30 588
Vaststelling van een nieuwe regeling voor het hoger onderwijs en het onderzoek (Wet op het hoger onderwijs en onderzoek)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het hoger onderwijs en het onderzoek ruimte te geven voor innovatie en in te kunnen spelen op maatschappelijke en economische ontwikkelingen;

dat het wenselijk is dat de rijksoverheid de instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek op een terughoudende wijze aanstuurt;

dat die terughoudendheid mede mogelijk is vanwege de grotere invloed en de versterkte positie van docenten en onderzoekers, studenten en overige maatschappelijk belanghebbenden;

dat tegelijkertijd de instellingen een onmisbaar element van de kennisinfrastructuur zijn als context waarbinnen onderwijs en onderzoek plaatsvinden;

dat het wenselijk is dat de wetgeving voor het hoger onderwijs en het onderzoek vereenvoudigd wordt;

dat in verband daarmee de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dient te worden ingetrokken en te worden vervangen door een nieuwe wettelijke regeling voor het hoger onderwijs en het onderzoek;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

academisch ziekenhuis: ziekenhuis als bedoeld in artikel 5.1,

accreditatie: keurmerk van de NVAO dat uitdrukt dat de kwaliteit van het onderwijs positief is beoordeeld,

accreditatiebesluit: besluit als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid,

Accreditatieverdrag: het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs (Trb. 2003, 167),

Ad-programma: Associate-degreeprogramma als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, dat onderdeel is van een hbo-bacheloropleiding,

besluit toets nieuw Ad-programma: besluit als bedoeld in artikel 8.11, derde lid,

besluit toets nieuwe opleiding: besluit als bedoeld in artikel 8.8, tweede lid,

bijzondere instelling: instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, zonder winstoogmerk,

collegegeld: [gereserveerd],

collegegeldtijdvak: [gereserveerd],

college van bestuur:

a. van een bijzondere instelling: orgaan van de instelling dat als zodanig in de statuten is aangewezen,

b. van een openbare instelling: orgaan van de instelling dat op grond van deze wet terzake bevoegd is,

Croho: centraal register opleidingen hoger onderwijs als bedoeld in artikel 2.9,

diploma-eisen: eisen, bedoeld in artikel 3.9, tweede en vierde lid,

eerste jaar: de eerste als zodanig door het college van bestuur aangegeven periode van het curriculum in een wo- of hbo-bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten,

examencommissie: commissie als bedoeld in artikel 2.10,

extraneus: persoon die zich heeft laten inschrijven om uitsluitend tussentijdse toetsen en examens op het gebied van hoger onderwijs af te leggen,

geschil: verschil van mening over een beslissing dan wel een uitgebleven beslissing, die door een orgaan van de instelling of persoon die binnen de instelling werkzaam is, is genomen op grond van deze wet of op grond van een reglement dat op grond van deze wet is vastgesteld, dan wel een uitgebleven beslissing, jegens een individuele aanstaande student of student, met uitzondering van geschillen op grond van artikel 4.15,

getuigschrift: getuigschrift als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel f,

hbo-bacheloropleiding: hoger beroepsonderwijs dat de NVAO bij accreditatiebesluit of besluit toets nieuwe opleiding als hbo-bacheloropleiding heeft gekwalificeerd,

hbo-masteropleiding: hoger beroepsonderwijs dat de NVAO bij accreditatiebesluit of besluit toets nieuwe opleiding als hbo-masteropleiding heeft gekwalificeerd,

hoger beroepsonderwijs: onderwijs dat erop gericht is theoretische kennis over te dragen en beroepsvaardigheden te doen verwerven, dat bijdraagt aan de ontwikkeling van de beroepspraktijk,

hoger onderwijs: wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs,

hogeschool: instelling als bedoeld in onderdeel b van de bijlage bij deze wet,

IB-Groep: Informatie Beheer Groep, genoemd in de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank,

inspectie: inspectie als bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht,

instelling: universiteit, hogeschool of Open Universiteit,

KB: Koninklijke Bibliotheek, genoemd in artikel 6.1,

klacht: uiting van ongenoegen over een gedraging van een orgaan van de instelling of persoon die binnen de instelling werkzaam is, met uitzondering van een gedraging die inbreuk maakt op de rechten en plichten van de aanstaande student of student,

KNAW: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, genoemd in artikel 6.9,

leerrecht: [gereserveerd],

leerrecht OU: [gereserveerd],

nadere eisen: eisen, bedoeld in artikel 3.9, derde en vijfde lid,

NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie, genoemd in artikel 1 van het Accreditatieverdrag,

Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

openbare instelling: instelling die bij deze wet is ingesteld en op grond van deze wet rechtspersoonlijkheid heeft,

Open Universiteit: instelling, genoemd in onderdeel d van de bijlage bij deze wet,

opleiding: een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover de persoon die de opleiding voltooit moet beschikken om een graad te verkrijgen, en waarbij registratie van die opleiding in het Croho heeft plaatsgevonden,

persoonsgebonden nummer: sociaal-fiscaalnummer als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of een door de IB-Groep uitgegeven onderwijsnummer als bedoeld in artikel 3.5, derde lid,

programma: een door het college van bestuur aangegeven samenhangend gedeelte binnen een opleiding,

programmaonderdeel: gedeelte van een opleiding aan de Open Universiteit waarvoor een persoon zich kan inschrijven,

raad van bestuur:

a. van een academisch ziekenhuis dat uitgaat van een privaatrechtelijke rechtspersoon: het orgaan van de instelling dat als zodanig in de statuten is aangewezen,

b. van een academisch ziekenhuis bij een openbare instelling: het orgaan van de instelling dat op grond van deze wet terzake bevoegd is,

student: persoon die zich heeft laten inschrijven om hoger onderwijs te volgen en, voor zover niet anders is aangegeven, de persoon die zich als extraneus heeft laten inschrijven, theologische of levensbeschouwelijke universiteit: instelling als bedoeld in onderdeel e van de bijlage bij deze wet,

toets nieuw Ad-programma: keurmerk van de NVAO dat uitdrukt dat de kwaliteit van een nieuw Ad-programma positief is beoordeeld,

toets nieuwe opleiding: keurmerk van de NVAO dat uitdrukt dat de kwaliteit van een nieuwe opleiding positief is beoordeeld,

uitlooprecht: [gereserveerd],

universiteit: instelling als bedoeld in onderdeel a van de bijlage van deze wet, en, tenzij anders aangegeven, de Open Universiteit,

wetenschappelijk onderwijs: onderwijs dat is gericht op de voorbereiding om de wetenschap zelfstandig te beoefenen of wetenschappelijke kennis beroepsmatig toe te passen, dat het inzicht in de samenhang van de wetenschappen bevordert,

wo-bacheloropleiding: wetenschappelijk onderwijs dat de NVAO bij accreditatiebesluit of besluit toets nieuwe opleiding als wo-bacheloropleiding heeft gekwalificeerd,

wo-masteropleiding: wetenschappelijk onderwijs dat de NVAO bij accreditatiebesluit of besluit toets nieuwe opleiding als wo-masteropleiding heeft gekwalificeerd.

Artikel 1.2. Aard van de bepalingen

1. De onderstaande artikelen zijn voor bijzondere instellingen voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder hoger onderwijs:

a. de artikelen van hoofdstuk 2, met uitzondering van de artikelen 2.14, 2.15, 2.16 en 2.22,

b. de artikelen van hoofdstuk 3, met uitzondering van de artikelen 3.19 en 3.42,

c. de artikelen van hoofdstuk 4, met uitzondering van artikel 4.5,

d. de artikelen van hoofdstuk 7, met uitzondering van de artikelen 7.7, 7.9, 7.10, 7.11, 7.18, 7.23, 7.25 en 7.26, en

e. de artikelen van hoofdstuk 8, met uitzondering van de artikelen 8.1 tot en met 8.6, 8.12, tweede lid, 8.17 en 8.18.

2. De onderstaande artikelen regelen voor openbare instellingen het openbaar hoger onderwijs:

a. de artikelen van hoofdstuk 2, met uitzondering van de artikelen 2.14, 2.15, 2.16 en 2.22,

b. de artikelen van hoofdstuk 3, met uitzondering van de artikelen 3.8, 3.19, 3.42 en 3.49,

c. de artikelen van hoofdstuk 4, met uitzondering van de artikelen 4.7 en 4.19,

d. de artikelen van hoofdstuk 7, met uitzondering van de artikelen 7.7, 7.9, 7.10, 7.11, 7,15, 7.18, 7.23, 7.25 en 7.26, en

e. de artikelen van hoofdstuk 8, met uitzondering van de artikelen 8.1 tot en met 8.6, 8.12, tweede lid, 8.17 en 8.18.

3. Artikel 1.3 is voor de theologische of levensbeschouwelijke universiteiten voorwaarde voor bekostiging.

4. De onderstaande artikelen zijn voor de academische ziekenhuizen bij bijzondere universiteiten voorwaarden voor bekostiging en regelen de academische ziekenhuizen bij openbare universiteiten:

a. de artikelen 5.1 tot en met 5.4, en voor zover het een academisch ziekenhuis bij een openbare universiteit betreft, artikel 5.5,

b. de artikelen 7.4, 7.7, 7.9, 7.12, 7.19 en 7.23, en

c. de artikelen 8.12, tweede lid, en 8.16.

Artikel 1.3. Toepasselijke bepalingen voor theologische of levensbeschouwelijke universiteiten

Op een theologische of levensbeschouwelijke universiteit zijn de volgende artikelen van overeenkomstige toepassing:

a. artikel 1.1,

b. de artikelen van hoofdstuk 2, met uitzondering van artikel 2.5,

c. de artikelen van hoofdstuk 3,

d. de artikelen 4.1, tweede lid, voor zover het betrekking heeft op het gebied van theologie of levensbeschouwing, 4.2, 4.3, 4.4, 4.6, 4.8 tot en met 4.19, 4.20, derde, vierde en vijfde lid, 4.20, tweede lid, voor zover het twee theologische of levensbeschouwelijke universiteiten betreft, 4.22, eerste lid, en 4.23 tot en met 4.26,

e. de artikelen 7.1 tot en met 7.3, 7.6, 7.8, 7.12 tot en met 7.14, 7.16, 7.17, 7.19 tot en met 7.22, 7.24, 7.25 en 7.26, en

f. de artikelen 8.7 tot en met 8.11, 8.12, eerste lid, 8.13 tot en met 8.16, 8.19 en 8.20.

Artikel 1.4. Toepasselijke bepalingen voor niet-bekostigd onderwijs

1. Op een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zijn de volgende artikelen van toepassing, voor zover hij geaccrediteerd onderwijs verzorgt of wil verzorgen waarvoor geen aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas bestaat:

a. artikel 1.1,

b. de artikelen 2.1, 2.2, eerste lid, en 2.6 tot en met 2.19,

c. de artikelen 3.1, 3.9, tweede en vierde lid, en 3.10, eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid,

d. de artikelen 4.23 en 4.24, en

e. de artikelen 8.7, 8.8, 8.9, 8.10, eerste, tweede en derde lid, 8.11, 8.14 en 8.20, tweede, derde en vierde lid.

2. Het bestuur van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, treedt voor de toepassing van de artikelen, bedoeld in het eerste lid, op als college van bestuur.

HOOFDSTUK 2. ONDERWIJS EN ONDERZOEK

§ 2.1. Zorg voor de kwaliteit van hoger onderwijs en onderzoek

Artikel 2.1. Zorgplicht voor kwaliteit

1. Het college van bestuur zorgt ervoor dat, met inachtneming van artikel 2.2, binnen de instelling goed onderwijs wordt verzorgd en goed onderzoek wordt verricht in een omgeving waar de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek tot haar recht komt.

2. Het zorgdragen dat er kwalitatief goed onderwijs wordt verzorgd omvat ten minste een kwaliteitszorgsysteem waarin wordt voorzien in een regelmatige beoordeling:

a. van de kwaliteit van het onderwijs en de overige werkzaamheden van de instelling,

b. die mede door onafhankelijke deskundigen en aan de hand van het oordeel van studenten wordt uitgevoerd, en

c. waarvan de uitkomsten openbaar zijn en zoveel mogelijk vergelijkbaar zijn met de beoordeling bij andere instellingen.

3. Het zorgdragen dat er kwalitatief goed onderzoek wordt verricht omvat ten minste een goed functionerend kwaliteitszorgsysteem voor het onderzoek. Voor universiteiten zijn de promotietrajecten daaronder begrepen.

§ 2.2. Rol van personeel dat direct betrokken is bij onderwijs en onderzoek

Artikel 2.2. Functioneren van docenten en onderzoekers

1. Aan de instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen en worden ethische waarden geëerbiedigd.

2. Het college van bestuur voert een zodanig beleid dat de deskundigheid van het personeel van de instelling wordt gestimuleerd en dat het personeel dat direct betrokken is bij onderwijs of onderzoek voldoende ruimte heeft voor de uitoefening van het beroep.

Artikel 2.3. Hoogleraren

1. Tot het personeel van een universiteit behoren in elk geval hoogleraren. Het benoemingsbesluit vermeldt het wetenschapsgebied waarop de hoogleraar zijn onderwijs- en onderzoekstaken uitoefent.

2. De hoogleraren zijn bij uitstek verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het hun toegewezen wetenschapsgebied en voor de inhoud van het te geven onderwijs op dat gebied, onverminderd de bevoegdheid van het college van bestuur om het onderwijs te organiseren en coördineren.

3. De hoogleraren zijn gerechtigd de titel professor te voeren. Oud-hoogleraren die eervol als hoogleraren zijn ontslagen vanwege gezondheidsredenen, vrijwillig vervroegd uittreden of bij of na het bereiken van de voor de openbare dienst geldende functionele leeftijdsgrens, zijn ook gerechtigd deze titel te voeren.

Artikel 2.4. Vestiging bijzondere leerstoel; bijzondere hoogleraren

1. Het college van bestuur van een universiteit kan, na raadpleging van het college voor promoties, bedoeld in artikel 2.20, een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid bevoegd verklaren om bij die universiteit een bijzondere leerstoel te vestigen. Het besluit vermeldt:

a. het wetenschapsgebied waarin de bijzonder hoogleraar onderwijs geeft, en

b. de rechten, plichten en bevoegdheden van de bijzonder hoogleraar.

2. Het bestuur van de rechtspersoon geeft het college van bestuur inlichtingen over de gevestigde leerstoel.

3. Om als bijzonder hoogleraar onderwijs te kunnen geven, is vereist dat de betrokkene:

a. de graad Doctor heeft verkregen,

b. in het bezit is van een doctoraat, of

c. in het bezit is van een bewijs dat het college van bestuur de benoeming heeft bekrachtigd.

4. Op de bijzonder hoogleraar is artikel 2.3, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

5. Het onderwijs, gegeven door een bijzonder hoogleraar, is toegankelijk voor hen die gerechtigd zijn het onderwijs aan de universiteit bij te wonen.

6. Het college van bestuur trekt de bevoegdverklaring, bedoeld in het eerste lid, in na raadpleging van het college voor promoties, bedoeld in artikel 2.20, als:

a. dit artikel of het besluit, bedoeld in het eerste lid, niet langer wordt nagekomen, of

b. de bijzonder hoogleraar het onderwijs verwaarloost of zonder goede reden dit onderwijs gedurende een volledig jaar heeft onderbroken, of

c. als gevolg van wijzigingen in de omstandigheden, het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet langer verdraagt met de bevoegdverklaring.

Artikel 2.5. Lectoren

1. Tot het personeel van een hogeschool behoren in elk geval lectoren. Het benoemingsbesluit vermeldt het deel van de beroepspraktijk waarbinnen de lector zijn taken uitoefent.

2. De lectoren zijn verantwoordelijk voor ontwerp- en ontwikkelactiviteiten dan wel voor onderzoek gericht op de beroepspraktijk op het gebied van het deel van de beroepspraktijk dat hun is toegewezen en voor de bevordering van de verwevenheid van het onderwijs met de beroepspraktijk.

§ 2.3. Onderwijs

Artikel 2.6. Opleidingen

1. Een instelling verzorgt, met het oog op de graadverlening, bedoeld in artikel 2.13, hoger onderwijs in de vorm van:

a. wo- of hbo-bacheloropleidingen, of

b. wo- of hbo-masteropleidingen.

2. Opleidingen kunnen voltijds of deeltijds zijn ingericht en worden in dat geval respectievelijk aangeduid als voltijdse of deeltijdse opleidingen.

Artikel 2.7. Eindkwalificaties en overige kenmerken van opleidingen

1. Tot de kwaliteitskenmerken van de hieronder vermelde opleidingen behoren in elk geval de kenmerken:

a. die bij of krachtens de Wet op de architectentitel zijn vastgesteld voor de opleidingen die voorbereiden op het beroep architect,

b. die bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg zijn vastgesteld voor de opleidingen die voorbereiden op de beroepen arts, verpleegkundige, tandarts en apotheker, en

c. die zijn neergelegd in richtlijn nr. 78/1026/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1978 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van dierenarts (PbEG L 362).

2. Instellingen voeren, waar mogelijk in samenwerking met instellingen die dezelfde of vergelijkbare opleidingen verzorgen, overleg met de gezamenlijke werkgevers over de eindkwalificaties van opleidingen die voorbereiden op een specifiek beroep ten behoeve van de afstemming ervan op de arbeidsmarkt.

3. De eindkwalificaties van wo-bacheloropleidingen en wo-masteropleidingen die niet voorbereiden op een specifiek beroep zijn ontleend aan eisen uit de wetenschappelijke discipline en de internationale wetenschapsbeoefening.

Artikel 2.8. Studielast voor opleidingen

1. De jaarlijkse studielast voor een opleiding bedraagt 60 studiepunten, gelijkgesteld aan 1680 uren studie.

2. Voor de volgende opleidingen geldt de daarbij vermelde studielast:

a. wo-bacheloropleiding: 180 studiepunten,

b. wo-masteropleiding: 60 studiepunten,

c. hbo-bacheloropleiding: 240 studiepunten, en

d. hbo-masteropleiding: 60 studiepunten.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan voor een wo-masteropleiding of een hbo-masteropleiding een studielast worden vastgesteld die groter is dan de studielast, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b of d.

4. Het college van bestuur kan een studielast voor een opleiding vaststellen die groter is dan de studielast, bedoeld in het tweede of derde lid.

Artikel 2.9. Registratie van opleidingen

1. Er is een Croho dat gegevens bevat over opleidingen in het hoger onderwijs. De IB-Groep is verantwoordelijk voor de aanleg en het beheer van en de informatieverstrekking uit het Croho.

2. Bij ministeriële regeling:

a. wordt bepaald welke gegevens van een opleiding in het register worden opgenomen en welke indeling daarbij wordt gehanteerd,

b. wordt bepaald welke organen of bestuursorganen die gegevens bij de IB-Groep aanleveren, en

c. worden overige zaken geregeld die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel.

3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor het verstrekken van informatie aan anderen dan de colleges van bestuur, een in die regeling vastgestelde vergoeding is verschuldigd.

4. De IB-Groep registreert de gegevens of de gewijzigde gegevens overeenkomstig de overgelegde gegevens, tenzij de IB-Groep constateert dat de gegevens of de bewijsstukken onvolledig zijn.

5. De IB-Groep beëindigt de registratie van een opleiding als:

a. het college van bestuur heeft verklaard dat de instelling de opleiding niet langer zal verzorgen,

b. de redelijke termijn, bedoeld in artikel 8.10, is geëindigd,

c. de redelijke termijn, bedoeld in de artikelen 8.13, derde lid, en 8.14, tweede lid, is geëindigd, en

d. de door Onze Minister vastgestelde termijn is geëindigd van instandhouding van de rechtsgevolgen van een accreditatiebesluit of besluit toets nieuwe opleiding dat op grond van artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is vernietigd.

6. Een instelling kan een opleiding niet aan een andere instelling overdragen.

Artikel 2.10. Instelling examencommissies

1. Het college van bestuur stelt voor elke opleiding of groep van opleidingen een examencommissie in die:

a. onafhankelijk functioneert ten opzichte van het college van bestuur, en

b. waarborgt dat kennis, inzicht en vaardigheden bij een student objectief en deskundig worden beoordeeld.

2. De examencommissie wijst voor het afnemen van tussentijdse toetsen examinatoren aan. De examinatoren verstrekken de examencommissie de gevraagde inlichtingen.

3. Als lid van de examencommissie of als examinator kunnen worden aangewezen:

a. leden van het personeel die direct betrokken zijn bij het verzorgen van onderwijs, en

b. deskundigen van buiten de instelling.

Artikel 2.11. Taken en bevoegdheden examencommissies

1. Een examencommissie heeft de volgende taken en bevoegdheden:

a. tussentijdse toetsen en examens op een goede wijze organiseren,

b. richtlijnen en aanwijzingen binnen het kader van het onderwijs- en examenreglement, bedoeld in artikel 3.43, vaststellen om de uitslag van tussentijdse toetsen en examens te beoordelen en vast te stellen,

c. door het afnemen van een examen vaststellen of de kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn om een graad te verkrijgen, zoals opgenomen in het onderwijs- en examenreglement, bedoeld in artikel 3.43, behaald zijn,

d. toestemming verlenen aan een student om een door een student samengesteld programma te volgen, waarvan het examen leidt tot het verkrijgen van een graad en waarbij de bevoegde examencommissie aangeeft tot welke opleiding van de instelling dat programma wordt geacht te behoren voor de toepassing van deze wet,

e. volgens objectieve en transparante criteria vrijstelling verlenen voor het afleggen van een tussentijdse toets,

f. een getuigschrift vaststellen waarop is vermeld welke graad en toevoeging als bedoeld in artikel 2.13 is toegekend, als bewijs dat het examen met goed gevolg is afgelegd,

g. een supplement vaststellen dat onderdeel is van het getuigschrift, bedoeld in onderdeel f, en dat is opgesteld in het Nederlands en Engels of andere Europese taal die internationaal gangbaar is, en

h. voor zover van toepassing, de procedure vaststellen waarbij volgens objectieve en transparante criteria wordt bepaald welke vrijstellingen na inschrijving kunnen worden verleend op grond van elders verworven competenties aan iemand die niet is ingeschreven voor die opleiding.

2. Het supplement, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, geeft inzicht in de aard en inhoud van de gevolgde opleiding en omvat ten minste:

a. de naam van de opleiding en de instelling die de opleiding heeft verzorgd,

b. of het wetenschappelijk onderwijs of hoger beroepsonderwijs betreft,

c. de beschrijving van de inhoud van de opleiding, en

d. de studielast van de opleiding.

3. De examencommissie stelt regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, e en h, en over de maatregelen de examencommissie in dat verband kan nemen. De examencommissie kan bepalen dat niet iedere tussentijdse toets met goed gevolg afgelegd hoeft te zijn om vast te stellen dat het examen met goed gevolg is afgelegd.

4. Pleegt een student fraude, dan kan een maatregel als bedoeld in het derde lid inhouden dat de examencommissie de student het recht ontneemt een of meer door de examencommissie aan te wijzen tussentijdse toetsen of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het college van bestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van die student definitief beëindigen.

Artikel 2.12. Taal

Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. Een andere taal kan worden gebruikt als:

a. het een opleiding met betrekking tot die taal betreft,

b. het onderwijs betreft dat een anderstalige docent geeft in het kader van een gastcollege, of

c. de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs, of de herkomst van studenten dit noodzakelijk maakt, overeenkomstig een gedragscode die het college van bestuur heeft vastgesteld.

Artikel 2.13. Graadverlening na examen

1. Het college van bestuur verleent de graad Bachelor aan de student die met goed gevolg het examen heeft afgelegd dat is verbonden aan een wo-bacheloropleiding of een hbo-bacheloropleiding.

2. Het college van bestuur verleent de graad Master aan de student die met goed gevolg het examen heeft afgelegd dat is verbonden aan een wo-masteropleiding of een hbo-masteropleiding.

3. Als het een wo-bacheloropleiding of wo-masteropleiding betreft voegt het college van bestuur aan de graad toe:

a. «of Arts», «of Science», en als het college van bestuur dat wenselijk vindt de vermelding van het vakgebied of beroepenveld waarop de graad betrekking heeft, of

b. een voor die opleiding of groep van opleidingen bij ministeriële regeling vastgestelde toevoeging.

4. Als het een hbo-bacheloropleiding of hbo-masteropleiding betreft voegt het college van bestuur aan de graad toe:

a. de vermelding van het vakgebied of beroepenveld waarop de graad betrekking heeft, en

b. als het college van bestuur van oordeel is dat het recht doet aan de inhoud van de opleiding «of Arts», «of Science».

Artikel 2.14. Graden bij naamsvermelding

De persoon aan wie op grond van artikel 2.13 een graad is verleend, is gerechtigd die graad, aangevuld met de toevoeging, bedoeld in dat artikel, bij de eigen naamsvermelding achter de naam te plaatsen. Daarbij worden de volgende aanduidingen gebruikt:

a. Bachelor: B,

b. Master: M,

c. Bachelor met de toevoeging «of Arts»: BA,

d. Bachelor met de toevoeging «of Science»: BSc,

e. Master met de toevoeging «of Arts»: MA,

f. Master met de toevoeging «of Science»: MSc,

g. Bachelor of Master met een toevoeging als bedoeld in artikel 2.13, derde lid, onderdeel b: de bij ministeriële regeling genoemde aanduiding, en

h. de vermelding van het vakgebied of beroepenveld waarop de graad betrekking heeft, bedoeld in artikel 2.13, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel a: de door het college van bestuur vastgestelde afkorting.

Artikel 2.15. Titulatuur

1. De persoon die op grond van artikel 2.14 gerechtigd is bij de eigen naamsvermelding een graad tot uitdrukking te brengen die verbonden is aan een wo-bacheloropleiding of wo-masteropleiding, is ook gerechtigd tot het voeren van:

a. de titel ingenieur, afgekort tot ir., als het een wo-masteropleiding betreft op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving of op het gebied van de techniek,

b. de titel meester, afgekort tot mr., als het een wo-masteropleiding betreft op het gebied van het recht, of

c. de titel doctorandus, afgekort tot drs., als het een wo-masteropleiding betreft waarop de onderdelen a en b niet van toepassing zijn.

2. De persoon die op grond van artikel 2.14 gerechtigd is bij de eigen naamsvermelding een graad tot uitdrukking te brengen die verbonden is aan een hbo-bacheloropleiding of hbo-masteropleiding, is ook gerechtigd tot het voeren van:

a. de titel ingenieur, afgekort tot ing., als het hbo-bacheloropleiding betreft op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving of op het gebied van de techniek, of

b. de titel baccalaureus, afgekort tot bc., als het hbo-bacheloropleiding betreft waarop onderdeel a niet van toepassing is.

3. De titels, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden afgekort voor de naam geplaatst.

4. De betrokkene maakt een keuze uit het tot uitdrukking brengen bij de eigen naamsvermelding van een graad als bedoeld in artikel 2.14 en het voeren van een titel als bedoeld in dit artikel.

