30 580
Algehele herziening van de douanewetgeving (Algemene douanewet)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

1.Inleiding2
1.1.De huidige nationale douanewetgeving (de Douanewet)2
1.2. Ontwikkelingen en tekortkomingen van de Douanewet3
1.2.1.Verschuiving in takenpakket douane3
1.2.2. Verschuiving in controlemoment3
1.2.3. Vergrote invloed Europese Unie op wetgeving en uitvoering4
1.2.4. Ontwikkeling van het Europese bestuursrecht4
1.2.5. Ontwikkelingen en tekortkomingen in bevoegdheden5
1.2.6. Ontwikkelingen op het gebied van boeten en straffen5
1.2.7. Nieuwe controle methodieken met gebruikmaking van moderne technieken6
1.3.Nieuwe zienswijze6
1.3.1.De toezichtfunctie centraal7
1.3.2. Taken van de douane7
1.3.3.Douane als centrale toezichthouder en single window (één loket aanpak)7
1.3.4. Samenhangend geheel van bevoegdheden8
1.3.5. Overig benodigd instrumentarium10
1.3.6.Europees bestuursrecht als uitgangspunt10
1.3.7.Uitbreiding geografisch toepassingsgebied10
1.4.Toekomstige ontwikkelingen11
1.4.1.Behoefte aan meer veiligheid11
1.4.2. Behoefte aan meer handelsvereenvoudiging11
1.4.3. Nieuwe benadering van douanecontroles12
1.4.4. Consequenties voor het voorstel12
   
2.Schets van de inhoud van de Algemene douanewet13
2.1. Inleiding13
2.2. Relatie tot het Europese en overige internationale recht13
2.3.Relatie tot de overige nationale wetgeving14
2.4.Werkingssfeer van het wetsvoorstel14
2.5. Structuur van het wetsvoorstel14
   
3.Nadere toelichting op onderdelen15
3.1. Algemene bepalingen15
3.2.Rechten en verplichtingen van personen16
3.3.Douanebestemmingen16
3.4. Vrijstellingen16
3.5.Heffing van rechten17
3.6. Bezwaar en beroep17
3.7. Bestuurlijke boeten17
3.8. Bepalingen van strafrecht en strafvordering17
3.9. Wederzijdse administratieve bijstand18
   
4.Invoeringswet18
   
5. De huidige wetgeving inzake goederenverkeer18
5.1. Het communautaire recht.19
5.1.1.Douanerechten19
5.1.2. Statistiek21
5.1.3. TARIC22
 1. Tariefschorsingen23
 2. Tariefcontingenten24
 3. Tariefpreferenties (inclusief die in het kader van een tariefcontingent of -plafond)26
 4. Autonome preferentiële regelingen26
 5. Antidumpingrechten en compenserende rechten27
 6. Landbouwelementen28
 7. Eenheidswaarden28
 8. Forfaitaire invoerwaarden29
 9. Minimumprijzen en referentieprijzen30
 10. Verbods-, beperkings- en toezichtmaatregelen bij de invoer31
 11. Verbods-, beperkings- n toezichtmaatregelen bij de uitvoer51
 12. Uitvoerrestituties60
 13. Overige landbouw60
   
6.Het huidige nationale recht62
   
7.Bedrijfseffecten69
7.1.Betrokken bedrijven69
7.2. Administratieve lasten69
7.3.Buitenland70
7.4 Sociaal-economische effecten70
   
8.Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid70
   
9.Artikelsgewijze toelichting72

1. INLEIDING

1.1. De huidige nationale douanewetgeving (de Douanewet)

De laatste ingrijpende wijziging van de douanewetgeving dateert van 1995 en vloeide voort uit de inwerkingtreding in 1993 van de verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) dat een groot aantal voordien bestaande losse verordeningen en richtlijnen op onderdelen van het douanerecht tot één coherent en consistent geheel samenvoegde. Met deze wijziging werd ingespeeld op het gegeven dat de nationale douanewetgevingen in de lidstaten van de Europese Gemeenschap door het rechtstreeks werkende CDW beperkt werden tot instrumenten van aanvullend recht. De in 1995 tot stand gekomen Douanewet was vooral bedoeld als een aanvulling op het Europese recht terzake van de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer.

De Douanewet bevat hoofdzakelijk bepalingen ter uitvoering van het communautaire recht, voorzover dat recht een opdracht daartoe bevat of een keuzemogelijkheid aan de lidstaten laat. Voorts bevat de Douanewet in combinatie met een aantal bepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen de voor de rechtshandhaving van het communautaire douanerecht noodzakelijke bepalingen.

De rechtsgebieden die worden beheerst door communautaire regelgeving omvatten het materiële recht en het stelsel van formaliteiten en toezicht.

Het materiële recht omvat in de eerste plaats de elementen (grondslagen) voor de heffing, met name het douanetarief, de douanewaarde en de oorsprong van goederen en de regelingen betreffende de vrijstellingen en de teruggaaf van belastingen. Van materieelrechtelijke aard zijn voorts de bepalingen op het gebied van de douaneschuld en de douaneschuldenaar.

Met het stelsel van formaliteiten en toezicht worden de maatregelen aangeduid die waarborgen dat binnengebrachte goederen onder douanetoezicht komen en blijven totdat een douaneschuld is geformaliseerd dan wel totdat de goederen zijn (weder)uitgevoerd. Op dit terrein is aan de lidstaten een beperkte ruimte voor nadere regelgeving gelaten.

Op een aantal gebieden heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen nog geen voorstellen gedaan tot harmonisatie. Dit betreft met name onderdelen van het bestuursrecht, de invordering en de rechtshandhaving.

In 1995 is nog niet gekozen voor een Algemene douanewet. Daarbij is overwogen dat voor de integratie van niet-financiële maatregelen (onder meer verboden en beperkingen e.d.) te weinig aanknopingspunten bestonden. Deze keuze is echter achterhaald door de realiteit dat de douane in steeds toenemende mate is belast met de handhaving van verboden en beperkingen en de toepassing van controlemaatregelen. Een overzicht van dit steeds bredere takenpakket is opgenomen in de bijlagen bij deze toelichting1. De douane is daarbij meestal als toezichthouder of opsporingsinstantie aangewezen. In deze gevallen bestaat echter onzekerheid of de in de Douanewet gegeven bevoegdheden wel in alle gevallen voor deze taken mogen worden gebruikt. In onderdeel 1.2. worden aan de hand van de ontwikkelingen sinds 1995 deze en een aantal andere tekortkomingen van de huidige Douanewet beschreven die een volgende stap naar integratie van de formele aspecten van verboden, beperkingen en controlemaatregelen in de douanewetgeving nu wel noodzakelijk maken. In onderdeel 1.3. wordt de nieuwe zienswijze beschreven op basis waarvan het huidige voorstel voor de Algemene douanewet is geconcipieerd en in onderdeel 1.4. wordt ingegaan op een aantal ontwikkelingen waarop de wet voor de toekomst een antwoord zal moeten geven.

1.2. Ontwikkelingen en tekortkomingen van de Douanewet

Een aantal ontwikkelingen sinds 1995 leidt ertoe dat de fiscale c.q. financiële oriëntering van de Douanewet en de daarop gebaseerde bepalingen niet meer voldoen voor de veelheid van thans aan de douane opgedragen taken. Deze ontwikkelingen en de tekortkomingen van de Douanewet worden hieronder op hoofdlijnen aangeduid.

1.2.1. Verschuiving in takenpakket douane

De douane is door haar positie aan de buitengrens in staat om te verhinderen dat verboden goederen of goederen waarop beperkingen of controlemaatregelen van toepassing zijn het land of de Europese Unie binnen komen of uitgaan. Vergeleken met de situatie tien jaar geleden wordt steeds meer een beroep gedaan op het instrument douane voor taken bij in- en uitvoer en is de relatieve nadruk in de taken verder verschoven van fiscaal naar niet-fiscaal en niet-financieel. In de bijlagen zijn overzichten opgenomen van de huidige taken die de douane zijn opgedragen in een groot aantal nationale wetten en communautaire regelingen. De nadruk ligt daarbij op de verzekering van met name de gezondheid van mens, plant en dier, kwaliteit en veiligheid (zowel van producten als ter bescherming van de samenleving). De toedeling van de voor een deugdelijke taakuitoefening noodzakelijke toezicht- en opsporingbevoegdheden aan de douane is daarbij versnipperd over wetten en Europeesrechtelijke regelingen die in de bijlagen 1 en 2 bij deze memorie zijn opgenomen en beschreven, en in enkele gevallen onduidelijk of zelfs, onbedoeld, achterwege gebleven.

1.2.2. Verschuiving in controlemoment

De Douanewet strekte in 1995 mede tot het mogelijk maken van administratieve controles achteraf aan de hand van bedrijfsadministraties. Deze controleaanpak is nu van toepassing op een groot deel van de goederenbewegingen. Voor fiscale en financiële regelingen stelt een verschuiving van de controle naar het binnenland (de plaats van in- of uitlading van de goederen) de douane in staat de ingrepen in de logistieke processen van het bedrijfsleven tot een minimum te beperken. Eventuele onregelmatigheden kunnen bij deze regelingen later worden gecorrigeerd.

Voor de meerderheid van de in de bijlagen 1 en 2 opgenomen verboden, beperkingen en controlemaatregelen is het, anders dan bij de fiscale of financiële taken, niet mogelijk om de naleving via administraties van bedrijven achteraf te controleren en te redresseren. De douane moet in beginsel de betrokken goederen op het moment van grensoverschrijding beoordelen op naleving van de verboden of beperkingen dan wel het toepassen van bijzondere controlemaatregelen. Dit is een essentieel verschil met het uitgangspunt van de bestaande Douanewet waarin een raamwerk voor fiscale en financiële taken is neergelegd waarbij controle achteraf mogelijk is.

Ook in Europees verband wordt veel aandacht besteed aan het verzekeren van veiligheid in brede zin met een nadruk op interventies aan de buitengrens. De reden hiervoor is dat als een goed éénmaal in het vrije verkeer van de EG is gebracht, er geen belemmeringen meer zijn in het intracommunautaire verkeer. Uit dit Europese kader vloeit een noodzaak van een gelijkwaardig niveau van controles voor de gehele buitengrens voort.

Daarmee komt de grens uitdrukkelijk in beeld als eerste controlepunt, juist om niet-fiscale redenen waarbij de onduidelijkheden ter zake van de bevoegdheden bestaan als beschreven in onderdeel 1.2.1 en 1.2.4. Wegens het grote belang van de veiligheid en de wenselijkheid de logistieke processen zo min mogelijk te vertragen is het noodzakelijk dat helderheid wordt geboden over de taken en bevoegdheden van de douane opdat de controleprocessen zodanig kunnen worden ingericht dat het handelsverkeer hiervan zo weinig mogelijk nadeel ondervindt.

1.2.3. Vergrote invloed Europese Unie op wetgeving en uitvoering

Het CDW strekte in 1993 nog vooral tot consolidatie van de status quo doordat de tot dan toe bestaande verordeningen en richtlijnen werden samengebracht in één rechtsinstrument. Bij deze samenvoeging werden nog veel keuzemogelijkheden gelaten aan de lidstaten, in essentie om toen bestaande nationale varianten in behandeling te kunnen handhaven. Anno 2005 is het streven echter dat op ieder punt in de Gemeenschap dezelfde douaneprocedures worden toegepast en dat een uniforme behandeling wordt verzekerd. Het motto is thans dat de vijfentwintig nationale douanediensten moeten werken alsof zij één douanedienst zijn. De Europese Commissie werkt met de nationale douanediensten via drie sporen (operationele convergentie, wettelijke wijzigingen van het stelsel en automatisering) toe naar een beter gecoördineerd en beheersbaar stelsel voor toezicht op het grensoverschrijdende goederenverkeer.

In 2003 heeft de Europese Commissie bovendien twee mededelingen, over eenvoudige en papierloze procedures voor de douanediensten en de marktdeelnemers en over de rol van de douane in het geïntegreerde beheer van de buitengrenzen, gestuurd aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité waarin de Commissie duidelijk maakt dat de douanediensten van de lidstaten een taak hebben op het gebied van veiligheid, waarbij veiligheid breed wordt gedefinieerd. Niet alleen veiligheid in de zin van voorkoming van misbruik van de internationale handelsketens door het internationale terrorisme of georganiseerde criminaliteit. Ook de veiligheid in de zin van bescherming van mens, dier en plant, bescherming van intellectuele eigendom en bescherming van de openbare orde behoren tot het taakgebeid van de douanediensten.

1.2.4. Ontwikkeling van het Europese bestuursrecht

Het naar elkaar toegroeien van de uitvoering van communautair opgedragen taken in de lidstaten noopt tot bestuursrechtelijke bepalingen op Europees niveau om een gelijke behandeling van burgers en bedrijfsleven in de hele Europese Unie te verzekeren. Het is onvermijdelijk dat daardoor een spanningsveld ontstaat tussen het bestuursrecht in de lidstaten en de bestuursrechtelijke bepalingen in het rechtstreeks werkende Europese recht. Lidstaten mogen op gebieden bestreken door Europese regelgeving geen wetgeving meer maken tenzij zij in de Europese regelgeving daartoe gemachtigd zijn of daartoe opdracht hebben gekregen. Dit geldt ook voor het bestuursrecht.

Op douanegebied is de toenadering van wetgeving en uitvoering ver voortgeschreden en deze ontwikkeling zal in de komende jaren versterkt doorzetten. Het CDW, de daarbij behorende toepassingsverordening en de in bijlage 1 opgenomen Europeesrechtelijke regelingen bevatten thans reeds een aantal bepalingen van bestuursrechtelijk aard die afwijken van het nationale bestuursrecht zoals dat in hoofdlijnen is neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Een belangrijk verschil is bij voorbeeld het begrip beschikking. In het communautaire recht omvat «beschikking» iedere administratieve beslissing die rechtsgevolgen heeft. Het is daarmee ruimer dan het begrip in de Awb dat eist dat de beslissing schriftelijk genomen moet zijn. Dit heeft consequenties voor rechtsbescherming omdat de Awb slechts bezwaar openstelt tegen schriftelijk genomen beslissingen en het CDW bezwaar (en beroep) openstelt tegen iedere beslissing. Ook de regeling voor het aanvragen en nemen van een beslissing in het CDW wijkt op diverse punten af van de Awb. Verder zijn bijvoorbeeld de definities van de begrippen «toezicht» en «controle» in het CDW niet op één lijn te brengen met de begrippen in de Awb. Ook op diverse andere punten, zoals bij vertegenwoordiging, geheimhouding alsmede bij bezwaar en beroep bestaan doublures en verschillen.

Op de punten waar het CDW nog ruimte laat zijn de desbetreffende Awb bepalingen van toepassing.

Daar waar nodig is, teneinde de Awb als nationale uitwerking te laten gelden, op een aantal plaatsen een koppelbepaling in de Algemene douanewet aangebracht. Daar waar echter een conflict bestaat tussen het CDW en de Awb is in de Algemene douanewet een voorziening getroffen om dit conflict te vermijden. Hoewel gesteld kan worden dat dergelijke voorzieningen op zich niet noodzakelijk zijn in verband met het feit dat het CDW een communautaire verordening is en daarmede rechtstreekse werking heeft, is er voor gekozen de bewuste bepalingen toch op te nemen teneinde niet in strijd te komen met het communautaire recht. Hierbij is niet in de laatste plaats van belang dat niet in een situatie beland moet worden waarin bij een bepaalde overheidshandeling verricht of te verrichten door de inspecteur het onduidelijk is, voor deze inspecteur of justitiabele, of een bepaling van de Awb van toepassing is of dat deze juist buiten toepassing moet worden gelaten.

Voor een uitgebreide analyse van de verschillen die bestaan tussen het CDW en de Awb wordt verwezen naar bijlage 3 behorende bij deze memorie van toelichting.

