30 584 (R 1811)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning

nr. 2
VOORSTEL VAN RIJKSWET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Rijkswet op het Nederlanderschap te wijzigen teneinde een verklaring van verbondenheid onderdeel te laten zijn van de verkrijging van het Nederlanderschap anders dan van rechtswege en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, de bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Rijkswet op het Nederlanderschap wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

3. Tenzij anders bepaald, worden verklaringen en verzoeken van minderjarigen door hun wettelijke vertegenwoordigers afgelegd en ingediend.

2. De laatste zin van het vierde lid komt te luiden: Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het kind daarin niet.

3. Aan artikel 2 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidend:

5. De verklaring van verbondenheid wordt door minderjarigen van zestien jaar en ouder zelfstandig afgelegd. Tenzij anders bepaald kunnen zij daarin niet worden vertegenwoordigd.

B. Het tweede lid van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt vervangen door de volgende vijf leden:

2. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

3. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.

4. Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn verwekkerschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.

5. Kinderen van de minderjarige vreemdeling die op grond van het eerste, derde of vierde lid het Nederlanderschap verkrijgt, delen in die verkrijging.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

C. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid worden de woorden «tweede lid» vervangen door: derde lid.

2. Onderdeel c van het eerste lid komt te luiden:

c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend en die niet op grond van de artikelen 3 of 4 Nederlander is of is geworden, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de verklaring gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend.

3. Onder vernummering van het tweede tot en met achtste lid tot derde tot en met negende lid wordt een nieuw lid ingevoerd, luidende:

2. Bij het afleggen van de verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap verklaart de meerderjarige vreemdeling en de minderjarige vreemdeling die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt tevens bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

4. In het achtste lid komt de laatste zin te luiden: Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid bedoelde bereidverklaring, alsmede de verklaring zelf aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als in het vierde lid bedoeld.

D. In het eerste lid van artikel 8 wordt in onderdeel c het laatste woord «en» geschrapt, en wordt na onderdeel d, voorafgegaan door het woord «en», een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

E. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. De laatste zin van het vierde lid komt te luiden: Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:

a. indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft,

b. indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en

c. ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.

Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.

F. Aan het eerste lid van artikel 16 worden de zinnen toegevoegd:

De in onderdeel b bedoelde verklaring van afstand heeft geen rechtsgevolg dan nadat de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en, op diens verzoek, de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, daarover zijn gehoord. Geen afstand is mogelijk indien het kind en die ouder daartegen bedenkingen hebben. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand zelfstandig af en kan daarin niet worden vertegenwoordigd.

G. In artikel 22, eerste lid, onderdeel b, worden de woorden «tweede lid» gewijzigd in: derde lid.

H. Aan artikel 23 wordt, onder plaatsing van het getal 1 voor de bestaande tekst een tweede lid toegevoegd, luidend:

2. De tekst van de verklaring van verbondenheid, bedoeld in artikel 6, tweede lid, artikel 8, eerste lid onder e, en artikel 11, vierde en vijfde lid, alsmede de gevallen waarin het afleggen van deze verklaring, in afwijking van artikel 6, tweede lid, 6, achtste lid, 8, eerste lid onder e, 11, vierde lid, 11, vijfde lid onder b, 26, derde lid en 28, derde lid, niet gevraagd zal worden of redelijkerwijs niet gevraagd kan worden en de wijze waarop deze verklaring kan worden afgelegd, wordt bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur vastgesteld.

I. In artikel 26, derde lid, komt de voorlaatste zin te luiden: Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring daadwerkelijk aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

J. In het tweede lid van artikel 28 worden de woorden «tweede tot en met vijfde lid» gewijzigd in: derde tot en met zesde lid, en komt de laatste zin van het derde lid te luiden: Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, deelt in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, de in het tweede lid van artikel 6 bedoelde bereidverklaring aflegt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Het besluit tot bevestiging wordt met betrekking tot hem niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.

ARTIKEL II

1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap

a. de vreemdeling die vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet vóór de leeftijd van zeven jaar is erkend door een Nederlander,

b. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn verwekker is.

c. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet door wettiging het kind is geworden van een Nederlander.

2. Artikel 6, derde tot en met negende lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap is van toepassing, met dien verstande, dat de in de laatste volzin van het achtste lid bedoelde persoon niet gehouden is de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid onder b bedoelde bewijs.

4. Voor de toepassing van artikel 14, tweede lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap wordt onder familierechtelijke betrekking mede gerekend de erkenning en wettiging als bedoeld in het eerste lid.

ARTIKEL III

De in artikel I, onderdelen A en C tot en met J, genoemde wijzigingen zijn niet van toepassing op verklaringen tot verkrijging en verzoeken om verlening van het Nederlanderschap ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van deze Rijkswet.

ARTIKEL IV

Deze Rijkswet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad, het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

Naar boven