Artikel 2.16. Graden en titulatuur buiten Nederland

1. De persoon die in het buitenland gerechtigd is bij de eigen naamsvermelding een graad of titel tot uitdrukking te brengen die een in het buitenland gevestigde instelling voor hoger onderwijs heeft verleend, is gerechtigd dat op dezelfde wijze in Nederland te doen.

2. De IB-Groep staat op aanvraag toe dat een persoon als bedoeld in het eerste lid in plaats van de buitenlandse graad of titel een Nederlandse graad als bedoeld in artikel 2.14 of titel als bedoeld in artikel 2.15 in Nederland bij de naamsvermelding tot uitdrukking brengt, tenzij de IB-Groep tot het oordeel komt dat de gevolgde opleiding niet gelijkwaardig is aan een soortgelijke Nederlandse opleiding.

Artikel 2.17. Gezamenlijke opleiding of gezamenlijk programma

1. Als twee of meer instellingen gezamenlijk een opleiding of programma van een opleiding verzorgen, zijn de colleges van bestuur van de betrokken instellingen voor de bevoegdheden, bedoeld in artikel 4.4, eerste, tweede en zesde lid, gezamenlijk verantwoordelijk.

2. Voor de bevoegdheden, anders dan bedoeld in artikel 4.4, eerste, tweede en zesde lid, die betrekking hebben op een opleiding of programma, leggen de colleges van bestuur in een overeenkomst vast welk college ten opzichte van belanghebbenden binnen de instelling verantwoordelijk is voor de uitoefening daarvan. De colleges van bestuur blijven voor de uitoefening van deze bevoegdheden gezamenlijk verantwoordelijk ten opzichte van belanghebbenden buiten de instelling.

3. Als een student zich bij een instelling laat inschrijven voor een gezamenlijke opleiding of voor een opleiding waarvan hij het gezamenlijke programma volgt, wordt die student ook ingeschreven bij de opleiding van de andere instelling die mede verantwoordelijk is voor het verzorgen van de gezamenlijke opleiding of het gezamenlijke programma.

4. Als een instelling en een buitenlandse instelling voor hoger onderwijs gezamenlijk een opleiding of programma van een opleiding verzorgen, kan, voor zover de student is ingeschreven bij de Nederlandse instelling, op het Nederlandse getuigschrift de naam van die buitenlandse instelling worden aangegeven en welke onderdelen van de opleiding de student bij de buitenlandse instelling heeft gevolgd, met de bijbehorende resultaten.

Artikel 2.18. Associate-degreeprogramma

1. Het college van bestuur verleent de graad Associate degree aan degene die met goed gevolg het examen heeft afgelegd van een Ad-programma van tenminste 120 studiepunten waarvoor een besluit toets nieuw Ad-programma of een accreditatiebesluit is verleend.

2. Degene aan wie op grond van het eerste lid een graad is verleend, is gerechtigd die graad, in de eigen naamsvermelding achter de naam te plaatsen. Daarbij wordt de volgende aanduiding gebruikt: Associate degree, afgekort tot Ad.

3. De examencommissie verstrekt een diplomasupplement voor het Ad-programma met overeenkomstige toepassing van artikel 2.11, tweede lid.

4. Paragraaf 3.3 is van overeenkomstige toepassing op de Ad-programma’s.

Artikel 2.19. Zijinstromers bij beroepen in primair en voortgezet onderwijs

1. In dit artikel wordt verstaan onder:

a. instelling: instelling die voldoet aan artikel 176g van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162j van de Wet op de expertisecentra of artikel 118p van de Wet op het voortgezet onderwijs,

b. bekwaamheidsonderzoek: bekwaamheidsonderzoek als bedoeld in artikel 176f van de Wet op het primair onderwijs, artikel 162i van de Wet op de expertisecentra of artikel 118o van de Wet op het voortgezet onderwijs.

2. De examencommissie van de instelling die daarvoor het meest in aanmerking komt, reikt een getuigschrift bekwaamheidsonderzoek uit als bewijs dat het bekwaamheidsonderzoek met goed gevolg is afgesloten. Het getuigschrift vermeldt welke onderdelen het bekwaamheidsonderzoek omvatte en, in een voorkomend geval, welke bevoegdheid daaraan is verbonden.

3. De examencommissie van de instelling die daarvoor het meest in aanmerking komt reikt een getuigschrift pedagogisch-didactische scholing uit als bewijs dat de scholing, bedoeld in artikel 4.2.5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, ertoe heeft geleid dat de betrokkene voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 4.2.3, derde lid, onderdeel a, van die wet. Het getuigschrift vermeldt welke onderdelen het onderzoek omvatte.

4. De persoon die met goed gevolg het bekwaamheidsonderzoek heeft afgesloten, is gerechtigd tot het voeren van:

a. de titel doctorandus, afgekort tot drs., als het een bekwaamheidsonderzoek betreft waarin kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van wetenschappelijk onderwijs zijn getoetst, of

b. de titel baccalaureus, afgekort tot bc., als het een bekwaamheidsonderzoek betreft waarin kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van hoger beroepsonderwijs zijn getoetst.

5. De titels, bedoeld in het vierde lid, worden afgekort voor de naam geplaatst.

§ 2.4. Promoties

Artikel 2.20. College voor promoties en eisen aan een promotie

1. Aan een universiteit is een college voor promoties verbonden dat bestaat uit hoogleraren.

2. Voor elke promotie wijst het college voor promoties een hoogleraar, oud-hoogleraar als bedoeld in artikel 2.3, derde lid, of bijzonder hoogleraar van een universiteit aan als promotor.

3. Het college voor promoties stelt een promotiereglement vast dat regels bevat over de goede gang van zaken bij de promotie en de voorbereiding daarvan. In dat reglement wordt ten minste de wijze geregeld waarop geschillen worden beslecht die zich kunnen voordoen bij de promotie en de voorbereiding daarvan.

4. Een persoon kan in tegenwoordigheid van een college voor promoties promoveren aan een universiteit als:

a. hem op grond van artikel 2.13 de graad Master is verleend of hij in een bijzonder geval toestemming heeft gekregen van het college voor promoties,

b. hij als proeve van bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap een proefschrift heeft geschreven of een proefontwerp heeft vervaardigd, en

c. hij heeft voldaan aan de eisen die zijn vastgelegd in het promotiereglement.

Artikel 2.21. Graadverlening na promotie

1. Het college voor promoties, bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, verleent de graad Doctor aan de persoon die voldoet aan artikel 2.20, vierde lid.

2. Het college voor promoties is ook bevoegd om, het college van bestuur gehoord, de graad Doctor honoris causa te verlenen aan natuurlijke personen vanwege zeer uitstekende verdiensten.

Artikel 2.22. Graad Doctor en titel doctor

1. De persoon aan wie op grond van artikel 2.21 de graad Doctor is verleend, is gerechtigd die graad bij de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen.

2. De persoon die op grond van het eerste lid gerechtigd is de graad Doctor tot uitdrukking te brengen bij de eigen naamsvermelding, is ook gerechtigd de titel doctor te voeren. De titel wordt, afgekort tot dr., voor de naam geplaatst.

3. De artikelen 2.15, vierde lid, en 2.16 zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3. STUDENTEN IN HET HOGER ONDERWIJS

§ 3.1. Inschrijving

Artikel 3.1. Informatieverstrekking aan studenten en aanstaande studenten

1. Het college van bestuur verstrekt zodanige informatie aan studenten en aanstaande studenten over de instelling en het te volgen onderwijs dat het die personen in staat stelt opleidingsmogelijkheden te vergelijken en tijdig een keuze te maken voor onderwijs dat aansluit bij hun voorkeuren en mogelijkheden.

2. Als de vertegenwoordiging van de colleges van bestuur, de vertegenwoordiging van besturen van rechtspersonen als bedoeld in artikel 1.4 en de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten niet tot gezamenlijke afspraken kunnen komen over de specificaties van de informatie, bedoeld in het eerste lid, worden bij ministeriële regeling die nadere specificaties gegeven van zowel inhoud als vorm van de informatie die nodig is voor het vergelijken van opleidingen en het kiezen van passend onderwijs.

Artikel 3.2. Recht op inschrijving voor een opleiding

1. Recht op inschrijving door het college van bestuur voor een bacheloropleiding of een masteropleiding aan een instelling dan wel een programmaonderdeel van de Open Universiteit heeft de persoon die de regels, bedoeld in artikel 3.6, vijfde lid, in acht heeft genomen, en voldoet aan:

a. de eis over Nederlander- of vreemdelingschap, bedoeld in artikel 3.3,

b. de vooropleidings- of toelatingseisen en in voorkomende gevallen de aanvullende eisen, bedoeld in paragraaf 3.2,

c. de verplichting tot aanmelding, bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.5,

d. de voorschriften over de beperking van de inschrijving, bedoeld in paragraaf 3.3, en

e. de financiële eisen, bedoeld in paragraaf 3.4.

2. Het recht op inschrijving vervalt, als:

a. het college van bestuur artikel 2.11, vierde lid, laatste volzin, heeft toegepast, en

b. het college van bestuur artikel 3.8, tweede lid, artikel 3.47, eerste lid, artikel 3.48, eerste lid, of artikel 3.49, eerste lid, heeft toegepast.

3. Als een bezwaar of beroep tegen een beslissing van het college van bestuur als bedoeld in het tweede lid gegrond is verklaard, ontstaat voor de betrokkene het recht op inschrijving opnieuw met onmiddellijke ingang.

4. Inschrijving als extraneus is slechts mogelijk, als de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen naar het oordeel van het college van bestuur niet verzet.

5. Op de inschrijving voor een bacheloropleiding of een programmaonderdeel aan de Open Universiteit is het eerste lid, onderdelen b en c, niet van toepassing. De betrokkene voldoet aan de eis dat hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.

Artikel 3.3. Eis over Nederlander- of vreemdelingschap

Met het oog op de inschrijving toont de betrokkene aan dat hij:

a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

b. vreemdeling is en jonger dan 18 jaar op de eerste dag waarop de opleiding begint waarvoor hij zich voor de eerste maal wil laten inschrijven,

c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding begint waarvoor hij zich voor de eerste maal wil laten inschrijven, en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van de Vreemdelingenwet 2000,

d. vreemdeling is en buiten Nederland verblijf houdt op de eerste dag waarop de opleiding begint waarvoor hij zich voor de eerste maal wil laten inschrijven, of

e. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, bedoeld in de onderdelen b, c of d, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding van een instelling, welke opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

Artikel 3.4. Centrale aanmelding van aanstaande studenten

1. Onverminderd artikel 3.2 meldt de betrokkene zich bij de IB-Groep aan, als hij zich voor de eerste maal voor het eerste jaar van een bacheloropleiding aan een instelling wil laten inschrijven.

2. De aanmelding als bedoeld in het eerste lid geschiedt voorafgaand aan de inschrijving met inachtneming van artikel 3.5 en overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels, onder vermelding van de instelling van zijn eerste voorkeur en de bacheloropleiding waarop de inschrijving betrekking heeft.

3. Dit artikel is niet van toepassing op de inschrijving als extraneus en de inschrijving voor een opleiding of een programmaonderdeel aan de Open Universiteit.

Artikel 3.5. Te verstrekken persoonsgebonden nummer bij aanmelding

1. Bij de aanmelding, bedoeld in artikel 3.4, legt de betrokkene ook zijn persoonsgebonden nummer over.

2. De betrokkene legt het persoonsgebonden nummer over door middel van een van overheidswege verstrekt document, waarop ook de gegevens over de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum en het geslacht van de betrokkene zijn vermeld.

3. Als de betrokkene aannemelijk maakt dat hij geen persoonsgebonden nummer kan overleggen, verstrekt de IB-Groep binnen acht weken na ontvangst van de aanmelding aan hem zijn onderwijsnummer. Het onderwijsnummer is een door de IB-Groep uitgegeven en aan de betrokkene toegekend persoonsgebonden nummer.

4. De IB-Groep verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de aanmelding aan het college van bestuur van de instelling waarvoor de betrokkene zich heeft aangemeld, het persoonsgebonden nummer van de betrokkene en de gegevens, bedoeld in artikel 4.25, tweede lid, voor zover die door de betrokkene zijn verstrekt.

5. Dit artikel is niet van toepassing op de inschrijving als extraneus en de inschrijving voor een opleiding aan de Open Universiteit.

Artikel 3.6. Procedure tot inschrijving

1. De persoon die onderwijs wil volgen en examens wil afleggen, laat zich als student bij een opleiding inschrijven. De persoon die alleen examens wil afleggen, laat zich als extraneus bij een opleiding inschrijven. Inschrijving bij een opleiding aan de Open Universiteit is alleen mogelijk als student.

2. De inschrijving vindt, met uitzondering van de Open Universiteit, plaats voor onbepaalde tijd en eindigt in de gevallen, bedoeld in artikel 3.50, eerste lid.

3. De inschrijving aan de Open Universiteit kan ook plaatsvinden voor een of meer programmaonderdelen.

4. Het college van bestuur verstrekt aan de persoon die is ingeschreven, een bewijs van inschrijving.

5. Het college van bestuur stelt regels van procedurele aard over de inschrijving vast.

Artikel 3.7. Te verstrekken persoonsgebonden nummer bij inschrijving

1. Bij de inschrijving, bedoeld in artikel 3.6, legt de betrokkene ook zijn persoonsgebonden nummer over. Artikel 3.5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Als de betrokkene aannemelijk maakt dat hij geen persoonsgebonden nummer kan overleggen, meldt het college van bestuur binnen twee weken aan de IB-Groep de beschikbare gegevens van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats.

3. De IB-Groep verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het tweede lid, aan het college van bestuur het sociaal-fiscaalnummer van de betrokkene of, als is gebleken dat hem niet van overheidswege een sociaal-fiscaalnummer is verstrekt, het onderwijsnummer als bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van de betrokkene.

4. Het college van bestuur neemt het persoonsgebonden nummer van de betrokkene op in de administratie van de instelling.

5. Als aan een student een onderwijsnummer is toegekend en het college van bestuur daarna de beschikking krijgt over zijn sociaal-fiscaalnummer, neemt het college van bestuur dit sociaal-fiscaalnummer terstond als persoonsgebonden nummer op in de administratie van de instelling in de plaats van het onderwijsnummer. Het college van bestuur meldt deze wijziging binnen twee weken aan de IB-Groep onder opgave van het sociaal-fiscaalnummer en het onderwijsnummer van de student.

Artikel 3.8. Weigering inschrijving door bijzondere instelling

1. Het college van bestuur van een bijzondere instelling kan bepalen dat de persoon die zich wil laten inschrijven, geacht wordt de grondslag en doelstellingen van die instelling te respecteren.

2. Het college van bestuur kan de inschrijving voor een opleiding weigeren, als gegronde reden bestaat dat:

a. een aanstaande student de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet zal respecteren, of

b. een aanstaande student van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling.

3. De weigering van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed.

§ 3.2. Vooropleidingseisen, toelatingseisen en overige eisen; vrijstelling daarvan

Artikel 3.9. Vooropleidingseisen voor bacheloropleidingen (diploma-eisen en nadere eisen)

1. De vooropleidingseisen voor de inschrijving voor een bacheloropleiding zijn diploma-eisen en nadere eisen.

2. De diploma-eis voor een wo-bacheloropleiding is het bezit van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.

3. De nadere eisen voor een wo-bacheloropleiding zijn, voor zover van toepassing, de bij ministeriële regeling voor een opleiding of groep van opleidingen vastgestelde nadere eisen:

a. over het profiel of de profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarop het diploma, bedoeld in het tweede lid, betrekking moet hebben, en

b. over de vakken en andere programmaonderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van het diploma, bedoeld in dat lid.

4. De diploma-eis voor een hbo-bacheloropleiding is het bezit van het diploma:

a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,

b. hoger algemeen voortgezet onderwijs,

c. van een bij ministeriële regeling aangewezen vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs,

d. van een middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of

e. van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

5. De nadere eisen voor een hbo-bacheloropleiding zijn, voor zover van toepassing, de bij ministeriële regeling voor een opleiding of groep van opleidingen vastgestelde nadere eisen:

a. wat betreft de diploma’s, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, over het profiel of de profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs, waarop de diploma’s, bedoeld in die onderdelen, betrekking moeten hebben,

b. over vakken en andere programmaonderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een van de diploma’s, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a en b, en

c. wat betreft de diploma’s, bedoeld in het vierde lid, onderdelen c, d en e, over de vereiste verwantschap tussen die opleidingen en de opleiding of groep van de opleidingen, bedoeld in de aanhef van dit lid.

Artikel 3.10. Vrijstelling van vooropleidingseisen voor bacheloropleidingen

1. Vrijgesteld van de diploma-eisen is:

a. de persoon aan wie de graad Bachelor of de graad Master, bedoeld in artikel 2.13, is verleend, of

b. de persoon die toegang heeft tot het wetenschappelijk onderwijs of het hoger beroepsonderwijs in het land van een verdragspartij die het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (Trb. 2002, 137) heeft geratificeerd.

2. Het college van bestuur kan ten aanzien van de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, de eis stellen dat deze beschikt over voldoende beheersing van het Nederlands of Engels om het onderwijs goed te kunnen volgen.

3. Het college van bestuur kan vrijstelling verlenen van de diploma-eisen aan de persoon die in het bezit is van een Nederlands of buitenlands diploma dat naar het oordeel van het college van bestuur ten minste gelijkwaardig is aan het diploma, bedoeld in artikel 3.9, tweede of vierde lid. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

4. Het college van bestuur kan met het oog op de inschrijving voor een wo-bacheloropleiding vrijstelling verlenen van de diploma-eisen aan de persoon die de tussentijdse toetsen verbonden aan het eerste jaar van een hbo-bacheloropleiding met goed gevolg heeft afgelegd.

5. Het college van bestuur kan vrijstelling verlenen van de nadere eisen aan een persoon die beschikt over vergelijkbare kennis, inzicht en vaardigheden als waarop de nadere eisen betrekking hebben, en:

a. voldoet aan de diploma-eisen, of

b. een persoon is als bedoeld in het eerste, derde of vierde lid.

6. Het college van bestuur kan vrijstelling verlenen van de diploma-eisen en de nadere eisen als uit een door het college van bestuur ingesteld onderzoek blijkt dat de betrokkene beschikt over voldoende kennis, inzicht en vaardigheden en over voldoende beheersing van het Nederlands of Engels om het onderwijs in de bacheloropleiding waarvoor inschrijving wordt verlangd, goed te kunnen volgen, en de betrokkene:

a. ten minste eenentwintig jaar is, of

b. nog niet de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt en:

1°. in het bezit is van een buitenlands diploma dat in eigen land toegang geeft tot een opleiding aan een instelling voor hoger onderwijs of in bijzondere gevallen geen diploma kan overleggen, of

2°. in bijzondere gevallen een hbo-bacheloropleiding op het gebied van de kunst wil volgen.

7. De betrokkene toont voorafgaand aan de inschrijving voor een bacheloropleiding aan dat hij beschikt over vergelijkbare kennis, inzicht en vaardigheden waarop de nadere eisen betrekking hebben.

8. Het college van bestuur kan voor opleidingen, waarvoor geen inschrijvingsbeperking als bedoeld in paragraaf 3.3 geldt, bepalen dat de inschrijving niettemin plaats vindt onder de voorwaarde dat de kennis, het inzicht en de vaardigheden, bedoeld in het zevende lid, kunnen worden aangetoond voor de afronding van het eerste jaar van de bacheloropleiding voor:

a. de personen, bedoeld in het eerste, derde, vierde, vijfde lid, voor zover de persoon in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 3.9, vierde lid, onderdeel c , d en e, of het zesde lid, en

b. de personen die in het bezit zijn van een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs en de opleiding waarvoor zij zich willen laten inschrijven is opgenomen in een ministeriële regeling.

Artikel 3.11. Aanvullende eisen

1. Bij ministeriële regeling kunnen voor een bij die regeling aan te wijzen opleiding of een groep van opleidingen in aanvulling op de eisen, bedoeld in de artikelen 3.9 en 3.10, eisen worden gesteld, als de uitoefening van het beroep waarvoor een opleiding of een groep van opleidingen voorbereidt specifieke eisen stelt aan de betrokkene:

a. ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die niet of in onvoldoende mate onderdeel zijn van de gevolgde vooropleiding, of

b. ten aanzien van eigenschappen van de student.

2. Het college van bestuur stelt een onderzoek in of de betrokkene voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.12. Toelatingseis voor masteropleidingen; vrijstelling daarvan

1. Onverminderd de artikelen 3.10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en tweede lid, en 3.13 is de toelatingseis voor de inschrijving voor een wo-masteropleiding en voor een hbo-masteropleiding dat de betrokkene voldoet aan de door het college van bestuur voor die opleidingen vast te stellen eisen die overeenkomen met de kennis, het inzicht en de vaardigheden die moeten zijn verworven bij beëindiging van de desbetreffende bacheloropleiding.

2. Als de betrokkene niet voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, en van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daaraan binnen een redelijke termijn alsnog kan voldoen, biedt het college van bestuur hem de mogelijkheid om voorafgaand aan de inschrijving de tekortkoming weg te nemen en om alsnog aan die eisen te voldoen.

Artikel 3.13. Toelatingseis voor aansluitende wo-masteropleidingen; vrijstelling daarvan

1. De toelatingseis voor de inschrijving voor een wo-masteropleiding die aansluit op een wo-bacheloropleiding of een programma binnen die wo-bacheloropleiding is dat aan betrokkene een graad als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, is verleend op grond van het met goed gevolg afleggen van het examen verbonden aan de desbetreffende wo-bacheloropleiding.

2. Het college van bestuur biedt de masteropleiding, bedoeld in het eerste lid, binnen de instelling aan of het college komt, als dit wegens uitzonderlijke redenen niet mogelijk is, met het college van bestuur van een andere instelling overeen dat die wo-masteropleiding door die andere instelling wordt aangeboden.

3. In afwijking van het eerste lid kan het college van bestuur besluiten dat de persoon die voor een wo-bacheloropleiding als bedoeld in dat lid is ingeschreven, ook wordt ingeschreven voor een masteropleiding als bedoeld in dat lid onder de voorwaarde dat is voldaan aan door het college van bestuur voor die masteropleiding te stellen eisen. De betrokkene heeft niet het recht het examen verbonden aan de masteropleiding, bedoeld in de eerste volzin, af te leggen, als hij niet het examen verbonden aan de wo-bacheloropleiding, bedoeld in die volzin, met goed gevolg heeft afgelegd.

Artikel 3.14. Toelatingseis voor wo-masteropleidingen op het gebied van onderwijs; vrijstelling daarvan

1. De toelatingseisen voor de inschrijving voor een wo-masteropleiding tot leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, zijn dat:

a. aan de betrokkene de graad Master, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, is verleend, en

b. voldoet aan de door het college van bestuur te stellen eisen.

2. Het college van bestuur kan vrijstelling verlenen van de toelatingseis, bedoeld in het eerste lid, als uit een door hem ingesteld onderzoek blijkt dat de betrokkene beschikt over vergelijkbare kennis en vaardigheden kennis, inzicht en vaardigheden waarop die toelatingseis betrekking heeft.

§ 3.3. Beperking van de inschrijving

Artikel 3.15. Reikwijdte paragraaf 3.3

Deze paragraaf is niet van toepassing op extraneï.

Artikel 3.16. Beperking inschrijving o.g.v. beschikbare onderwijscapaciteit

1. Het college van bestuur van een instelling met uitzondering van de Open Universiteit kan voor een bacheloropleiding het aantal studenten vaststellen dat ten hoogste voor de eerste maal kan worden ingeschreven voor het eerste jaar van die opleiding.

2. Met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in het eerste lid kan de IB-Groep een bewijs van toelating afgeven.

3. Bij ministeriële regeling worden ten minste geregeld:

a. de wijze waarop de inschrijvingsbeperking, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld,

b. de toelating tot de selectieprocedure en de wijze van indeling in lotingsklasse, met inachtneming van artikel 3.17,

c. de wijze van afgifte van het bewijs van toelating, bedoeld in het tweede lid, en de geldigheidsduur daarvan,

d. de procedure voor de selectie door de instelling, met inachtneming van artikel 3.18,

e. het aantal aanstaande studenten uit de Nederlandse Antillen en Aruba, bedoeld in artikel 3.17, vijfde lid, en de wijze waarop de vaststelling van dat aantal geschiedt, en

f. het percentage van het aantal plaatsen per opleiding dat kan worden toegewezen aan gegadigden jegens wie uitloting een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren.

4. Het aantal keren dat aan de selectieprocedure, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, kan worden deelgenomen, bedraagt drie.

Artikel 3.17. Voorbereiding afgifte bewijzen van toelating en afgifte daarvan

1. De IB-Groep deelt personen die in het bezit van een diploma als bedoeld in artikel 3.9, tweede of vierde lid, en zich willen laten inschrijven voor een opleiding waarvoor een inschrijvingsbeperking als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, geldt, aan de hand van het behaalde gemiddelde eindexamencijfer in vijf klassen in.

2. De klassen, bedoeld in het eerste lid, hebben als grenzen:

a. hoger dan of gelijk aan 8,

b. lager dan 8 maar hoger dan of gelijk aan 7,5,

c. lager dan 7,5 maar hoger dan of gelijk aan 7,

d. lager dan 7 maar hoger dan of gelijk aan 6,5, en

e. lager dan 6,5.

3. De IB-Groep verstrekt een bewijs van toelating aan wie zijn ingedeeld in de klasse, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.

4. De inlotingskansen van de klassen b tot en met e verhouden zich, voor zover kleiner dan honderd procent, als respectievelijk 9 : 6 : 4 : 3.

5. De IB-Groep deelt de door haar aangewezen aanstaande studenten uit de Nederlandse Antillen en Aruba in de klasse, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, in.

6. De IB-Groep deelt de persoon aan wie een graad als bedoeld in artikel 2.13 is verleend of die in het bezit is van een diploma of getuigschrift als bedoeld in artikel 3.10, derde lid in de lotingsklasse, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, in.

Artikel 3.18. Selectie door instellingen

1. Het college van bestuur kan een door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hem zelf geselecteerde gegadigden die naar zijn oordeel beschikken over bijzondere kwalificaties. Dat percentage is aan een maximum gebonden, doordat:

a. in elk geval ten minste de helft van het aantal opleidingsplaatsen wordt toegewezen door toepassing van artikel 3.17, tweede lid, onderdelen b tot en met e, en vierde lid, en

b. op dat percentage tevens in mindering wordt gebracht het aantal gegadigden dat een bewijs van toelating ontvangt door toepassing van artikel 3.17, derde lid.

2. Tot de bijzondere kwalificaties, bedoeld in het eerste lid, behoren niet de behaalde eindexamencijfers.

3. Het college van bestuur stelt selectiecriteria en uitvoeringsregels vast.

Artikel 3.19. Afwijkende bezwaar- en reactietermijnen

In afwijking van de artikelen 6:7 en 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn twee weken voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit van de IB-Groep inzake afgifte van een bewijs van toelating onderscheidenlijk vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift voor de beslissing van de IB-Groep.