1.2.5. Ontwikkelingen en tekortkomingen in bevoegdheden

In 1999 heeft de Algemene Rekenkamer in het rapport Douane en Douanita (Kamerstukken II, 1998/99, 26 451, nr. 2) al vastgesteld dat op het gebied van de toedeling van bevoegdheden aan de douane voor de vervulling van haar niet-fiscale taken de nodige onduidelijkheden en lacunes bestaan. Onduidelijkheid bestaat bijvoorbeeld waar in een geïntegreerde douanecontrole op meerdere regelingen tegelijk wordt gecontroleerd. Aangezien deze regelingen vaak verschillende bevoegdheden bevatten is het zowel voor de douaneambtenaren als burgers en bedrijfsleven onduidelijk of en in welke mate de controle kan worden ingesteld en met gebruikmaking van welke bevoegdheden. Soms bleken voor de in de wetten opgenomen niet-fiscale taken zelfs geen toezichthouder of opsporingsinstantie te zijn aangewezen terwijl de wetgever de douane wel taken had toebedacht. De samenleving moet er echter op kunnen vertrouwen dat de douane de taken die haar in materiële wetgeving worden toegedeeld, adequaat kan uitvoeren.

De nieuwe nadruk op de niet-fiscale en niet-financiële taken en met name de toegenomen aandacht voor de verzekering van de veiligheid van de burger en de staat nopen tot een nieuwe oriëntatie op de inzet van overheidsdiensten en hun bevoegdheden, zeker in een onzekere internationale situatie waarbij reguliere vervoermiddelen en goederen kunnen worden gebruikt voor criminele of terroristische doeleinden. Goederen kunnen ook worden gebruikt voor illegale doeleinden ten behoeve van de financiering van terroristische groepen of georganiseerde misdaad. Juist onder deze omstandigheden is een heldere omschrijving van de bevoegdheden waarop de douanetaken zijn gebaseerd meer dan ooit gewenst om haar optimaal te kunnen laten functioneren.

1.2.6. Ontwikkelingen op het gebied van boeten en straffen

Ook bestaat behoefte aan verheldering en aanvulling met betrekking tot de in de Douanewet gegeven bestuurlijke boeten en strafbepalingen die van toepassing zijn bij uitoefening van de in communautaire regelgeving of in andere wetten opgedragen taken. Voor een aantal feiten ontbreekt thans een heldere basis om corrigerend op te treden, hetgeen ertoe leidt dat in bepaalde gevallen onvoldoende mogelijkheden bestaan om in de sfeer van bestuurlijke boetes of andere sancties op te treden. Het gaat daarbij met name om de correctiemogelijkheden bij het niet naleven van voorwaarden in vergunningen. In afwachting van mogelijke verdere ontwikkelingen in Europees verband is ervoor gekozen verder geen fundamentele wijzigingen aan te brengen in de verhouding tussen bestuurlijke boeten en het strafrecht. Tenslotte biedt de sinds de zestiger jaren niet aangepaste hoogte van de bestuurlijke boeten door het ontbreken van inflatiecorrectie nu een onvoldoende corrigerende werking.

1.2.7. Nieuwe controle methodieken met gebruikmaking van moderne technieken

De verhoogde nadruk op de grensoverschrijding van goederen in relatie tot de massaliteit van de grensoverschrijdende processen en de noodzaak het handelsverkeer minimaal te verstoren, maken, meer nog dan in 1995, risicoanalyse de basis voor de douanecontroles. Fysieke of documentaire controles aan de grens vinden in beginsel alleen plaats bij verhoogde risico’s. Er is een grote behoefte aan informatie in het kader van risicoanalyse om verantwoorde selecties voor de controle te maken. Gebruik makend van nieuwe informatietechnologie zal de douane, nu al maar zeker in de nabije toekomst, op basis van massaal vooraf verkregen informatie beslissingen moeten nemen omtrent te controleren zendingen. Veel van de informatie wordt nu voor fiscale doeleinden en met gebruikmaking van fiscale bevoegdheden verzameld. Er is een toegenomen behoefte aan duidelijkheid over de mogelijkheid om verkregen informatie voor alle opgedragen taken te mogen gebruiken, temeer daar veel van de informatie de douane bereikt uit samenwerking met douanediensten van andere landen.

Met het toegenomen volume van het handelsverkeer, de aanlevering van informatie vóór binnenkomst of uitgaan van goederen, risicoanalyse en de behoefte om de snelheid van de logistieke processen niet te vertragen, wordt het gebruik van elektronische hulpmiddelen en apparatuur waarmee met behulp van straling verpakkingen kunnen worden doorgelicht, ook steeds meer noodzakelijk in het controleproces. Nieuwe methoden van het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht nopen ertoe dergelijke hulpmiddelen in te zetten. Zo is in de controle van het goederenverkeer het gebruik van scans al gemeengoed geworden. Te denken valt aan de grote containerscans, het scannen van vrachtzendingen op de luchthaven en de controle op reizigersbagage. In het reizigersverkeer bestaat thans ook de behoefte aan elektronische hulpmiddelen en scans bij de controle van reizigers met betrekking tot op het lichaam vervoerde goederen. De Algemene douanewet voorziet erin dat de douane, onder strikte voorwaarden, een beroep kan doen op dergelijke hulpmiddelen.

1.3. Nieuwe zienswijze

Met de Algemene douanewet wordt gestreefd naar een aan de tijd aangepast, consistent en coherent geheel van bevoegdheden en correctiemogelijkheden voor alle taken die de douane dient uit te voeren. De thans bestaande «omweg» om fiscale bepalingen in de praktijk dienstbaar te laten zijn aan handhaving van niet-fiscale bepalingen wordt losgelaten. Ook de beperkte integratie met de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarvoor in 1995 werd gekozen, wordt losgelaten in de nieuwe opzet. De douane kan nu, ongeacht de bron waar de controles uit voortvloeien, gebruik maken van haar standaardbevoegdheden. Dit vergroot de doelmatigheid van de douane en versterkt de compliance in het handelsverkeer. Hierbij staat de toezichtsfunctie centraal, waarbij het zwaartepunt ligt op de controle van de buitengrens. Met het Europese bestuursrecht als uitgangspunt kan de douane als centrale toezichthouder en «single window» optreden. Voor deze taken heeft de douane dan een samenhangend geheel van bevoegdheden en overig instrumentarium.

1.3.1. De toezichtfunctie centraal

Het instrument douane wordt door veel opdrachtgevers gebruikt voor het toezicht op de naleving van verboden, beperkingen en controlemaatregelen in het goederenverkeer, waarbij de nadruk ligt op de verzekering van gezondheid, kwaliteit en veiligheid (zowel van producten als ter bescherming van de samenleving). De Algemene douanewet neemt dan ook deze toezichtfunctie op het goederenverkeer tot uitgangspunt voor het formuleren van het instrumentarium dat de douane ten dienste staat om die functie uit te oefenen.

1.3.2. Taken van de douane

De Algemene douanewet heeft betrekking op goederen die zich onder douanetoezicht bevinden alsmede op goederen die zich niet onder douanetoezicht bevinden en waarop verboden of beperkingen van toepassing zouden zijn als zij het douanegebied van de Europese Gemeenschap dan wel het grondgebied van Nederland worden binnengebracht, voor een douanebestemming worden aangegeven of het douanegebied verlaten.

Het zwaartepunt van het werk van de douane ligt op de controle op goederen die de buitengrens overschrijden en op de daarmee rechtstreeks verbonden taakuitoefening. In het binnenland zal de douane ook in de toekomst alleen optreden in het verlengde en ter ondersteuning van de taakuitoefening aan de buitengrens. De douane zal daarbij alleen actie ondernemen in gevallen waarin de douane in het kader van haar mobiele toezicht op goederen op vermoedelijke inbreuken stuit. Verder kan de douane in situaties waarin bij voorbeeld acute gezondheids- of veiligheidsrisico’s voor de Nederlandse bevolking dreigen, in samenspraak met het beleidsverantwoordelijke ministerie haar kennis en controlemogelijkheden ook in het binnenland inzetten, mede ten aanzien van goederen welke (nog) niet onder douanetoezicht zijn. Het begrip «douanetoezicht» dat hiervoor wordt gebruikt is een communautair begrip. Het begrip «douanetoezicht» is in artikel 4, aanhef en onder 13, van het CDW gedefinieerd als «toezicht van de douaneautoriteiten» te weten: de activiteiten die door deze autoriteiten in het algemeen worden ontplooid ten einde te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van de andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn. In deze wet is gekozen voor de term douanetoezicht omdat deze term in het CDW wordt gebruikt om het «toezicht van de douaneautoriteiten» aan te duiden.

1.3.3. Douane als centrale toezichthouder en single window (één loket aanpak)

Uitgangspunt blijft verder dat het wenselijk is dat één dienst belast is met de centrale rol in het toezicht op en de controle van het grensoverschrijdende goederenverkeer. Voor het spelen van die centrale rol is het wenselijk dat de douane fungeert als het ene loket waar gegevens over goederenzendingen worden aangeleverd. Alleen met een volledig inzicht in alle relevante gegevens kunnen de risico’s van bepaalde zendingen goed worden ingeschat en de controles efficiënt en effectief worden uitgevoerd door de douane of andere gespecialiseerde dienst. Bovendien leidt dit ertoe dat bedrijven en burgers slechts éénmaal hun gegevens hoeven aan te leveren en dat deze daarna kunnen worden hergebruikt wanneer andere, gespecialiseerde diensten de gegevens nodig hebben voor hun controles.

1.3.4. Samenhangend geheel van bevoegdheden

Beoogd wordt in de Algemene douanewet een zelfstandig geheel van bepalingen dat het uitoefenen van alle aan de douane opgedragen controletaken ondersteunt. De Algemene douanewet bevat één set controlebevoegdheden waarvan de douane gebruik kan maken, ongeacht de controletaak die zij op een bepaald moment uitoefent.

De toedeling van bevoegdheden strekt er toe om een adequate voorziening te scheppen voor de ontwikkelingen zoals die op de douane afkomen, waarbij op diverse plaatsen in de logistieke keten vanuit verschillende wetgevingen een beroep op verschillende typen douanecontrole wordt gedaan (zie ook onderdeel 1.4.3).

De bevoegdheden die de douane-inspecteur ten dienste staan zijn zowel vastgelegd in het CDW als in de Algemene douanewet. Als maatstaf voor de omvang van in de Algemene douanewet opgenomen bevoegdheden zijn de bevoegdheden bezien, die in het kader van de vigerende wetgeving aan de inspecteur zijn toegekend ten behoeve van zijn taakvervulling in het kader van de fiscaliteit, in verband met zijn financiële taken en zijn taken in het kader van de handhaving van de veiligheid en beschermen van gezondheid, economie en milieu. Voor een overzicht van de bevoegdheden die in de bijzondere wetgeving zijn opgenomen wordt verwezen naar paragraaf 6 van deze memorie. Hierna zal in het kort een beschrijving worden gegeven van de bevoegdheden uit hoofde van het CDW en de Algemene douanewet. Als opmerking vooraf is het van belang erop te wijzen dat van bevoegdheden slechts gebruik mag worden gemaakt voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

De inspecteur is bevoegd elke plaats te betreden. De inspecteur mag daarbij de benodigde apparatuur of dieren meenemen. Hierbij valt te denken aan het meenemen van speurhonden gespecialiseerd in het lokaliseren van verdovende middelen en psychotrope stoffen, chemicaliën, explosieven of geld. Het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner mag slechts gebeuren nadat daartoe een machtiging is afgegeven op basis van de Algemene wet op het binnentreden. De feitelijke betreding mag dan vervolgens alleen geschieden door ambtenaren die deze bevoegdheid toegekend hebben gekregen. Het betreden van woningen zal zich in de praktijk veelvuldig voordoen ingeval zich een woning in of op een vervoermiddel bevindt. Bij woningen op of in een vervoermiddel moet men voornamelijk denken aan vrachtwagencabines waarin de chauffeur of bijrijder een slaapplaats hebben en bij kajuiten op schepen.

Het betreden van plaatsen wil niet betekenen dat men deze plaatsen ook zondermeer mag doorzoeken. Deze laatste bevoegdheid is beperkt naar speciale locaties en vervoermiddelen. Deze speciale locaties zijn met name genoemd in het desbetreffende artikel en omvatten die plaatsen waar zich naar verwachting van de inspecteur goederen kunnen bevinden die moeten worden gecontroleerd of deze voldoen aan de materiële wetgeving. Het betreft hier locaties waarvoor voor de locatie zelf of voor de goederen die zich daar bevinden met name genoemde beschikkingen, meestal in de vorm van vergunningen, zijn afgegeven of aangevraagd. De materiële wetgeving waar het hier om gaat is opgenomen in de bijlage die bij de Algemene douanewet behoort of betreft de toepassing van het CDW.

De inspecteur heeft de bevoegdheid goederen te onderzoeken en daarbij monsters te nemen. Dit geldt zowel als een douaneaangifte is gedaan alsook indien geen douaneaangifte is gedaan.

Vaak is het in de praktijk ondoenlijk alle goederen te onderzoeken. Aangezien goederen veelvuldig in (zeer) grote partijen worden vervoerd of opgeslagen, is bepaald dat het onderzoek mag geschieden door middel van een gedeeltelijk onderzoek, in de praktijk ook wel gewogen steekproef genoemd.

Teneinde genoemde bevoegdheden te kunnen uitoefenen is vaak een accessoire bevoegdheid noodzakelijk, namelijk dat de inspecteur van een bestuurder kan vorderen dat hij zijn vervoermiddelen doet stil houden.

Aangezien goederen van kleine afmetingen verborgen kunnen worden in de kleding of op het lichaam moet de inspecteur bevoegd zijn, onder strikte voorwaarden, personen te onderwerpen aan lijfsvisitatie. Deze lijfsvisitatie mag slechts worden toegepast op met name genoemde locaties of vervoermiddelen. Reden hiervoor is dat aldaar de grootste kans bestaat op het aantreffen van personen die goederen van kleine afmetingen in de kleding of op het lichaam verbergen. Een voorbeeld waarin thans de lijfsvisitatie wordt toegepast is de lijfsvisitatie die in het kader van de zogenoemde 100%-controle op het vervoeren van illegale verdovende middelen en psychotrope stoffen op de luchthaven Schiphol plaatsvindt.

In de voorfase van, tijdens of na een controle kan een inspecteur met fysiek geweld worden bedreigd. Indien deze bedreiging van dien aard is dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor leven of veiligheid van de ambtenaar zelf of van derden is een bevoegdheid opgenomen over te gaan tot een veiligheidsfouillering. Deze bevoegdheid dient – evenals onder de werking van de Douanewet – de veiligheid van de ambtenaar en derden.

Bij een controle is de inspecteur eveneens bevoegd geweld te gebruiken. Dit geweld kan zowel tegen personen als tegen goederen worden aangewend. Als voorbeeld waarbij sprake is van geweld tegen personen kan worden genoemd het beletten van de doorgang van een persoon die op Schiphol door het groene kanaal «niets aan te geven» gaat, terwijl de inspecteur vraagt of hij de bagage mag controleren en de desbetreffende persoon weigert te stoppen en doorloopt. Geweld tegen goederen zal zich voordoen als bijvoorbeeld een container moet worden geopend met een betonschaar omdat deze is afgesloten met een middel waarvoor geen sleutel bestaat of op redelijk korte termijn aanwezig kan zijn. Tevens is ondermeer sprake van geweld tegen goederen indien een goed (licht) beschadigd moet worden ten einde de holtes in dat goed te kunnen inspecteren.

Teneinde te kunnen controleren of een belanghebbende in bepaalde goederen handelt, aan wie hij die goederen levert dan wel van wie hij deze heeft ontvangen en welke prijs hij daarvoor heeft ontvangen dan wel heeft betaald en andere zaken die vastgelegd worden in de administratie, heeft de inspecteur de bevoegdheid deze administratie te controleren ongeacht of deze administratie zich bij belanghebbende zelf of bij een derde bevindt. Teneinde over alle relevante informatie ten behoeve van de controle te beschikken is hij bevoegd deze informatie van andere – in het kort – overheidsinstanties te verlangen. Hier staat tegenover dat de inspecteur eveneens de verplichting heeft deze andere overheidsdiensten van informatie te voorzien, wanneer deze die informatie nodig hebben voor de uitoefening van hun taak van met name genoemde regelingen (opgenomen in de bijlage bij de Algemene douanewet).

Teneinde een controle van de bepalingen die vallen onder de reikwijdte van de Algemene douanewet zo doeltreffend mogelijk te laten zijn, is bepaald dat de identificatieplicht van personen ouder dan dertien jaar op grond van de Wet op de identificatieplicht ook geldt ten opzicht van de inspecteur in de zin van deze wet.

In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn dat het briefgeheim wordt geschonden. Dit kan – evenals thans – alleen het geval zijn indien het vermoeden bestaat dat zich in de brief goederen bevinden. Een schending van het briefgeheim is bovendien aan de voorwaarde gebonden dat de rechter-commissaris hiertoe een bevel heeft gegeven.

