Wet kinderopvang en enige andere wetten in verband met de invoering van een heffing ter financiering van een werkgeversbijdrage in de kosten van kinderopvang, zoals dit op 27 juni 2006 bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken II 2005/06, 30 613) eerder in werking treedt dan genoemd artikel I, onderdeel D, van dit wetsvoorstel. In dat andere wetsvoorstel wordt artikel 94 van de Wet kinderopvang namelijk geschrapt.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging van artikel 16 van de Wet Bpf 2000 die al in het wetsvoorstel is opgenomen (zie artikel III, onderdeel B). In het toekomstige Toetsingskader WVB is aangegeven dat indien een aanvraag (bijvoorbeeld tot verplichtstelling) niet verder in behandeling wordt genomen, hiervan mededeling wordt gedaan in de Staatscourant. Artikel 14 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt hiertoe aangepast.
Dit voorstel tot wijziging van de Kaderwet SZW-subsidies heeft tot doel de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in staat te stellen op burgerservicenummer (BSN), of bij gebreke daarvan, op sociaal fiscaalnummer (sofi-nummer) over persoonsgegevens te beschikken om te kunnen rapporteren over de besteding van financiële middelen, die voor subsidie op het beleidsterrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden aangewend en om de subsidieverstrekkingen te evalueren. Het verwerken van persoonsgegevens met dit doel door Onze Minister als subsidieverlener heeft niet betrekking op het nemen van beslissingen in individuele gevallen, maar is noodzakelijk om gegevens met elkaar in verband te kunnen brengen, bijvoorbeeld om te bepalen of de doelgroep van de subsidie wordt bereikt. Het gaat erom een beeld te kunnen krijgen van de kenmerken van de deelnemers, die aan de te subsidiëren activiteiten deelnemen. Het gebruik van het BSN of sofi-nummer in dit kader biedt ook mogelijkheden om te komen tot administratieve lastenverlichting door via die nummers relatie met andere bestanden (op geaggregeerd niveau) te kunnen leggen.
Met name valt hierbij te denken aan koppeling met bestanden van het Centraal bureau voor de statistiek (CBS). Het CBS is op grond van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek bevoegd daartoe het sofi-nummer of het BSN te gebruiken. Het CBS verstrekt op basis van het sofi-nummer respectievelijk het BSN alleen gegevens op geaggregeerd niveau. Die gegevens zijn niet te herleiden naar individuele personen. Het nieuw toe te voegen vierde lid van artikel 3 regelt dit gebruik door Onze Minister voor deze doeleinden.
Het vijfde lid voorziet er in, dat door subsidieontvangers gegevens op BSN of sofi-nummer worden verstrekt, voor zover dat noodzakelijk is om de minister de gegevens op BSN of sofi-nummer te kunnen laten verwerken, zoals dit is geregeld in het vierde lid. In welke mate de subsidieontvangers dit bij het verstrekken van gegevens dienen te doen, wordt nader geregeld in het kader van de verplichtingen van de subsidieontvangers die in de regelingen op grond van artikel 3 van de Kaderwet SZW subsidies worden vastgesteld. De meeste subsidieontvangers zijn op grond van andere wettelijke bepalingen bevoegd gegevens op sofi-nummer of BSN te verwerken, omdat de doelgroep van subsidie meestal werknemers of uitkeringsgerechtigden zijn, dan wel personen, die onderwijs volgen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30614-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.