Artikel 3.20. Beperking inschrijving o.g.v. behoefte van de arbeidsmarkt

1. Als er gelet op de behoefte van de arbeidsmarkt sprake is van een aantoonbare ondoelmatigheid in het aanbod aan afgestudeerden van een opleiding, kan bij ministeriële regeling tijdig voorafgaand aan een kalenderjaar worden vastgesteld:

a. het aantal personen dat in de twee daaropvolgende kalenderjaren ten hoogste voor de eerste maal kan worden ingeschreven voor het eerste jaar van die opleiding aan alle universiteiten en hogescholen die deze opleiding verzorgen,

b. de verdeling daarvan over die opleiding bij de betrokken instellingen, en

c. de procedure over de verdeling van dat aantal personen.

2. Als op grond van het eerste lid een inschrijvingsbeperking is vastgesteld, is artikel 3.16, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.21. Beperking inschrijving OU o.g.v. beschikbare organisatorische en technische capaciteit

1. Het college van bestuur van de Open Universiteit kan de inschrijvingsmogelijkheid voor een opleiding of programmaonderdeel opschorten, voor zover en voor zolang de organisatorische en technische capaciteit voor het verzorgen van deze opleiding of dit programmaonderdeel daartoe naar zijn oordeel noodzaakt.

2. Met inachtneming van de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, geschiedt de inschrijving in de volgorde van aanmelding voor de desbetreffende opleiding of programmaonderdeel, volgens door het college van bestuur vast te stellen regels van procedurele aard.

Artikel 3.22. Beperking inschrijving na het eerste jaar van een bacheloropleiding en voor een masteropleiding

1. Het college van bestuur kan vaststellen dat de onderwijscapaciteit ten behoeve van de fase na het eerste jaar van een opleiding waarvoor een beperking van de eerste inschrijving is vastgesteld, niet toereikend is voor een onbeperkte inschrijving. In dat geval kan het college van bestuur besluiten inschrijving voor de fase na het eerste jaar van die opleiding te weigeren aan hen die niet reeds ingeschreven zijn geweest aan die aan de instelling verbonden opleiding

2. Het college van bestuur kan het aantal personen vaststellen dat ten hoogste voor een wo-masteropleiding of een hbo-masteropleiding als bedoeld in artikel 3.12 kan worden ingeschreven.

§ 3.4. Financiële bijdragen

[gereserveerd]

§ 3.5. Leer- en uitlooprechten

[gereserveerd]

§ 3.6. Rechten en plichten

Artikel 3.40. Rechten studenten en extraneï

1. Onverminderd de overige rechten op grond van deze wet heeft een student gedurende de periode van inschrijving ten minste recht op:

a. het deelnemen aan het onderwijs in de zin van deze wet, behoudens de regels die daarover in het onderwijs- en examenreglement, bedoeld in artikel 3.43, kunnen worden gesteld en de bevoegdheid van het college van bestuur in geval van toepassing van de artikelen 3.20 en 3.46 anders te beslissen,

b. het afleggen van tussentijdse toetsen en examens, verbonden aan de opleiding waarvoor de student is ingeschreven, tenzij artikel 2.11, vierde lid, eerste volzin, toepassing heeft gevonden,

c. verkrijging van een getuigschrift als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel f, indien betrokkene het examen met goed gevolg heeft afgelegd,

d. toegang tot de bij de instelling behorende inrichtingen en verzamelingen, tenzij naar het oordeel van het college van bestuur de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen verzet,

e. het gebruikmaken van andere ten behoeve van studenten getroffen voorzieningen, daaronder begrepen, behoudens wat de Open Universiteit betreft, de diensten van een studentendecaan, en

f. studiebegeleiding.

2. Het college van bestuur van de Open Universiteit stelt voor studenten, woonachtig buiten Nederland, regels vast over de rechten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e.

3. Een extraneus heeft na inschrijving uitsluitend de rechten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d.

4. Als het college van bestuur een opleiding opheft, bepaalt dat college het tijdstip waarop die beslissing van kracht wordt, zodanig dat de voor die opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke termijn kunnen voltooien.

Artikel 3.41. Profileringsfonds

[gereserveerd]

Artikel 3.42. Overleg met studenten; financiële ondersteuning aan bepaalde studenten

1. Onze Minister voert geregeld overleg met de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten over aangelegenheden van algemeen belang voor studenten.

2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven over de financiële ondersteuning van de vertegenwoordigers van de belangenorganisaties, bedoeld in het eerste lid, in verband met de door hen te verrichten activiteiten.

3. Onze Minister verstrekt financiële ondersteuning aan een student die:

a. een maand of langer deelneemt aan de beoordeling van een opleiding in het kader van de interne kwaliteitszorg van die opleiding,

b. bestuurslid is van politieke jongerenorganisatie van enige omvang die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, of

c. bestuurslid is van een landelijke organisatie van enige omvang, waarbij de behartiging van een maatschappelijk of onderwijskundig belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit.

4. Bij ministeriële regeling worden de voorwaarden vastgesteld waaronder de verstrekking van financiële ondersteuning, bedoeld in het derde lid, plaatsvindt.

5. Dit artikel is niet van toepassing op extraneï.

Artikel 3.43. Vaststelling door het college van bestuur van rechten en plichten van studenten

1. Het college van bestuur legt in het kader van de zorgplicht voor kwalitatief goed onderwijs de rechten en plichten van studenten zodanig vast dat ten minste:

a. de eindkwalificaties, bedoeld in artikel 2.7, overeenkomen met de eisen die internationaal, naar algemeen geldende opvattingen en vakinhoudelijk aan een opleiding zijn gesteld,

b. de eindkwalificaties voldoende maatschappelijk relevant zijn en met voldoende rendement in relatie tot de streefcijfers gerealiseerd worden,

c. delen van de opleiding voldoende samenhang vertonen, in voldoende studiebegeleiding voorzien, tot een redelijke studielast leiden en het mogelijk maken om het niveau van de eindkwalificaties, bedoeld in de onderdelen a en b, te realiseren,

d. kennis, inzicht en vaardigheden van studenten op inzichtelijke wijze worden beoordeeld in tussentijdse toetsen en een examen,

e. is aangegeven, voor welke opleidingen toepassing is gegeven aan artikel 2.8, vierde lid,

f. is aangegeven, welke wo-masteropleiding of wo-masteropleidingen voor een wo-bacheloropleiding of in een voorkomende geval voor een programma binnen een wo-bacheloropleiding aansluitend zijn in de zin van artikel 3.13, en

g. is aangegeven welke nadere regels het college van bestuur heeft opgesteld ter uitvoering van de artikelen 3.13 en 3.47.

2. Het college van bestuur legt de rechten en plichten, bedoeld in het eerste lid, worden in een onderwijs- en examenreglement vast, nadat de examencommissie, bedoeld in artikel 2.11, over die rechten en plichten heeft geadviseerd.

Artikel 3.44. Informatieverstrekking aan studenten over rechten en plichten

Het college van bestuur verstrekt toegankelijke informatie over:

a. de regels die de examencommissie op grond van artikel 2.10 heeft vastgesteld,

b. de inhoud van het onderwijs- en examenreglement, bedoeld in artikel 3.43, tweede lid, en

c. de overige wettelijke en interne regels die rechten en plichten van studenten bevatten.

Artikel 3.45. Individuele afspraken met studenten

Het college van bestuur kan met een student over het door hem te volgen onderwijs aanvullende rechten en plichten overeenkomen, zonder dat dit leidt tot een vermindering van de rechten die bij of krachtens deze wet dan wel bij reglement van de instelling aan de student zijn toegekend.

Artikel 3.46. Doorstroom binnen bacheloropleidingen

1. Ten aanzien van een bacheloropleiding die meer dan een programma omvat, kan het college van bestuur beslissen dat een voor die opleiding ingeschreven student geen toegang heeft tot een of meer bij die beslissing vermelde programma’s, als:

a. de aard en inhoud van de verschillende programma’s van de opleiding zodanig van elkaar verschillen dat toepassing van deze bevoegdheid gerechtvaardigd is,

b. het college van bestuur die opleiding heeft aangewezen, en

c. het college van bestuur de student in de gelegenheid stelt te worden gehoord alvorens het tot een beslissing overgaat.

2. Bij de toepassing van het eerste lid baseert het college van bestuur zijn beslissing op:

a. de studieresultaten van de student, waarbij het college van bestuur rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de student,

b. het door de student gevolgde deel van de opleiding, waarbij het college van bestuur beoordeelt of de door de student gekozen delen van de opleiding voldoende aansluiten op het door de student gewenste programma, of

c. een combinatie van a en b.

§ 3.7. Beëindiging van de inschrijving

Artikel 3.47. Bindend studieadvies

1. Het college van bestuur kan voor de afronding door een student van het eerste jaar van een bacheloropleiding zijn inschrijving voor die opleiding beëindigen maar niet eerder dan aan het einde van het eerste jaar van inschrijving, als het college van bestuur:

a. van oordeel is dat de student, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het college van bestuur daaromtrent heeft vastgesteld,

b. de student een waarschuwing heeft gegeven onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten naar het oordeel van het college van bestuur moesten zijn verbeterd, en

c. de student in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

2. Het college van bestuur kan aan de beëindiging van de inschrijving een termijn verbinden of die uit laten strekken tot bacheloropleidingen die met de desbetreffende opleiding het eerste jaar gemeen hebben, als het college van bestuur in het eerste jaar van de opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.

3. Het college van bestuur kan de student opnieuw aan die instelling voor die opleiding inschrijven, mits:

a. het college van bestuur aan de beëindiging van de inschrijving ingevolge het tweede lid een termijn heeft verbonden, of

b. de betrokkene op een later tijdstip verzoekt om voor die opleiding te worden ingeschreven en daarbij naar het oordeel van het college van bestuur aannemelijk maakt dat hij het onderwijs goed zal kunnen volgen.

4. Dit artikel is niet van toepassing op extraneï.

Artikel 3.48. Gedragingen student in relatie tot toekomstige beroepsuitoefening

1. Het college van bestuur kan op voorstel van de examencommissie in bijzondere gevallen en op objectieve gronden de inschrijving van een student voor een opleiding beëindigen, als die student door zijn gedragingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt.

2. De student wiens inschrijving op grond van het eerste lid is beëindigd, kan niet opnieuw aan die instelling voor die opleiding worden ingeschreven.

Artikel 3.49. Grondslag en doelstellingen bijzondere instelling

1. Het college van bestuur van een bijzondere instelling kan de inschrijving van een student voor een opleiding beëindigen, als:

a. die student de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet meer respecteert, of

b. gebleken is dat de student van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik heeft gemaakt door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van de instelling.

2. De inschrijving kan niet op grond van het eerste lid, onderdeel a, worden beëindigd, als voor de betrokken student geen gelegenheid bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen.

3. De beslissing tot beëindiging van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed.

Artikel 3.50. Beëindiging inschrijving

1. Het college van bestuur beëindigt de inschrijving voor een opleiding:

a. op het schriftelijk verzoek van een student: met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de student het verzoek heeft gedaan,

b. als een student gedurende de inschrijving de uit die inschrijving voortvloeiende verplichtingen van financiële aard niet is nagekomen en dat aan hem is toe te rekenen: met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het college van bestuur die student schriftelijk in kennis heeft gesteld van het niet nakomen van die verplichtingen,

c. als na de inschrijving blijkt dat deze niet in overeenstemming met artikel 3.3, eerste lid, heeft plaatsgevonden: met onmiddellijke ingang, en

d. als het college van bestuur ten aanzien van een student besloten heeft tot beëindiging van de inschrijving op grond van artikel 2.11, vierde lid, artikel 3.47, eerste lid, artikel 3.48, eerste lid, artikel 3.49, eerste lid, of artikel 8.19, tweede lid: met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het college van bestuur de betrokkene schriftelijk en met redenen omkleed heeft meegedeeld dat toepassing is gegeven het desbetreffende artikel.

2. Het college van bestuur doet voor het einde van de maand, volgend op de maand waarin een inschrijving is beëindigd, daarvan mededeling aan de betrokkene en de IB-Groep.

3. Dit artikel is niet van toepassing op inschrijvingen aan de Open Universiteit.

§ 3.8. Rechtsbescherming studenten

Artikel 3.51. Behandeling van klachten en geschillen binnen de instelling

1. Het college van bestuur zorgt ervoor dat aanstaande studenten en studenten hun klachten en geschillen kunnen voorleggen op een voor de gehele instelling toegankelijke en eenduidige manier.

2. Het college van bestuur behandelt klachten van een aanstaande student of student met toepassing dan wel overeenkomstige toepassing van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. Het college van bestuur neemt een beslissing over een geschil tussen een student en het college van bestuur dan wel een personeelslid of orgaan van de instelling en alle verzoeken om schadevergoeding. In afwijking van de eerste volzin neemt de examencommissie een beslissing over een geschil tussen een student en de examencommissie dan wel examinator. Het college van bestuur en de examencommissie nemen een beslissing met toepassing dan wel overeenkomstige toepassing van de hoofdstukken 6 en 7 en artikel 8:4, onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat:

a. artikel 7:10, derde lid, van die wet niet van toepassing is,

b. een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van die wet, wordt ingesteld, met dien verstande dat de leden onafhankelijk zijn,

c. die adviescommissie over geschillen naar aanleiding van een beslissing van een examencommissie dan wel een examinator advies uitbrengt aan de examencommissie,

d. die adviescommissie over de overige geschillen en verzoeken om schadevergoeding advies uitbrengt aan het college van bestuur, en

e. die adviescommissie ook bevoegd is een minnelijke schikking tussen partijen tot stand te brengen.

4. Als een aanstaande student of student een verzoek om schadevergoeding indient, brengt de commissie advies uit aan het college van bestuur over de hoogte van de vergoeding, overeenkomstig door het college van bestuur vast te stellen regels, voor de materiële schade die een aanstaande student of student heeft geleden doordat zijn rechten niet in acht zijn genomen.

5. De commissie kan in het advies opnemen dat onder welke voorwaarden opnieuw of alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel adviseren een tussentijdse toets, examen, toelatingsonderzoek, aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw af te nemen.

6. Als in de gevallen, bedoeld in het derde lid, sprake is van onverwijlde spoed kan de voorzitter op verzoek van een aanstaande student of student bepalen dat het geschil, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken wordt behandeld. De voorzitter van de commissie bepaalt binnen een week na ontvangst van het geschil of er sprake is van onverwijlde spoed en brengt de student en het college van bestuur of de examencommissie hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte.

7. De wijze waarop dit artikel wordt toegepast, wordt opgenomen in het bestuursreglement, bedoeld in artikel 4.2.

Artikel 3.52. College van beroep voor het hoger onderwijs

1. Er is een college van beroep voor het hoger onderwijs, gevestigd te Den Haag.

2. Het college van beroep heeft ten minste drie en ten hoogste zeven leden, alsmede een evengroot aantal plaatsvervangende leden.

3. Het college van beroep wordt bijgestaan door een secretaris. Onze Minister kan aan de secretaris ambtenaren toevoegen.

4. De ambtenaren die werkzaam zijn voor het college van beroep staan onder het gezag van dat college en leggen over werkzaamheden uitsluitend aan dat college verantwoording af.

5. Het college van beroep houdt zitting in kamers. Het college van beroep wijst de voorzitter van een kamer aan uit de leden.

6. Het college van beroep stelt voor zijn werkzaamheden een reglement van orde vast waarin in elk geval wordt geregeld:

a. de splitsing in kamers,

b. de verdeling van werkzaamheden over de verschillende kamers, en

c. de wijze waarop de voorzitter van het college van beroep en van een kamer worden vervangen.

Artikel 3.53. Rechtspositie leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs

1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangende leden, worden bij koninlijk besluit benoemd.

2. De secretaris wordt bij koninklijk besluit benoemd en is bezoldigd.

3. De leden en plaatsvervangende leden voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 1d van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

4. Een lid of plaatsvervangend lid wordt bij koninklijk besluit ontslagen, met ingang van de eerstvolgende maand nadat hij:

a. hiertoe een verzoek heeft ingediend,

b. de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt, of

c. terzake gehoord, uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is om zijn functie te vervullen of bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld.

5. De toelage aan de voorzitter, de overige leden en de plaatsvervangende leden wordt vastgesteld bij koninklijk besluit, te nemen op gemeenschappelijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Financiën.

Artikel 3.54. Bevoegdheid en procedure college van beroep voor het hoger onderwijs

1. Het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt over het beroep dat een aanstaande student of student heeft ingesteld tegen een beslissing op een geschil die het college van bestuur of de examencommissie jegens hem heeft genomen op grond van deze wet of op grond van een reglement dat op grond van deze wet is vastgesteld. Tegen uitspraken van het college van beroep staat geen hoger beroep open.

2. Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1, eerste en tweede lid, en 8:13.

3. Het griffierecht bedraagt € 38, onder overeenkomstige toepassing van artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 4. INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS

§ 4.1. Verantwoordelijkheden van instellingen

Artikel 4.1. Soorten instellingen

1. De bekostigde instellingen voor hoger onderwijs zijn opgenomen in de onderdelen a, b, c en d van de bijlage bij deze wet.

2. Een universiteit, uitgezonderd de Open Universiteit, is in elk geval werkzaam op het gebied van:

a. verzorgen van wetenschappelijk onderwijs in verwevenheid met wetenschappelijk onderzoek,

b. verrichten van wetenschappelijk onderzoek,

c. verzorgen van promotietrajecten op een zodanig niveau dat de persoon die die een dergelijk traject volgt, wordt voorbereid op de promotie ter verkrijging van de graad Doctor of het verzorgen van een traject tot technlogisch ontwerper, en

d. overdragen van kennis aan de maatschappij en bijdragen aan het benutten van de kennis door de maatschappij.

3. Een hogeschool is in elk geval werkzaam op het gebied van:

a. verzorgen van hoger beroepsonderwijs in verwevenheid met de beroepspraktijk en met activiteiten als bedoeld onder b,

b. verrichten van ontwerp- en ontwikkelactiviteiten dan wel onderzoek gericht op de beroepspraktijk, en

c. overdragen van kennis aan de maatschappij en bijdragen aan de ontwikkeling van beroepen waar het onderwijs van de hogeschool op gericht is.

4. De Open Universiteit verzorgt hoger onderwijs in de vorm van afstandsonderwijs.

5. De instellingen schenken ook aandacht aan de persoonlijke ontplooiing van studenten en aan de bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zij richten zich er wat betreft Nederlandstalige studenten ook op de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands te bevorderen.

§ 4.2. Bestuur van instellingen

Artikel 4.2. Zorgplicht goed bestuur

1. Het college van bestuur zorgt voor een goed bestuurde instelling:

a. met een transparante inrichting,

b. met een rechtmatig en doelmatig bestuur en beheer, en

c. waarbinnen afstemming met en verantwoording aan belanghebbenden binnen en buiten de instelling plaatsvindt.

2. Het college van bestuur zorgt ervoor dat een ieder binnen de instelling tijdig alle inlichtingen en gegevens verstrekt die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling door de KNAW als bedoeld in artikel 6.9, tweede lid, onderdeel d.

3. Het college van bestuur legt de uitwerking van de in dit artikel bedoelde zorgplicht vast in een bestuursreglement.

Artikel 4.3. College van bestuur en raad van toezicht

1. Een instelling heeft een college van bestuur en een raad van toezicht.

2. Een lid van de raad van toezicht heeft geen directe belangen bij de instelling.

3. De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de desbetreffende instelling, genoemd in artikel 4.1, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad terzijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met:

a. het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur,

b. het goedkeuren van het bestuursreglement,

c. het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en, indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan van de instelling,

d. het toezien op de naleving van wettelijke verplichtingen en de afwijkingen van de branchecode, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, onderdeel b, door het college van bestuur,

e. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de instelling verkregen op grond van artikel 7.3,

f. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad, en

g. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met f, in het jaarverslag van de instelling.

4. Het college van bestuur voorziet de raad van toezicht van onafhankelijke administratieve ondersteuning.

5. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.

Artikel 4.4. Beperking mogelijkheden tot toedeling en overdracht van bevoegdheden

1. De bevoegdheid tot inschrijving en beëindiging van de inschrijving van studenten kan uitsluitend worden uitgeoefend door of namens het college van bestuur.

2. De bevoegdheid tot het aanvragen van accreditatie van een opleidingkan uitsluitend worden uitgeoefend door het college van bestuur of door personeel van de instelling namens dit college.

3. De bevoegdheid tot het instellen van een examencommissie kan uitsluitend worden uitgeoefend door het college van bestuur of, indien dit in het bestuursreglement is bepaald, door bevoegde personeelsleden of een in dat reglement genoemd orgaan van de instelling.

4. De bevoegdheden van de examencommissie, bedoeld in artikel 2.11, en de bevoegdheid tot de beslissing over geschillen naar aanleiding van een beslissing van een examencommissie of examinator, bedoeld in artikel 3.51, derde lid, kunnen uitsluitend worden uitgeoefend door de examencommissie.

5. De bevoegdheid tot de behandeling van klachten, bedoeld in artikel 3.51, tweede lid, en de bevoegdheid tot de beslissing over geschillen, bedoeld in artikel 3.51, derde en vierde lid, niet zijnde de beslissing over geschillen door de examencommissie, kunnen uitsluitend worden uitgeoefend door het college van bestuur.

6. De bevoegdheid tot graadverlening, bedoeld in artikel 2.13, kan uitsluitend worden uitgeoefend door het college van bestuur of door de examencommissie namens dit college.

7. De bevoegdheden van het college voor promoties, bedoeld in de artikelen 2.20 en 2.21, kunnen uitsluitend worden uitgeoefend door dat college.

Artikel 4.5. Aanvullende bepalingen voor openbare instellingen

1. De openbare instellingen, genoemd in onderdeel a van de bijlage bij deze wet, bezitten rechtspersoonlijkheid.

2. Het college van bestuur van een openbare instelling kan in het bestuursreglement organen van de instelling instellen en aan die organen en aan bevoegde personeelsleden taken toekennen met betrekking tot het onderwijs en onderzoek.

3. De voorzitter van het college van bestuur van een openbare instelling vertegenwoordigt de instelling in en buiten rechte.

§ 4.3. Arbeidsvoorwaarden

Artikel 4.6. Rechtspositie van het personeel

1. Het college van bestuur stelt een regeling vast voor de rechtspositie van het personeel.

2. Over de regelingen die gaan over aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor de rechtspositie van het personeel van de instelling, wordt door of namens het college van bestuur overlegd met de vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel die daarvoor in aanmerking komen.

3. De bepalingen over ontslag verschaffen het personeel van de openbare instellingen niet minder rechten dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven over de maximale beloning van de leden van het college van bestuur en het personeel.

5. In geval van een onherroepelijk vonnis tot faillietverklaring van een universiteit, uitgezonderd de Open Universiteit, of een hogeschool, voorzien de colleges van bestuur van de universiteiten dan wel de hogescholen er gezamenlijk in dat aan de aanspraken, bedoeld in artikel 97b, eerste lid, van de Werkloosheidswet, van het personeel en gewezen personeel, wordt voldaan, evenals aan de aanspraken die in het overleg, bedoeld in het tweede lid, zijn overeengekomen en als aanvulling gelden op de wettelijke aanspraken.

Artikel 4.7. Commissie van beroep voor het personeel

1. Een bijzondere instelling is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij elk personeelslid van die instelling dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan instellen tegen een beslissing die door of namens het college van bestuur is genomen over:

a. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, of

b. overige zaken waarover in het overleg, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, is overeengekomen dat beroep bij de commissie kan worden ingesteld.

2. In het overleg, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, stellen de colleges van bestuur van de aangesloten instellingen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast waarbij ten aanzien van de commissie van beroep ten minste zijn geregeld:

a. de waarborgen voor een onafhankelijk functioneren van de commissie,

b. de samenstelling,

c. de zittingstermijn van de leden en eventuele plaatsvervangende leden,

d. de wijze waarop het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap eindigt, en

e. de rechtsgang bij de commissie van beroep.

3. De uitspraak van de commissie van beroep is bindend voor het college van bestuur.

4. Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring van rechtsvorderingen over beslissingen die zijn onderworpen aan het oordeel van de commissie van beroep.

§ 4.4. Medezeggenschap

Artikel 4.8. Zorgplicht voor organisatie van de medezeggenschap

1. Het college van bestuur zorgt ervoor dat binnen de instelling een volwaardige, goed functionerende en effectieve medezeggenschap van studenten en personeel plaats kan vinden, waarbij ten minste wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. de verkiezingen zijn zodanig geregeld dat deze leiden tot medezeggenschapsraden die een representatieve vertegenwoordiging van studenten en personeel vormen, en

b. de medezeggenschapsprocedures maken op een zodanig tijdstip onderdeel uit van de besluitvormingsprocedures dat de medezeggenschapsraden hun taak naar behoren kunnen vervullen. De medezeggenschapsprocedures sluiten aan bij de verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling, en

c. aan de onderwerpen waarover medezeggenschap plaatsvindt, zijn adequate bevoegdheden van de bevoegde medezeggenschapsraad en verplichtingen van de bevoegde organen van de instelling gekoppeld met inachtneming van de artikelen 4.9 tot en met 4.16.

2. Het college van bestuur legt de inrichting van de medezeggenschap vast in een medezeggenschapsreglement dat voldoet aan het eerste lid.

3. Het college van bestuur bepaalt ook in het medezeggenschapsreglement of de Wet op de ondernemingsraden, uitgezonderd hoofdstuk VII B, van toepassing is op de instelling. Als het college van bestuur hiertoe bevestigend besluit, worden voor wat betreft het personeel het eerste, tweede en vierde lid van dit artikel en de artikelen 4.9, eerste lid, onderdelen c, d en g, 4.10, onderdelen b, c en d, 4.11 tot en met 4.16, buiten werking gesteld.

4. De medezeggenschapsraden stellen een reglement vast waarin de zaken van huishoudelijke aard worden geregeld, evenals de wijze waarop de financiële middelen verdeeld worden die het college van bestuur beschikbaar heeft gesteld.

Artikel 4.9. Instemmingsrechten

1. Het bevoegde orgaan of het bevoegde personeelslid van een instelling heeft de voorafgaande instemming nodig van de bevoegde medezeggenschapsraad, in elk geval bij een beslissing over:

a. de vaststelling of wijziging van het onderwijs- en examenreglement, voor zover dat betrekking heeft op het onderwijsproces, bedoeld in artikel 3.43, eerste lid, onderdeel c, en geen betrekking heeft op de inhoud van het onderwijs,

b. de vormgeving van de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, onderdeel h, evenals het voorgenomen beleid in het licht van de uitkomsten van die beoordeling,

c. de wijze waarop informatie wordt verstrekt, bedoeld in artikel 3.44,

d. [gereserveerd]

e. de vaststelling of wijziging van het bestuursreglement, bedoeld in artikel 4.2,

f. de vaststelling of wijziging van het medezeggenschapsreglement, bedoeld in artikel 4.8,

g. de vaststelling of wijziging van regels op het gebied van de arbeidsomstandigheden,

h. de vaststelling of wijziging van regels op het gebied van het beleid, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, waarbij ten minste de instemming nodig is van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel is gekozen,

i. aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, waarbij ten minste de instemming nodig is van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel is gekozen, en

j. indien van toepassing, de vaststelling of wijziging van het strategisch meerjarenplan.