Indien de inspecteur tijdens een controle of anderszins vervoermiddelen aantreft met verborgen bergruimtes of andere goederen aantreft, kennelijk bedoeld om goederen aan controle te onttrekken, mag hij deze in beslag nemen. Opgemerkt wordt dat in de verborgen bergruimtes op hetmoment van constateren geen goederen aanwezig behoeven te zijn. Voor het uitoefenen van deze bevoegdheid is – evenals onder het regiem van de Douanewet – het simpele feit dat een verborgen bergruimte bestaat, voldoende.

Teneinde bij het constateren van onregelmatigheden niet meteen te moeten overgaan tot het intrekken van een vergunning, het opleggen van een bestuurlijke boete of de toepassing van de strafrechtelijke bepalingen, heeft de inspecteur de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. Door deze mogelijkheid heeft de inspecteur eveneens de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen.

1.3.5. Overig benodigd instrumentarium

De Algemene douanewet legt, naast de bevoegdheden, ook de andere instrumenten vast die de douane nodig heeft om de opgedragen taken uit te kunnen voeren. Het gaat daarbij om het veilig stellen van het verkrijgen en kunnen uitwisselen van gegevens die van belang zijn voor huidige en toekomstige controlemethoden. Verder wordt vastgelegd in hoeverre controles kunnen worden toegepast met behulp van hulpmiddelen. Tenslotte wordt op onderdelen het instrumentarium van sancties aangepast of aangevuld (bijvoorbeeld in het geval van overtreding van voorwaarden gesteld in het kader van een vergunning).

1.3.6. Europees bestuursrecht als uitgangspunt

In het spanningsveld tussen het zich geleidelijk uitbreidende Europese bestuursrecht en het nationale bestuursrecht geldt het uitgangspunt dat de bestuursrechtelijke bepalingen in de communautaire wetgeving voorrang hebben boven nationale bepalingen. Juist in de douanesfeer waar de lidstaten de uitvoering van communautair opgedragen taken meer gelijk willen trekken, is een primaat van het Europees bestuursrecht op zijn plaats. Alleen langs die weg kan een gelijke behandeling van burgers en bedrijfsleven in de vijfentwintig lidstaten worden verzekerd; bovendien versterkt dit de compliance, omdat de administratieve bepalingen beter aansluiten op die van andere lidstaten. Het Hof van Justitie ziet als hoogste rechter uiteindelijk toe op deze uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in alle lidstaten.

Voorzover bij de toepassing van de Adw aan het Europese bestuursrecht nog geen voorrang ten opzichte van het nationale bestuursrecht toekomt, is – teneinde alle terreinen die vallen binnen de reikwijdte van de Algemene douanewet op bestuursrechtelijk vlak gelijk te behandelen – gekozen voor het opnemen van een bepaling in het wetsvoorstel die het Europese bestuursrecht in zoverre van overeenkomstige toepassing verklaart. Op deze wijze wordt een maximale transparantie en harmonisatie op het gebied van het douanerecht in ruime zin bereikt. Ook dit versterkt de mogelijkheid tot compliance.

1.3.7. Uitbreiding geografisch toepassingsgebied

De geografische reikwijdte van de huidige Douanewet beperkt zich, conform de reikwijdte van het CDW, tot het douanegebied van de Europese Gemeenschap. Behoefte bestaat echter aan nadere vastlegging van de toezicht- en controlebevoegdheid van de douane op zee buiten de territoriale wateren omdat zich ook daar verboden goederen kunnen bevinden of voorbereidingen voor illegale activiteiten kunnen worden getroffen. De ruimte voor het toekennen van bevoegdheden aan de douane wordt beperkt door het internationale zeerecht zoals neergelegd in het op 10 december 1982 in Montego Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, met bijlagen (Trb. 1983, 83).

1.4. Toekomstige ontwikkelingen

De Algemene douanewet beoogt mede ruimte te bieden voor het accommoderen van een aantal thans te voorziene ontwikkelingen. De nationale discussie over de inrichting van de overheid (andere overheid) vergt een rationalisatie van taken, ook in het kader van het toezicht op het goederenverkeer en de overheidsdiensten die die taken uitvoeren.

In de Europese Unie is het wachten op een voorstel voor een brede herziening van het CDW. Hoofdlijnen hiervan zijn onder meer sterke rationalisatie en vereenvoudiging van procedures, de versterking van de positie van geautoriseerde marktdeelnemers, volledige automatisering en geïntegreerde douanecontroles aan de buitengrenzen. Daarnaast zullen de komende jaren op wereldwijd niveau twee ogenschijnlijk tegengestelde ontwikkelingen de toekomstige positie van de douane bepalen. Enerzijds zal tegemoet moeten worden gekomen aan de behoefte aan meer veiligheid in brede zin van burgers en staten. Anderzijds is er een behoefte om het internationale handelsverkeer verder te vergemakkelijken.

1.4.1. Behoefte aan meer veiligheid

Als reactie op de gebeurtenissen van 11 september 2001 heeft de Amerikaanse regering onder meer het Container Security Initiative (CSI) gelanceerd waarin de douane (thans onderdeel van Customs and Border Protection) een centrale rol speelt. Het programma heeft tot doel om te voorkomen dat massavernietigingswapens via zeecontainers een Amerikaanse haven worden binnengebracht. Om dat doel te bereiken worden verplichte vooraanmeldingen van voorgenomen verschepingen van goederen vanuit buitenlandse havens naar havens in de Verenigde Staten gescreend op bijzondere risico’s. Door dit Amerikaanse initiatief is een wereldwijde discussie op gang gekomen over de rol van de douane en douanecontroles in de sfeer van de veiligheid. Leidende gedachte is dat in ieder geval voorkomen moet worden dat er een wildgroei optreedt van unilaterale initiatieven van landen om hun eigen veiligheid te verzekeren. Een wildgroei van unilaterale en uiteenlopende veiligheidseisen zou een onwenselijke nieuwe handelsbelemmering vormen die juist de van een onbelemmerde wereldhandel afhankelijke Nederlandse economie zou treffen. De ontwikkeling gaat thans in de richting van een wereldwijd toe te passen nieuw veiligheidssysteem dat een integraal toezicht op volledige goederenbewegingen van oorsprong tot bestemming mogelijk maakt in plaats van los van elkaar uitgevoerde douanecontroles bij iedere grensoverschrijding of handeling.

1.4.2. Behoefte aan meer handelsvereenvoudiging

De snelle ontwikkeling van de informatietechnologie, vervoermiddelen en productietechnieken hebben geleid tot een ingrijpende verandering van het internationale handelsverkeer. Er bestaat een grote behoefte bij het internationaal opererende bedrijfsleven aan verdere vereenvoudigingen in de procedures rond grensoverschrijdende goederenzendingen. Het gaat daarbij niet alleen om douaneprocedures maar ook om een breed scala van voorschriften buiten de directe invloedsfeer van de douane om. Deze vaak nog ondoorzichtige en complexe procedures weerhouden met name het middenen kleinbedrijf vaak van het voluit deelnemen aan het internationale handelsverkeer. De beslissing om onderhandelingen in het kader van de Wereld Handelsorganisatie (WTO) te beginnen over vereenvoudiging van handelsprocedures is een exponent van deze behoefte van het bedrijfsleven. Dit politieke besluit illustreert tevens welke economische voordelen van verdere vermindering en vereenvoudiging van procedures te verwachten zijn. Uitkomst van het overleg in de WTO zal echter een set algemene regels zijn die bij de in-, uit- en doorvoer in acht genomen zullen moeten worden. Naar verwachting zullen de specifieke regelingen die nodig zijn om de algemene regels in de praktijk te kunnen brengen aan andere, gespecialiseerde internationale organisaties worden overgelaten.

1.4.3. Nieuwe benadering van douanecontroles

Om het spanningsveld tussen de behoefte aan verdere vereenvoudiging van het internationale handelsverkeer en van de toegenomen veiligheidsbehoeften te voldoen wordt gewerkt aan een nieuwe benadering van douanecontroles. Nu bezien de douanediensten ieder voor zich bewegingen van goederen over hun grenzen waarbij uitwisseling van informatie of andere vormen van administratieve bijstand met andere douanediensten slechts incidenteel, met name bij het vermoeden van onregelmatigheden, plaatsvinden. Toekomstig uitgangspunt zal controle van volledige logistieke ketens zijn waarbij de controle in nauwe samenwerking tussen alle bij een goederenzending betrokken douanediensten wordt verzekerd. Hiermee kan enerzijds de snelheid in afhandeling toenemen omdat controles die al verricht zijn door andere diensten in de risicoafweging zullen worden meegewogen. Anderzijds zal door de systematische samenwerking tussen de douanediensten deze snellere afhandeling gecombineerd kunnen worden met een hoger niveau van toezicht. De daartoe benodigde systematische uitwisseling van informatie zal vooral moeten plaatsvinden tussen de bij een goederenzending betrokken douanediensten, maar zich ook moeten uitstrekken tot andere overheidsdiensten die over relevante informatie beschikken en het bedrijfsleven dat beschikt over de meest uitgebreide informatie over zendingen en daarbij betrokken partijen. Het systeem kan alleen van de grond komen met gebruikmaking van elektronische aanlevering en uitwisseling van die informatie, hergebruik van informatie en een bijzondere positie voor geautoriseerde marktdeelnemers.

Het laatstgenoemde element is gebaseerd op de realiteit dat het grootste deel van het internationale handelsverkeer plaatsvindt binnen wereldwijd opererende bedrijven (intra-company leveringen) of tussen een relatief beperkt aantal internationaal opererende bedrijven. De aandacht richt zich de laatste jaren dan ook op mogelijkheden om te verzekeren dat die bedrijven en de voor hen werkende tussenpersonen (zoals vervoerders en expediteurs) in hun bedrijfsuitoefening in brede zin een zeker niveau van veiligheid handhaven. Zendingen die deel uitmaken van logistieke ketens die volledig door dergelijke bedrijven worden beheerst, zullen kunnen worden aangemerkt als zendingen met een beperkt risico. Mits de voor het vervoer gebruikte verpakking- en vervoermiddelen ook aan de nodige veiligheidseisen voldoen zou voor dergelijke zendingen fysieke douanecontroles aan de (buiten)grens in beginsel achterwege kunnen blijven.

De details van dit nieuwe controlesysteem worden thans uitgewerkt in onderhandelingen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten en in de Wereld Douaneorganisatie.

1.4.4. Consequenties voor het voorstel

Uit de vorige drie onderdelen blijkt dat de tendens – zowel nationaal als internationaal – om de douane nieuwe taken op te dragen met betrekking tot verboden, beperkingen en controlemaatregelen ten aanzien van goederen zal aanhouden. Kernpunt binnen de geschetste ontwikkelingen is dat er een verandering optreedt in de behoefte aan en beschikbaarheid van gegevens en dat er een verschuiving optreedt in de beslissingsmomenten ten aanzien van binnenkomende en uitgaande goederenbewegingen. Dit onderstreept de noodzaak dat in de wetgeving helder wordt neergelegd dat de douane gerechtigd is de gegevens te gebruiken voor de vervulling van de opgedragen taken en voor de risicoanalyse. Het voorstel voor de Algemene douanewet legt daarvoor nu al de basis.

2. SCHETS VAN DE INHOUD VAN DE ALGEMENE DOUANEWET

De Algemene douanewet beoogt een moderne basis te zijn voor de inzet van de douane voor alle taken die haar opgedragen zijn en zullen worden. Daartoe biedt de wet een aan het tijdsbeeld aangepast, coherent en consistent geheel van bevoegdheden, een verbeterde mogelijkheid om corrigerend op te treden en een goede basis voor uitwisseling van informatie met andere landen, andere overheidsdiensten en het bedrijfsleven.

2.1. Inleiding

Ten einde de functie en plaats van de nieuwe douanewetgeving nader te omlijnen, wordt in dit hoofdstuk eerst globaal toegelicht op welke gebieden van het douanerecht reeds sprake is van internationaal en nationaal geldend recht. Ten slotte worden enige beschouwingen gewijd aan de voorgestelde structuur en werkingssfeer van de nieuwe douanewetgeving.

Budgettaire of formatieve gevolgen zijn niet aan het voorstel verbonden.

2.2. Relatie tot het Europese en overige internationale recht

Zoals hierboven reeds beschreven, wordt steeds duidelijker dat de nationale douanewetgevingen in de lidstaten van de Europese Gemeenschap door het rechtstreeks werkende CDW en vele andere Europese regelingen worden beperkt tot instrumenten van aanvullend recht. De nationale wetgeving dient in dit kader met name regelingen te geven om de correcte werking van het communautaire recht te verzekeren. Daarnaast laat het CDW de nationale wetgever nog ruimte tot regelgeving ter zake van

1. bepalingen die de lidstaten op grond van het CDW dienen uit te werken in hun nationale wetgeving;

2. bepalingen waarbij de keuze aan de lidstaten is overgelaten deze al dan niet in hun wetgeving uit te werken.

Dit betekent bij voorbeeld voor de in het CDW verleende bevoegdheden van de douaneautoriteiten dat, daar waar de verordening geen beleidsruimte laat aan de lidstaten, deze rechtstreeks werkt. Indien er strijdige nationale bepalingen zijn, moeten deze buiten beschouwing worden gelaten. Daar waar het CDW aan de lidstaten beleidsruimte geeft, mag de wetgeving die naar aanleiding van deze beleidsruimte wordt gemaakt niet de kaders die in het CDW gesteld zijn te buiten gaan. Deze nationale wetgeving moet zich met het communautaire recht verdragen, waarbij de eenheid van toepassing van het gemeenschapsrecht, noodzakelijk ter vermijding van een ongelijke behandeling van economische subjecten, niet in gedrang mag komen. Opgemerkt wordt dat de lidstaten bevoegd, en op grond van artikel 10 van het op 25 maart 1957 te Rome totstandgekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Trb. 1957, 14) (hierna: EG-Verdrag) verplicht zijn, de noodzakelijke administratieve en procedurele regels vast te stellen om de nakoming van de communautaire bepalingen af te dwingen en om sancties op hun niet-nakoming te stellen.

Naast het communautaire recht zijn ook andere internationale regelingen van invloed op het nationale douanerecht. Deze (multilaterale) regelingen werken anders dan het communautaire recht niet rechtstreeks doch behoeven een uitwerking in de communautaire dan wel in de nationale regelgeving. Zij strekken veelal tot vereenvoudiging van procedures of het bieden van een juridische basis voor wederzijdse administratieve bijstand. Genoemd kunnen worden:

– het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18);

– het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1944, H 165) in het kader waarvan afspraken zijn gemaakt over de uniformering van douaneprocedures voor de burgerluchtvaart;

– het Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee (Trb. 1966, 162), op basis waarvan een aantal modelformulieren is ontwikkeld. Het formulier voor de inklaring van aan de zeezijde binnenkomende goederen is op basis van een dergelijk model vastgesteld;

– het Verdrag inzake het diplomatiek verkeer (Trb. 1992, 101 en 159) en het Verdrag inzake consulaire betrekkingen (Trb. 1965, 40), op basis waarvan een aantal Benelux vrijstellingen is vastgesteld;

– de Internationale Overeenkomst inzake de harmonisatie en vereenvoudiging van douaneprocedures (Trb. 1975, 92);

– het Algemeen Postverdrag (Trb. 1998, 273) dat regels vaststelt voor de afhandeling van internationale postzendingen;

– bilaterale verdragen inzake wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken.

2.3. Relatie tot de overige nationale wetgeving

De Nederlandse wetgeving bevat naast een groot aantal wettelijke regelingen die primair betrekking hebben op het binnenlandse verkeer of gebruik van goederen, tevens bepalingen omtrent de in- en uitvoer. Het betreft hierbij naast fiscale regelingen als de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Wet op de accijns vooral wetgeving op het terrein van de (volks)gezondheid, de kwaliteit van producten, de openbare orde en veiligheid en het milieu. Veelal is de douanedienst belast met de heffing en inning van daarbij geregelde heffingen bij invoer en met de controle en het toezicht op de naleving dan wel controle van de wetgeving, alsmede de opsporing van strafbaar gestelde feiten.

2.4. Werkingssfeer van het wetsvoorstel

Uitgangspunt bij het onderhavige voorstel is dat het in beginsel integraal betrekking heeft op alle aan de douane opgedragen taken. In de Algemene douanewet wordt een verduidelijking geboden ten aanzien van de bevoegdheden van de douane. Met name wordt buiten twijfel gesteld dat de douane de bevoegde autoriteit is voor de controle op het internationale goederenverkeer, of het nu om fiscale, overige financiële of niet-financiële voorschriften gaat. Het geografisch toepassingsgebied wordt uitgebreid tot buiten de territoriale wateren en duidelijk wordt gemaakt in hoeverre de douane ook in het binnenland de bevoegdheden kan toepassen.

2.5. Structuur van het wetsvoorstel

Tot uitgangspunt bij de opzet van de nieuwe wetgeving is genomen dat in de wet zelf alle bepalingen worden opgenomen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van het CDW, alsmede van communautaire verordeningen en de nationale wet- en regelgeving waarvan de naleving gecontroleerd dienen te worden door de inspecteur die als zodanig is aangewezen op basis van de Algemene douanewet. Naast voorzieningen op het gebied van bevoegdheidstoedeling en delegatie van regelgeving, betreft het daarbij vooral de specifieke regeling van rechten en verplichtingen van personen, bevoegdheden van de douane en de bepalingen betreffende het douanestrafrecht. In een Algemene maatregel van bestuur en een Ministeriele regeling zullen de bepalingen worden opgenomen welke zich naar hun aard minder lenen voor regeling bij formele wet. De keuze ingeval van delegatie van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften tussen een algemene maatregel van bestuur en een ministeriële regelgeving wordt bepaald door het standpunt dat de keuze voor een ministeriële regeling wordt voorbehouden tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van details van de regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en het verwerken van internationale regelingen die de Nederlandse wetgever, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard. De facto zal voor een algemene maatregel van bestuur zijn gekozen indien een communautaire of andere internationale regeling voorschrijven dat de lidstaten dan wel contracterende partijen een keuze of verplichting hebben nadere regels te stellen. Voor een ministeriële regeling is vervolgens gekozen indien in de communautaire wetgeving of andere internationale regeling is bepaald dat de douaneautoriteiten, bevoegde autoriteiten of de douanediensten van de lidstaten een discretionaire bevoegdheid hebben en het noodzakelijk is geacht ter zake algemeen verbindende voorschriften te geven, in plaats van het over te laten aan genoemde autoriteiten of diensten.

3. NADERE TOELICHTING OP ONDERDELEN

Na een beschrijving van de achtergronden in hoofdstuk 1 en een algemene schets van de inhoud van de Algemene douanewet wordt in dit hoofdstuk een nadere toelichting gegeven op specifieke onderdelen van de Algemene douanewet.

3.1. Algemene bepalingen

Met de voorgestelde inleidende bepalingen wordt beoogd de aansluiting te verkrijgen op het CDW en de daarbij behorende toepassingsverordening. Naast de definities betreft het hier met name de aanwijzing van de bevoegde autoriteit voor de vaststelling van voorschriften ter uitvoering van het CDW en de organen die belast zijn met het douanetoezicht. Met betrekking tot het eerste punt is, waar het CDW de mogelijkheid laat nationale bepalingen vast te stellen, bezien of en in welke mate delegatie van regelgeving nodig en gewenst is. Op een aantal terreinen wordt een dergelijke delegatie noodzakelijk geacht om flexibel op nieuwe Europese wet- en regelgeving te kunnen inspelen.

Goederen die het douanegebied van de Europese Gemeenschap binnenkomen worden aan douanetoezicht onderworpen. Het wegvallen van de formaliteiten en controles aan de binnengrenzen als gevolg van de voltooiing van de interne markt in de Europese regelgeving heeft ertoe geleid dat dit toezicht op binnenkomende goederen zich voor de Nederlandse douane toespitst op het toezicht op het vervoer van goederen over zee en door de lucht. Voorgesteld wordt de mogelijkheden voor de douane tot het uitoefenen van toezicht op zee te verruimen tot de aansluitende en economische zone en tot het continentaal plat. Deze delen van de zee behoren niet tot het douanegebied van de Europese Gemeenschap. De uitbreiding van de bevoegdheden op zee vindt plaats binnen de grenzen die daaraan worden gesteld door het op 10 december 1982 in Montego Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83).

3.2. Rechten en verplichtingen van personen

De in het voorstel opgenomen bepalingen over vertegenwoordiging beogen in het algemeen een aanvulling en modernisering van de bepalingen in de Douanewet. Binnen het totale gebied van vertegenwoordiging blijft voor de douane-expediteur een belangrijke rol weggelegd. Verder wordt een aantal aanvullende schakelbepalingen opgenomen op het gebied van beschikkingen die nodig zijn wegens de uiteenlopende definities in het Nederlandse bestuursrecht en het CDW van dit begrip.

Tevens worden bepalingen gewijd aan het verrichten van ambtelijke werkzaamheden en de taakuitoefening van de Inspecteur. Er is voor gekozen de controlebevoegdheden van de douane integraal in het onderhavige wetsvoorstel uit te werken en niet te volstaan met een verwijzing naar de Awb. Dit houdt enerzijds verband met de verschillen die bestaan tussen de controlebevoegdheden van de douane en de regeling in de Awb. Anderzijds bestaat bijvoorbeeld voor de bevoegdheid tot lijfsvisitatie geen tegenhanger in de Awb; in de bepaling over lijfsvisitatie is tevens verhelderd wat daaronder wordt verstaan. Voor volledige helderheid zijn de bevoegdheden van de douane, die zoals hierboven aangeduid een belangrijk deel van dit voorstel uitmaken, volledig beschreven in de artikelen 1:20. tot en met 1:37.

3.3. Douanebestemmingen

Nadat goederen het douanegebied zijn binnengekomen en eventueel tijdelijk zijn opgeslagen wordt daaraan een nadere bestemming gegeven. Om goederen onder een douaneregeling te plaatsen – een van de bestemmingen welke de goederen kunnen krijgen – moet een aangifte bij de douane worden gedaan. Een belangrijke douaneregeling is de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van goederen. Door het volgen van deze procedure verkrijgen niet-communautaire goederen de status van communautaire goederen waarvan het vrije verkeer in de interne markt is gewaarborgd. Aan binnengekomen (niet-communautaire) goederen kan ook een aantal andere bestemmingen worden gegeven. In hoofdlijnen zijn de douaneformaliteiten in het Communautaire douanewetboek en de daarbij behorende toepassingsverordening geregeld. Voorgesteld wordt, evenals het geval is onder de werking van de Douanewet, het mogelijk te maken een groot deel van de voor de toepassing noodzakelijke nationale bepalingen bij ministeriële regeling vast te stellen. Een aantal andere bepalingen, waarvoor delegatie naar het niveau van een ministeriële regeling niet wenselijk wordt geacht, zijn in de wet zelf vastgelegd of kunnen worden vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Ook de vernietiging van goederen is nagenoeg volledig in de communautaire wetgeving geregeld. In artikel 2:3 wordt duidelijk gemaakt hoe ver de bevoegdheid van de Inspecteur tot het doen vernietigen van goederen strekt en wordt voorgeschreven dat de houder van de goederen in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen alvorens de beschikking te geven.

3.4. Vrijstellingen

In het kader van de zogenaamde begunstigde verrichtingen spelen de vrijstellingen die zijn geregeld in Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschap (PbEG L 105) een belangrijke rol. Voorgesteld wordt om het mogelijk te maken de nadere bepalingen ten aanzien van de vrijstellingen vast te stellen bij ministeriële regeling.

3.5. Heffing van rechten

Ten aanzien van de wijze van heffing wordt opgemerkt dat deze in essentie reeds in het CDW is geregeld. Op grond hiervan kan worden volstaan met een regeling van aanvullende aard welke mede ziet op de verzekering van de betaling en details van de boeking van de douaneschuld, de berekening en de mededeling van de verschuldigde bedragen aan de schuldenaar.

3.6. Bezwaar en beroep

De bepalingen op het gebied van bezwaar en beroep zijn in het CDW relatief summier. Zij bepalen voornamelijk dat tegen elke beslissing beroep mogelijk is en dat dit beroep zich in twee fasen voltrekt. In het voorstel wordt daarom het huidige nationale regime in essentie gehandhaafd. In onderdeel 1.2.4. is gesignaleerd dat het verschil in het begrip beschikking in het Communautair douanewetboek en de Awb, zonder een nadere voorziening, zou leiden tot een lacune in de rechtsbescherming. Het probleem wordt opgelost door in het wetsvoorstel een bepaling op te nemen waarbij de «beschikking» in de zin van het CDW wordt gelijkgeschakeld met de «beschikking» in de zin van de Awb. In de Algemene douanewet is de keuze gemaakt dat tegen beschikkingen in de zin van het CDW en in de zin van de Algemene douanewet op uniforme wijze bezwaar en beroep kan worden gemaakt. Daarbij is bepaald dat de voorschriften met betrekking tot bezwaar en beroep van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn.

3.7. Bestuurlijke boeten

De communautaire douanewetgeving bevat geen bepalingen omtrent het opleggen van bestuurlijke boeten. In enkele meer recente verordeningen wordt wel bepaald dat de strafbedreigingen in de lidstaten voldoende afschrikwekkend moeten zijn. Het terrein van de bestuurlijke boeten behoort echter nog tot de bevoegdheid van de lidstaten. In afwachting van mogelijke verdere ontwikkelingen in Europees verband is op een enkel punt gekozen voor een verruiming van de gevallen waarin een boete kan worden opgelegd, zoals bij het niet voldoen aan de voorwaarden verbonden aan een vergunning. Tevens is de hoogte van de boete opgetrokken naar € 300,– nadat vele jaren geen verhoging is toegepast en de boeten daardoor hun corrigerende karakter hebben verloren.

3.8. Bepalingen van strafrecht en strafvordering

De huidige douanewetgeving en de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevatten thans de sanctiebepalingen en de bepalingen van strafvordering met betrekking tot inbreuken op de douanewetgeving. Deze bepalingen zijn in het voorliggende voorstel materieel goeddeels gehandhaafd maar zijn nu alle in de Algemene douanewet opgenomen. Met betrekking tot de strafbedreiging wordt voorgesteld voor alle strafbare feiten de huidige maxima aan te houden. In de meeste gevallen betreft het geldboeten van de vierde categorie of ten hoogste éénmaal het belastingbedrag of vrijheidsstraffen van zes maanden hechtenis bij overtredingen en vier jaar gevangenisstraf bij misdrijven. Alleen bij het opzettelijk verschaffen van vervalste gegevensdragers is de strafbedreiging een geldboete van de vijfde categorie of zes jaar gevangenisstraf.

3.9. Wederzijdse administratieve bijstand

Met de sterke toename van het internationale goederenverkeer is de behoefte gegroeid aan administratieve bijstand tussen de douanediensten. In het bovenstaande is enkele malen vermeld hoe belangrijk de systematische uitwisseling van gegevens zal worden voor de douanecontrole van de toekomst. Hoewel het onderwerp niet heeft geleid tot een nieuwe bepaling in het voorstel wordt toch kort ingegaan op deze belangrijke materie. Binnen de Gemeenschap wordt de administratieve bijstand in douanezaken verzekerd door de zgn. Conventie van Napels II (Trb. 1968, 172). In 1997 is de verordening 515/97 tot stand gekomen die de bijstand tussen de EG lidstaten en tussen de lidstaten en de Commissie van de Europese Gemeenschappen regelt. Internationale samenwerking is gebaseerd op door Nederland gesloten bilaterale verdragen inzake wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken. De Europese Gemeenschap en haar lidstaten hebben verder onder meer via douanesamenwerkingsverdragen en protocollen bij handels- en associatieovereenkomsten bases voor bijstandsverlening gecreëerd (Voor een overzicht wordt verwezen naar bijlage 1, paragraaf 14). Nederland heeft een aantal bilaterale verdragen en werkt gestaag door aan de uitbreiding van dit verdragennetwerk.

Op dit moment wordt In de Europese Unie gewerkt aan de uitbouw van het Europese Douane Informatiesysteem. Dit geautomatiseerde systeem moet uitgroeien tot het centrale douanesysteem dat het mogelijk maakt aan andere douanediensten in de Europese Unie snel en efficiënt operationele en andere informatie te verstrekken. Daarnaast moet op basis van de verzamelde gegevens een analyse op Europees niveau van «risicovolle» goederen en routes mogelijk worden gemaakt.

4. INVOERINGSWET

Ten behoeve van de overzichtelijkheid wordt voorgesteld de wijzigingen in andere wetten die samenhangen met het onderhavige voorstel van wet, de overgangsbepalingen alsmede de intrekking van de Douanewet te regelen door middel van een afzonderlijke invoeringswet.

De wijzigingen zullen onder meer betrekking hebben op de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990, de In- en uitvoerwet en een groot aantal andere wetten waarin aan de douane taken worden opgedragen.

5. DE HUIDIGE WETGEVING INZAKE GOEDERENVERKEER

In dit hoofdstuk wordt in detail beschreven welke (beleids)terreinen bestreken worden door de Algemene douanewet. Hierbij wordt de omvang van het douanerecht duidelijk gemaakt, zonder te vervallen in een blote opsomming van wettelijke instrumenten. Deze opsomming wordt in bijlage 1 behorende bij deze memorie gegeven voor het communautaire recht en in bijlage 2 voor het nationale recht.

De huidige wetgeving die ziet op het goederenverkeer tussen de Europese Gemeenschap en derde landen, waarbij dat goederenverkeer via Nederland de Europese Gemeenschap binnenkomt of verlaat, is voor het overgrote deel communautair bepaald. Slechts op die gebieden waar de Europese Gemeenschap geen competentie bezit, dan wel daar waar de Europese Gemeenschap al dan niet uitdrukkelijk aan de lidstaten een opdracht geeft dan wel in het kader van de subsidiariteit aan deze staten overlaat zelfstandig regelgeving uit te vaardigen heeft Nederland wetgeving op vorengenoemd gebied gemaakt.

Hierna zal een toelichting worden gegeven op het toepasselijke communautaire recht en vervolgens het nationale recht. Daarbij wordt alleen aandacht geschonken aan wetgeving op het gebied van de procedures, formaliteiten, administratieve verplichtingen, toezichthoudende bevoegdheden, opsporingsbevoegdheden en internationale samenwerking ten aanzien van goederen in het internationale verkeer en daarop volgend nationaal verkeer. Zoals hiervoor in paragraaf 4 reeds is vermeld zullen de als gevolg van het totstandkomen van de Algemene douanewet benodigde wijzigingen in de nationale wetgeving bij de invoeringswet worden doorgevoerd.

5.1. Het communautaire recht.

Op communautair vlak is de wetgeving die ziet op de algemene regels en procedures voor de toepassing van de tariefmaatregelen en de andere maatregelen die in het kader van het goederenverkeer tussen de Europese Gemeenschap en derde landen op communautair niveau zijn ingesteld, met inbegrip van die van het landbouwbeleid en de handelspolitiek, vrijwel volledig gecodificeerd in een verordening, te weten verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het CDW (PbEG L 302) (hierna: het CDW). Deze verordening kent een tweetal toepassingsverordeningen, te weten:

– Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW (PbEG L 253) (hierna: de TCDW) en

– Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEG L 105).

Naast deze twee toepassingsverordeningen kent het communautaire recht nog een aantal andere verordeningen, die noodzakelijk zijn voor een goede werking van dat CDW. Het betreft hier onder andere Verordening (EEG) nr. 3925/91 van 19 december 1991 (PbEG L 374) betreffende de afschaffing van de controles en de formaliteiten die van toepassing zijn op de handbagage en de ruimbagage van personen op intracommunautaire vluchten en op de bagage van personen bij intracommunautaire zeereizen. In deze verordening is bepaald dat in beginsel geen formaliteiten behoeven te worden vervuld ten aanzien van en controles worden verricht op de bagage van passagiers bij intracommunautaire lucht- of zeereizen. Daarnaast bepaalt deze verordening de plaats van controle ingeval reizigers uit een derde land komen.

De belangrijkste verordening hierbij is Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG L 256). Deze verordening is de communautaire uitwerking van het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (Brussel, 14 juni 1983, Trb. 1985, 108). De verordening bevat de gecombineerde nomenclatuur (hierna: de GN), die de basisnomenclatuur vormt voor het gemeenschappelijk douanetarief alsmede voor de goederennomenclatuur voor de statistieken van de buitenlandse handel van de Europese Gemeenschap en van de handel tussen de lidstaten. De GN wordt tevens als basis gebruikt voor de statistieken van de buitenlandse handel van Nederland.