2. Als binnen een instelling de Wet op de ondernemingsraden van toepassing is verklaard, heeft het college van bestuur ook de voorafgaande instemming nodig van de ondernemingsraad op een beslissing over het niet meer van toepassing verklaren van de Wet op de ondernemingsraden.

3. Het instemmingsrecht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, en het adviesrecht, bedoeld in artikel 4.10, onderdeel c, en zoals opgenomen in het medezeggenschapsreglement, zijn niet van toepassing, als het gaat om een aangelegenheid die van algemeen belang is voor de rechtspositie van het personeel van de instelling, voor zover het overleg, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, niet besluit de aangelegenheid ter behandeling aan het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad over te laten.

4. De bevoegdheden van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel is gekozen, zijn niet van toepassing, voor zover die aangelegenheid voor de instelling al inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst.

Artikel 4.10. Adviesrechten

Het bevoegde orgaan of het bevoegde personeelslid van een instelling heeft het voorafgaande advies van de bevoegde medezeggenschapsraad nodig, in elk geval bij een beslissing over:

a. de vaststelling of wijziging van het onderwijs- en examenreglement, voor zover dat betrekking heeft op het niveau van de opleiding, bedoeld in artikel 3.43, eerste lid, onderdeel a, en het onderwijsproces, bedoeld in artikel 3.43, eerste lid, onderdeel c en d, voor zover dat betrekking heeft op niveau en inhoud van de opleiding,

b. [gereserveerd],

c. het algemeen personeels- en benoemingsbeleid,

d. de vaststelling of wijziging van de begroting, en

e. aangelegenheden over samenwerkingen en fusies.

Artikel 4.11. Informatierecht

Het bevoegde orgaan of het bevoegde personeelslid van een instelling verstrekt aan de medezeggenschapsraden tijdig alle inlichtingen en gegevens die zij redelijkerwijze nodig hebben om hun taak te vervullen, waaronder informatie over de beloningsverhoudingen tussen groepen personeel. De inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk verstrekt.

Artikel 4.12. Onderzoeksrecht

1. Als het college van bestuur systematisch niet voldoet aan artikel 4.11 over een onderwerp dat essentieel is voor zowel de instelling als de studenten of het personeel, is de medezeggenschapsraad gerechtigd een schriftelijk of een mondeling onderzoek in te stellen of laten stellen naar de gang van zaken binnen de instelling wat betreft dat onderwerp.

2. Het onderzoek wordt niet gestart dan nadat de geschillencommissie, bedoeld in artikel 4.14, het geschil over de toepassing van het informatierecht, bedoeld in artikel 4.11, in een uitspraak heeft vastgesteld dat een orgaan binnen de instelling systematisch niet heeft voldaan aan dat informatierecht.

3. Bij toepassing van het eerste lid verleent het college van bestuur inzage in de benodigde zakelijke gegevens en stukken.

Artikel 4.13. Overige rechten

1. De bevoegde medezeggenschapsraden kunnen over alle aangelegenheden die de instelling betreffen, aan het college van bestuur voorstellen doen en standpunten kenbaar maken. Na de mogelijkheid van overleg geboden te hebben, reageert het college van bestuur binnen drie maanden schriftelijk en met redenen omkleed op die voorstellen, in de vorm van een voorstel aan de medezeggenschapsraad.

2. De bevoegde medezeggenschapsraden kunnen jaarlijks de wijze van uitvoering beoordelen van de onderwijs- en examenreglementen, bedoeld in artikel 3.43. De bevoegde medezeggenschapsraad stuurt de beoordeling naar het bevoegde orgaan of het bevoegde personeelslid van een instelling.

3. Het college van bestuur zorgt ervoor dat de leden, kandidaatleden en voormalige leden van de medezeggenschapsraad niet op grond van hun lidmaatschap worden benadeeld in hun positie binnen de instelling.

4. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van een aan de instelling werkzame persoon is nietig als deze verband houdt met de kandidaatstelling, het lidmaatschap of het voormalige lidmaatschap van de medezeggenschapsraad.

Artikel 4.14. Geschillencommissie medezeggenschap

1. Er is een geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs die bestaat uit drie leden, waaronder een voorzitter, en drie plaatsvervangende leden.

2. Onze Minister benoemt de leden en plaatsvervangende leden voor vier jaar. Zij zijn een keer herbenoembaar.

3. Voor de benoeming, bedoeld in het tweede lid, dragen de gezamenlijke instellingen en vertegenwoordigers van de medezeggenschapsraden elk een lid en een plaatsvervangend lid voor. Die twee leden dragen een derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger voor.

4. De leden functioneren zonder last of ruggespraak.

5. De geschillencommissie stelt, na goedkeuring van Onze Minister, een reglement vast over de wijze waarop zij een geschil behandelt.

6. In het reglement, bedoeld in het vijfde lid, wordt in ieder geval vastgelegd dat de termijn waarbinnen de geschillencommissie een beslissing moet nemen over een geschil over het informatierecht, bedoeld in artikel 4.11, niet meer dan 10 weken bedraagt.

Artikel 4.15. Bevoegdheden en procedure geschillencommissie medezeggenschap

1. De geschillencommissie, bedoeld in artikel 4.14, neemt kennis van geschillen tussen de medezeggenschapsraad en het college van bestuur over:

a. de toepassing van de zorgplicht, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid,

b. de totstandkoming, wijziging of toepassing van het medezeggenschapsreglement, bedoeld in artikel 4.8, tweede lid, en

c. geschillen over de toepassing van de artikelen 4.9 tot en met 4.13.

2. Als er een geschil is tussen de medezeggenschapsraad en een bevoegd personeelslid, meldt een van beide partijen dit geschil aan bij het college van bestuur. Het college van bestuur legt het geschil voor aan de geschillencommissie, tenzij het college van bestuur een minnelijke schikking tot stand brengt.

3. Als het geschil betrekking heeft op het niet of niet geheel volgen van het advies van de medezeggenschapsraad, wordt de uitvoering van de beslissing opgeschort met vier weken, tenzij de medezeggenschapsraad geen bedenkingen heeft tegen onmiddellijke uitvoering van de beslissing.

4. De geschillencommissie is bevoegd een minnelijke schikking tussen partijen tot stand te brengen. Als geen minnelijke schikking wordt bereikt, beslecht de geschillencommissie een aan haar voorgelegd geschil door een bindende uitspraak te doen, waarbij zij toetst of:

a. het college van bestuur zich heeft gehouden aan de eisen van de wet en het medezeggenschapsreglement, en

b. het college van bestuur bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het voorstel of de beslissing heeft kunnen komen.

5. Heeft het college van bestuur voor de voorgenomen beslissing geen instemming van de medezeggenschapsraad gekregen, dan kan het de geschillencommissie, in afwijking van het vierde lid, toestemming vragen om de beslissing te nemen. De geschillencommissie geeft slechts toestemming als de beslissing van de medezeggenschapsraad om geen instemming te geven onredelijk is, of als de voorgenomen beslissing van het college van bestuur gevergd wordt door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen.

Artikel 4.16. Procesbevoegdheid medezeggenschapsraad

1. Van een uitspraak van de geschillencommissie, bedoeld in artikel 4.14, staat beroep open bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.

2. De medezeggenschapsraad kan in rechte optreden, als het beroep strekt tot naleving door het college van bestuur van de verplichtingen tegenover de medezeggenschapsraad, voortvloeiend uit de artikelen 4.8 tot en met 4.13. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing als het college van bestuur een geschil op grond van artikel 4.15, tweede lid, van een personeelslid overneemt.

3. Het beroep wordt ingediend bij beroepschrift binnen een maand nadat de medezeggenschapsraad dan wel het college van bestuur van de uitspraak op de hoogte is gesteld. De wederpartij wordt van het beroep in kennis gesteld.

4. Een beroep kan uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet.

5. Van een uitspraak van de ondernemingskamer kan geen cassatie worden ingesteld.

6. In afwijking van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de medezeggenschapsraad niet in de proceskosten worden veroordeeld.

§ 4.5. Samenwerking en wijziging instelling

Artikel 4.17. Wijziging naam van de instelling

Een wijziging van de naam van een instelling als bedoeld in de bijlage van deze wet is van kracht met ingang van het tijdstip waarop de wijziging schriftelijk aan Onze Minister is medegedeeld.

Artikel 4.18. Samenwerking

1. Indien twee of meer instellingen een samenwerkingsinstituut oprichten, bepalen zij, onverminderd artikel 4.4, welke taken en bevoegdheden aan het samenwerkingsinstituut worden overgedragen, welk medezeggenschapsregime van toepassing zal zijn en hoe de afstemming met de medezeggenschap van de instellingen plaatsvindt.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een hogeschool en een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs die een samenwerkingsinstituut instellen. In dat geval kunnen geen bevoegheden worden overgedragen inzake de inschrijving van deelnemers en het verstrekken van diploma’s in de zin van de eerdergenoemde wet.

Artikel 4.19. Besturenfusie-plus

Een universiteit en een hogeschool die in stand worden gehouden door dezelfde rechtspersoon kunnen voor één of meer van de onderstaande artikelen als één instelling functioneren:

a. de artikelen 3.41 en 3.51,

b. de artikelen 4.2, 4.3, 4.6 tot en met 4.16, 4.18 en 4.23, en

c. de artikelen 7.12, 7.13, 7.14, 7.16, 7.17, 7.19 en 7.20.

Artikel 4.20. Omzetting, bestuursoverdracht, samenvoeging, splitsing

1. Onze Minister kan, onder door hem te stellen voorwaarden, goedkeuren dat een openbare instelling wordt omgezet in een bijzondere instelling.

2. De rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, kan de instandhouding daarvan overdragen aan een andere rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, zonder winstoogmerk.

3. De rechtspersoon die twee universiteiten, uitgezonderd de Open Universiteit, of twee hogescholen in stand houdt, kan deze instellingen samenvoegen tot één universiteit respectievelijk één hogeschool.

4. Onze Minister kan, onder door hem te stellen voorwaarden, goedkeuren dat een instelling wordt gesplitst.

5. Het college van bestuur meldt Onze Minister uiterlijk acht weken voor een overdracht, omzetting, samenvoeging of splitsing als bedoeld in dit artikel en, voor zover van toepassing, na goedkeuring als bedoeld in het tweede of vierde lid, de namen van de oorspronkelijke en de nieuwe instellingen, de namen van de rechtspersonen die deze instellingen in stand houden en de datum van de overdracht, omzetting, samenvoeging of splitsing.

Artikel 4.21. Universiteit die voortkomt uit een hogeschool

1. Onze Minister kan op aanvraag van een het college van bestuur besluiten een hogeschool aan te merken als universiteit. Op een zodanige universiteit zijn de bepalingen van deze wet over universiteiten van toepassing, met dien verstande dat het wetenschappelijke onderzoek niet wordt bekostigd.

2. Het college van bestuur toont bij de aanvraag aan dat de organisatie in staat is de verantwoordelijkheden, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, te dragen en dat de KNAW op grond van artikel 6.9, tweede lid, onderdeel e, positief oordeelt over de kwaliteit van het onderzoek en de onderzoeksomgeving.

Artikel 4.22. Publicatie overzicht instellingen en academische ziekenhuizen

1. Als een wijziging als bedoeld in de artikelen 4.17, 4.20, 4.21 of 5.5, derde lid, heeft plaatsgevonden, wijzigt in de bijlage bij deze wet van rechtswege de naam van de rechtspersoon, de instelling of het onderdeel van de bijlage waartoe de instelling behoort.

2. Onze Minister zorgt er voor dat jaarlijks in de Staatscourant een overzicht wordt gepubliceerd van universiteiten, hogescholen en academische ziekenhuizen alsmede rechtspersonen die deze instellingen en ziekenhuizen in stand houden. Publicatie blijft achterwege als in het voorafgaande jaar geen wijziging als bedoeld in het eerste lid heeft plaatsgevonden.

§ 4.6. Overige bepalingen

Artikel 4.23. Ruimte voor innovatie

1. Met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het hoger onderwijs kan bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van artikel 1.4, de hoofdstukken 2 en 3, paragraaf 4.4, hoofstuk 7 en paragraaf 8.1.

2. Onze Minister kan op aanvraag een instelling, een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 of een samenwerkingsverband van een instelling en een dergelijke rechtspersoon aanwijzen waar overeenkomstig de bij of krachtens dit artikel gestelde regels wordt deelgenomen aan experiment dat op innovatie en ontwikkeling van het bestel gericht is. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van deze bevoegdheid. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

3. In geval van toepassing van het eerste lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald:

a. op welke wijze van welke artikelen van deze wet wordt afgeweken,

b. de duur van het experiment, en

c. op welke wijze de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd.

4. Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt ten hoogste zes jaar. Indien, voordat een experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, kan het experiment worden verlengd tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt.

5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van een experiment.

6. Onze Minister zendt drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, evenals een standpunt over de voortzetting van die algemene maatregel van bestuur, anders dan een voortzetting als experiment.

7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband tussen een instelling en een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. In dat geval kan voor een instelling als bedoeld in die wet afgeweken worden van artikel 8.1.1 van die wet, indien artikel 3.2 van deze wet van toepassing wordt verklaard.

Artikel 4.24. Toepasselijke bepalingen voor een opleiding met vestigingsplaats in het buitenland

Als een instelling voor een opleiding waarvoor een accreditatiebesluit of besluit toets nieuwe opleiding is genomen en zowel in als buiten Nederland een vestigingsplaats heeft, zijn op die opleiding, voor zover deze wordt verzorgd in de buitenlandse vestigingsplaats:

a. de artikelen 1.1, 2.1, 2.2, eerste lid, 2.7 tot en met 2.19, 3.1, 7.2, 8.14 en 8.20, derde en vierde lid, mede van toepassing, en

b. de artikelen 8.7 tot en met 8.11 mede van toepassing, met dien verstande dat het college van bestuur de opleiding, zonder onderscheid tussen de vestigingsplaats in of buiten Nederland, bij de NVAO aanbiedt voor een aanvraag om de toets nieuwe opleiding of een aanvraag om accreditatie.

Artikel 4.25. Gebruik persoonsgebonden nummer door college van bestuur

1. Het college van bestuur kan het persoonsgebonden nummer van een student gebruiken in het verkeer met de student op wie het nummer betrekking heeft.

2. Het college van bestuur verstrekt het persoonsgebonden nummer van iedere student aan de IB-Groep, samen met niet meer dan de volgende gegevens van de student:

a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats,

b. de vooropleiding,

c. de inschrijvingsvorm,

d. de soort inschrijving,

e. de opleiding of opleidingen,

f. de opleidingsfase,

g. het jaar en de maand van inschrijving,

h. het jaar en de maand van beëindiging van de inschrijving en de reden van de beëindiging van de inschrijving,

i. het eerste jaar van inschrijving aan een instelling,

j. het jaar en de maand van het examen,

k. het registratienummer van de instelling,

l. het al dan niet gebruikmaken van een subsidieregeling van het Europees Sociaal Fonds,

m. [gereserveerd],

n. het jaar en de maand van het examen van een bacheloropleiding en, indien van toepassing, het examen van een masteropleiding, en

o. de gegevens over de studievoortgang, bedoeld in artikel 9.5a van de Wet studiefinanciering 2000.

3. Bij ministeriële regeling kunnen de gegevens, bedoeld in het tweede lid en vijfde lid, nader gespecificeerd worden, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid, niet langer hoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen verder regels worden gesteld over de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid.

4. Het college van bestuur kan het persoonsgebonden nummer van een student, al dan niet samen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister om de bekostiging van de instelling vast te stellen.

5. Als de gegevens over de nationaliteit van de student niet zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, verstrekt het college van bestuur deze gegevens aan de IB-Groep.

6. Het college van bestuur gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student in het verkeer met een andere instelling of een instelling voor ander onderwijs voor de in- en uitschrijving van die student.

7. Het college van bestuur gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student aan een opleiding in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

8. Het college van bestuur verstrekt geen persoonsgebonden nummer van een student ter uitvoering van artikel 107, tweede en vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 4.26. Verwerking gegevens door IB-Groep

1. De IB-Groep neemt de door het college van bestuur verstrekte persoonsgebonden nummers en andere gegevens, bedoeld in artikel 4.25, tweede en vijfde lid, op in het basisregister onderwijs, bedoeld in artikel 9a van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank, nadat zij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. De IB-Groep verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, onderdeel g, van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank, aan het college van bestuur, zoals zij voornemens is die gegevens op te nemen in het basisregister onderwijs. Onverminderd artikel 7.25, eerste lid, kan de IB-Groep de door het college van bestuur verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het college van bestuur wijzigen.

2. Het college van bestuur verstrekt de IB-Groep alle inlichtingen die zij nodig vindt voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het college van bestuur werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

3. Als de toetsing, bedoeld in het eerste lid, de IB-Groep redenen geeft om aan te nemen dat het college van bestuur in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet, meldt zij dit aan Onze Minister. Als Onze Minister een onderzoek door de inspectie nodig vindt, verstrekt de IB-Groep voor dit onderzoek de persoonsgebonden nummers en andere gegevens van studenten aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister en de IB-Groep. Als de inspectie constateert dat het college van bestuur in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet, meldt zij de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister, samen met de voor die uitkomst relevante gegevens die aan de inspectie werden verstrekt.

4. Onze Minister en de inspectie verstrekken ter uitvoering van artikel 107, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geen gegevens die zij hebben ontvangen op grond van het derde lid.

HOOFDSTUK 5. ACADEMISCHE ZIEKENHUIZEN

Artikel 5.1. Academisch ziekenhuis

1. Bij elke universiteit die een opleiding voor het beroep van arts verzorgt, is een academisch ziekenhuis. De academische ziekenhuizen zijn opgenomen in onderdeel f van de bijlage bij deze wet.

2. De academische ziekenhuizen zijn werkzaam op het gebied van de patiëntenzorg en staan mede ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteit waaraan ze zijn verbonden. Zij vervullen mede topklinische en topreferentiefuncties in de gezondheidszorg. Voorts verlenen zij medewerking aan de opleiding tot medisch specialist.

3. De academische ziekenhuizen zorgen ervoor dat er een educatieve voorziening is die

a. het onderwijs kan ondersteunen aan leerlingen dan wel deelnemers als bedoeld in de artikelen 9a van de Wet op het primair onderwijs, 18a van de Wet op de expertisecentra, 18 van de Wet op het voortgezet onderwijs en 7.1.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en

b. aan personeel van een schoolbegeleidingsdienst als bedoeld in artikel 179 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 165 van de Wet op de expertisecentra informatie verstrekt die relevant is voor de ondersteuning die dat personeel moet verlenen bij het onderwijs, bedoeld in onderdeel a.

Artikel 5.2. Zorgplicht goed bestuur

1. De raad van bestuur draagt zorg voor een goed bestuurd academisch ziekenhuis met een transparante inrichting en een rechtmatig en doelmatig bestuur en beheer.

2. De raad van bestuur draagt zorg voor de afstemming met en verantwoording aan belanghebbenden binnen en buiten het academisch ziekenhuis.

3. De raad van bestuur legt de uitwerking van de in dit artikel bedoelde zorgplicht vast in een bestuursreglement.

Artikel 5.3. Raad van bestuur en raad van toezicht

1. Een academisch ziekenhuis heeft een raad van bestuur en een raad van toezicht.

2. Met inachtneming van wat verder bij of krachtens de wet bepaald is, is de raad van bestuur ervoor verantwoordelijk dat bij het bestuur en de inrichting van het academisch ziekenhuis rekening wordt gehouden met de belangen van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek bij de universiteit, voor zover de belangen van de patiënten dat toelaten.

3. In het bijzonder krijgen hoogleraren die daarvoor vanwege hun vakgebied in aanmerking komen, evenals de andere leden van het wetenschappelijk personeel die op het desbetreffende vakgebied werkzaam zijn, de gelegenheid wetenschappelijk geneeskundig onderwijs te geven en wetenschappelijk geneeskundig onderzoek te doen.

4. Een lid van de raad van toezicht heeft geen directe belangen bij het academisch ziekenhuis.

5. De artikelen 2.2, 4.3, derde, vierde en vijfde lid, 4.6, 4.7 en 7.16, eerste lid, aanhef en onderdeel b, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. het gaat om een raad van bestuur en een academische ziekenhuis in plaats van om een college van bestuur en een instelling,

b. uitwerking wordt gegeven aan artikel 2.2, eerste lid, mede in het licht van artikel 5.2, eerste lid, en

c. het in artikel 4.3, derde lid, gaat om werkzaamheden van het academisch ziekenhuis, genoemd in artikel 5.1, in plaats van werkzaamheden van de instelling, genoemd in artikel 4.1.

Artikel 5.4. Universitair medisch centrum

1. Een academisch ziekenhuis en een universiteit kunnen een samenwerkingsverband aangaan, op grond waarvan het academisch ziekenhuis onder de naam universitair medisch centrum mede het geneeskundig onderwijs en onderzoek van de universiteit verzorgt.

2. Het academisch ziekenhuis en de universiteit bepalen ten minste:

a. welke taken en bevoegdheden van het college van bestuur en de raad van toezicht van de universiteit worden overgedragen aan de raad van bestuur en de raad van toezicht van het academisch ziekenhuis,

b. hoe de medezeggenschap van studenten en personeel wordt geregeld met betrekking tot de overgedragen bevoegdheden, waarbij deze medezeggenschap niet minder mag zijn dan bij de universiteit het geval zou zijn geweest,

c. hoe de afstemming met de medezeggenschap in de universiteit zal plaatsvinden,

d. op welke wijze de rechtspositie wordt geregeld van degenen die voor de universiteit werkzaam zullen zijn in het academisch ziekenhuis, en

e. hoe het academisch ziekenhuis de verantwoording inricht zodat de universiteit de eindverantwoordelijkheid kan dragen voor het geneeskundig onderwijs en onderzoek.

3. Artikel 4.4, derde lid, is niet van toepassing.

Artikel 5.5. Openbaar academisch ziekenhuis

1. De academische ziekenhuizen, genoemd in onderdeel f van de bijlage bij deze wet, bezitten rechtspersoonlijkheid.

2. De voorzitter van de raad van bestuur van een academisch ziekenhuis dat is opgenomen in onderdeel f van de bijlage bij deze wet, vertegenwoordigt het academisch ziekenhuis in en buiten rechte.

3. Artikel 4.20, eerste en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op de omzetting van een openbaar academisch ziekenhuis in een bijzonder academisch ziekenhuis, met dien verstande dat het gaat om een raad van bestuur in plaats van een college van bestuur en van een academisch ziekenhuis in plaats van een instelling.

HOOFDSTUK 6. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK EN KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN

§ 6.1. Koninklijke Bibliotheek

Artikel 6.1. Instelling en taak KB

1. Er is een Koninklijke Bibliotheek, gevestigd te Den Haag. De KB bezit rechtspersoonlijkheid.

2. De KB is als nationale bibliotheek werkzaam op het gebied van het bibliotheekwezen en heeft in elk geval tot taak:

a. het hoger onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, het openbaar bestuur en bedrijven van informatie te voorzien op het gebied van de Nederlandse geschiedenis, taal en cultuur,

b. te zorgen voor de nationale bibliotheekverzameling,

c. te bevorderen dat nationale voorzieningen voor duurzaam behoud, beheer, ontsluiting en beschikbaarstelling op haar werkterrein tot stand komen en in stand worden gehouden,

d. de afstemming met andere wetenschappelijke bibliotheken in en buiten Nederland te bevorderen, en

e. de samenwerking met archieven, musea en uitgeverijen op haar werkterrein te bevorderen.

3. De artikelen 2.2, eerste lid, en 4.6, eerste, tweede en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.2. Algemeen bestuur

1. Het algemeen bestuur is bevoegd tot regeling en bestuur van de KB, voor zover die bevoegdheid niet bij of krachtens deze wet aan de bibliothecaris is opgedragen.

2. Het algemeen bestuur bestaat uit een voorzitter en ten hoogste vier andere leden.

3. Onze Minister benoemt de leden van het algemeen bestuur voor een bij koninklijk besluit te bepalen termijn, en kan een lid schorsen en ontslaan, als de overige leden van het algemeen bestuur daarover zijn gehoord.

4. Onze Minister kan aan een of meer leden van het algemeen bestuur een bezoldiging of toelage toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld over de rechtspositie van de leden van het algemeen bestuur aan wie een bezoldiging is toegekend.

5. De voorzitter van het algemeen bestuur vertegenwoordigt de KB in en buiten rechte.

Artikel 6.3. Bibliothecaris

1. Binnen het beleid dat het algemeen bestuur heeft vastgesteld, berust de leiding van de KB bij de bibliothecaris.

2. De bibliothecaris bereidt het beleid van het algemeen bestuur voor en voert dit uit.

Artikel 6.4. Bestuursreglement

1. Het algemeen bestuur stelt een bestuursreglement vast.

2. Het bestuursreglement regelt in elk geval de vervanging van de leden van het algemeen bestuur bij afwezigheid of ontstentenis.

3. Het algemeen bestuur zendt het bestuursreglement en elke wijziging daarvan ter kennisneming aan Onze Minister.

Artikel 6.5. Plan

1. Het algemeen bestuur stelt vierjaarlijks een plan voor de instelling vast, en zendt dit na vaststelling onverwijld aan Onze Minister. Het plan geeft een omschrijving van de inhoud en de specificatie van het voorgenomen beleid van de instelling voor die periode.

2. In het plan wordt rekening gehouden met het wetenschapsbudget, bedoeld in artikel 16a van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, en met de instellingsplannen van universiteiten, verkenningen, rapporten, adviezen en aanbevelingen, voorzover die volgens het algemeen bestuur van belang zijn voor de uitvoering van de taken van de KB.

3. Het instellingsplan omvat in elk geval:

a. de doelstellingen van de instelling voor wetenschappelijk onderzoek op middellange termijn,

b. de hoofdlijnen van het te voeren beleid en de daarin te stellen prioriteiten, en

c. de financiële, personele, materiële en organisatorische voorwaarden waaraan moet worden voldaan.

4. Onze Minister deelt zijn standpunt over het plan binnen zes maanden na ontvangst van het plan mede aan het algemeen bestuur. Onze Minister zendt daarvan en van het plan een afschrift aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

5. Onze Minister kan zijn standpunt over het plan wijzigen gedurende de looptijd daarvan, als de vaststelling van een nieuw wetenschapsbudget daartoe aanleiding geeft. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.6. Verantwoording algemeen bestuur

Het algemeen bestuur is verantwoording schuldig aan Onze Minister en verstrekt hem de gevraagde inlichtingen.