5.1.1. Douanerechten

Douanerechten zijn heffingen op geïmporteerde producten. Meestal wordt een douanerecht geheven als percentage van de douanewaarde. In dat geval is er sprake van een zogenaamd ad-valorem recht. Soms wordt het douanerecht vastgesteld als een vast bedrag per eenheid product. Er is dan sprake van een specifiek recht.

De douanerechten verhogen de prijs van concurrerende buitenlandse producten om de eigen producenten te beschermen: het douanerecht heeft derhalve een beschermend karakter. Dit beschermende karakter wordt echter door de afbouw van de tarieven in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) steeds minder belangrijk. In de diverse onderhandelingsrondes in de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (de General Agreement on Tariffs and Trade of GATT) en thans in WTO-verband (Doha ronde) zijn (en worden nog steeds) aanzienlijke tariefsverlagingen aanvaard. Als gevolg van deze tariefonderhandelingen is het gemiddelde niveau van de douanerechten in de afgelopen decennia verlaagd van 9,8 naar een hedendaagse gemiddeld tarief van 4%.

Douanerechten worden thans meer gebruikt voor politieke doeleinden, waarbij bijvoorbeeld ontwikkelingslanden in aanmerking kunnen komen voor preferentiële tarieven indien zij voldoen aan bepaalde stimuleringsmaatregelen of landen worden gestraft bij het niet nakomen van een WTO uitspraak door bijvoorbeeld de instelling van aanvullende ad-valoremrechten bij de invoer op producten uit bepaalde landen.

Artikel 23 van het EG-Verdrag stelt dat de Europese Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer. Een douane-unie impliceert dat het verboden is om in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling te heffen en dit wordt in artikel 25 van dit Verdrag nog eens benadrukt. Voornoemd artikel 23 vormt tevens de basis voor een gemeenschappelijk douanetarief. De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden door de Raad van de Europese Unie vastgesteld met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

In 1987 werd bij de hiervoor reeds genoemde Verordening (EEG) nr. 2658/87 de GN vastgesteld, die zowel aan de vereisten van het gemeenschappelijk douanetarief als aan die van de buitenlandse handelsstatistieken van de Europese Gemeenschap voldeed. Gemeend werd dat het verzamelen en uitwisselen van gegevens betreffende de statistieken van de buitenlandse handel van de Europese Gemeenschap het best bereikt zou kunnen worden door gebruik te maken van een gecombineerde nomenclatuur, die in de plaats treedt van de destijds gebezigde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief.

De Europese Gemeenschap heeft het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen, het zogenaamde «geharmoniseerde systeem« ondertekend waardoor de GN op basis van het geharmoniseerde systeem dient te worden opgesteld.

De lidstaten moesten echter wel de mogelijkheid blijven houden om nationale statistische onderverdelingen vast te stellen en het werd noodzakelijk geacht aanvullende communautaire onderverdelingen te creëren en deze in een geïntegreerd tarief van de Europese Gemeenschap (Taric) op te nemen (zie verder onder «Statistiek»).

De GN vereist jaarlijks een herziening omdat bijvoorbeeld rekening gehouden moet worden met wijzigingen in de eisen betreffende statistieken en handelsbeleid, technologische of commerciële ontwikkelingen of dat er aanpassing of verduidelijking van de teksten gewenst is. De Commissie van de Europese Gemeenschappen stelt bij verordening overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 2658/87 de volledige versie vast van de GN, samen met de autonome en conventionele rechten, zoals die voortvloeit uit de door de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgestelde bepalingen. Die verordening wordt uiterlijk op 31 oktober in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en treedt met ingang van 1 januari van het daaropvolgende jaar in werking.

Naast douanerechten die gelden voor geïmporteerde producten bestaat ook de mogelijkheid dat douanerechten worden geheven op uit te voeren producten. Totstandbrenging van een gemeenschappelijk landbouwbeleid brengt de instelling van een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer aan de buitengrenzen van de Gemeenschap mee, een zogenoemde marktordening. Een regeling van het handelsverkeer met rechten bij invoer en uitvoerrestituties draagt bij tot stabilisatie van de markt van de Gemeenschap en voorkomt met name dat schommelingen van de wereldmarktprijzen voor landbouwproducten een terugslag hebben op de binnen de Gemeenschap toegepaste prijzen voor deze producten. Gelet op het voorgaande is in de marktordeningen voorzien in de heffing van rechten bij invoer uit derde landen en toekenning van een restitutie bij uitvoer naar derde landen, beide om voor landbouwgoederen het verschil tussen de buiten en binnen de Gemeenschap geldende prijzen wanneer de prijzen op de wereldmarkt lager zijn dan die in de Gemeenschap te overbruggen en voor de diverse landbouwsectoren in de Gemeenschap enige bescherming te bieden.

In een situatie van schaarste op de wereldmarkt waarbij de wereldmarktprijzen hoger komen te liggen dan de prijzen van de Gemeenschap of in geval van moeilijkheden bij de normale voorziening van de gehele Gemeenschap of van één van de gebieden van de Gemeenschap, is het van belang om passende bepalingen te kunnen nemen om tijdig te voorkomen dat regionale overschotten naar derde landen worden uitgevoerd en dat als gevolg van een abnormale prijsstijging in de Gemeenschap de voorziening van de verbruikers tegen redelijke prijzen niet meer kan worden gewaarborgd. In dergelijk gevallen bieden de marktordeningen veelal de mogelijkheid om over te gaan tot een heffing bij de uitvoer. In het verleden is dit onder meer het geval geweest bij harde tarwe en suiker.

5.1.2. Statistiek

De communautaire statistiek is een belangrijk instrument voor de gemeenschappelijke handelspolitiek. Voor de opstelling van de communautaire statistieken van de buitenlandse handel van de Europese Gemeenschap met derde landen is een aantal verordeningen vastgesteld. Het betreft de Verordening (EG) nr. 1172/95 van de Raad van 22 mei 1995, betreffende de statistieken van het goederenverkeer van de Gemeenschap en haar lidstaten met derde landen (PbEG L 118) en de Verordening (EG) nr. 1917/2000 van de Commissie van 7 september 2000 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) 1172/95 van de Raad wat de statistiek van de buitenlandse handel betreft (PbEG L 229). Deze statistiekverordeningen zijn voor een deel aanvullend op de communautaire douanewetgeving. In de genoemde verordeningen zijn nadere regels gesteld omtrent het verzamelen van statistische informatie. Onder andere is het statistisch registratiegebied vastgesteld en bepaald welke goederenbewegingen en procedures dienen te worden geregistreerd. Tevens is bepaald dat de douaneaangifte wordt gebruikt als drager van de statistische informatie. Verder is bepaald dat op de douaneaangifte een aantal gegevens moeten worden vermeld zoals de douanebestemming(-procedure), het land van oorsprong, herkomst en bestemming, gewicht, waarde, de aard van de transactie, de leveringsvoorwaarden en een aantal vervoersgegevens. Voor de omschrijving van de goederensoort dienen de beschrijving en goederencode te worden gebruikt in overeenstemming met het gemeenschappelijk douanetarief. In de uitvoeringsverordening is nadere uitvoering gegeven aan de in de basisverordening vastgestelde vereisten, zoals een definitie van de gegevens die in de douaneaangiftemoeten worden vermeld. Tevens is een statistische drempel vastgesteld waar beneden geen statistische resultaten worden vastgelegd. Van een aantal bijzondere goederenbewegingen, waaronder complete fabrieksinstallaties, schepen, lucht- en ruimtevaartuigen, producten van de zee, boordproviand, deelzendingen postzendingen en militaire goederen, zijn nadere bepalingen vastgesteld. Nationaal zijn in de Statistiekwet 1950 aanvullende bepalingen vastgesteld. Deze betreffen een delegatiebepaling, een aantal bepalingen inzake bevoegdheden van ambtenaren en strafbepalingen terzake van het niet naleven van verplichtingen in relatie tot de douaneaangifte.

Voor wat betreft de statistiek van het grensoverschrijdende goederenverkeer tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap zijn van belang de Verordening (EG) nr. 638/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten (PbEU L 102) (IntraStatverordening) en de Verordening (EG) nr. Nr. 1982/2004 van de Commissie van 18 november 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 638/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de communautaire statistieken van het goederenverkeer tussen de lidstaten en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 1901/2000 en (EEG) nr. 3590/92 (toepassingsverordening Intrastat).

Deze verordening bepaalt welke gegevens moeten worden gevraagd, door wie die gegevens moeten worden aangeleverd, beneden welke grens geen opgave behoeft te worden gedaan en welke vrijheid de lidstaten hebben om aanvullende gegevens te vragen en drempels vast te stellen voor de informatieplicht. In de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek zijn bepalingen opgenomen in verband met de uitvoering van de IntraStatverordening.

5.1.3. TARIC

Voor de justitiabele is in het bijzonder ook artikel 2 van de hiervoor genoemde verordening (EEG) nr. 2658/87 interessant. In dat artikel wordt de Commissie van de Europese Gemeenschappen gemachtigd een geïntegreerd tarief van de Europese Gemeenschap te beheren. Dit geïntegreerde tarief, Taric genoemd (tarif integré de la Communauté), is een synoptisch repertorium en bevat naast de GN aanvullende communautaire onderverdelingen voor een 17-tal specifieke communautaire gebieden die betrekking hebben op de invoer en de uitvoer en wordt, indien nodig, gebruikt voor de toepassing van de communautaire maatregelen die betrekking hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten. De lidstaten kunnen op basis van Taric-onderverdelingen bijkomende onderverdelingen voor nationale doeleinden, onder meer het gebruikstarief, creëren.

Zoals gezegd is het Taric gebaseerd op de GN, die met ongeveer 10 000 onderverdelingen (gecodeerd door acht cijfers) de basisnomenclatuur vormt voor het gemeenschappelijk douanetarief alsmede de goederennomenclatuur voor de statistieken van de buitenlandse handel van de Europese Gemeenschap en van de handel tussen de lidstaten. Het Taric bevat ongeveer 18 000 verdere onderverdelingen (gecodeerd door twee cijfers of door een aanvullende code van vier cijfers).

Hoewel Taric een wettelijke basis kent is het zelf als zodanig geen wettelijk verbindend instrument in de zin van artikel 189 van het EG-Verdrag.

Taric is, doordat het een repertorium is, derhalve het verbindende element tussen de verschillende communautaire regelingen. De Commissie van de Europese Gemeenschappen publiceerde tot voor kort Taric jaarlijks (voor het jaar 2003 wordt verwezen naar het publicatieblad PbEG C 103 van 30 april 2003). De diensten van de Commissie hebben, rekening houdende aan de ene kant met de dagelijkse veranderingen van bovengenoemde maatregelen en aan de andere kant met de toekomstige inwerkingstelling van een «elektronische douane», beslist om een einde te maken aan de jaarlijkse publicatie van het Taric in het Publicatieblad van de Europese Unie, reeks C (PbEG C 258 van 20 oktober 2004).

Omdat Taric een dynamisch instrument is wordt Taric dagelijks bijgewerkt. De actuele versie is elektronisch te raadplegen via het Internet:

URL: http://europe.eu.int/comm/taxation_customs/databases/database. htm.

Naast het hiervoor genoemde CDW, dat de formele en procedurele regels betreffende het grensoverschrijdende goederenverkeer regelt, kent het communautaire recht nog een aantal specifieke gebieden die betrekking hebben op het goederenverkeer tussen de Europese Gemeenschap en derde landen. Deze gebieden betreffen onder meer de handelspolitiek, veiligheid, en milieu en zijn onder te verdelen in de, hiervoor bij de passages betreffende Taric bedoelde, 17 gebieden.

De gebieden zullen hieronder in het kort worden toegelicht, gegroepeerd in de hiervoor genoemde 17 gebieden van Taric. Teneinde te voorkomen dat diverse maatregelen met betrekking tot de in- dan wel uitvoer moeten worden uitgesplitst in verbods-, beperkings- en toezichtmaatregelen zijn deze drie gebieden hierna gegroepeerd voor de invoer respectievelijk de uitvoer. Opgemerkt wordt dat de aanwijzing van ambtenaren als toezichthouder of controlerend dan wel bevoegd ambtenaar niet voortvloeit uit de communautaire wetgeving, maar geregeld is in nationale wetgeving. Deze nationale wetgeving wordt onder meer behandeld in paragraaf 1.1. De verhouding tussen de communautaire en nationale wetgever wordt, in het kort, behandeld in paragraaf 1.2.3 van deze memorie van toelichting.

In bijlage 1 bij deze memorie van toelichting is voor ieder van de 17 Taric-gebieden de bijbehorende relevante communautaire wetgeving opgenomen, met daarbij een korte uitleg over de inhoud van deze wetgeving. In bijlage 1 wordt dezelfde nummering gehanteerd als die in het corpus van de toelichting. In bijlage 2 bij deze memorie van toelichting is de bijbehorende nationale relevante wetgeving en de nationale wetgeving voor die terreinen waarvoor Nederland zelfstandig competent is, opgenomen, met daarbij een korte uitleg over de inhoud van deze wetgeving, welke ambtenaren als toezichthouder zijn aangewezen en welke bijzonderheden ten opzichte van de Awb gelden.

De hierna beschreven gebieden van handelspolitiek en de in bijlage 1 en 2 opgenomen communautaire respectievelijk nationale wetgeving is met name van belang voor het verkrijgen van een goed inzicht in die terreinen, veelzijdig en omvangrijk, die zien op het internationale goederen en goederenverkeer. Deze terreinen vallen bij inwerkingtreding van de Algemene douanewet onder de werkingsfeer van die wet.

1. Tariefschorsingen

In artikel 23 van het EG-Verdrag is bepaald dat de Europese Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie die zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en die de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor de betrekkingen met derde landen meebrengt. De oorspronkelijk vastgestelde douanerechten waren het rekenkundig gemiddelde van de douanerechten van de eerste 6 lidstaten.

De in dit tarief vastgestelde douanerechten hebben niet alleen ten doel de ontwikkeling van de Europese industrie te bevorderen, doch zijn er tevens op gericht de productiecapaciteit van de communautaire industrie te verbeteren en aldus de communautaire producenten in staat te stellen beter het hoofd te bieden aan de concurrentie van leveranciers uit derde landen.

Derhalve dienen voor alle producten die in het vrije verkeer worden gebracht, behoudens de in de communautaire bepalingen vastgestelde afwijkingen, de in dit tarief vastgestelde douanerechten te worden voldaan. De normale situatie is derhalve die waarin deze douanerechten moeten worden voldaan.

De overeenkomstig artikel 26 van het EG-Verdrag goedgekeurde schorsingen van rechten vormen een uitzondering op deze normale situatie daar ze de mogelijkheid bieden, tijdens de periode waarin de maatregel van toepassing is, voor een onbeperkte hoeveelheid (schorsing) of voor een beperkte hoeveelheid (contingent), de normaliter voor de ingevoerde goederen verschuldigde rechten, hetzij in hun geheel (volledige schorsing), hetzij gedeeltelijk (gedeeltelijke schorsing), niet te voldoen (antidumpingrechten vallen niet onder deze schorsingen). Dergelijke schorsingen worden met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen door de Raad van de Europese Unie goedgekeurd op basis van een voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

De douanerechten vervullen een bijzondere economische functie. Schorsingen, die erop gericht zijn het effect dat deze rechten sorteren gedurende een zekere periode geheel of gedeeltelijk op te heffen, kunnen derhalve slechts om specifieke en geldige redenen worden verleend. Daar komt nog bij dat, aangezien deze rechten eigen middelen van de Europese Gemeenschap zijn, de in dit verband aangevoerde economische argumenten in het licht van het algemeen belang van de Europese Gemeenschap moeten worden beoordeeld.

Door ondernemingen de mogelijkheid te bieden gedurende een bepaalde periode goederen tegen lagere prijzen aan te kopen, wordt de economische activiteit in de Europese Gemeenschap gestimuleerd en verbetert de concurrentiepositie van deze ondernemingen, waardoor meer werkgelegenheid wordt geschapen, zij hun structuren kunnen moderniseren en dergelijke.

Wanneer op enig moment de productie in de Europese Gemeenschap van bepaalde landbouw- en industrieproducten onvoldoende of nihil is, waardoor de Europese producenten niet kunnen voldoen aan de behoeften van de verwerkende industrie van de Europese Gemeenschap, kan worden besloten dat in het belang van de Europese Gemeenschap de autonome douanerechten van het gemeenschappelijk douanetarief op deze producten gedeeltelijk of geheel worden geschorst.

Op verzoek van een of meer lidstaten verrichten de diensten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, in samenwerking met deskundigen van de betrokken regeringen, een onderzoek om na te gaan of het wenselijk is om voor bepaalde industrieproducten, tariefschorsingen te openen of te verlengen.

Voor de producten waarvoor het niet meer in het belang van de Europese Gemeenschap is de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief te schorsen, worden de autonome rechten weer ingesteld.

Schorsingen worden vastgesteld bij meerjarenverordeningen (dat wil zeggen zonder vervaldatum), die om de zes maanden gedeeltelijk worden aangepast, teneinde rekening te houden met nieuwe verzoeken en technische of economische ontwikkelingen in producten en markten.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

2. Tariefcontingenten

Douanerechten kunnen om diverse redenen worden geschorst. Deze schorsingen kunnen worden vastgesteld voor bepaalde hoeveelheden, tariefcontingenten genoemd. Deze tariefcontingenten worden of autonoom door de Europese Gemeenschap verleend of bij een handelsakkoord worden afgesproken.

a. Autonome tariefcontingenten

De schorsingen van rechten hebben in hoofdzaak ten doel bedrijven uit de Europese Gemeenschap in staat te stellen grondstoffen, halffabrikaten of onderdelen te gebruiken zonder daarbij de normale rechten van het gemeenschappelijk douanetarief te moeten voldoen.

Er dient te worden voldaan aan vraag naar deze producten in de Europese Gemeenschap, en wel tegen de meest gunstige voorwaarden. Halfjaarlijks wordt herzien of voldoende hoeveelheden van deze producten tegen verlaagd recht of nulrecht kunnen worden ingevoerd, en moet in bepaalde gevallen de hoeveelheid worden verhoogd en de geldigheid van bepaalde bestaande tariefcontingenten worden verlengd of ingekort zonder de markt van deze producten te verstoren.

In beginsel worden geen schorsingen voorgesteld wanneer in de Europese Gemeenschap toereikende hoeveelheden worden vervaardigd van producten die identiek of gelijkwaardig zijn met de in te voeren producten of ter vervanging daarvan kunnen dienen en de betrokkenen daarvan kennis dragen. Echter, in het geval deze productie ontoereikend is om in de behoeften van alle relevante verwerkende bedrijven en producenten te voorzien, kunnen tariefcontingenten (beperkt tot de niet beschikbare hoeveelheden) of gedeeltelijke tariefschorsingen worden verleend.

Een tariefcontingent kan als zodanig worden aangevraagd of kan na onderzoek van een verzoek tot schorsing worden vastgesteld. Wat dit betreft zal in voorkomend geval rekening worden gehouden met het risico van schade voor een eventuele nieuwe productie in de Europese Gemeenschap en met alle reserveproductiecapaciteit die in de Europese Gemeenschap of in een derde land met preferentiële tariefregelingen, beschikbaar zou kunnen worden gemaakt.

De gelijkwaardigheid van de in te voeren producten met communautaire producten of producten die uit een derde land met preferentiële tariefregelingen worden ingevoerd, wordt in zoverre mogelijk beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, waarbij rekening wordt gehouden met de essentiële chemische en fysieke kenmerken van de betreffende goederen, het doel en het handelsgebruik waarvoor deze bestemd zijn en, in het bijzonder, hun werkwijze en huidige of toekomstige beschikbaarheid op de communautaire markt.

De aanvragers dienen te bewijzen dat zij in het recente verleden ernstig doch tevergeefs hebben getracht de betrokken goederen, dan wel gelijkwaardige of vervangende producten bij de belangrijkste potentiële leveranciers in de Europese Gemeenschap of bij in een derde land gevestigde ondernemingen met preferentiële tariefregelingen aan te kopen. Tevens dienen zij de informatie te verstrekken die de Commissie van de Europese Gemeenschappen nodig heeft om de aanvraag met in achtneming van de in deze mededeling neergelegde criteria te onderzoeken. In het algemeen worden verzoeken, om redenen van praktische aard, niet in aanmerking genomen wanneer het bedrag van de niet in te vorderen invoerrechten op minder dan 20 000 Euro per jaar wordt geraamd.

Tariefcontingenten worden vastgesteld bij meerjarenverordeningen (dat wil zeggen zonder vervaldatum), die om de zes maanden gedeeltelijk worden aangepast, teneinde rekening te houden met nieuwe verzoeken en technische of economische ontwikkelingen in producten en markten.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

b. Tariefcontingenten in het kader van de diverse handelsakkoorden

Daarnaast bestaat de mogelijkheid tariefcontingenten te openen die voortvloeien uit de overeenkomstig artikel 133 juncto artikel 300 van het EG-Verdrag gesloten overeenkomsten of uit andere handelingen van de Raad van de Europese Unie op grond van het EG-Verdrag.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

3. Tariefpreferenties (inclusief die in het kader van een tariefcontingent of -plafond)

Met het verlenen van tariefpreferenties wordt beoogd het tot stand brengen van een vrijhandelszone, die gekenmerkt wordt door een vrij verkeer van goederen die van oorsprong zijn uit de verdragspartnerlanden. Hiermee wordt de handel, industrie, werkgelegenheid en daarmee ook de welvaart in die landen gestimuleerd.

Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat mede preferentiële tariefmaatregelen in de conventionele overeenkomsten die de Europese Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die voorzien in een preferentiële tariefbehandeling. Als een preferentieel tarief van toepassing is, bijvoorbeeld een nulrecht of een verlaagd douanerecht, dan wordt het douanetarief van de Europese Gemeenschappen dat geldt voor goederen uit derde landen, in bedoeld geval niet toegepast.

De voorwaarden waaraan goederen dienen te voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een preferentiële tariefbehandeling zijn geregeld per individuele overeenkomst en kunnen onderling verschillen. Bij de overeenkomsten horen protocollen die naast regels over de preferentiële oorsprong van goederen ook bepalingen bevatten voor een goede administratieve samenwerking tussen de douaneautoriteiten van de verdragspartijen en die zijn toegespitst op de controle door hen van de oorsprongsbewijzen en het regelen van daaruit voortvloeiende geschillen.

Het komt voor dat de toepassing van een preferentieel douanetarief gekoppeld wordt aan een van tevoren vastgesteld importvolume of contingent. Als het invoervolume is bereikt, eindigt de toepassing van het preferentieel douanetarief.

Bij een tariefplafond is het van tevoren niet exact bekend tot welk volume ingevoerd kan worden. De tariefpreferenties eindigen in een dergelijk geval bij een verordening van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, die wordt gepubliceerd.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

4. Autonome preferentiële regelingen

Het preferentiële stelsel van de Europese Gemeenschap is niet alleen gebaseerd op conventionele akkoorden, maar ook op autonome of unilaterale regelingen.

Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat mede preferentiële tariefmaatregelen die door de Europese Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden, eenzijdig of autonoom zijn vastgesteld. Er bestaat een viertal autonome regelingen. Dit zijn regelingen waaraan geen overeenkomst ten grondslag ligt en waarbij de volgende regelingen onderscheiden kunnen worden:

– Het Algemeen Preferentieel Systeem (verder APS). Hiermee wordt beoogd door middel van tariefvoordelen naast de vorming van een grotere afzetmarkt, de economie van ontwikkelingslanden te laten groeien en zodoende het welvaartsniveau en dus ook de koopkracht van de bevolking te vergroten. Van de andere kant kunnen ontwikkelingslanden die een bepaald ontwikkelingsniveau hebben bereikt door de Europese Gemeenschap wordt uitgesloten van het APS. Vandaar dat het APS periodiek door de Commissie van de Europese Gemeenschappen onder de loep wordt genomen om te kunnen vaststellen of een revisie nodig is van de lijsten van producten en landen die onder dat systeem vallen;

– De preferentiële regeling die bij de toetreding van Spanje is getroffen voor het handelsverkeer met Ceuta en Melilla;

– Het Besluit van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de associatie van de Landen en Gebieden Overzee (de LGO-landen) met de Gemeenschap;

– De overige landen en gebieden die in aanmerking komen voor de eenzijdig door de gemeenschap vastgestelde preferentiële tariefmaatregelen ten gunste van bepaalde landen en gebieden (bijvoorbeeld de autonome regelingen voor Albanië, de Republieken Bosnië-Herzegovina, alsmede de Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) met inbegrip van Kosovo).

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

5. Antidumpingrechten en compenserende rechten

a. Antidumpingrechten

Wanneer er sprake is van invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, kan de Europese Gemeenschap antidumpingrechten respectievelijk compenserende rechten instellen. Deze heffingen dienen in overeenstemming met de bestaande internationale verplichtingen te worden ingesteld, in het bijzonder die welke voortvloeien uit artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de GATT en de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte (Bijlage 1A: Multilaterale Overeenkomsten inzake de handel in goederen bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie), Trb. 1995, 130 (Engelse taal, Trb. 1994, 235).

Van dumping spreekt men wanneer de marktprijs van het ingevoerde product lager is dan de zogenoemde «normale» waarde van het product (meestal de prijs op de thuismarkt van de exporteur) en deze import schade veroorzaakt aan de binnenlandse industrie. Van subsidiëring spreekt men wanneer buitenlandse overheden in enigerlei vorm subsidie, niet zijnde algemeen werkende belastingmaatregelen en generieke subsidies, aan hun producenten/exporteurs verstrekken. Indien het gaat om verboden subsidies of niet van compenserende maatregelen gevrijwaarde subsidies waarbij dergelijke gesubsidieerde import schade veroorzaakt aan de binnenlandse industrie, mogen landen zelfstandig anti-subsidieheffingen opleggen om daarmee het subsidievoordeel te neutraliseren.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295) en de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

b. Compenserende rechten internationale lijnvaart

De concurrentiepositie van de reders van de Europese Gemeenschap in de internationale lijnvaart wordt nadelig beïnvloed door bepaalde oneerlijke tariefpraktijken van scheepvaartondernemingen uit derde landen. Hiertegen kan de Europese Gemeenschap compenserende maatregelen, in de vorm van compenserende rechten, treffen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet vervoer over zee (wet van 27 oktober 1982, Stb. 629).

c. Compenserende rechten luchtvaartmaatschappijen

De concurrentiepositie van communautaire luchtvaartmaatschappijen bij de levering van luchtdiensten naar, via of vanuit de Gemeenschap zou een nadelige invloed kunnen ondervinden van oneerlijke en discriminerende praktijken van luchtvaartmaatschappijen uit derde landen die soortgelijke luchtdiensten leveren.

Dergelijke oneerlijke en discriminerende praktijken kunnen het gevolg zijn van subsidies of andere vormen van steun verleend door de overheid, een regionale instantie of een andere publiekrechtelijke organisatie van een land dat geen lid is van de Gemeenschap of door bepaalde tariefpraktijken van een luchtvaartmaatschappij die niet-commerciële voorwaarden geniet. Voorlopige en definitieve corrigerende maatregelen worden de luchtvaartmaatschappij van het betrokken derde land bij voorkeur opgelegd in de vorm van heffingen.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

d. Compenserende heffingen scheepsbouw

Compenserende heffingen kunnen door de Europese Gemeenschap worden opgelegd aan buitenlandse ondernemingen indien deze producten vervaardigen tegen een prijs die schade voor de bedrijfstak in de Europese Gemeenschap veroorzaakt. Dit is alleen in uitzonderlijke gevallen nog mogelijk.

In het kader van de OESO is in 1994 een multilaterale overeenkomst (Agreement respecting normal competitive conditions in the commercial shipbuilding and repair industry) tot stand gekomen ten aanzien van de bedrijfstak van de scheepsbouw. In deze overeenkomst is vastgelegd dat kan worden afgeweken van de WTO-bepalingen inzake de compenserende rechten en anti-dumpingrechten.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen kan van de afwijkingsbepalingen van deze overeenkomst slechts gebruik maken, voor zover dat mogelijk is op basis van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschappen (PbEG L 56). Deze scheepsbouwovereenkomst is geïmplementeerd in gemeenschapsrecht.

Er heeft nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

6. Landbouwelementen

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt vorm gegeven door meerdere instrumenten. Een van die instrumenten is het opleggen, heffen en innen van rechten bij de invoer van landbouwproducten. Landbouwproducten kunnen als zelfstandig product worden ingevoerd of zijn verwerkt als ingrediënt in een product. Om het gemeenschappelijk landbouwbeleid correct te laten werken worden ook over deze ingrediënten rechten geheven. Deze worden dan de landbouwelementen genoemd. Om precies te bepalen om welke producten het gaat en om binnen een product bovendien nog een onderverdeling te kunnen maken, wordt door middel van een Taric-code een verfijning aangebracht ten behoeve van de landbouwelementen. Dit gebeurt op basis van bepaalde kenmerken van een product die de basis vormen voor de hoogte van de heffing. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het suikergehalte, het zetmeelgehalte of het eiwitgehalte van bepaalde producten.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

7. Eenheidswaarden

Normaliter worden de rechten bij invoer berekend aan de hand van een percentage over de waarde, de douanewaarde, van het ingevoerde product (ad-valoremrecht). Eenheidswaarden betreffen een specifieke wijze van vaststelling van de douanewaarde die afwijkt van de normale douanewaardebepalingsmethoden.

Het systeem van vaststelling van eenheidswaarden wordt toegepast voor gewoonlijk in consignatie geleverde, aan bederf onderhevige fruit en groenten en is een vereenvoudigde alternatieve wijze van vaststelling van de douanewaarde. Dit systeem wordt alleen op verzoek van de aangever door de Douane toegepast.

De Europese Gemeenschap heeft de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PbEG L 336) (verder GATT-code) aanvaard. De GATT-code kent primair zes verschillende methoden voor de bepaling van de douanewaarde en heeft geen rechtstreekse werking. Verdragssluitende partijen moeten zelf de overeenkomst opnemen in hun nationale of communautaire wetgeving. Dit is voor wat betreft de Europese Gemeenschap geschiedt in het CDW en nader uitgewerkt in de TCDW. De hiervoor bedoelde primaire methoden voor bepaling van de douanewaarde hebben voor de toepassing een hiërarchische volgorde die in acht moet worden genomen. Voor de vaststelling van de douanewaarde van goederen wordt altijd eerst gekeken of die kan worden bepaald met behulp van de transactiewaarde. Een van de criteria voor de toepassing van die methode is het bestaan van een verkoopovereenkomst die geleid heeft tot de verzending van de goederen naar het douanegebied van de Europese Gemeenschap. Als het niet mogelijk is de douanewaarde vast te stellen met de transactiewaardemethode dan komen de andere methoden aan bod.

Soms blijkt dat er geen verkoopovereenkomst is op het tijdstip dat de douanewaarde dient te worden vastgesteld. Dit is veelal het geval wanneer groenten en fruit op basis van een contract voor verkoop in consignatie geleverd worden aan de importeurs en de producten op eigen naam maar voor rekening van de afzender worden verkocht. In de praktijk is de toepassing van de overige douanewaardebepalingsmethoden verre van eenvoudig gebleken. Voor dergelijke gevallen biedt de mogelijkheid om eenheidswaarden toe te passen een uitkomst.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen stelt bij verordening voor bedoelde goederen, eenheidswaarden per 100 kilogram netto vast, die worden toegepast gedurende tijdvakken van telkens veertien dagen. De Commissie van de Europese Gemeenschappen stelt eenheidswaarden vast met behulp van de gemiddelde eenheidsprijzen die de lidstaten aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen verstrekken.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

8. Forfaitaire invoerwaarden

Als uitvloeisel van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde in WTO-verband, is een invoerregeling ingesteld voor verse groenten en vers fruit.