Artikel 6.7. Zorgplicht voor kwaliteit

1. Het algemeen bestuur zorgt ervoor dat de kwaliteit van zijn werkzaamheden regelmatig wordt beoordeeld, mede door onafhankelijke deskundigen.

2. Onze Minister ziet toe op de uitvoering van het eerste lid. Hij kan onderzoek laten verrichten naar de kwaliteit van de werkzaamheden van de KB.

Artikel 6.8. Openbaarheid

1. Het algemeen bestuur verstrekt informatie over de instelling aan belangstellenden.

2. Het bestuursreglement bepaalt in welke gevallen het verstrekken van informatie achterwege blijft.

3. Het algemeen bestuur stelt regels vast om de tarieven te berekenen voor het op verzoek verstrekken van informatie.

§ 6.2. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

Artikel 6.9. Instelling en taak KNAW

1. Er is een Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam. De KNAW bezit rechtspersoonlijkheid.

2. De KNAW is werkzaam op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek en heeft in elk geval tot taak:

a. te bevorderen dat gedachten en informatie worden uitgewisseld tussen haar leden onderling, en tussen deze leden en andere wetenschapsbeoefenaren en wetenschappelijke organisaties,

b. Onze Minister te adviseren over aangelegenheden op het gebied van de wetenschapsbeoefening,

c. de wetenschapsbeoefening te bevorderen door werkzaamheden op dat gebied te verrichten of te doen verrichten,

d. de kwaliteit van elk organisatorisch kader, waarbinnen promotieopleidingen ingebed in een onderzoeksomgeving plaatsvinden, periodiek te beoordelen, en

e. de kwaliteit te beoordelen van het onderzoek en de onderzoeksomgeving van een hogeschool, voordat wordt overgegaan tot de aanmerking als bedoeld in artikel 4.21.

3. De artikelen 2.2, eerste lid, en 4.6, eerste, tweede en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.10. Algemeen bestuur en algemene vergadering

1. De bevoegdheid tot regeling en bestuur van de KNAW berust bij het algemeen bestuur, voor zover die bevoegdheid niet bij of krachtens deze wet is opgedragen aan andere organen van de KNAW.

2. De leden van de KNAW vormen de algemene vergadering. De algemene vergadering kiest de leden van het algemeen bestuur uit haar midden.

3. Het algemeen bestuur is verantwoording verschuldigd aan de algemene vergadering en verstrekt de algemene vergadering de gevraagde inlichtingen.

4. Onze Minister kan aan een of meer leden van het algemeen bestuur een bezoldiging of toelage toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld over de rechtspositie van de leden van het algemeen bestuur aan wie een bezoldiging is toegekend.

5. De voorzitter van het algemeen bestuur vertegenwoordigt de KNAW in en buiten rechte.

Artikel 6.11. Bestuursreglement

1. De algemene vergadering stelt een bestuursreglement vast.

2. Het reglement regelt in elk geval:

a. hoe de leden van het algemeen bestuur worden benoemd, geschorst en ontslagen en hoe zij worden vervangen bij afwezigheid of ontstentenis, en

b. hoe de leden van de KNAW worden benoemd.

3. Het algemeen bestuur zendt het reglement en elke wijziging daarvan ter kennis aan Onze Minister.

Artikel 6.12. Overeenkomstige toepassing

De artikelen 6.6 en 6.7, met uitzondering van de kwaliteitszorg voor de adviestaak van de KNAW, 6.5 en 6.8, zijn van overeenkomstige toepassing op de KNAW.

HOOFDSTUK 7. BEKOSTIGING EN REKENSCHAP

§ 7.1. Aanspraak op bekostiging

Artikel 7.1. Instellingen voor hoger onderwijs; aanspraak op bekostiging

1. De openbare instellingen en de rechtspersonen waarvan de bijzondere instellingen uitgaan, hebben voor de instellingen waar het betreft de taken, bedoeld in artikel 4.1, aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas.

2. Bij omzetting als bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, of bestuursoverdracht als bedoeld in artikel 4.20, tweede lid, gaat de aanspraak op bekostiging over op de rechtspersoon die de instelling in stand houdt na de omzetting dan wel bestuursoverdracht.

Artikel 7.2. Verzorgen niet bekostigd onderwijs door instellingen

Een instelling kan ook een wo-masteropleiding dan wel een hbo-masteropleiding verzorgen waarvoor geen aanspraak op een bijdrage uit ’s Rijks kas bestaat. In dat geval is op de desbetreffende masteropleiding artikel 1.4, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

§ 7.2. Vaststelling en berekening bekostiging

Artikel 7.3. Vaststelling omvang rijksbijdrage

1. Nadat het desbetreffende onderdeel van de rijksbegroting voor een begrotingsjaar is vastgesteld, bepaalt Onze Minister jaarlijks de rijksbijdrage waarop aanspraak bestaat.

2. Als het onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting, bedoeld in het eerste lid, wordt gewijzigd, stelt Onze Minister de rijksbijdrage nader vast.

Artikel 7.4. Berekening rijksbijdrage voor instellingen en academische ziekenhuizen

1. De rijksbijdrage, bedoeld in artikel 7.3, wordt berekend volgens een berekeningswijze die bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Deze berekeningswijze bevat gelijkelijk geldende maatstaven voor alle instellingen of groepen van instellingen en academische ziekenhuizen.

2. De maatstaven voor de bekostiging van het onderwijs hebben in elk geval betrekking op het aantal studenten dat leerrechten of leerrechten Open Universiteit aanwendt vanwege het volgen van een opleiding als bedoeld in artikel 7.21 of voor onderdelen van een opleiding waar het de Open Universiteit betreft, op hun studieresultaten en op het profiel van de instelling.

3. De maatstaven voor de bekostiging van het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten, uitgezonderd de Open Universiteit en universiteiten als bedoeld in artikel 1.3, hebben in elk geval betrekking op de maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte aan het onderzoek, waarbij rekening wordt gehouden met het profiel van de instelling en met de kwaliteit van het onderzoek en prestaties.

4. De maatstaven voor de bekostiging van de ontwerp- en ontwikkelactiviteiten dan wel toegepast onderzoek van hogescholen hebben in elk geval betrekking op de behoefte van de beroepspraktijk aan onderzoek, waarbij rekening wordt gehouden met het profiel van de instelling en met de kwaliteit van het onderzoek.

5. De maatstaven voor de bekostiging van de academische ziekenhuizen hebben betrekking op de beschikbaarheid voor en de bijdrage aan het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek.

Artikel 7.5. Afwijking berekening rijksbijdrage transnationale Universiteit Limburg

In afwijking van artikel 7.4 wordt de rijksbijdrage aan de transnationale Universiteit Limburg berekend op de grondslag van een bijzondere berekeningswijze voorzover dit voortvloeit uit de artikelen 5 en 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg (Trb. 2001, 38).

Artikel 7.6. Bekendmaking vastgestelde rijksbijdrage; voorschot

1. Onze Minister maakt aan elke instelling zo spoedig mogelijk na de vaststelling, bedoeld in artikel 7.3, bekend welke rijksbijdrage of nadere rijksbijdrage voor de instelling is vastgesteld.

2. De rijksbijdrage wordt aan een instelling betaalbaar gesteld volgens een kasritme dat Onze Minister bepaalt.

3. Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader is vastgesteld, verstrekt Onze Minister daarop een voorschot. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.7. Academische ziekenhuizen; aanspraak op bekostiging

1. De academische ziekenhuizen hebben aanspraak op een door Onze Minister te bepalen deel van de rijksbijdrage die op grond van artikel 7.3 is vastgesteld voor de universiteiten waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden.

2. Bij een omzetting als bedoeld in artikel 5.5 gaat de aanspraak op bekostiging over op de rechtspersoon die het academisch ziekenhuis na de omzetting in stand houdt.

Artikel 7.8. Wijze van verkrijging rijksbijdrage

Het college van bestuur van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, betaalt dat academisch ziekenhuis direct het gedeelte van de rijksbijdrage waarop aanspraak bestaat op grond van artikel 7.4, zodra de betaling van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 7.3, dan wel een voorschot daarop, is ontvangen.

Artikel 7.9. Subsidie educatieve voorziening voor academische ziekenhuizen

1. Onze Minister verstrekt jaarlijks subsidie aan een academisch ziekenhuis dan wel aan een rechtspersoon die de educatieve voorziening, bedoeld in artikel 5.1, derde lid, in stand houdt, om tegemoet te komen in de kosten van ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen dan wel deelnemers als bedoeld in de artikelen 9a van de Wet op het primair onderwijs, 18a van de Wet op de expertisecentra, 18 van de Wet op het voortgezet onderwijs en 7.1.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

2. Onze Minister stelt jaarlijks vast hoeveel subsidie wordt verstrekt aan een academisch ziekenhuis dan wel aan het bestuur van een rechtspersoon die de educatieve voorziening in stand houdt. De subsidie is redelijkerwijs voldoende voor de onderwijstaken aan zieke leerlingen dan wel deelnemers.

§ 7.3. Bekostiging KB en KNAW

Artikel 7.10. Aanspraak op rijksbijdrage voor KB en KNAW

De KB en de KNAW hebben aanspraak op een bijdrage uit ’s Rijks kas.

Artikel 7.11. Vaststelling omvang rijksbijdrage voor KB en KNAW; betaling rijksbijdrage

1. De rijksbijdrage, bedoeld in artikel 7.10, wordt vastgesteld of nader vastgesteld door de vaststelling dan wel nadere vaststelling bij de wet van het hoofdstuk van de rijksbegroting waarop zij is voorgesteld.

2. Bij de vaststelling van de rijksbijdrage blijven andere inkomsten dan de bijdrage uit ’s Rijks kas buiten beschouwing evenals de inkomsten die samenhangen met voorzieningen waarvoor de rijksbijdrage is verleend.

3. De rijksbijdrage wordt aan de KB en de KNAW betaalbaar gesteld volgens een kasritme dat Onze Minister bepaalt.

4. Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader is vastgesteld, verstrekt Onze Minister daarop een voorschot verstrekt volgens nader vast te stellen regels.

§ 7.4. Rekenschap instellingen, academische ziekenhuizen, KB en KNAW

Artikel 7.12. Beheer van middelen

1. Het college van bestuur, de raad van bestuur van een academisch ziekenhuis, het algemeen bestuur van de KB en het algemeen bestuur van de KNAW wenden de hun toegekende middelen aan in overeenstemming met het doel waarvoor zij zijn toegekend en doen dat op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zo goed mogelijk zijn verzekerd.

2. Een investering die een aantoonbare bijdrage levert aan de innovatie van het onderwijs, de kennisvalorisatie of de kwaliteit van onderwijs en onderzoek wordt mede aangemerkt als het aanwenden van de toegekende middelen in overeenstemming met het doel waarvoor zij zijn verstrekt.

Artikel 7.13. Indiening jaarrekening en jaarverslag

Het college van bestuur, het algemeen bestuur van de KB en het algemeen bestuur van de KNAW dienen jaarlijks voor 1 juli bij Onze Minister een jaarrekening en een jaarverslag in over het verstreken boekjaar. Het bestuur legt daarbij een verklaring over waaruit blijkt dat hij alle bij hem bekende informatie die van belang is voor de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 7.14, aan de in dat artikel bedoelde accountant heeft verstrekt en dat hij niet betrokken is geweest bij onregelmatigheden.

Artikel 7.14. Eisen aan de jaarrekening van instellingen, de KB, de KNAW en de academische ziekenhuizen

1. De jaarrekening van een instelling, de KB en de KNAW, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd voor het financieel beheer en voor de geleverde financiële prestaties over het verstreken boekjaar, wordt zoveel mogelijk ingericht met overeenkomstige toepassing van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Bij de jaarrekening is een verklaring gevoegd over de getrouwheid, afgegeven door een door de raad van toezicht, de KB of de KNAW aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt de instelling dat Onze Minister desgevraagd inzicht krijgt in de controlewerkzaamheden van de accountant.

3. De verklaring, bedoeld in het tweede lid, heeft mede er betrekking op dat de instelling de middelen rechtmatig heeft verkregen en besteed.

4. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de instelling voldoen aan eisen van doelmatigheid.

5. Op de jaarrekening van de academische ziekenhuizen is de Regeling verslaggeving WTZi van toepassing met dien verstande dat bij ministeriële regeling aanvullende regels kunnen worden gegeven, die verband houden met de bijzondere positie van de academische ziekenhuizen.

6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gegeven over de uitwerking van het eerste lid.

Artikel 7.15. Aansprakelijkheid bestuurders openbare instelling

De leden van het college van bestuur van een openbare instelling zijn tegenover de instelling persoonlijk aansprakelijk voor schade als gevolg van uitgaven die zijn gedaan in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, voor zover Onze Minister heeft bepaald dat de met die uitgaven gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage, tenzij blijkt dat zij aan het doen van die uitgaven niet hebben meegewerkt. Als binnen een door Onze Minister te bepalen termijn door de raad van toezicht geen rechtsvordering terzake is ingesteld, kan Onze Minister daartoe overgaan namens en ten behoeve van de instelling.

Artikel 7.16. Eisen aan het jaarverslag van instellingen

1. Het college van bestuur legt in het jaarverslag ten minste verantwoording af over:

a. een behoorlijke uitvoering van de werkzaamheden waarvoor de rijksbijdrage is verleend en over een doelmatige aanwending van de rijksbijdrage, en

b. de afwijkingen van een branchecode voor goed bestuur.

Bij ministeriële regeling kan een branchecode worden aangewezen.

2. Het jaarverslag omvat ook het voorgenomen beleid voor de werkzaamheden van de instelling mede in het licht van de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gegeven over de uitwerking van het eerste lid en over de inrichting van het jaarverslag.

Artikel 7.17. Aanvullende eisen aan het jaarverslag van universiteiten

1. Eens in de vier jaar bevat het jaarverslag van een universiteit ook de doelstellingen van het universitair onderzoek op middellange termijn, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met het wetenschapsbudget, bedoeld in artikel 16a van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, met de hoofdlijnen van het te voeren beleid en de daarin te stellen prioriteiten en met de door Onze Minister geagendeerde nationale strategische doelen en thema’s.

2. Het jaarverslag van een universiteit bevat een verantwoording over de vorderingen van de doelstellingen, bedoeld in het eerste lid.

3. Artikel 7.16, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Dit artikel is niet van toepassing op de Open Universiteit.

Artikel 7.18. Inhoud jaarverslag KB en KNAW

De jaarverslagen van de KB en de KNAW beschrijven de taakuitoefening en het gevoerde beleid en geeft aan in hoeverre de doelstellingen uit het plan, bedoeld in artikel 6.5, zijn verwezenlijkt.

Artikel 7.19. Informatieplicht en doelmatigheidscontrole ministeriële accountant

1. De accountant die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op dat onderzoek toegang tot de instellingen, de academische ziekenhuizen, de KB en de KNAW.

2. Onze Minister kan de accountant ook belasten met een onderzoek naar de doelmatigheid van het beheer van de instellingen, de academische ziekenhuizen, de KB en de KNAW.

3. Aan de accountant worden alle inlichtingen verstrekt die hij nodig oordeelt voor de uitoefening van zijn taak.

Artikel 7.20. Controleprotocol

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de controle van de jaarrekening, de besteding van de rijksbijdrage en de juistheid van de bekostigingsgegevens van de instellingen, de KB en de KNAW.

§ 7.5. Doelmatigheid onderwijsaanbod

Artikel 7.21. Onderwijsaanbod

1. Als het college van bestuur het voornemen heeft een nieuwe opleiding te verzorgen, overlegt hij over dat voornemen met de instellingen die daarvoor in aanmerking komen. Daarna legt hij het voornemen ter instemming voor aan Onze Minister met het oog op de beoordeling van een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs. Het college van bestuur geeft daarbij aan in welke gemeente de opleiding zal worden verzorgd.

2. Een voornemen als bedoeld in het eerste lid wordt voorgelegd in de maanden januari en februari of in de maanden september en oktober.

3. Onze Minister kan zich bij de beoordeling van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, laten adviseren door een commissie van deskundigen.

4. De instemming van Onze Minister vervalt als de overige gegevens die op grond van artikel 2.9, tweede lid, nodig zijn voor registratie van de opleiding, niet binnen tien maanden nadat de instemming is verleend in het Croho zijn geregistreerd.

Artikel 7.22. Vestigingsplaats opleiding

1. Een opleiding wordt verzorgd in de gemeente waar die opleiding volgens het Croho is gevestigd.

2. Als het college van bestuur in afwijking van het eerste lid een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten wenst te vestigen, overlegt hij over het voornemen daartoe met de instellingen die daarvoor in aanmerking komen. Daarna legt hij het voornemen ter instemming voor aan Onze Minister met het oog op de beoordeling van een doelmatige spreiding van voorzieningen in het hoger onderwijs.

3. Artikel 7.21, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. De instemming van Onze Minister vervalt als de vestigingsplaats, bedoeld in het tweede lid, niet binnen tien maanden nadat de instemming is verleend in het Croho is geregistreerd.

§ 7.6. Overige bepalingen

Artikel 7.23. Buitengebruikstelling gebouwen en terreinen academische ziekenhuizen

1. De raad van bestuur van een academisch ziekenhuis die het voornemen heeft om gebouwen of terreinen waarvoor een rijksbijdrage is verleend, te vervreemden of anderszins blijvend niet meer voor de instelling te gebruiken, deelt dit direct mee aan Onze Minister.

2. Onze Minister kan binnen negentig dagen na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, beslissen dat de gebouwen of terreinen worden overgedragen aan het Rijk dan wel voor onderwijs of onderzoek aan een andere rechtspersoon. De overdracht vindt plaats door de inschrijving van de desbetreffende beslissing van Onze Minister in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

3. De raad van bestuur kan de gebouwen of terreinen niet vervreemden of aan enig beperkt recht onderwerpen, tenzij Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, meedeelt geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid.

4. Bij de overgang van de eigendom van gebouwen en terreinen op grond van het tweede lid vergoedt het Rijk een door Onze Minister te bepalen bedrag, voor zover deze gebouwen of terreinen door de rechtspersoon uit eigen middelen zijn betaald en hiervoor geen rijksbijdrage werd verstrekt. Onze Minister stelt dat bedrag vast in verhouding tot de waarde van die gebouwen of terreinen in het economisch verkeer.

Artikel 7.24. Opheffing instelling

1. In geval van opheffing van een openbare instelling of de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere instelling zorgt het college van bestuur ervoor dat zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel de beëindiging van de bekostiging een eindafrekening wordt vastgesteld. De eindafrekening wordt aan Onze Minister gezonden. Bij de eindafrekening voegt het college van bestuur een verklaring van een door hem aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Tenzij met Onze Minister een andere regeling wordt getroffen, is het college van bestuur aan het Rijk een bedrag verschuldigd, als de eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze Minister vastgesteld en is niet hoger dan het saldo van de eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening gehouden met gelden die de rechtspersoon die de instelling in stand houdt uit eigen middelen aan investeringen heeft besteed.

3. Bij de opheffing of de beëindiging van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, maakt het college van bestuur zo spoedig mogelijk aan Onze Minister bekend, welke maatregelen het heeft genomen om te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven studenten de opleiding aan een andere instelling kunnen voltooien.

Artikel 7.25. Verstrekking van gegevens door IB-Groep aan minister en inspectie

1. De IB-Groep verstrekt uit het basisregister onderwijs, bedoeld in artikel 9a van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank, aan Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft voor de bekostiging van instellingen. Voorzover de door het college van bestuur aan de IB-Groep verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze Minister bij de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken. De IB-Groep neemt in dat geval de door Onze Minister vastgestelde gewijzigde gegevens op in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.

2. De IB-Groep verstrekt uit het basisregister onderwijs, bedoeld in artikel 9a van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank, aan de inspectie de gegevens die de inspectie nodig heeft voor het toezicht op het hoger onderwijs.

3. Onverminderd artikel 4.25, derde lid, worden de gegevens, bedoeld in het eerste en het tweede lid, op een zodanige wijze verstrekt, dat de studenten niet geïdentificeerd of identificeerbaar zijn. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het verstrekken van de gegevens. Daarbij worden in elk geval regels gesteld over de inhoud en de samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt, en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.

Artikel 7.26. Toegang minister tot basisregister onderwijs

1. Onze Minister is bevoegd het basisregister onderwijs, bedoeld in artikel 9a van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank, te raadplegen om de bekostiging van een instelling vast te stellen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, Onze Minister kan raadplegen samen met het persoonsgebonden nummer van een student en extraneus. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt ook bepaald hoe en onder welke voorwaarden Onze Minister het basisregister onderwijs kan raadplegen.

3. Onze Minister kan om de bekostiging van een instelling vast te stellen het persoonsgebonden nummer van een student gebruiken in het verkeer met die instelling, al dan niet samen met de gegevens, bedoeld in het tweede lid.

4. Onze Minister kan om subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds uit te voeren het persoonsgebonden nummer van een student gebruiken in het verkeer met een instelling.

HOOFDSTUK 8. ACCREDITATIE, HANDHAVING EN SANCTIES

§ 8.1. NVAO en accreditatieprocedure

Artikel 8.1. Instelling en taken NVAO

1. Er is een Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie, gevestigd te Den Haag. De NVAO bezit rechtspersoonlijkheid.

2. De NVAO is belast met:

a. activiteiten in het kader van het verlenen van accreditatie en het afnemen van de toets nieuwe opleiding of de toets nieuw Ad-programma binnen het hoger onderwijs,

b. het bespreken van de accreditatiekaders en toetsingskaders met instanties in de Europese landen, in het bijzonder met instanties in de grenslanden,

c. opdrachten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Accreditatieverdrag, en

d. overige bij ministeriële regeling bepaalde werkzaamheden in verband met het beoordelen van ander onderwijs dan hoger onderwijs.

3. De artikelen 9, 15, 18, 20, 22, 27, 28, 30, 32, 33 en 35 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn van toepassing.

Artikel 8.2. Financiële middelen

1. Onze Minister stelt jaarlijks aan de NVAO, ten laste van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, overeenkomstig de artikelen 14 en 15, derde lid, van het Accreditatieverdrag, financiële middelen ter beschikking om de taken te vervullen die voortvloeien uit artikel 1, eerste en tweede lid, van het Accreditatieverdrag.

2. Onze Minister stelt jaarlijks voor 1 september van enig kalenderjaar, maar niet eerder dan hij daarover met de NVAO heeft overlegd, het bedrag vast dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan de NVAO ter beschikking wordt gesteld en neemt dit bedrag op in het voorstel van wet tot vaststelling van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

3. Het boekjaar van de NVAO valt samen met het kalenderjaar.

4. Zolang de wet tot vaststelling van de begroting, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet in werking is getreden, verstrekt Onze Minister met ingang van het kalenderjaar waarop de begroting betrekking heeft, in de vorm van maandelijkse termijnen een voorschot aan de NVAO tot een maximum van het bedrag, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 8.3. Inhoud en toepassing van accreditatiekaders

1. De NVAO legt haar werkwijze voor het verlenen van accreditatie en de werkwijze voor het besluit tot verlenging van accreditatie, bedoeld in artikel 8.9, vast in afzonderlijke accreditatiekaders voor wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs waarbij de onderstaande aspecten van kwaliteit in acht worden genomen:

a. niveau van de opleiding: zodanig dat de eindkwalificaties van de afgestudeerden overeenkomen met de eisen die internationaal, naar algemeen geldende opvattingen en vakinhoudelijk aan de opleiding zijn gesteld,

b. opbrengsten van het onderwijs: zodanig dat de eindkwalificaties van de afgestudeerden worden gerealiseerd met voldoende studierendement in relatie tot beargumenteerde streefcijfers en, met inachtneming van artikel 2.7, met maatschappelijke relevantie van de eindkwalificaties van de afgestudeerden,

c. kwaliteit van het personeel: zodanig dat deze voldoende is om de doelen, bedoeld in de onderdelen a en b, te realiseren,

d. onderwijsproces: zodanig dat de inhoud van de opleiding het mogelijk maakt om het niveau en de opbrengsten, bedoeld in de onderdelen a en b, te realiseren, daarnaast voldoende samenhang vertoont en in een redelijke studielast en in voldoende studiebegeleiding voorziet,

e. examinering: zodanig dat bij het geheel van tussentijdse toetsen en examens kennis, inzicht en vaardigheden op inzichtelijke wijze worden getoetst, en

f. voorzieningen: zodanig dat de materiële voorzieningen, de organisatie en de interne kwaliteitszorg voldoende zijn om de aspecten, bedoeld in de onderdelen a en b, te realiseren.

2. De accreditatiekaders maken ten minste onderscheid tussen bacheloropleidingen en masteropleidingen en de wijze waarop de verschillende aspecten van kwaliteit, bedoeld in het eerste lid, meewegen bij de beoordeling.

3. De NVAO bepaalt ook in de accreditatiekaders welke gegevens het college van bestuur meezendt bij een aanvraag om accreditatie.

4. De NVAO houdt bij de toepassing van het accreditatiekader rekening met eerdere aanvragen om accreditatie van opleidingen door dezelfde instelling.

Artikel 8.4. Inhoud en toepassing toetsingskaders

1. De NVAO legt haar werkwijze voor het afnemen van de toets nieuwe opleiding vast in afzonderlijke toetsingskaders voor wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs:

a. met inachtneming van de aspecten van kwaliteit, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, onderdelen a tot en met f, en

b. voor de instelling die voor de eerste maal een toets nieuwe opleiding aanvraagt: met inachtneming van aspecten van kwaliteit en continuïteit van de instelling.

2. Artikel 8.3, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.5. Vaststelling en wijziging accreditatiekaders en toetsingskaders

1. Voordat de NVAO een accreditatiekader of toetsingskader vaststelt of wijzigt, overlegt zij met vertegenwoordigers van de instellingen en met andere betrokkenen, waaronder vertegenwoordigers van studentenorganisaties en vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel.

2. Voor de vaststelling of wijziging van een accreditatiekader of toetsingskader is de goedkeuring van Onze Minister nodig.

3. Onze Minister verleent zijn goedkeuring niet dan nadat vier weken zijn verstreken na voorlegging van zijn voornemen aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

4. Onze Minister maakt het besluit over goedkeuring aan de NVAO bekend binnen zeventien weken nadat dit ter goedkeuring werd verzonden.

5. De accreditatiekaders en toetsingskaders worden in de Staatscourant geplaatst.

Artikel 8.6. Bekendmaking beoordelende instanties

De NVAO maakt aan de instellingen bekend welke instanties in elk geval met behulp van onafhankelijke deskundigen onderwijs beoordelen waarbij zij:

a. de accreditatiekaders, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, in acht nemen, en

b. voldoende ruimte laten voor gedragsalternatieven voor de instellingen bij de toepassing van de aspecten, bedoeld in artikel 8.3.