Bepaalde aan bederf onderhevige groenten- en fruitsoorten worden voor het merendeel voor verkoop in consignatie ingevoerd. Deze wijze van werken levert bijzondere problemen op ten aanzien van de bepaling van de waarde van deze producten. Dit probleem wordt opgelost door voor deze goederen een forfaitaire invoerwaarde vast te stellen. Het staat aan de importeur dan bij het doen van de douaneaangifte vrij te kiezen voor deze forfaitaire invoerwaarde of te kiezen voor de daadwerkelijke douanewaarde op basis van de fob-prijs (prijs free on board) van de betrokken producten, vermeerderd met de kosten van verzekering en vervoer tot aan de grenzen van het douanegebied van de Gemeenschap. De Commissie van de Europese Gemeenschappen stelt bij verordening deze forfaitaire invoerwaarden per 100 kilogram netto vast; vaststelling vindt plaats op basis van het gewogen gemiddelde van de gemiddelde prijzen van de uit derde landen ingevoerde producten op de representatieve invoermarkten van de lidstaten. De forfaitaire invoerwaarden worden gedurende bepaalde perioden voor elke werkdag en elke oorsprong door de Commissie vastgesteld.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

9. Minimumprijzen en referentieprijzen

a. Minimumprijzen

De WTO heeft tot doel handelsbarrières zoveel mogelijk op te heffen. In verband daarmee heeft de Europese Gemeenschap (als lid van de WTO) in de Uruguay-ronde onder meer de Overeenkomst inzake de landbouw (Trb. 1995, 130 Bijlage 1a) gesloten. De Overeenkomst inzake de landbouw heeft ervoor gezorgd dat de EG-markt voor landbouwproducten toegankelijker is gemaakt voor de andere leden van de WTO.

Om daarvoor te zorgen, zijn de variabele landbouwheffingen die voorheen – in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid – eenzijdig door de Commissie van de Europese Gemeenschappen werden vastgesteld, vanaf het verkoopseizoen 1995 vervangen door vaste rechten van het gemeenschappelijk douanetarief van de Europese Gemeenschap. Dit wordt ook wel «tarificatie» genoemd. In het WTO-verdrag en in de Overeenkomst inzake de landbouw is vastgelegd dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen in bepaalde gevallen toch nog belastingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid kan instellen. Dit is alleen toegestaan als de EG-markt wordt verstoord (of dreigt te worden verstoord). Dit kan gebeuren als bepaalde landbouwproducten tegen uitzonderlijk lage prijzen worden ingevoerd of als er extreem grote hoeveelheden van worden ingevoerd. Het instellen van deze belastingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is (om misbruik te voorkomen) aan strenge voorwaarden verbonden. Voor bepaalde soorten klein fruit die van oorsprong zijn uit bepaalde voormalige Oostblokstaten, zijn in de Europa-Overeenkomsten met die staten minimumprijzen bij invoer vastgesteld. Als de douanewaarde van de tot het brengen in het vrije verkeer aangegeven zending lager is dan de minimuminvoerprijs, dan is de importeur een compenserende heffing verschuldigd die gelijk is aan het verschil tussen de douanewaarde en de minimuminvoerprijs, zoals deze is vastgesteld in de communautaire wetgeving inzake de desbetreffende invoer.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295) en de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

b. Referentieprijzen

In bepaalde gevallen dient voor de toepassing van preferentiële douanerechten (autonome schorsingen en tariefcontingenten daaronder begrepen) de prijs franco-grens ten minste gelijk te zijn aan de referentieprijs voor het desbetreffende visserijproduct. Voor iedere presentatievorm van de visserijproducten waarvoor referentieprijzen gelden is een aanvullende Taric-code (en een daarvan afgeleide Productschapsgoederencode) vastgesteld.

De lidstaten dienen aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen opgaven te verstrekken van de ingevoerde visserijproducten waarvoor referentieprijzen gelden. In die opgaven dient een onderscheid te worden gemaakt op basis van de verschillende presentatievormen. Voor Nederland draagt het Productschap Vis zorg voor deze opgaven aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Het Productschap krijgt deze gegevens aangeleverd via de Belastingdienst Douane/Noord/Landelijk team maatregelen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295) en de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

10. Verbods-, beperkings- en toezichtmaatregelen bij de invoer

Buitenlandse Zaken

a. Kimberley procescertificering voor de internationale handel in ruwe diamant

Naar aanleiding van Resolutie 56/263 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zijn controles van de internationale handel in ruwe diamant ingesteld, teneinde te voorkomen dat via de handel in diamanten rebellenbewegingen of hun medestanders worden gefinancierd, die ernaar streven legitieme regeringen te ondermijnen. De diamanten die verhandeld mogen worden, moeten zijn voorzien van een certificaat.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Sanctiewet (wet van 15 februari 1980, Stb. 93).

b. Sanctiemaatregelen

Naar aanleiding van resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of gemeenschappelijke standpunten in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de Europese Unie, kan de Europese Gemeenschap besluiten sancties in te stellen tegen bepaalde landen, personen en organisaties. Deze sancties kunnen onder meer de in- en uitvoer van goederen betreffen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Sanctiewet (wet van 15 februari 1980, Stb. 93).

Economische Zaken

c. Vrijwaringmaatregelen

Naar aanleiding van de goedkeuring van de rapporten van het panel en van de beroepsinstantie door het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) kan de Europese Gemeenschap besluiten sancties in te stellen tegen de invoer van goederen uit bepaalde landen.

Zie voor bevoegdheidstoedeling, indien de genomen maatregel een quotum betreft, hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295) en, indien het een aanvullend recht bij invoer betreft, hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

d. Chemische wapens

In het kader van de Verenigde Naties is een multilaterale ontwapeningsovereenkomst ten aanzien van chemische wapens tot stand gekomen (Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens inzake de vernietiging van deze wapens Trb. 1993, 162). Het doel van dit verdrag is het instellen van een wereldwijd, allesomvattend en verifieerbaar verbod op de ontwikkeling, de productie, het bezit, de opslag, de overdracht en het gebruik van chemische wapens. Onderdeel van dit verdrag is een verbod op de in-, uit- en doorvoer van bepaalde chemische stoffen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens (wet van 8 juni 1995, Stb. 338) en de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

e. Kwantitatieve beperkingen

De hoofdregel is dat kwantitatieve beperkingen en alle maatregelen van gelijke werking op producten van oorsprong uit de Europese Gemeenschap en op die welke in een van de lidstaten in het vrije verkeer zijn gebracht, ongeacht de oorsprong ervan, zonder onderscheid zijn opgeheven.

De lidstaten kunnen door de Commissie van de Europese Gemeenschappen worden gemachtigd om ten aanzien van producten van oorsprong uit derde landen die in een van de lidstaten in het vrije verkeer zijn gebracht, binnen de Europese Gemeenschap maatregelen voor intracommunautair toezicht of beschermende maatregelen te treffen, die afwijken van het beginsel van het vrije verkeer. Deze machtiging kan alleen ten aanzien van producten waarvoor in de Europese Gemeenschap nog geen eenvormige voorwaarden ten aanzien van de invoer gelden. De machtiging kan alleen worden verleend voor maatregelen die een intracommunautair toezicht of beschermende maatregelen inhouden, waarbij in sommige gevallen een bewijs van oorsprong kan worden verlangd.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

f. Kwantitatieve maatregelen en communautair toezicht ijzer en staal

Het EGKS-Verdrag is op 23 juli 2002 vervallen. De rechten en plichten die uit de EGKS voortvloeiden zijn door de Europese Gemeenschap overgenomen. De Europese Gemeenschap heeft met Kazakstan, Moldavië, Oekraïne en de Russische Federatie overeenkomsten betreffende de handel in bepaalde onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende ijzer- en staalproducten gesloten. Bij deze overeenkomsten kwamen de partijen overeen dat de rechten en plichten die uit de EGKS voortvloeiden na 23 juli 2002 zouden worden voortgezet. Dit betekent dat alle rechten en verplichtingen die de partijen bij deze overeenkomst zijn aangegaan, na het vervallen van het EGKS-Verdrag gehandhaafd blijven.

De overeenkomsten die voorzagen in kwantitatieve maxima voor het in het vrije verkeer brengen van bepaalde ijzer- en staalproducten in de Europese Gemeenschap gedurende de jaren 2002, 2003 en 2004 boden een kader voor de afschaffing van de kwantitatieve beperkingen, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan, met name wanneer ten aanzien van de ijzer- en staalproducten die onder de overeenkomst vallen verenigbare disciplines werden toegepast met betrekking tot concurrentie, overheidssteun en milieubescherming. Uit inleidende besprekingen tussen de partijen is gebleken dat beide voornemens zijn een nieuwe overeenkomst te sluiten voor 2005 en de daaropvolgende jaren. In afwachting van de ondertekening en inwerkingtreding van de nieuwe overeenkomst waren autonome maatregelen nodig waarin de kwantitatieve beperkingen voor 2005 bepaald worden.

Voor een doeltreffende toepassing van de overeenkomsten is voor het in het vrije verkeer brengen in de Europese Gemeenschap van de betrokken producten een communautaire invoervergunning vereist.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

g. Communautair toezicht

Uitgangspunt van de handelspolitiek van de Europese Gemeenschap is de liberalisering van de invoer. Wanneer echter door de ontwikkeling van de invoer het risico ontstaat, dat de producenten in de Europese Gemeenschap van het soortgelijke product of rechtstreeks concurrerende product ernstige schade lijden of dreigen te lijden, kan het noodzakelijk zijn dat communautair toezicht wordt ingesteld en dat vrijwaringmaatregelen moeten worden toegepast. Dergelijke vrijwaringmaatregelen, indien zij tegen WTO-leden zijn gericht, moeten voldoen aan de Overeenkomst inzake vrijwaringmaatregelen (Trb. 1995, 130) die is afgesloten in het kader van de afsluiting van de Uruguay-ronde die tot oprichting van de WTO heeft geleid.

Een voorbeeld van een vrijwaringmaatregel is de instelling van een contingent of maximum.

Opgemerkt wordt dat toezicht- en vrijwaringmaatregelen bij uitzondering alleen kunnen gelden ten behoeve van een of meer regio’s van de Europese Gemeenschap.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

h. Toezicht invoer steenkool

De Europese Gemeenschap is voor haar primaire energiebehoeften steeds afhankelijker geworden van externe leveringen. Daarom is de diversifiëring van leveranciers en energiebronnen belangrijk voor de continuïteit van de energievoorziening. In verband daarmee is het van belang dat de Europese Gemeenschap beschikt over een systeem voor toezicht op de invoer van steenkool van oorsprong uit derde landen. De gegevens over de richtprijzen van voor de elektriciteitsproductie bestemde steenkool uit derde landen en voor de ijzer- en staalindustrie bestemde steenkool zijn noodzakelijk voor een goede werking van de interne markt en met name voor de controle op de aan de communautaire kolensector toegekende staatssteun. Daarom is er een procedure voor informatie over de kosten van de externe steenkoolvoorziening en de richtprijzen van ingevoerde steenkool die bestemd is voor de elektriciteitsproductie en steenkool die bestemd is voor de ijzer- en staalindustrie.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

i. In de Gemeenschap van kracht zijnde maatregelen inzake het communautaire toezicht achteraf, op de invoer van textielproducten in de Gemeenschap

De in de Gemeenschap van kracht zijnde maatregelen ten aanzien van textielproducten zijn gebaseerd op de Overeenkomst inzake textiel- en kledingproducten (één van de Multilaterale Overeenkomsten inzake de handel in goederen bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte, Trb. 1995, 130 (Engelse taal, Trb. 1994, 235).

Deze overeenkomst vervangt de Multivezelovereenkomst van 1973 (Door de Gemeenschap aanvaard bij Besluit van de Raad van 21 maart 1974 houdende sluiting van de Regeling betreffende de internationale handel in textiel (Besluit 74/214/EG, PbEG L 118), die betrekking had op natuurlijke en synthetische vezels, alsmede hieraan verwante producten, en die de handel in textielproducten buiten de gemeenschappelijke regeling van de GATT plaatste. In deze Multivezelovereenkomst werd namelijk een afwijkende regeling ingesteld door de legalisering van de bilaterale overeenkomsten inzake vrijwillige beperking, dat wil zeggen kwantitatieve beperkingen, die door de GATT verboden werden.

De WTO Overeenkomst inzake textiel- en kledingproducten heeft ten doel een soepele integratie te bewerkstelligen van de textiel- en kledingsector in het kader van de GATT van 1994. De overeenkomst inzake textiel en kleding voorziet dus in een geleidelijke ontbinding van de kwantitatieve beperkingen, in principe, voor 1 januari 2005. Integratie wil zeggen dat voor de handel in een geïntegreerd product de algemene regels van de GATT van 1994 gelden. Het integratieprogramma omvat vier fasen en alle producten moeten uiterlijk 1 januari 2005 geïntegreerd zijn.

Aangezien het schema van de WTO Overeenkomst niet in alle gevallen is gehaald, blijven ook na 1 januari 2005 in die gevallen kwantitatieve maatregelen van kracht. De EG heeft de Overeenkomst geïmplementeerd door middel van de volgende verschillende vormen van controle op het grensoverschrijdend verkeer in textielproducten.

• Autolimitatieregeling (Quota met exportvergunning)

De bevoegde instanties van de leverancierslanden geven uitvoervergunningen af voor alle zendingen textielproducten waarop kwantitatieve maxima van toepassing zijn, totdat deze maxima zijn bereikt. Het origineel van de uitvoervergunning wordt met het oog op de afgifte van de communautaire invoervergunning door de importeur samen met de aanvraag om vergunning, overgelegd aan de bevoegde instantie van een lidstaat van zijn keuze. Voorzover de Commissie heeft bevestigd dat de gevraagde hoeveelheid nog beschikbaar is binnen de grenzen van het vastgelegde kwantitatieve maximum, wordt de invoervergunning afgeleverd. De uitvoervergunning moet uiterlijk op 31 maart van het jaar volgende op het jaar waarin de goederen waarop zij betrekking heeft zijn verzonden, worden overgelegd. De invoervergunningen zijn vanaf de datum van afgifte 6 maanden geldig. Indien de importeur daartoe een naar behoren gemotiveerd verzoek indient, kunnen de bevoegde instanties van een lidstaat besluiten om de geldigheidsduur voor een periode van 3 maanden te verlengen.

• Dubbele controle

Voor bepaalde derde landen is een systeem van dubbele controle, zonder kwantitatieve beperkingen, ingesteld. Het origineel van de uitvoervergunning of uitvoerdocument wordt met het oog op de afgifte van de communautaire invoervergunning door de importeur samen met de aanvraag om vergunning, overgelegd aan de bevoegde instantie van een lidstaat van zijn keuze. De uitvoervergunning moet uiterlijk op 31 maart van het jaar volgende op het jaar waarin de goederen waarop zij betrekking heeft zijn verzonden, worden overgelegd. De invoervergunningen zijn vanaf de datum van afgifte 6 maanden geldig. Indien de importeur daartoe een naar behoren gemotiveerd verzoek indient, kunnen de bevoegde instanties van een lidstaat besluiten om de geldigheidsduur voor een periode van 3 maanden te verlengen.

• Enkelvoudig toezicht

Voor een aantal leverancierslanden is een enkelvoudige controle vooraf van toepassing op de invoer van bepaalde textielproducten.

• Autonome contingenten

Voor een aantal leverancierslanden werden autonome contingenten ingesteld. Beheer en toewijzing van deze contingenten worden vastgelegd door de Europese Commissie en gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie. Gewoonlijk wordt er rekening gehouden met de traditionele handelsstromen en dienen nieuwkomers hun aanvraag te beperken tot een vooraf bepaalde maximum hoeveelheid. De aanvragen worden toegestaan voorzover er nog hoeveelheden beschikbaar zijn binnen de kwantitatieve beperkingen. Importeurs die 50% of meer van de ontvangen invoervergunning hebben opgebruikt, kunnen een nieuwe vergunning aanvragen voor dezelfde categorie producten.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

j. Foltering en doodstraf

Het is onwenselijk dat handelaren in de Gemeenschap voordeel halen uit handel die in strijd is met het Europese beleid inzake de doodstraf of inzake foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dan wel het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Gemeenschap heeft daartoe internationale verdragen ondertekend waarbij de handel in goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, dan wel die gebruikt zouden kunnen worden voor foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing aan banden wordt gelegd. Ter uitvoering van deze verdragen heeft de Gemeenschap een regeling opgesteld die tot doel heeft zowel de doodstraf als foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in derde landen te voorkomen en bevat daartoe beperkingen voor de handel met derde landen in goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf of voor foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Het wordt niet noodzakelijk geacht om soortgelijke controles in te stellen op transacties binnen de Gemeenschap, omdat de doodstraf niet bestaat in de lidstaten en de lidstaten passende maatregelen hebben genomen om foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te verbieden en te voorkomen.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

Financiën

k. Controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten

De economische en monetaire unie omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal gewaarborgd is. Het feit dat opbrengsten van illegale activiteiten in het financiële stelsel doordringen en, na te zijn witgewassen, worden geïnvesteerd, is schadelijk voor een solide en duurzame economische ontwikkeling. Daartoe zijn geharmoniseerde regels ingesteld voor de controle, door de bevoegde autoriteiten, op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

Justitie

l. Intellectuele eigendomsrechten

De handel in namaakgoederen, door piraterij verkregen goederen en, in het algemeen, van alle goederen die inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten, berokkent bonafide fabrikanten en handelaars en houders van deze rechten aanzienlijke schade. Voorts wordt hiermede de consument misleid en wordt in sommige gevallen de gezondheid en veiligheid van de consument in gevaar gebracht. Daarom moet het op de markt brengen van dergelijke goederen zoveel mogelijk worden verhinderd. Daartoe zijn maatregelen genomen waarmee deze onwettige activiteit doeltreffend kan worden bestreden zonder dat evenwel de vrijheid van de rechtmatige handel wordt beknot.