Artikel 8.7. Procedure accreditatie van een opleiding

1. Het college van bestuur dient bij de NVAO een aanvraag om accreditatie in ten minste een jaar voor de afloop van de geldigheid van het vorige accreditatiebesluit of van het besluit toets nieuwe opleiding.

2. De NVAO neemt, met inachtneming van het accreditatiekader, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag een accreditatiebesluit.

3. De NVAO legt in een accreditatierapport vast:

a. de bevindingen naar aanleiding van de beoordeling van de opleiding,

b. het accreditatiebesluit van de opleiding, en

c. eventuele overige opmerkingen over de bijzondere kwaliteitskenmerken van de opleiding.

4. Voordat de NVAO het accreditatierapport vaststelt, stelt de NVAO het college van bestuur in de gelegenheid binnen een door de NVAO te bepalen termijn zijn zienswijze over het voorgenomen accreditatierapport naar voren te brengen.

5. Het accreditatiebesluit treedt in werking met ingang van de dag waarop het vorige accreditatiebesluit niet meer geldig is of, als de NVAO voor het onderwijs voor de eerste maal accreditatie verleent, met ingang van de dag waarop het accreditatiebesluit wordt bekendgemaakt. Het accreditatiebesluit vervalt na zes jaar.

6. De geldigheid van het vorige accreditatiebesluit wordt verlengd tot en met het moment dat onherroepelijk op de aanvraag om accreditatie is besloten als het college van bestuur binnen de termijn, bedoeld het eerste lid, een aanvraag heeft ingediend:

a. de NVAO de termijn, bedoeld in het tweede lid, heeft overschreden, of

b. op de vervaldatum nog niet onherroepelijk op de aanvraag besloten.

7. Het college van bestuur is de NVAO een vergoeding verschuldigd voor de kosten van de aanvraag overeenkomstig een tarief dat door Onze Minister bij ministeriële regeling, na overleg met de NVAO, is vastgesteld.

Artikel 8.8. Procedure toets nieuwe opleiding

1. Het college van bestuur dient bij de NVAO een aanvraag in om een opleiding te verzorgen die voor die instelling nog niet in het Croho is opgenomen.

2. De NVAO neemt, met inachtneming van het toetsingskader, bedoeld in 8.4, eerste lid, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit toets nieuwe opleiding. Als de NVAO niet binnen zes maanden een besluit heeft genomen, wordt de aanvraag geacht te zijn afgewezen.

3. Artikel 8.7, derde, vierde, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. De NVAO verleent geen besluit toets nieuwe opleiding als uit de gegevens van de aanvraag blijkt dat de instelling van plan is een opleiding te verzorgen die geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een opleiding waaraan accreditatie voor diezelfde instelling is onthouden of niet is aangevraagd.

5. Het besluit toets nieuwe opleiding vervalt na zes jaar.

Artikel 8.9. Herstelperiode

1. De NVAO kan bepalen dat het laatstgenomen accreditatiebesluit of besluit toets nieuwe opleiding met het oog op een herstelperiode wordt verlengd met een termijn van maximaal twee jaar als:

a. de NVAO vaststelt dat de opleiding niet voldoet aan het accreditatiekader, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid,

b. naar het oordeel van de NVAO aannemelijk is dat de opleiding binnen twee jaar alsnog aan het accreditatiekader, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, voldoet, en

c. de NVAO in de direct voorliggende periode geen besluit tot verlenging van accreditatie heeft genomen.

2. De NVAO kan in het besluit tot verlenging van accreditatie procedurele voorwaarden opnemen en melding maken van de te verbeteren aspecten van kwaliteit

3. Artikel 8.7, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. In afwijking van artikel 8.7, eerste lid, dient het college van bestuur bij de NVAO een aanvraag om accreditatie in ten minste een half jaar voor afloop van de geldigheid van het besluit tot verlenging van accreditatie.

Artikel 8.10. Gevolgen verlies accreditatie van een opleiding

1. Het college van bestuur zorgt ervoor dat studenten die voor de opleiding zijn ingeschreven de gelegenheid krijgen de opleiding te voltooien aan een andere instelling als aan de opleiding geen accreditatie is verleend na het verstrijken van de geldigheid van:

a. het besluit toets nieuwe opleiding,

b. het laatstgenomen accreditatiebesluit, of

c. het besluit tot verlenging van de accreditatie, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid.

2. Het college van bestuur stelt een redelijke termijn vast waarbinnen de opleiding wordt voortgezet voor studenten voor wie het niet mogelijk is de graad aan een andere instelling te behalen, als zij die opleiding zonder onderbreking blijven volgen.

3. Artikel 2.13 en paragraaf 3.5 zijn van overeenkomstige toepassing binnen de redelijke termijn, bedoeld in het tweede lid.

4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid en als het belang van het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod dit vordert, kan Onze Minister na het verstrijken van de geldigheid van het accreditatiebesluit, het besluit toets nieuwe opleiding of het besluit tot verlenging van de accreditatie, besluiten dat een instelling gedurende een door Onze Minister vast te stellen termijn voor die opleiding aanspraak bestaat op een bijdrage uit ’s Rijks kas als bedoeld in artikel 7.1, dat aan de examens een graad als bedoeld in artikel 2.13 blijft verbonden en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 2.9, niet wordt beëindigd.

Artikel 8.11. Toets nieuw Ad-programma

1. De NVAO legt haar werkwijze voor het afnemen van de toets nieuw Ad-programma vast in een afzonderlijk toetsingskader met inachtneming van de aspecten van kwaliteit, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, onderdelen a tot en met f. De artikelen 8.3, tweede tot en met vierde lid, en 8.5 zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Het college van bestuur dient bij de NVAO een aanvraag in om een Ad-programma te verzorgen als het Ad-programma voor die instelling niet in het Croho is opgenomen.

3. De NVAO neemt, met inachtneming van het toetsingskader, bedoeld in het eerste lid, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit toets nieuw Ad-programma. Als de NVAO niet binnen zes maanden een besluit heeft genomen, wordt de aanvraag geacht te zijn afgewezen.

4. Het besluit toets nieuw Ad-programma vervalt op het moment dat de geldigheid van het laatstgenomen accreditatiebesluit of het besluit toets nieuwe opleiding vervalt van de bacheloropleiding waarvan het Ad-programma onderdeel uitmaakt.

5. Artikel 8.7, derde, vierde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 8.2. Bestuurlijke handhaving

Artikel 8.12. Informatieplicht

1. Het college van bestuur en de raad van toezicht van een instelling verstrekken op verzoek van Onze Minister aan hem de benodigde inlichtingen over de instelling.

2. De raad van bestuur en de raad van toezicht van een academisch ziekenhuis verstrekken op verzoek van Onze Minister aan hem de benodigde inlichtingen over het academisch ziekenhuis.

Artikel 8.13. Einde verzorging van een opleiding van een instelling

1. Onze Minister kan besluiten dat een instelling een opleiding niet meer mag verzorgen als:

a. de verzorging van die opleiding, gelet op de spreiding en de mate van verscheidenheid van de voorzieningen in het hoger onderwijs, en het profiel van de instelling die de desbetreffende opleiding verzorgt, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht, of

b. de instelling voor die opleiding niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens hoofdstuk 2 of paragraaf 3.2 is bepaald.

2. Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, neemt, geeft hij het college van bestuur een waarschuwing onder bepaling van een termijn die ten minste drie maanden bedraagt, waarbinnen het aan die waarschuwing gevolg moet hebben gegeven.

3. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop dat besluit van kracht wordt zodanig, dat de studenten die voor de opleiding zijn ingeschreven studenten, de opleiding aan dezelfde instelling binnen een redelijke termijn kunnen voltooien of aan een andere instelling kunnen voortzetten.

4. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, geldt voor geaccrediteerde masteropleidingen van een instelling dat de instelling deze kan blijven verzorgen, zonder dat de instelling voor deze opleidingen aanspraak heeft op bekostiging.

5. Onze Minister zendt een besluit als bedoeld in het eerste en derde lid onverwijld aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Artikel 8.14. Einde verzorging van niet-bekostigd onderwijs

1. Onze Minister kan besluiten dat een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die geaccrediteerd onderwijs verzorgt waarvoor geen aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas bestaat, een opleiding niet meer mag verzorgen als de instelling voor die opleiding niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens de bepalingen, bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, onderdelen b, c, d en e, is bepaald.

2. Artikel 8.13, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Dit artikel is ook van toepassing op opleidingen als bedoeld in artikel 7.2.

Artikel 8.15. Aanwijzing

1. Onze Minister kan aan het college van bestuur of de raad van toezicht van een instelling een aanwijzing geven als:

a. hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet ernstige tekortkomingen constateert, of

b. de bestuurlijke ontwikkeling bij een of meer instellingen ertoe leidt dat de toegankelijkheid of pluriformiteit op stelselniveau wordt bedreigd.

2. Alvorens een aanwijzing te geven stelt Onze Minister het college van bestuur respectievelijk de raad van toezicht acht weken in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

3. Het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de raad van bestuur en de raad van toezicht van een academisch ziekenhuis.

Artikel 8.16. Opschorten, wijzigen en inhouden bekostiging

1. Onze Minister kan besluiten dat de verstrekking van de rijksbijdrage of de financiële middelen geheel of gedeeltelijk wordt opgeschort, gewijzigd of ingetrokken als:

a. een of meer organen van een instelling, een academisch ziekenhuis, de KB of KNAW in strijd handelen met het bepaalde bij of krachtens deze wet, of

b. het college van bestuur of het personeel van een instelling in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Onze Minister verstrekt de rijksbijdrage opnieuw vanaf het moment dat Onze Minister heeft vastgesteld dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen.

Artikel 8.17. Vernietiging van besluiten

1. Onze Minister kan een besluit van het algemeen bestuur van de KB of de KNAW of de algemene vergadering van de KNAW vernietigen.

2. Van het vernietigingsbesluit wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 8.18. Taakverwaarlozing

1. Onze Minister is bevoegd om noodzakelijke voorzieningen te treffen, als het algemeen bestuur van de KB of KNAW naar het oordeel van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.

2. Behalve in spoedeisende gevallen worden de voorzieningen pas getroffen, als het desbetreffende algemeen bestuur in de gelegenheid is gesteld om binnen een termijn die Onze Minister stelt, alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.

3. Onze Minister stelt de beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van voorzieningen die hij getroffen heeft als bedoeld in het eerste lid.

§ 8.3. Sancties

Artikel 8.19. Ordemaatregelen van de instelling

1. Het college van bestuur kan bepalen dat aan de persoon die de voorschriften overtreedt die het college heeft vastgesteld over de goede gang van zaken in de gebouwen en op de terreinen van de instelling, de toegang tot die gebouwen en terreinen geheel of gedeeltelijk voor de tijd van ten hoogste een jaar wordt ontzegd.

2. Als de persoon die de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, overtreedt, ernstige overlast binnen de gebouwen en terreinen van de instelling heeft veroorzaakt en deze overlast ook na aanmaning door of vanwege het college van bestuur niet heeft gestaakt, kan het college van bestuur die student de toegang tot de instelling definitief ontzeggen. Het college van bestuur treft voor de uitvoering van deze bevoegdheid nadere regels.

Artikel 8.20. Strafbare feiten

1. De persoon die niet is ingeschreven en gebruikmaakt van onderwijs- of examenvoorzieningen voor het hoger onderwijs aan een instelling, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.

2. De persoon die zonder lid te zijn van de examencommissie een getuigschrift afgeeft aan de persoon die het examen heeft afgelegd, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.

3. De persoon die in strijd met artikel 2.13 graden verleent, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.

4. De strafbaar gestelde feiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, zijn overtredingen.

§ 8.4. Beroep bij de Raad van State

Artikel 8.21. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State

Een belanghebbende kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen een besluit dat Onze Minister of de NVAO heeft genomen op grond van:

a. artikel 8.7, tweede en zesde lid,

b. artikel 8.8, tweede lid,

c. artikel 8.9, eerste lid,

d. artikel 8.11 derde lid,

e. artikel 8.13, of

f. artikel 8.16.

HOOFDSTUK 9. INVOERINGS- EN OVERGANGSBEPALINGEN

§ 9.1. Begripsbepaling

Artikel 9.1. Begripsbepaling

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zoals die luidde op 31 augustus 2007, tenzij anders is vermeld.

§ 9.2. Intrekking van de WHW, de daarop gebaseerde besluiten en regelingen en andere regelgeving

Artikel 9.2. Intrekking WHW en uitvoeringsregelgeving

De WHW en de daarop gebaseerde besluiten en regelingen worden ingetrokken.

Artikel 9.3. Handhaving waarborgfonds hogescholen

In afwijking van artikel 9.2 vervalt artikel 2.15, eerste tot en met achtste, elfde tot en met dertiende, vijftiende en zestiende lid, van de WHW met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip met dien verstande dat het vierde lid uitsluitend geldt voor lopende leningen die hogescholen zijn aangegaan met het oog op de overdracht van het economisch claimrecht als bedoeld in de wet van 11 november 1993, Stb. 628.

Artikel 9.4. Tijdelijke handhaving overgangsrecht aangewezen theologische en levenbeschouwelijke universiteiten en kerkelijke seminaria

In afwijking van artikel 9.2 vervalt artikel 16.21 van de WHW met ingang van 1 januari 2008.

Artikel 9.5. Tijdelijke handhaving uitvoeringsbepalingen

In afwijking van artikel 9.2 kan bij koninklijk besluit worden bepaald dat een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling op grond van de WHW tijdelijk wordt gehandhaafd als dat noodzakelijk is voor een goede invoering van deze wet. In dat koninklijk besluit wordt vastgelegd op welk tijdstip de in de eerste volzin bedoelde algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling wel vervalt.

§ 9.3. Onderwijs en onderzoek (afwijkingen van hoofdstuk 2)

Artikel 9.6. Voortzetting van in 2002 bestaande ongedeelde wo-opleidingen

1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kunnen aan een universiteit opleidingen als bedoeld in artikel 7.3 van de WHW, zoals dat artikel op 31 augustus 2002 luidde, worden verzorgd, voor zover die opleidingen op 31 augustus 2002 aan die instelling waren verbonden. Het in de vorige volzin bedoelde tijdstip ligt ten minste een jaar na het tijdstip waarop het koninklijk besluit is vastgesteld.

2. Met ingang van het tijdstip, vastgesteld bij het in het eerste lid bedoelde koninklijk besluit, worden geen studenten voor het eerste jaar van een opleiding als bedoeld in dit artikel ingeschreven.

3. Op opleidingen, bedoeld in het eerste lid, en de daarvoor ingeschreven studenten blijven de voorschriften van de WHW, zoals die op 31 augustus 2002 luidden, van toepassing. In afwijking van de eerste volzin zijn met betrekking tot het toezicht op de in dat lid bedoelde opleidingen de voorschriften van de Wet op het onderwijstoezicht van toepassing.

4. Als het koninklijk besluit, bedoeld in het eerste lid, tot stand is gekomen, bepaalt Onze Minister voor elke opleiding als bedoeld in genoemd artikel of voor een groep van die opleidingen, met ingang van welk tijdstip de aanspraak op bekostiging voor dat onderwijs en de bevoegdheid, bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, vervallen. Dat tijdstip wordt zodanig bepaald dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

Artikel 9.7. Voortzetting van in 2002 bestaande voortgezette hbo-opleidingen

1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kunnen aan een bekostigde hogeschool opleidingen in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 7.4, vierde en vijfde lid, van de WHW zoals die artikelleden op 31 augustus 2002 luidden, worden verzorgd, voor zover die opleidingen op 31 augustus 2002 aan die hogeschool waren verbonden.

2. Artikel 9.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Het tijdstip, vastgesteld bij het in het eerste lid bedoelde koninklijk besluit, kan voor de onderscheiden opleidingen verschillend worden vastgesteld.

4. Artikel 9.6, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de opleidingen, bedoeld in dit artikel, en de daarvoor ingeschreven studenten.

Artikel 9.8. Omzetting in wo-bachelor- en wo-masteropleidingen

1. Als het college van bestuur met betrekking tot een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 9.6, eerste lid, voornemens is de bachelor-masterstructuur in te voeren, stelt hij een wo-bacheloropleiding in en zonodig een of meer daarop aansluitende wo-masteropleidingen.

2. Het aantal in te stellen masteropleidingen is gelijk aan ten hoogste het aantal afstudeerrichtingen dat op 31 augustus 2002 in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 9.6, eerste lid, was beschreven.

3. Als het college van bestuur toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, houdt hij de opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7.3 van de WHW, zoals dat artikel op 31 augustus 2002 luidde, in stand tot een zodanig tijdstip dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien. De geldigheid van de accreditatie van de opleiding in het wetenschappelijk onderwijs is gelijk aan de geldigheid van de accreditatie van de ingestelde wo-bacheloropleiding.

Artikel 9.9. Registratieprocedure bij omzetting in bachelor-masteropleidingen

1. Het college van bestuur dat toepassing heeft gegeven aan artikel 9.8, eerste lid, meldt die opleiding of die opleidingen aan bij de IB-Groep voor registratie in het Croho. Bij de aanmelding verstrekt het college van bestuur de gegevens, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, onderdeel a.

2. De IB-Groep registreert de opleidingen overeenkomstig de door het college van bestuur verstrekte gegevens in het Croho.

Artikel 9.10. Tijdelijke voorziening duale opleiding

1. Het college van bestuur stelt een student die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.6, tweede lid, is ingeschreven voor een duale opleiding als bedoeld in artikel 7.7 van de WHW gedurende een redelijke termijn na die dag in de gelegenheid die opleiding te voltooien.

2. Als een student voor de duale opleiding een lager collegegeld verschuldigd was dan het collegegeld voor een voltijdse opleiding als bedoeld in artikel 7.43 van de WHW, blijft hij gedurende de termijn, bedoeld in het eerste lid, dat lagere collegegeld verschuldigd.

Artikel 9.11. Regelgeving studielast

Tot het tijdstip waarop de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2.8, derde lid, in werking is getreden, geldt in afwijking van artikel 2.8, tweede lid, ten aanzien van de studielast van de opleidingen, bedoeld in de artikelen 7.4a, eerste tot en met zesde lid, 18.18, tweede lid, en 18.20 van de WHW, de bij of krachtens die artikelen voor de verschillende opleidingen bepaalde studielast.

Artikel 9.12. Registratie opleidingen

Tot het tijdstip waarop de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, in werking treedt, gelden voor de registratie van opleidingen de artikelen 6.13, derde tot en met vijfde lid, en 6.14, derde tot en met vijfde lid, van de WHW.

Artikel 9.13. Regels inzake onderwijs en examens

1. De leden van de examencommissie, benoemd op grond van artikel 7.12, tweede lid, van de WHW worden tot uiterlijk 1 september 2008 aangemerkt als leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid.

2. De examinatoren, aangewezen op grond van artikel 7.12, derde lid, van de WHW blijven hun functie vervullen tot het tijdstip waarop de examencommissie op grond van artikel 2.10, tweede lid, examinatoren heeft aangewezen maar uiterlijk tot 1 september 2008.

3. De examencommissie stelt de regels, bedoeld in artikel 2.11, derde lid, en het college van bestuur stelt het onderwijs- en examenreglement, bedoeld in artikel 3.43, voor de eerste keer vast voor 1 september 2008. Tot het tijdstip waarop de regels respectievelijk het onderwijs- en examenreglement, bedoeld in de eerste volzin, zijn vastgesteld, gelden voor het onderwijs en de examens aan de betreffende opleiding of groep van opleidingen de regels, vastgesteld op grond van de artikelen 7.12, vierde lid, en 7.13 van de WHW.

Artikel 9.14. Getuigschriften en andere bewijsstukken

1. De persoon die een getuigschrift heeft verkregen van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen als bedoeld in de WHW, wordt geacht dat getuigschrift te hebben verkregen op grond van deze wet.

2. De persoon die een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de WHW heeft verkregen, wordt geacht dat bewijsstuk te hebben verkregen als document waaruit blijkt dat hij een tussentijdse toets heeft afgelegd als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel f.

Artikel 9.15. Behoud oudere graadvermelding en titulatuur

1. De persoon die op grond van de WHW de graad Bachelor of de graad Master is verleend, wordt geacht die graad te hebben verkregen op grond van artikel 2.13.

2. De persoon die op grond van de WHW gerechtigd is een of meer van de in die wet geregelde titels te voeren, wordt geacht dat recht te hebben verkregen op grond van artikel 2.15 met dien verstande dat de persoon die gerechtigd is tot het voeren van een titel op grond van artikel 16.13, vierde lid, van de WHW gerechtigd is tot het voeren van de titel doctorandus.

Artikel 9.16. Behoud graad Doctor en titel doctor

1. De persoon aan wie op grond van de WHW de graad Doctor is verleend, wordt geacht die graad te hebben verkregen op grond van artikel 2.21. Artikel 2.22, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De personen die op grond van de WHW, de Wet op het wetenschappelijk onderwijs of de Wet op de Open Universiteit gerechtigd zijn de titel doctor te voeren, worden geacht dat recht te hebben verkregen op grond van artikel 2.22.

3. Het doctoraat in de godgeleerdheid of in de wijsbegeerte, verkregen aan een Nederlandse kerkelijke instelling van wetenschappelijk onderwijs, die reeds op 1 januari 1960 dit doctoraat verleende, geeft het recht tot het voeren van de titel doctor, bedoeld in artikel 2.22.

Artikel 9.17. Bevoegdheid tot verlening graad Doctor door voormalige aangewezen instellingen

1. Universiteiten die op 31 augustus 2007 op grond van artikel 6.9 van de WHW waren aangewezen en niet zijn opgenomen in de bijlage, onderdeel e, bij deze wet, blijven na dat tijdstip bevoegd tot het verlenen van de graad Doctor op grond van de promotie op grond van deze wet.

2. De artikelen 2.15, vierde lid, 2.20, 2.21, eerste lid, 2.22, eerste en tweede lid, en 8.12, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Onze Minister kan aan een universiteit als bedoeld in het eerste lid de bevoegdheid, bedoeld in dat lid, ontnemen, als:

a. die universiteit niet langer een opleiding verzorgt waarover de NVAO een accreditatiebesluit of een besluit toets nieuwe opleiding heeft genomen, en

b. ten aanzien van het onderwijs en onderzoek niet langer wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in hoofdstuk 2 en paragraaf 3.2.

4. Voordat Onze Minister een besluit op grond van het derde lid neemt, geeft hij het college van bestuur een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Die termijn bedraagt ten minste drie maanden. Bij zijn besluit tot intrekking bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop die intrekking van kracht wordt zodanig dat de personen die zich al voorbereiden op hun promotie, binnen redelijke tijd het doctoraat kunnen verkrijgen.

Artikel 9.18. Bevoegdheid tot verlening graad Doctor door Internationaal Instituut voor Sociale Studiën

1. Het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën is bevoegd tot het verlenen van de graad Doctor op grond van de promotie.

2. De artikelen 2.15, vierde lid, 2.20, 2.21, eerste lid, 2.22, eerste en tweede lid, en 8.12, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van het college voor promoties een of meer hoogleraren van een universiteit deel uitmaken.

3. Artikel 9.17, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.19. Handhaving van de titel kandidaat

1. De personen die op grond van artikel 7.20a van de WHW, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, gerechtigd waren tot het voeren van de titel kandidaat, blijven gerechtigd die titel te voeren overeenkomstig dat artikel.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de personen die na 31 augustus 2002 of na 31 augustus 2007 met goed gevolg het kandidaatsexamen van een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de WHW dan wel een opleiding als bedoeld in artikel 9.6 hebben afgelegd.

Artikel 9.20. Tijdelijkheid Ad-programma

1. Vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kunnen studenten zich niet meer inschrijven voor een Ad-programma. Vanaf dat tijdstip zorgt het college van bestuur ervoor dat studenten die voor het Ad-programma binnen een opleiding zijn ingeschreven de gelegenheid krijgen het programma te voltooien binnen een redelijke termijn, als zij het programma zonder onderbreking blijven volgen. Artikel 2.9, vijfde lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing.

2. De artikelen 2.18 en 8.11 vervallen op een bij het koninklijk besluit, bedoeld in het eerste lid, te bepalen tijdstip dat ligt na de redelijke termijn, bedoeld in het eerste lid.

3. Personen die op grond van artikel 7.11, vierde lid, van de WHW een verklaring Ad-programma inleveren bij het college van bestuur van de instelling waar de verklaring is afgegeven, ontvangen na inlevering van die verklaring een getuigschrift als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel f, en een diplomasupplement als bedoeld in artikel 2.18, derde lid, indien Onze Minister bij besluit met het Ad-programma heeft ingestemd. Tevens verleent het college van bestuur op grond van artikel 2.18, eerste lid, de graad Associate degree aan degene die met goed gevolg het examen heeft afgelegd van een Ad-programma van tenminste 120 studiepunten.

Artikel 9.21. Omzetting college voor promoties

De leden van een college voor promoties, ingesteld op grond van artikel 9.10, krachtens artikel 9.51 juncto artikel 9.10 of op grond van artikel 11.10 van de WHW worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van een college voor promoties als bedoeld in artikel 2.20.

Artikel 9.22. Omzetting benoemingsbesluit hoogleraren en bijzondere hoogleraren

1. De hoogleraren, benoemd op grond van artikel 9.19 van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als hoogleraren als bedoeld in artikel 2.3.

2. De bijzondere hoogleraren, benoemd op grond van artikel 9.53 van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als bijzondere hoogleraren als bedoeld in artikel 2.4.

§ 9.4. Studenten (afwijkingen van hoofdstuk 3)

Artikel 9.23. Vrijstelling diploma-eis op basis van een getuigschrift

Vrijgesteld van de diploma-eisen voor een wo-bacheloropleiding of een hbo-bacheloropleiding, bedoeld in artikel 3.9, tweede en vierde lid, is de persoon:

a. die in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaats- of afsluitend examen als bedoeld in de artikelen 18.15, 18.16 en 18.20 van de WHW,

b. die in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaats- of afsluitend examen als bedoeld in de WHW, zoals die wet op 31 augustus 2002 luidde,

c. die in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaats- of doctoraal examen als bedoeld in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs of de Wet op de Open Universiteit, of

d. die in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen als bedoeld in de Wet op het hoger beroepsonderwijs of de Wet op de Open Universiteit.

Artikel 9.24. Vrijstelling diploma-eisen op andere gronden

1. Voor de inschrijving aan een opleiding die start op of voor 1 september 2008 wordt de persoon die in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd propedeutisch examen van een hbo-bacheloropleiding of een opleiding als bedoeld in artikel 7.3 van de WHW, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, geacht te voldoen aan de diploma-eisen voor een wo-bacheloropleiding, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid.

2. Voor de inschrijving aan een opleiding die start op of voor 1 september 2009 wordt de persoon die in het bezit is van een diploma van een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel in het bezit is van het diploma van een vakopleiding als bedoeld in genoemd artikellid, voor zover aangewezen bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, van de WHW, geacht te voldoen aan de diploma-eisen voor een hbo-bacheloropleiding, bedoeld in artikel 3.9, vierde lid.

Artikel 9.25. Aanmelding en inschrijving voorafgaand aan inwerkingtreding hoofdstuk 3

1. Een aanmelding van een student op grond van de WHW die met ingang van 1 september 2007 aan een opleiding wenst te beginnen wordt na dat tijdstip aangemerkt als een aanmelding op grond van hoofdstuk 3 met dien verstande dat de desbetreffende artikelen van de WHW en de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs op deze aanmelding van toepassing blijven.

2. De inschrijving van een student op grond van de WHW voor het studiejaar 2007–2008 wordt aangemerkt als een inschrijving op grond van de bepalingen van deze wet.

Artikel 9.26. Collegegeld 2008–2009

[gereserveerd]

Artikel 9.27. Gemaximeerd collegegeld

[gereserveerd]

Artikel 9.28. Overgangsbepaling leer- en uitlooprechten voor een opleiding

[gereserveerd]

Artikel 9.29. Beperking inschrijving ongedeelde wo-opleidingen

Voor de toepassing van paragraaf 3.3 wordt onder wo-bacheloropleiding mede begrepen een opleiding als bedoeld in artikel 9.6.

Artikel 9.30. Afwijzing na bindend studieadvies

Voor de toepassing van artikel 3.47, vierde lid, aanhef en onderdeel a, wordt onder bacheloropleiding mede begrepen de daarmee overeenkomende opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 9.6.

Artikel 9.31. College van beroep voor de examens

1. Beroepen die voor 1 september 2007 zijn ingesteld bij een college van beroep voor de examens als bedoeld in artikel 7.60 van de WHW worden met ingang van dat tijdstip aangemerkt als beroepen ingesteld bij de commissie, bedoeld in artikel 3.51, derde lid.

2. Op de behandeling van geschillen die aan de beroepen, bedoeld in het eerste lid, ten grondslag liggen, blijven de op 31 augustus 2007 geldende voorschriften van toepassing.

Artikel 9.32. Afhandeling klachten van studenten

1. Klachten van studenten die op grond van artikel 9.28 van de WHW voor 1 september 2007 zijn ingediend, worden met ingang van dat tijdstip aangemerkt als klachten ingediend op grond van artikel 3.51, tweede lid.

2. Op de behandeling van klachten, bedoeld in het eerste lid, blijven de op 31 augustus 2007 geldende voorschriften van toepassing.

Artikel 9.33. College van beroep voor het hoger onderwijs

1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 van de WHW, worden aangemerkt als leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 3.52.

2. Voor de zittende leden blijven bij de toepassing van artikel 3.53, eerste lid, de benoemingstermijnen, bedoeld in artikel 7.65, eerste lid, van de WHW van kracht.

3. Over beroepen die voor 1 september 2007 zijn ingesteld bij het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 van de WHW, oordeelt het college van beroep, bedoeld in artikel 3.52, met inachtneming van het recht dat gold op 31 augustus 2007.

Artikel 9.34. Colleges van beroep bijzonder onderwijs

1. De behandeling van beroepen die voor 1 september 2007 zijn ingesteld bij een college van beroep bijzonder onderwijs als bedoeld in artikel 7.68 van de WHW wordt overgedragen aan het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 3.52. Het college van beroep voor het hoger onderwijs beslist met inachtneming van artikel 9.33, derde lid.

2. Het instellingsbestuur of de instellingsbesturen die het college van beroep bijzonder onderwijs hebben ingesteld, zorgen ervoor dat aan de leden en plaatsvervangende leden van het college van beroep eervol ontslag wordt verleend.

Artikel 9.35. Schorsing besluiten examencommissie Open Universiteit

Het college van bestuur van de Open Universiteit neemt na de inwerkingtreding van de regeling, bedoeld in artikel 3.51, tweede en derde lid, binnen een redelijke termijn een besluit over lopende zaken over vernietiging respectievelijk schorsing van besluiten van de examencommissie.

§ 9.5. Instellingen voor hoger onderwijs (afwijkingen van hoofdstuk 4)

Artikel 9.36. Wet privatisering ABP

Personeel van een ingevolge de WHW aangewezen hogeschool dat op grond van artikel B2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene burgerlijke pensioenwet zoals deze bepaling luidde bij inwerkingtreding van de WHW, de ambtenarenstatus heeft verworven, is onder dezelfde voorwaarden met ingang van 1 januari 1996 overheidswerknemer in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP en behoudt die status zolang dat dienstverband voortduurt.

Artikel 9.37. Bestuursreglement

1. Het bestuurs- en beheersreglement, bedoeld in de artikelen 9.4 respectievelijk 11.3 van de WHW en het bestuursreglement, bedoeld in artikel 10.3b van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als het bestuursreglement, bedoeld in artikel 4.2, derde lid.

2. Het college van bestuur draagt er zorg voor dat het bestuursreglement voor 1 september 2008 voldoet aan de daarin gestelde eisen.

Artikel 9.38. Medezeggenschapsreglement

Het reglement, bedoeld in artikel 9.34 van de WHW, het reglement voor de medezeggenschap van studenten, als het college van bestuur een besluit als bedoeld in artikel 9.30, eerste lid, onder a, van de WHW heeft genomen, het medezeggenschapsreglement, bedoeld in artikel 10.21 van de WHW, en het reglement, bedoeld in artikel 11.14 van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als het medezeggenschapsreglement, bedoeld in artikel 4.8, tweede lid.

Artikel 9.39. Overgangsregeling colleges van bestuur universiteiten, hogescholen en OU

1. De leden van een college van bestuur, benoemd op grond van de artikelen 9.3, tweede lid, 10.10, eerste lid, of 11.2, tweede lid, van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van het college van bestuur van de desbetreffende instelling.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leden van het college van bestuur van een bijzondere universiteit of van een bijzondere hogeschool.

3. Het instellingsbestuur van een hogeschool die op 1 september 2007 een centrale directie kent, draagt er voor 1 september 2008 zorg voor dat een college van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 wordt ingesteld. Totdat een college van bestuur als bedoeld in de vorige volzin is ingesteld, treedt het instellingsbestuur, bedoeld in de WHW, op als college van bestuur.

Artikel 9.40. Overgangsregeling raad van toezicht universiteit, hogescholen en OU

1. De leden van een raad van toezicht, benoemd op grond van de artikelen 9.7, tweede lid, of 11.5, tweede lid, van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van een raad van toezicht van de desbetreffende instelling.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leden van de raad van toezicht van een bijzondere universiteit of van een bijzondere hogeschool.

3. Ten aanzien van een hogeschool als bedoeld in artikel 9.39, derde lid, draagt het instellingsbestuur voor 1 maart 2008 zorg voor de benoeming van een raad van toezicht.

Artikel 9.41. Geschillenregeling medezeggenschap

1. De leden van de commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 9.39 van de WHW worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van de geschillencommissie medezeggenschap, bedoeld in artikel 4.14.

2. Het college van bestuur stelt de commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 10.26 van de WHW, tot uiterlijk 1 september 2008 in de gelegenheid de behandeling van geschillen af te ronden die de commissie zijn voorgelegd voor 1 september 2007. De behandeling van geschillen die na dat tijdstip nog niet zijn afgerond, wordt terstond overgedragen aan de geschillencommissie medezeggenschap, bedoeld in artikel 4.14.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de behandeling van geschillen, bedoeld in artikel 11.16 van de WHW.

4. Als het college van bestuur van een hogeschool de beslissing, bedoeld in artikel 4.8, derde lid, heeft genomen tot toepassing van de Wet op de ondernemingsraden wordt de behandeling van geschillen die op 1 september 2007 in behandeling zijn bij de commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 10.26 van de WHW, in daarvoor op grond van de artikelen 26 of 36 van de Wet op de ondernemingsraden in aanmerking komende gevallen, in afwijking van het tweede lid, terstond overgedragen aan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam respectievelijk aan de kantonrechter.

§ 9.6. Academische ziekenhuizen (afwijkingen van hoofdstuk 5)

Artikel 9.42. Overgangsregeling raden van bestuur academische ziekenhuizen

1. De leden van een raad van bestuur, benoemd op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van de raad van bestuur van het desbetreffende academisch ziekenhuis.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leden van de raad van bestuur van een bijzonder academisch ziekenhuis.

Artikel 9.43. Overgangsregeling raad van toezicht academisch ziekenhuis

1. De leden van een raad van toezicht, benoemd op grond van artikel 12.10 van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van de raad van toezicht van het desbetreffende academisch ziekenhuis.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de leden van de raad van toezicht van een bijzonder academisch ziekenhuis.

Artikel 9.44. Overgangsregeling gemeenschappelijke organen universiteit en academisch ziekenhuis

Als een universiteit en het daaraan verbonden academisch ziekenhuis een gemeenschappelijk beleidsorgaan en een gemeenschappelijk uitvoeringsorgaan hebben opgericht ingevolge de artikelen 12.19 tot en met 12.22 van de WHW, zorgen zij ervoor dat voor 1 september 2008 de in dat kader getroffen regelingen in overeenstemming zijn gebracht met deze wet.

§ 9.7. KB en KNAW (afwijkingen van hoofdstuk 6)

Artikel 9.45. Omzetting algemeen bestuur KB en KNAW

1. De leden van het algemeen bestuur van de KB, benoemd op grond van de artikel 13.3, derde lid, van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van het algemeen bestuur, bedoeld in artikel 6.2, derde lid.

2. De leden van het algemeen bestuur van de KNAW, benoemd op grond van de artikel 13.1, derde lid, van de WHW, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als leden van het algemeen bestuur, bedoeld in artikel 6.10, tweede lid.

Artikel 9.46. Tijdstip vaststellen eerste bestuursreglement KB en KNAW

Het algemeen bestuur van de KB en het algemeen bestuur van de KNAW stellen uiterlijk 1 september 2008 een bestuursreglement als bedoeld in artikel 6.4 respectievelijk artikel 6.11 vast. Tot dat tijdstip blijft het reglement, bedoeld in artikel 13.6 respectievelijk artikel 13.2 van de WHW, van toepassing.

Artikel 9.47. Tijdstip vaststellen eerste plan KB en KNAW

Het algemeen bestuur van de KB en het algemeen bestuur van de KNAW stellen uiterlijk op 1 september 2010 voor de eerste maal een instellingsplan vast als bedoeld in artikel 6.5 respectievelijk artikel 6.12 juncto artikel 6.5.

Artikel 9.48. Tarieven bij verstrekken informatie KB

De regels die op grond van artikel 13.8, tweede lid, van de WHW, zijn vastgesteld voor het berekenen van tarieven voor het verstrekken van informatie, worden met ingang van 1 september 2007 aangemerkt als de regels, bedoeld in artikel 6.8, derde lid.

§ 9.8. Bekostiging en rekenschap (afwijkingen van hoofdstuk 7)

Artikel 9.49. Meetellen studenten bestaande opleidingen bij de berekening van de rijksbijdrage

De student die zich inschrijft voor een opleiding die op 31 augustus 2007 in het Croho stond vermeld als opleiding in het deel Hoger beroepsonderwijs instelling bekostigd of in het deel Wetenschappelijk onderwijs instelling bekostigd, wordt zolang hij vanwege het volgen van die opleiding leerrechten of leerrechten Open Universiteit aanwendt voor de toepassing van artikel 7.4, tweede lid, gelijkgesteld met een student als bedoeld in dat lid.

Artikel 9.50. Tijdstip invoering nieuwe bekostigingssysteem

1. Hoofdstuk 7 vindt voor de eerste maal toepassing op het begrotingsjaar 2008.

2. Voor het begrotingsjaar 2007 en daaraan voorafgaande jaren blijven de bij of krachtens de artikelen 2.5 tot en met 2.14 van de WHW gegeven voorschriften van kracht.

Artikel 9.51. Overgangsrecht vestigingsplaats opleiding

1. De vestigingsplaats waar een opleiding die werd verzorgd op 31 augustus 2007 volgens het Croho op die datum was gevestigd, is de vestigingsplaats van die opleiding, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid.

2. De instemming, bedoeld in artikel 7.17, derde lid, van de WHW vervalt als het college van bestuur de vestigingsplaats niet voor 1 maart 2008 heeft laten registreren in het Croho.

Artikel 9.52. Tijdelijke handhaving onderwijsgemeenschap beroepsonderwijs-hbo

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kunnen de opleidingen maatschappelijk werk en dienstverlening, personeel en arbeid, en sociaal pedagogische hulpverlening en de beroepsopleidingen sociaal dienstverlener, sociaal juridisch medewerker en sociaal pedagogisch werker, bedoeld in artikel 12.3.9, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die zijn verbonden aan de Hogeschool INHOLLAND, de Hanzehogeschool Groningen, de Christelijke Hogeschool Windesheim en de Hogeschool Zeeland, en zijn gevestigd in respectievelijk Alkmaar, Amsterdam, ’s-Gravenhage, Haarlem, Rotterdam en Utrecht, Groningen, Zwolle en Vlissingen, voorzover die opleidingen op 31 december 1995 werden verzorgd door de voormalige Hogeschool Haarlem, in stand blijven als onderwijsgemeenschap beroepsonderwijs-hbo. Dit recht kan uitsluitend worden uitgeoefend door de rechtspersoon die op 1 september 2007 een in de eerste volzin genoemde hogeschool in stand houdt met daaraan verbonden de in die volzin genoemde opleidingen en is niet overdraagbaar.

§ 9.9. Accreditatie, handhaving en sancties (afwijkingen van hoofdstuk 8)

Artikel 9.53. Van kracht blijvende bepalingen WHW tot inwerkingtreding Kaderwet zelfstandige bestuursorganen

1. In afwijking van artikel 2.9, vijfde lid, onderdeel d, blijven de artikelen 5a.12, zesde lid, en 5a.15, tweede lid, van de WHW van toepassing tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 27 september 2000 ingediende voorstel van wet houdende de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I 2001–2002, 27 426, nr. 276) na tot wet te zijn verheven in werking is getreden.

2. In afwijking van artikel 8.1, derde lid, blijven de artikelen 5a.3, derde lid, 5a.5, 5a.5a, 5a.6, 5a.6a, 5a.6c, 5a.6d, 5a.7b, 5a.14 en 5a.15 van de WHW van toepassing tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 27 september 2000 ingediende voorstel van wet houdende de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I 2001–2002, 27 426, nr. 276) na tot wet te zijn verheven in werking is getreden.

Artikel 9.54. Omzetting accreditatiekaders en toetsingskaders

1. De NVAO draagt er zorg voor dat de accreditatiekaders, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, en de toetsingskaders, bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, uiterlijk 2 september 2007 ter goedkeuring worden voorgelegd aan Onze Minister en voldoen aan de vereisten van de wet.

2. Tot 1 januari 2010 worden de accreditatiekaders, vastgesteld op grond van artikel 5a.8, eerste lid, van de WHW en de toetsingskaders, vastgesteld op grond van artikel 5a.8, zevende lid, van de WHW aangemerkt als accreditatiekaders als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, respectievelijk toetsingskaders als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid.

Artikel 9.55. Omzetting toets nieuwe opleiding en accreditatiebesluit

1. Een accreditatie van een opleiding die voor 1 september 2007 is verleend op grond van artikel 5a.9 van de WHW dan wel een accreditatie die aan een opleiding is verbonden op grond van de artikelen 18.27, 18.28, tweede en derde lid, 18.29, tweede en derde lid, 18.30, tweede en derde lid, en 18.32 van de WHW, wordt aangemerkt als een accreditatie als bedoeld in artikel 8.7, vijfde lid, met dien verstande dat de accreditatie vervalt zes jaar na de dag van inwerkingtreding van het op grond van de WHW afgegeven accreditatiebesluit.

2. Een besluit als bedoeld in artikel 5a.11, vijfde lid, van de WHW dat is genomen voor 1 september 2007, wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 8.8, tweede lid.

Artikel 9.56. Overgangsbepaling gevolg verlies accreditatie

Als voor een opleiding voor 1 september 2007 toepassing is gegeven aan artikel 5a.12, eerste lid, tweede volzin, van de WHW, blijft die toepassing tot het einde van de in die volzin bedoelde redelijke termijn onverminderd van kracht.

Artikel 9.57. Overgangsbepaling herstelperiode accreditatie

Als tussen 1 september 2006 en 1 september 2007 voor een opleiding toepassing is gegeven aan artikel 5a.12a van de WHW, geldt voor die opleiding de herstelperiode, bedoeld in artikel 8.9, gerekend vanaf het tijdstip dat het instellingsbestuur een besluit als bedoeld in artikel 5a,12a, eerste lid, van de WHW heeft genomen.

Artikel 9.58. Overgangsbepaling geldigheid accreditatie

Onverminderd artikel 8.7, zesde lid, heeft een accreditatiebesluit als bedoeld in artikel 8.7 met ingang van de dag van inwerkingtreding van dat besluit een geldigheid van twee jaar, als:

a. de NVAO besluit dat de opleiding niet voldoet aan het accreditatiekader, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid,

b. die opleiding op 31 augustus 2007 op grond van de WHW van rechtswege was geaccrediteerd, en

c. de NVAO van oordeel is dat de opleiding binnen twee jaar alsnog aan het accreditatiekader, bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, voldoet.

Artikel 9.59. Vernietiging van besluiten en taakverwaarlozing KB of KNAW

1. Artikel 8.17 is van toepassing op besluiten van het algemeen bestuur van de KB of KNAW of de algemene vergadering van de KNAW die voor 1 september 2007 zijn genomen op grond van de WHW.

2. Voorzieningen die door Onze Minister zijn getroffen op grond van artikel 13.10 van de WHW worden aangemerkt als voorzieningen getroffen op grond van artikel 8.18.

Artikel 9.60. Behandeling bezwaar en beroep

Als voor 1 september 2007 bezwaar of beroep is ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 14.1, tweede lid, van de WHW, wordt dat bezwaar of beroep behandeld overeenkomstig de voorschriften die golden op het moment van indienen daarvan.

§ 9.10. Overige overgangs- en invoeringsbepalingen

Artikel 9.61. Regels goede invoering

Voor zover deze wet daarin niet voorziet of als dat nodig is in afwijking van het bij of krachtens deze wet bepaalde, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld ten behoeve van een goede invoering van deze wet.

Artikel 9.62. Vervallen bepalingen met beperkte geldigheidsduur

De volgende bepalingen in dit hoofdstuk vervallen:

a. op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip: de artikelen 9.3, 9.5 tot en met 9.12 en 9.30,

b. met ingang van 1 januari 2008: artikel 9.25,

c. met ingang van 1 september 2008: de artikelen 9.13, 9.37, 9.38, 9.39, derde lid, 9.40, derde lid, en 9.46, en

d. met ingang van 1 september 2009: artikel 9.24.

HOOFDSTUK 9A. WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

§ 9a.1. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Artikel 9a.1. Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002

Artikel 65 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In lid 4a wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.2. Wet op de Raad van State

De Wet op de Raad van State wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In lid 1a wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

B

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In lid 2a wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.3. Wet op het LSOP en het politieonderwijs

De Wet op het LSOP en het politieonderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «opleidingen die op grond van artikel 7:21 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek recht geven op het voeren van de titels bachelor en master» vervangen door: bachelor- en masteropleidingen, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

B

In artikel 20, vierde lid, wordt «de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

§ 9a.2. Ministerie van Economische Zaken

Artikel 9a.4. Wet op het Centraal bureau voor de statistiek

In artikel 41, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek wordt «een universiteit in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: een universiteit in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

§ 9a.3. Ministerie van Financiën

Artikel 9a.5. Wet inkomstenbelasting 2001

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3 104, onderdeel e, wordt «uitkeringen als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 16.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: uitkeringen als bedoeld in de artikelen 3.41 en 3.42 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

B

In artikel 6.14, eerste lid, onderdeel c, wordt «financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 16.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 3.41 en 3.42 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.6. Wet op belastingen van rechtsverkeer

In artikel 15, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt «artikel 2.13 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: artikel 7.24 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.7. Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Artikel 14, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen b en c wordt «assistent in opleiding als bedoeld in artikel 9.60, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,» telkens vervangen door: onderzoeker die een promotietraject als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, volgt.

2. In onderdeel d wordt «initiële opleiding aan een hogeschool in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: op grond van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek geaccrediteerde opleiding die verzorgd wordt door een hogeschool in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet en.

§ 9a.4. Ministerie van Justitie

Artikel 9a.8. Advocatenwet

De Advocatenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het eerste lid, laatste volzin, wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

B

Artikel 62 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, eerste volzin, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het eerste lid, laatste volzin, wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.9. Algemene wet bestuursrecht

In de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt na onderdeel I, punt 2, ingevoegd:

J. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

1. Artikel 3.52 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.10. Beroepswet

In de bijlage bij de Beroepswet, onderdeel A, punt 6, wordt «– de artikelen 4.5 en 16.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: – artikel 4.6 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.11. Pachtwet

Artikel 75 van de Pachtwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het tweede lid wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.12. Vreemdelingenwet 2000

Artikel 98 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, tweede volzin, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het derde lid, derde volzin, wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.13. Wet op het notarisambt

Artikel 6 van de Wet op het notarisambt wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, wordt «dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het tweede lid, onderdeel a, onder 2°, wordt «of de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

3. In het vierde lid wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.14. Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren

Artikel 1d van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het tweede lid wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.15. Wetboek van Strafrecht

In artikel 435, onder ten 3°, van het Wetboek van Strafrecht wordt «de artikelen 7.20, 7.22, tweede lid, en 7.22a, eerste lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de artikelen 2.15 en 2.22, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

§ 9a.5. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Artikel 9a.16. Visserijwet 1963

Artikel 48 van de Visserijwet 1963 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In lid 2a wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.17. Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990

In artikel 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 wordt de begripsbepaling «dierenarts» als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In onderdeel b wordt «opleiding, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: opleiding, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

§ 9a.6. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Artikel 9a.18. Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur

De Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 8.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin van het eerste lid wordt «of de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In de laatste volzin van het eerste lid wordt «met goed afleggen» vervangen door: met goed gevolg afleggen.

3. In onderdeel l van het tweede lid wordt «rechtelijke ambtenaren» vervangen door: rechterlijke ambtenaren.

B

In artikel 8.2, eerste lid, wordt «of de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

Artikel 9a.19. Wet educatie en beroepsonderwijs

De Wet educatie en beroepsonderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4.2.2, eerste lid, onderdelen a en c, en tweede lid, onderdelen a, b en d, wordt «als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: als bedoeld in artikel 2.11 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

B

In artikel 7.1.4, tweede lid, onderdeel a, wordt «een educatieve voorziening als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: een educatieve voorziening als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

C

In artikel 7.7.1, eerste lid, wordt «het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» vervangen door: het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

Artikel 9a.20. Wet op de expertisecentra

De Wet op de expertisecentra wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3, zevende lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste volzin komt te luiden: Onverminderd het zesde lid kan ten aanzien van studenten die binnen een voltijdse opleiding als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek een duaal programma volgen leidend tot een getuigschrift dat bij of krachtens artikel 171 is aangewezen als bewijs van bekwaamheid en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, worden afgeweken van de eisen in het eerste lid, onder b, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf maanden.

2. De vierde volzin vervalt.

B

In artikel 18a, tweede lid, onderdeel a, wordt «educatieve voorziening als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: educatieve voorziening als bedoeld in artikel 7.9 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.21. Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek

De Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 6, derde lid, wordt «de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

B

In artikel 14 wordt «artikel 4.5. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: artikel 4.6 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.22. Wet op het onderwijstoezicht

De Wet op het onderwijstoezicht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onderdeel e, wordt «Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

B

Artikel 10, onderdelen b en c, komt te luiden:

b. de universiteiten en hogescholen, bedoeld in artikel 4.1 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, en

c. de rechtspersonen, bedoeld in artikel 1.4 van de in onderdeel b genoemde wet.

C

Artikel 16 komt te luiden:

Artikel 16. Reikwijdte

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:  WHOO: Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. Dit hoofdstuk is van toepassing op:

a. de universiteiten en hogescholen, bedoeld in artikel 4.1 van de WHOO,

b. de universiteiten, bedoeld in artikel 1.3 van de WHOO,

c. de rechtspersonen, bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO, en

d. de NVAO, bedoeld in artikel 8.1 van de WHOO.

3. Onder de instellingen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b en c, worden mede begrepen de opleidingen, bedoeld in artikel 4.24 van de WHOO, die deze instellingen verzorgen.

4. Als de inspectie voor de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 3, voor een opleiding als bedoeld in artikel 4.24 van de WHOO onderzoek uitvoert en ter plaatse onderzoek wenselijk is, verleent de instelling hieraan haar medewerking.

D

Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17. Toezicht accreditatie

De inspectie kan op verzoek van Onze Minister onderzoek verrichten bij de NVAO met het oog op de mogelijke toepassing van artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en artikel 12 van het Accreditatieverdrag, bedoeld in artikel 1.1 van de WHOO, als:

a. er belangrijke aanwijzingen zijn dat de kwaliteit van de accreditatie en de toets nieuwe opleiding door de NVAO, bedoeld in artikel 8.1 van de WHOO, onvoldoende is of is geweest, of

b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet en de WHOO is bepaald.

E

Artikel 18, eerste lid, komt te luiden:

1. De inspectie voert de taken, bedoeld in artikel 3, uit door onderzoek naar de naleving van:

a. voor zover het betreft de instellingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdelen a en b, de voorschriften, bedoeld in of vastgesteld krachtens:

1°. artikelen 2.1, tweede lid, 2.6 tot en met 2.21 van de WHOO, en

2°. paragraaf 3.2 van de WHOO, of

b. voor zover het betreft de rechtspersonen, bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO, de voorschriften, bedoeld in of vastgesteld krachtens:

1°. artikelen 2.1, tweede lid, 2.6 tot en met 2.19 van de WHOO, en

2°. artikelen 3.9, tweede en vierde lid, en 3.10, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid, van de WHOO.

F

Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt vernummerd tot derde lid.

2. Het eerste lid wordt vervangen door twee nieuwe leden, luidende:

1. Naast het onderzoek, bedoeld in artikel 18, kan de inspectie onderzoek verrichten naar aspecten van de kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs als geheel.

2. Naast het onderzoek, bedoeld in artikel 18, kan de inspectie op aanwijzing van Onze Minister incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving van:

a. voor zover het betreft de instellingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdelen a en b, de voorschriften, bedoeld in of vastgesteld krachtens:

1°. artikelen 2.1, tweede lid, 2.6 tot en met 2.21 van de WHOO,

2°. artikel 3.1 en paragraaf 3.2 van de WHOO, en

3°. artikelen 4.2 en 4.3 van de WHOO, of

b. voor zover het betreft de rechtspersonen, bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO, de voorschriften, bedoeld in of vastgesteld krachtens:

1°. artikel 2.1, tweede lid, van de WHOO, en

2°. artikelen 3.9, tweede en vierde lid, en 3.10, eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid, van de WHOO.

G

Aan artikel 33 wordt een onderdeel f toegevoegd, luidende:

f. Tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 27 september 2000 ingediende voorstel van wet houdende de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I, 2001–2002, 27 426, nr. 276) na tot wet te zijn verheven in werking is getreden, wordt de aanhef van artikel 17 gelezen als volgt:

De inspectie kan op verzoek van Onze Minister onderzoek verrichten bij de NVAO met het oog op de mogelijke vernietiging van een door de NVAO genomen besluit of de toepassing van artikel 12 van het Accreditatieverdrag, bedoeld in artikel 1.1 van de WHOO, als:.

Artikel 9a.23. Wet op het primair onderwijs

De Wet op het primair onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De eerste volzin komt te luiden: Ten aanzien van studenten die binnen een voltijdse opleiding als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek een duaal programma volgen leidend tot een getuigschrift dat bij of krachtens artikel 186 is aangewezen als bewijs van bekwaamheid en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, kan worden afgeweken van de eisen in het eerste lid, onder b, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf maanden.

2. De vierde volzin vervalt.

B

In artikel 9a, tweede lid, onderdeel a, wordt «educatieve voorziening als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: educatieve voorziening als bedoeld in artikel 7.9 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.24. Wet op het voortgezet onderwijs

De Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 18, tweede lid, onderdeel a, wordt «educatieve voorziening als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: educatieve voorziening als bedoeld in artikel 7.9 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

B

Artikel 33, negende lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b in de eerste volzin komen te luiden:

a. aan een hogeschool binnen een voltijdse opleiding als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek een duaal programma volgen en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, dan wel

b. aan een universiteit binnen een voltijdse opleiding als bedoeld in dat artikel een duaal programma volgen.

2. De vierde volzin vervalt.

C

In artikel 39c, tweede lid, wordt «de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.25. Wet studiefinanciering 2000

De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsomschrijving van «afsluitend examen» wordt »het examen, bedoeld in artikel 7.10a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: het examen, bedoeld in artikel 2.13 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In de begripsomschrijving van «bacheloropleiding» wordt «opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van die wet» vervangen door: opleiding als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, van die wet.

3. In de begripsomschrijving van «masteropleiding» wordt «opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel b, of tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van die wet» vervangen door: opleiding als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, van die wet.

4. In de begripsomschrijving van «studiepunt» wordt «studielast, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: studielast, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

5. In de begripsomschrijving van «voltijdse opleiding» wordt «opleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: «opleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek» en wordt «deeltijd» vervangen door: deeltijds.

6. In de begripsomschrijving van «wetenschappelijk onderwijs» wordt «wetenschappelijk onderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: wetenschappelijk onderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

7. De begripsomschrijving van «WHW» wordt vervangen door:

WHOO: Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

8. Het tweede lid vervalt.

B

Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «opgenomen in de bijlage van de WHW» vervangen door: opgenomen in de bijlage van de WHOO.

2. In het tweede lid wordt «bedoeld in de artikelen 5a.12, eerste, vijfde en zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid, of 6.5, tweede lid, van de WHW» vervangen door: bedoeld in de artikelen 8.10, tweede lid, of 8.13, derde lid, van de WHOO.

3. Toegevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:

3. Het eerste lid geldt niet voor een inschrijving op grond van artikel 3.39, derde of vierde lid, van de WHOO.

C

Artikel 2.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «aan een aangewezen instelling als bedoeld in de artikelen 6.9 of 16.10 van de WHW» vervangen door: die wordt verzorgd door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO.

2. In het tweede lid wordt «bedoeld in de artikelen 5a.12, eerste, vijfde en zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid, of 6.10, derde lid, van de WHW» vervangen door: bedoeld in de artikelen 8.10, tweede lid, of 8.14, tweede lid, van de WHOO.

3. Toegevoegd wordt een nieuw derde lid, luidende:

3. Het eerste lid geldt niet voor een inschrijving op grond van artikel 3.39, derde of vierde lid, van de WHOO.

D

Artikel 2.11 komt te luiden:

Artikel 2.11. Bij amvb aangewezen hoger onderwijs

1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een student voor studiefinanciering in aanmerking kan komen die is ingeschreven voor het volgen van hoger onderwijs dat:

a. anders dan op grond van de WHOO, volledig en rechtstreeks uit de openbare kas wordt bekostigd, of

b. wordt verzorgd op grond van artikel 4.23 WHOO.

2. Bij die algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de duur van de periode waarin de studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.

E

In artikel 2.14, tweede lid, wordt «in de zin van de WHW» vervangen door: in de zin van de WHOO.

F

In artikel 3.2, derde lid, onderdeel b, wordt «het in artikel 7.43 van de WHW bedoelde bedrag» vervangen door: eenzesde deel van het in artikel 3.22 respectievelijk artikel 3.23 van de WHOO bedoelde bedrag voor een voltijdse opleiding.

G

Artikel 5.6 komt te luiden:

Artikel 5.6 Prestatiebeurs meer dan vier jaren

1. De prestatiebeurs wordt gedurende meer dan 4 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid onderdeel a, van de WHOO en een op grond van artikel 2.8, derde lid, van die wet bij algemene maatregel van bestuur aangewezen masteropleiding. De duur van de prestatiebeurs van 48 maanden wordt voor elke 5 studiepunten die de studielast van de masteropleiding boven de 60 studiepunten telt, met een maand verlengd. Het aldus verkregen aantal maanden verlenging wordt naar boven afgerond op hele maanden.

2. De prestatiebeurs wordt gedurende 6 jaren verstrekt als het betreft:

a. het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in de godgeleerdheid aan een openbare of bijzondere universiteit dat, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap, en

b. een opleiding met een studielast van 360 studiepunten gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs of het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding godgeleerdheid binnen het wetenschappelijk onderwijs die wordt verzorgd door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO.

3. De duur van de prestatiebeurs wordt met 1 jaar verlengd als het een masteropleiding als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d, van de WHOO betreft, verzorgd door een instelling als bedoeld in artikel 7.1 van die wet, met uitzondering van de masteropleidingen, bedoeld in artikel 7.2 van die wet.

4. De IB-Groep verlengt op aanvraag van de student de duur van de prestatiebeurs eenmalig met 1 jaar als de student blijkens gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen dat aantal jaren prestatiebeurs.

H

Artikel 5.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een opleiding in het hoger onderwijs» vervangen door: een hbo-bacheloropleiding als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel a, of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de WHOO.

2. In het tweede lid vervalt «of een voltijdse masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de WHW».

3. In het derde lid wordt «door de WHW» vervangen door: door de WHOO.

4. In het vierde lid wordt na «wetenschappelijk onderwijs» ingevoegd: en het afsluitend examen van een Ad-programma als bedoeld in artikel 2.18 van de WHOO.

I

In artikel 5.8 vervalt onder vernummering van het derde lid tot tweede lid het tweede lid.

J

In artikel 5.9, eerste en tweede lid, wordt «artikel 7.9d van de WHW» telkens vervangen door: artikel 9.5b.

K

In artikel 9.3 wordt «op grond van de WHW» vervangen door: op grond van de WHOO.

L

In artikel 9.5, zevende lid, wordt «instellingen waarop artikel 7.9d van de WHW» vervangen door: instellingen waarop artikel 9.5b.

M

Na artikel 9.5 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 9.5a. Studievoortgangscontrole tempobeurs

1. Het college van bestuur van een instelling als bedoeld in artikel 7.1 van de WHOO stelt van iedere aan de instelling ingeschreven student op wie op enig moment in het studiejaar artikel 10.6 van toepassing is, de studievoortgang vast, bedoeld in het tweede of derde lid van dat artikel. Het deelt deze voortgang aan de student mee voor 1 november, volgend op het desbetreffende studiejaar.

2. Het college van bestuur van een instelling als bedoeld in artikel 7.1 van de WHOO deelt aan de IB-Groep mee welke van de in het eerste lid bedoelde studenten de norm van de studievoortgang, bedoeld in artikel 10.6, tweede of derde lid, met inachtneming van artikel 10.6, niet hebben behaald. Die mededeling geschiedt voor 1 november, volgend op het desbetreffende studiejaar.

3. Gelijktijdig met de mededeling, bedoeld in het tweede lid, informeert het college van bestuur van een instelling als bedoeld in artikel 7.1 van de WHOO de betrokken student over de gegevens die aan de IB-Groep zijn verstrekt. Daarbij geeft zij tevens aan wat de consequenties zijn, alsmede welke beroepsgang voor de student openstaat.

4. Als het college van bestuur van een instelling als bedoeld in artikel 7.1 van de WHOO niet kan vaststellen welke studenten onder artikel 10.6 vallen, verstrekt het tevens de gegevens, bedoeld in het eerste lid, over alle studenten. In dat geval vermeldt het dit feit in de mededeling, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 9.5b. Met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen

Het college van bestuur van een instelling als bedoeld in artikel 7.1 van de WHOO doet voor het einde van de tweede maand volgend op de maand waarin een student als bedoeld in artikel 5.7, het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd, daarvan mededeling aan de IB-Groep. Het stuurt gelijktijdig met die mededeling bericht van het verzenden daarvan aan de betrokkene.

N

In artikel 9.7 wordt «de gegevens, bedoeld in artikel 7.9a van de WHW» vervangen door: de gegevens, bedoeld in artikel 9.5a, eerste tot en met derde lid.

O

Artikel 10.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid, onderdeel b, wordt toegevoegd: , zoals die artikelen op 31 augustus 2007 luidden.

2. Aan het derde lid, onderdeel b, wordt toegevoegd: , zoals die artikelen op 31 augustus 2007 luidden.

3. Aan het derde lid, onderdeel c, wordt toegevoegd: , zoals die artikelen op 31 augustus 2007 luidden.

4. In het vierde lid, onderdelen a, c en e, wordt «een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de WHW» telkens vervangen door: een opleiding als bedoeld in artikel 9.56 van de WHOO.

5. In het vierde lid, onderdelen d en e, wordt «aan een aangewezen instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de WHW» vervangen door: die wordt verzorgd door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO.

6. Aan het vijfde lid, onderdeel a, wordt toegevoegd:, zoals dat artikel op 31 augustus 2007 luidde,.

7. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt «artikel 18.16 van de WHW» vervangen door: artikel 3.16 van de WHOO.

8. In het vijfde lid, onderdeel c, wordt «artikel 18.20 van de WHW» vervangen door: artikel 9.7 van de WHOO.

P

Aan artikel 10.6, tweede lid, wordt toegevoegd: , zoals die artikelen op 31 augustus 2007 luidden.

Q

Artikel 10.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «de mededeling, bedoeld in artikel 7.9a, tweede lid, van de WHW» vervangen door: de mededeling, bedoeld in artikel 9.5a, tweede lid.

2. In het vierde lid wordt «een vrijstelling als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onderdeel r, van de WHW» vervangen door: een vrijstelling als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel e, van de WHOO.

3. In het zevende lid wordt «de gegevens, bedoeld in artikel 7.9a van de WHW» vervangen door: de gegevens, bedoeld in artikel 9.5a.

R

Aan artikel 10.8, eerste lid, onderdeel b, wordt toegevoegd:, zoals die artikelen op 31 augustus 2007 luidden.

S

Artikel 12.1b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «opleiding als bedoeld in de artikelen 18.14, 18.15 of 18.16 van de WHW, voorzover die opleiding is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de WHW of de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van de WHW» vervangen door: opleiding als bedoeld in de artikelen 3.16, 9.6 en 9.8, derde lid, van de WHOO, voorzover die opleiding is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, van de WHOO of de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, van de WHOO.

2. In het tweede lid wordt «bedoeld in artikel 5a.9 van de WHW» vervangen door: bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, van de WHOO.

T

Artikel 12.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «genoemd in artikel 18.16 van de WHW» vervangen door: genoemd in artikel 3.16 van de WHOO.

2. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «genoemd in artikel 18.20 van de WHW» vervangen door: genoemd in artikel 9.7 van de WHOO.

3. In het derde lid, onderdelen a en b, wordt «artikel 18.15 van de WHW» telkens vervangen door: artikel 9.6 van de WHOO.

4. In het derde lid, onderdeel b, wordt «aan een op grond van artikel 6.9 van de WHW aangewezen instelling» vervangen door: die wordt verzorgd door een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO.

Artikel 9a.26. Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

De Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de begripsomschrijving van «school» wordt onderdeel f vervangen door:

f. Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, hierna aangeduid als WHOO;.

B

Artikel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «hogeschool, genoemd in de bijlage van de WHW» vervangen door: hogeschool, genoemd in de bijlage van de WHOO.

2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de WHW of de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van de WHW» vervangen door: geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, van de WHOO of de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, van de WHOO.

3. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «de termijn, bedoeld in de artikelen 5a.12, eerste, vijfde of zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid, of 6.5, tweede lid, van de WHW» vervangen door: de termijn, bedoeld in artikel 8.10 tweede lid, en 8.13, derde lid, van de WHOO.

4. In het tweede lid, aanhef, wordt «instelling als bedoeld in de artikelen 6.9 of 16.14 van de WHW» vervangen door: een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van de WHOO.

5. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de WHW of de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van de WHW» vervangen door: geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, van de WHOO of de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, van de WHOO.

6. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «de termijn, bedoeld in de artikelen 5a.12, eerste, vijfde of zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid, of 6.10, derde lid, van de WHW» vervangen door: de termijn, bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, en 8.14, tweede lid, van de WHOO.

C

In artikel 5.3 wordt «het bedrag, genoemd in artikel 7.44 van de WHW» vervangen door: ten hoogste twee maal het in artikel 3.22 respectievelijk artikel 3.23 bedoelde bedrag voor een deeltijd opleiding.

D

In artikel 9.3 wordt «op grond van de WHW» vervangen door: op grond van de WHOO.

E

In artikel 10.7, tweede lid, ten 1°, wordt «het desbetreffende in artikel 7.44, van de WHW genoemde collegegeld» vervangen door: het desbetreffende in artikel 3.22 respectievelijk artikel 3.23 van de WHOO genoemde collegegeld.

F

Het eerste lid van artikel 12.3a komt te luiden:

1. In afwijking van artikel 2.11 komt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voor tegemoetkoming ingevolge afdeling 5.1 mede in aanmerking een student die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse opleiding als bedoeld in de artikelen 3.16 en 9.6 van de WHOO, voorzover het een opleiding voor het beroep van leraar betreft en voorzover die opleiding is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1 van de WHOO of de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1 van de WHOO, met positief gevolg heeft ondergaan.

Artikel 9a.27. Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank

De Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3, eerste lid, onderdeel a, wordt «de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

B

In artikel 9b eerste lid, onderdeel f, wordt «als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door «als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek» en wordt «andere gegevens, genoemd in artikel 7.52, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: andere gegevens, genoemd in artikel 4.25, tweede en vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

C

In artikel 9e, zesde lid, vervalt: «en artikel 7.52c van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek».

§ 9a.7. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Artikel 9a.28. Arbeidstijdenwet

In artikel 1:6, onderdeel d, van de Arbeidstijdenwet komt te luiden:

d. het uit en door het personeel gekozen deel van de medezeggenschapsraad, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.29. Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

In artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wordt «een financiële voorziening ontvangt als bedoeld in artikel 7.51, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: financiële ondersteuning ontvangt als bedoeld in artikel 3.41 van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.30. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

In artikel 45, eerste lid, onderdeel i, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt «de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.31. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

In artikel 45, eerste lid, onderdeel i, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen werkloze werknemers wordt «de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.32. Wet op de ondernemingsraden

Artikel 53 van de Wet op de ondernemingsraden wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt in de eerste volzin «op de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde hogescholen, Open Universiteit, openbare academische ziekenhuizen, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Koninklijke Bibliotheek» vervangen door: op de in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek bedoelde openbare academische ziekenhuizen onverminderd het bepaalde in artikel 5.4, tweede lid, van die wet, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Koninklijke Bibliotheek.

2. In het eerste lid wordt in de tweede volzin «van een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bekostigde universiteit» vervangen door: van een universiteit of hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek, en wordt «die universiteit» vervangen door: die universiteit of hogeschool.

3. In het tweede lid wordt «Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen» vervangen door: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 9a.33. Wet werk en bijstand

In artikel 64, eerste lid, onderdeel i, van de Wet werk en bijstand wordt «Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Artikel 9a.34. Wet werk en inkomen kunstenaars

In artikel 8, onderdeel c, en 40, eerste lid, onderdeel h, van de Wet werk en inkomen kunstenaars wordt «Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

§ 9a.8. Ministerie van Verkeer en Waterstaat

Artikel 9a.35. Loodsenwet

De Loodsenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 29, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin, onderdelen a en b wordt «dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In de laatste volzin wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

B

Artikel 30, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin, onderdelen a en b wordt «dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In de laatste volzin wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.36. Schepenwet

In artikel 23, tweede, vierde en vijfde lid, van de Schepenwet wordt «dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» telkens vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.37. Zeevaartbemanningswet

In artikel 19, tweede lid, onderdeel a, wordt «het met goed gevolg hebben afgelegd van het afsluitend examen van een aan een op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bekostigde of aangewezen hogeschool verbonden opleiding voor een nautisch beroep» vervangen door: het met goed gevolg hebben afgelegd van het examen van een aan op grond van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek geaccrediteerde opleiding voor een nautisch beroep die verbonden is aan een hogeschool als bedoeld in die wet of aan een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

§ 9a.9. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Artikel 9a.38. Kadasterwet

In artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Kadasterwet wordt «of de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

Artikel 9a.39. Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte

Artikel 23 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdelen a en b, wordt «dan wel de Open Universiteit waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft» vervangen door: waarop de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek betrekking heeft.

2. In lid 2a wordt «, de Open Universiteit of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: of een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.4 van die wet.

Artikel 9a.40. Wet op de architectentitel

De Wet op de architectentitel wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 9, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. in het bezit zijn van:

1°. het getuigschrift van een masteropleiding op het gebied van de architectuur aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde universiteit;

2°. het getuigschrift van een opleiding bouwkunde op het gebied van de techniek verbonden aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde universiteit;.

2. Onderdeel c komt te luiden:

c. in het bezit zijn van:

1°. het getuigschrift van een masteropleiding op het gebied van architectuur aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde hogeschool;

2°. het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie van Bouwkunst, het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte getuigschrift van een opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur en stedenbouw dan wel het getuigschrift van een voortgezette opleiding bouwkunst verbonden aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde hogeschool;.

B

Artikel 10, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. in het bezit zijn van:

1°. het getuigschrift van een masteropleiding op het gebied van stedenbouw aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde universiteit;

2°. het getuigschrift van een opleiding bouwkunde op het gebied van de techniek aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde universiteit;.

2. Onderdeel d komt te luiden:

d. in het bezit zijn van:

1°. het getuigschrift van een masteropleiding op het gebied van stedenbouw verbonden aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde hogeschool;

2°. het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie van Bouwkunst, het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte getuigschrift van een opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur en stedenbouw dan wel het getuigschrift van een voortgezette opleiding bouwkunst verbonden aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde hogeschool;.

C

Artikel 11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

a. in het bezit zijn van:

1°. het getuigschrift van een masteropleiding op het gebied van landschapsarchitectuur aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde universiteit;

2°. het getuigschrift van een opleiding landschapsarchitectuur op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde universiteit;.

2. Onderdeel b komt te luiden:

b. in het bezit zijn van:

1°. het getuigschrift van een masteropleiding op het gebied van landschapsarchitectuur verbonden aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde hogeschool;

2°. het op grond van artikel 29 van de Wet op het voortgezet onderwijs uitgereikte einddiploma van een Academie van Bouwkunst, waaraan een afdeling Landschapsarchitectuur is verbonden, het op grond van artikel 34, derde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs uitgereikte getuigschrift van een opleiding voor beroepen op het terrein van architectuur en stedenbouw dan wel het getuigschrift van een voortgezette opleiding bouwkunst verbonden aan een in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek genoemde hogeschool;.

D

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen a en c, wordt «de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» telkens vervangen door: de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek» vervangen door: de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1. Vervallen hoofdstuk 9a

Hoofdstuk 9a van de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek vervalt.

Artikel 10.2. Inwerkingtreding

1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 september 2007, met dien verstande dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan bij koninklijk besluit een ander tijdstip kan worden vastgesteld.

2. Artikel 9.57 treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

Artikel 10.3. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het hoger onderwijs en onderzoek.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

BIJLAGE

behorend bij de Wet op het hoger onderwijs en onderzoek

In deze bijlage zijn de instellingen (onderdelen a, b, c en d), bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.21, de theologische of levensbeschouwelijke universiteiten (onderdeel e), bedoeld in artikel 1.3, en de academische ziekenhuizen (onderdeel f), bedoeld in artikel 5.1 opgenomen, alsmede voor zover het bijzondere instellingen betreft de namen van de rechtspersonen waarvan die instellingen uitgaan, zoals de namen luiden op 1 september 2007.

a. Universiteiten

De bijzondere universiteiten:

– Radboud Universiteit Nijmegen, uitgaande van de Stichting Katholieke Universiteit;

– Universiteit van Tilburg, uitgaande van de Stichting Katholieke Universiteit Brabant;

– Vrije Universiteit Amsterdam, uitgaande van de Vereniging voor Christelijk hoger onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en patiëntenzorg.

De openbare universiteiten:

– Erasmus Universiteit Rotterdam;

– Rijksuniversiteit Groningen;

– Technische Universiteit Delft;

– Technische Universiteit Eindhoven;

– Unversiteit van Amsterdam;

– Universiteit Utrecht;

– Universiteit Leiden;

– Universiteit Maastricht;

– Universiteit Twente;

– Wageningen Universiteit.

b. Hogescholen

De bijzondere hogescholen:

– Agrarische Hogeschool Larenstein, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein;

– Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten;

– ArtEZ, Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting ArtEZ;

– Avans Hogeschool, uitgaande van de Stichting Avans;

– Christelijke Agrarische Hogeschool, uitgaande van de stichting Christelijke Agrarische Hogeschool;

– Christelijke Hogeschool Ede, uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Onderwijs op Gereformeerde Grondslag;

– Christelijke Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Christelijke Hogeschool Nederland;

– Christelijke Hogeschool Windesheim, uitgaande van de Vereniging Christelijk Hoger Onderwijs Windesheim;

– Codarts, Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting Codarts, Hogeschool voor de Kunsten;

– Design Academy, uitgaande van de Stichting The Design Academy;

– Fontys Hogeschool Eindhoven, uitgaande van de Stichting Fontys;

– Fontys Hogeschool ’s-Hertogenbosch, uitgaande van de Stichting Fontys;

– Fontys Hogeschool Roermond, uitgaande van de Stichting Fontys;

– Fontys Hogeschool Sittard, uitgaande van de Stichting Fontys;

– Fontys Hogeschool Tilburg, uitgaande van de Stichting Fontys;

– Fontys Hogeschool Venlo, uitgaande van de Stichting Fontys;

– Fontys Pedagogische Hogeschool Eindhoven uitgaande van de Stichting Fontys;

– Fontys Pedagogisch Technische Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Fontys;

– Gereformeerde Hogeschool, uitgaande van de Stichting voor Gereformeerd Hoger Beroepsonderwijs;

– Gerrit Rietveld Academie, uitgaande van de Stichting Gerrit Rietveld te Amsterdam, Hogeschool voor Beeldende Kunst en Vorming;

– Haagse Hogeschool, uitgaande van de Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek;

– Hanzehogeschool Groningen, uitgaande van de Stichting Hanzehogeschool Groningen;

– HAS Den Bosch, uitgaande van de Stichting Agrarische Hogeschool Den Bosch van de Katholieke Nederlandse Boeren en Tuinders Bond;

– Hogeschool van Amsterdam, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Amsterdam;

– Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen;

– Hogeschool «De Driestar», uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Onderwijs op Reformatorische grondslag «De Driestar»;

– Hogeschool «De Kempel», uitgaande van de Stichting «De Kempel»;

– Hogeschool Domstad Katholieke lerarenopleiding basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Katholieke Opleiding tot Leraren in het Basisonderwijs;

– Hogeschool Drenthe, uitgaande van de Stichting Hogeschool Drenthe;

– Hogeschool Edith Stein, uitgaande van de Stichting Onderwijs Centrum Twente;

– Hogeschool Helicon, uitgaande van de Stichting Hogeschool Helicon, onderwijs vanuit antroposofie;

– Hogeschool INHOLLAND, uitgaande van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland;

– Hogeschool IPABO Amsterdam/Alkmaar, uitgaande van de Stichting voor de Protestants Christelijke en de Rooms-Katholieke lerarenopleiding voor het Basisonderwijs in Noord-Holland;

– Hogeschool Leiden, uitgaande van Stichting Hogeschool Leiden;

– Hogeschool Rotterdam, uitgaande van de Stichting Hogeschool Rotterdam;

– Hogeschool Utrecht, uitgaande van de Stichting Hogeschool Utrecht;

– Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans;

– Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, uitgaande van de Stichting hogeschool voor de Kunsten Utrecht;

– Hogeschool Zeeland, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zeeland;

– Hogeschool Zuyd, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zuyd;

– Hotelschool Den Haag, uitgaande van de Stichting Hotelschool Den Haag;

– Iselinge, educatieve faculteit, uitgaande van de Stichting IJsselgroep Iselinge;

– Katholieke PABO, uitgaande van de Stichting Katholieke Opleiding tot Leraren in het Basisonderwijs;

– Marnix Academie Prot. Chr. hogeschool Lerarenopleiding basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Protestants Christelijke Hoger Beroepsonderwijs Utrecht;

– NHTV Internationale Hogeschool, uitgaande van de Stichting NHTV Internationale Hogeschool te Breda;

– Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, uitgaande van de Stichting Noordelijke Hogeschool Leeuwarden;

– Saxion Hogescholen, uitgaande van de Stichting Saxion;

– STOAS Hogeschool, Wageningen, uitgaande van de Stichting STOAS;

– Van Hall Instituut, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein.

c. Universiteiten die voortkomen uit een hogeschool

[gereserveerd]

d. Open Universiteit Nederland

e. Theologische of levensbeschouwelijke universiteiten

– Protestantse Theologische Universiteit te Kampen, uitgaande van [gereserveerd];

– Theologische Universiteit der Christelijk Gereformeerde Kerken in Nederland, uitgaande van het kerkgenootschap Christelijke Gereformeerde Kerken;

– Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland, uitgaande van de Stichting voor de financiële verzorging van de opleiding tot den Dienst des Woords in de Gereformeerde Kerken in Nederland;

– Universiteit voor Humanistiek, uitgaande van de Stichting Universiteit voor Humanistiek.

f. Academische ziekenhuizen

De academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten Vrije Universiteit Amsterdam en Radboud Universiteit Nijmegen:

– Universitair Medisch Centrum St. Radboud;

– VU Medisch Centrum.

De academische ziekenhuizen bij de openbare universiteiten:

– Academisch Medisch Centrum Universiteit van Amsterdam;

– Erasmus Medisch Centrum Rotterdam;

– Leids Universitair Medisch Centrum;

– Universitair Medisch Centrum Groningen;

– Universitair Medisch Centrum bij de Universiteit Maastricht;

– Universitair Medisch Centrum Utrecht.

Naar boven