Deze handelswijze sluit aan bij de op internationaal vlak in die richting ondernomen acties. De communautaire wetgeving voldoet aan de eisen die gesteld zijn in het in 1995 overeengekomen TRIPS Verdrag (The Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Voorzover nagemaakte of door piraterij verkregen goederen of daarmee gelijkgestelde goederen uit derde landen worden ingevoerd is het binnenbrengen ervan in de Europese Gemeenschap verboden. Het optreden van de douane tegen deze praktijken vindt eveneens plaats in het geval van goederen die uit de Europese Gemeenschap worden uitgevoerd of wederuitgevoerd.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

m. Wapens en munitie

Op de bijeenkomst van de Raad van de Europese Unie te Fontainebleau op 25 en 26 juni 1984 werd uitdrukkelijk de afschaffing van alle politie- en douaneformaliteiten aan de binnengrenzen van de Europese Gemeenschap ten doel gesteld. Door de afschaffing van de veiligheidscontroles moest de wapenwetgeving in de diverse lidstaten aan elkaar worden aangepast.

De afschaffing van de controles aan de binnengrenzen van de Europese Gemeenschap op het voorhanden hebben van wapens vereiste een doeltreffende regeling, die binnen de lidstaten controle op verwerving en voorhanden hebben van vuurwapens en op overbrenging van die wapens naar een andere lidstaat, mogelijk maakt. In verband hiermee heeft de Raad van de Europese Unie een Richtlijn (Richtlijn nr. 91/477EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256)) opgesteld inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens vastgesteld. Deze richtlijn is in de nationale wetgeving geïmplementeerd door middel van de Wet wapens en munitie (Wet van 27 januari 1994, Stb. 84).

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij Wet wapens en munitie (Wet van 27 januari 1994, Stb. 84).

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

n. Gemeenschappelijk landbouwbeleid

• WTO

In 1995 is de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO) opgericht. De WTO is de opvolger van de in 1948 tot stand gekomen General Agreement on Tariffs and Trade (hierna: GATT). De WTO-regels met betrekking tot de (internationale) handel zijn vervat in ongeveer 60 overeenkomsten en individuele verbintenissen van leden van de WTO. De GATT is een van deze overeenkomsten en is de kern van de internationale regels met betrekking tot de handel in goederen. In bijlagen bij de GATT zijn onder meer regels opgenomen op het terrein van landbouw, textiel, productstandaarden, subsidies en dumping. Zowel de lidstaten van de Europese Gemeenschap als de Europese Gemeenschap zelf zijn lid van de WTO.

Het systeem van de GATT, welke als doel heeft wereldwijd afspraken te maken over het afschaffen van (non-)tarifaire handelsbelemmeringen, is ontwikkeld door middel van periodieke onderhandelingsrondes tussen de aangesloten landen, waarin afspraken worden gemaakt over het verder afschaffen van de diverse handelsbelemmeringen. In 1994 is de laatste onderhandelingsronde, de zogenaamde Uruguay-ronde, beëindigd.

Voor het afsluiten van de Uruguay-ronde bestonden er voor de landbouwsector nauwelijks dwingende regels voor de internationale handel. Sindsdien is de mogelijkheid van (groepen van) landen en dus ook voor de Europese Gemeenschap om een eigen gemeenschappelijk landbouwbeleid te voeren, aanzienlijk kleiner geworden. De landbouwregels zijn neergelegd in de Overeenkomst inzake de landbouw en de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen (Bijlage 1A: Multilaterale Overeenkomsten inzake de handel in goederen bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte, Trb. 1995, 130 (Engelse taal, Trb. 1994, 235), individuele concessies en verbintenissen en een ministeriële beschikking met betrekking tot de minstontwikkelde en netto voedsel importerende landen.

Voor wat betreft de markttoegang tot hun markten is door de leden van de WTO afgesproken dat de bestaande non-tarifaire belemmeringen moeten worden vervangen door douanerechten. Douanerechten bieden in wezen een zelfde niveau van bescherming, maar hebben als voordeel dat zij, doordat zij vallen onder de tariefafspraken, meer zekerheid bieden voor andere leden van de WTO en ook voor het bedrijfsleven; de onzichtbare bescherming van binnenlandse producten door de non-tarifaire belemmeringen komt terug in de hoogte van het wel zichtbare tarief. Bovendien is afgesproken dat deze douanerechten in de loop van tijd moeten worden afgebouwd. Wel is in de mogelijkheid voorzien dat landen onder bepaalde voorwaarden vrijwaringmaatregelen kunnen te treffen of aanvullende invoerrechten kunnen opleggen om de binnenlandse markt te beschermen. Ook omvatten de landbouwregels een regeling voor de exportsubsidies op landbouwproducten.

• Europese Gemeenschap

Om de in het EG-Verdrag opgenomen doelstellingen te bereiken, is in artikel 3 van het EG-verdrag bepaald dat het optreden van de Europese Gemeenschap onder meer een gemeenschappelijk beleid op het gebied van landbouw en visserij omvat. In titel II van het EG-verdrag is in de artikelen 32 tot en met 38 verder uitvoering gegeven aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft als doel om:

– de productiviteit van de landbouw te doen toenemen;

– de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren;

– de markten te stabiliseren;

– de voedselvoorziening veilig te stellen;

– redelijke prijzen voor de consumenten te verzekeren.

Om deze doelstellingen te bereiken zijn in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen welke voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening tot stand brachten. Het gaat om de volgende sectoren: varkensvlees, eieren, slachtpluimvee, schapen- en geitenvlees, rundvlees, suiker, melk en zuivelproducten, oliën en vetten, groenten en fruit, granen, rijst, wijn, gedroogde voedergewassen, visserijproducten en producten van de aquacultuur, ruwe tabak, zaaizaad en vezelvlas en -hennep. Daarnaast is in een aantal aparte verordeningen een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer tot stand gekomen. Dit is het geval voor ovoalbumine en lactoalbumine en bepaalde verwerkte landbouwproducten.

Deze verordeningen omvatten een reeks van instrumenten om het gemeenschappelijk landbouwbeleid vorm te geven. Het betreft landbouwelementen, eenheidswaarden, forfaitaire invoerwaarden, minimum- en referentieprijzen, verbodsmaatregelen bij in- en uitvoer, beperkingsmaatregelen bij de in- en uitvoer, toezichtmaatregelen bij in- en uitvoer, uitvoerrestituties en kwaliteitsnormen. Tot slot zal de Commissie in buitengewoon spoedeisende gevallen als vrijwaringmaatregel in echte noodsituaties een uitvoerheffing toepassen.

Zoals hiervoor aangegeven zijn om de doelstellingen te bereiken in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen die voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening of een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer tot stand brachten.

Een aantal van voornoemde verordeningen omvat een verbod tot het in het vrije verkeer brengen van goederen die onder de betreffende verordening vallen als daarin producten welke noch in artikel 23, tweede lid noch in artikel 24, eerste lid van het EG-Verdrag zijn bedoeld, zijn verwerkt of die uit zodanige producten zijn verkregen. Het gaat onder meer om de sectoren varkensvlees, eieren en slachtpluimvee, en verder voor ovoalbumine en lactoalbumine.

Daarnaast voorziet een aantal van deze verordeningen, met uitzondering van die met betrekking tot visserijproducten en producten van de aquacultuur, en ruwe tabak, als maatregel in een stelsel van invoercertificaten ten einde toezicht te kunnen uitoefenen op de omvang van de invoer. Dit stelsel wordt ondersteund door een stelsel van zekerheid als garantie dat zal worden voldaan aan de verplichting tot invoer tijdens de geldigheidsduur van het certificaat. In een aparte verordening zijn gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de regelingen inzake invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten, die zijn ingesteld of voorzien bij verschillende marktordeningverordeningen en verordeningen die een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer inhouden.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

o. Controleregeling en Invoerverboden vis

• Invoerverboden vis

De Gemeenschap is sinds 14 november 1997 verdragsluitende partij bij het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen, dat op 14 mei 1966 te Rio de Janeiro is ondertekend (gewijzigd bij het Protocol gehecht aan de op 10 juli 1984 te Parijs ondertekende Slotakte van de conferentie van gevolmachtigden van de Staten die partij zijn bij het Verdrag), (hierna «ICCAT-verdrag»). Nederland is geen contracterende partij bij het ICCAT-verdrag.

Bij het ICCAT-Verdrag is een kader vastgesteld voor de regionale samenwerking op het gebied van de instandhouding en het beheer van de bestanden van tonijn en aanverwante soorten in de Atlantische Oceaan en de aangrenzende zeeën, via de oprichting van een Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijn en de vaststelling van voor verdragsluitende partijen bindende aanbevelingen voor de instandhouding en het beheer in het verdragsgebied.

De ICCAT heeft Equatoriaal-Guinea en Sierra Leone aangewezen als landen waarvan de vangsten van Atlantische blauwvintonijn (Thunnus thynnus), grootoogtonijn (Thunnus obesus) de maatregelen van de organisatie voor instandhouding van de soort, in het gedrang brengen, en heeft de verdragsluitende partijen aanbevolen passende maatregelen te nemen door voor de instelling van een invoerverbod voor producten van Atlantische blauwvintonijn en grootoogtonijn in welke vorm dan ook, van oorsprong uit Siërra Leone en van oorsprong uit Equatoriaal-Guinea.

Voorts heeft de ICCAT in 2002 Siërra Leone aangewezen als land waarvan de vangsten van Atlantische zwaardvis de maatregelen van de organisatie voor instandhouding van de soort in het gedrang brengt. De ICCAT heeft de overeenkomstsluitende partijen opdracht gegeven passende maatregelen te nemen om een verbod op de invoer van die producten uit Siërra Leone, in welke vorm dan ook, vast te stellen.

• Controleregeling

De Gemeenschap heeft het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het Recht van de Zee (Trb. 1984, 55) goedgekeurd, dat bepaalde principes en regels voor de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen van de zee bevat. De Gemeenschap neemt in het kader van haar ruimere internationale verplichtingen deel aan de inspanningen die worden geleverd in internationale wateren om de visbestanden in stand te houden.

Door de Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijn van de ICCAT zijn maatregelen voorgesteld ter verbetering van het effect van het programma voor de instandhouding van gewone tonijn, blauwvintonijn, grootoogtonijn en zwaardvis. De ICCAT heeft bepaalde landen aangespoord om mee te werken aan de maatregelen voor de instandhouding en het beheer van een of meer van deze vissoorten. Deze aansporingen hebben geen resultaat gehad waarna de ICCAT haar leden heeft verplicht passende maatregelen te nemen (zie hierboven). Voorts loopt in het kader van de ICCAT sinds 1993 een programma waarbij voor blauwvintonijn een statistisch document moet worden gebruikt. In 2001 heeft de ICCAT aanbevelingen aangenomen betreffende de invoering van, ten eerste, een programma voor een statistisch document voor zwaardvis en, ten tweede, een programma voor een statistisch document voor grootoogtonijn. Deze programma’s zijn bedoeld om de statistische informatie over de vangsten van de betrokken soorten betrouwbaarder te maken en inzicht in de handelsstromen te verkrijgen.

Daartoe voorzien deze programma’s in een controle op de invoer van voornoemde producten, via een door de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat gewaarmerkt statistisch document.

De Raad heeft namens de Europese Gemeenschap het Verdrag ondertekend voor de versterking van de Inter-Amerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn. Deze Commissie is ingesteld bij de Overeenkomst van 1949 tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Republiek Costa Rica (Verdrag van Antigua).

Het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (ondertekend te Canberra, 20 mei 1981) is voor de Gemeenschap op 21 mei 1982 in werking getreden. Dit Verdrag behelst een raamregeling voor de regionale samenwerking inzake de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren. Hiertoe is een Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren, hierna de CCAMLR genoemd, ingesteld. De CCAMLR stelt instandhoudingmaatregelen vast die voor de verdragsluitende partijen bindend worden. In dit kader zijn de maatregelen van belang die betrekking hebben op een documentatieregeling in de vorm van een verplicht vangstdocument bij elke invoer van Antarctische diepzeeheek (Dissostichus spp.) teneinde de CCAMLR in staat te stellen de instandhouding van deze soort te regelen.

De Gemeenschap is tevens toegetreden tot de Overeenkomst tot oprichting van de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan. Bij deze overeenkomst wordt een adequaat kader voor het versterken van de internationale samenwerking met het oog op de instandhouding en het verantwoorde gebruik van tonijn en verwante vissoorten in de Indische Oceaan ingesteld, via de oprichting van de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan, hierna «de IOTC» genoemd, en de vaststelling van voor de overeenkomstsluitende partijen bindende aanbevelingen op het gebied van de instandhouding en het beheer in het bevoegdheidsgebied van de IOTC. De Gemeenschap dient de door de IOTC aangenomen controlemaatregelen toe te passen.

Daarnaast heeft de Gemeenschap visserijbelangen in het oostelijke deel van de Stille Oceaan en heeft de procedure ingeleid voor toetreding tot de Inter-Amerikaanse Commissie voor tropische tonijn, hierna «de IATTC» genoemd, maar dient, in afwachting van de toetreding en overeenkomstig de uit het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee voortvloeiende verplichting tot samenwerking, de door de IATTC goedgekeurde controlemaatregelen toe te passen. De officiële toetreding van de Gemeenschap tot de IATTC zal plaatsvinden wanneer het Verdrag voor de versterking van de Inter-Amerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn die is ingesteld bij de Overeenkomst van 1949 tussen de Verenigde Staten van Amerika en de republiek Costa Rica (het Verdrag van Antigua), dat door de Gemeenschap is ondertekend, in werking treedt.

Tot slot is ondertekening door de Europese Gemeenschap van belang van de Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen (AIDCP). Deze Overeenkomst is er onder andere op gericht de incidentele dolfijnsterfte bij de tonijnvisserij met ringzegens in het oostelijke deel van de Stille Oceaan tot vrijwel nul te reduceren via het vaststellen van jaarlijkse limieten, en de duurzaamheid van de tonijnbestanden in het overeenkomstgebied op lange termijn te waarborgen.

De Gemeenschap heeft – gelet op deze overeenkomsten – maatregelen genomen om te waarborgen dat de regelingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid worden nageleefd inzake de technische controle op de maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden en het beheer van de visbestanden, en de maatregelen houdende een gemeenschappelijke marktordening alsmede een aantal bepalingen inzake de doeltreffendheid van de sancties bij overtreding van voornoemde maatregelen. Tevens is bepaald dat elke lidstaat op verzoek van de Commissie zoveel mogelijk informatie verzamelt bij de invoer van diverse vissoorten.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

p. Diervoeders

De officiële controles op het gebied van diervoeding zijn nader geregeld omdat de gebruikte producten van zeer uiteenlopende aard zijn, de verhandelde hoeveelheden zeer omvangrijk zijn, de sector sterk geïntegreerd is en vooral omdat zowel een gezonde voeding van de dieren als een goede kwaliteit van de daarvan afkomstige levensmiddelen gegarandeerd moeten worden. De controles hebben betrekking op alle in de Europese Gemeenschap in de diervoeding gebruikte producten en stoffen; de controle strekt zich uit tot alle producten die in de Europese Gemeenschap worden ingevoerd of in de handel worden gebracht.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Kaderwet diervoeders (wet van 22 oktober 2003, Stb. 478).

q. Visserijproducten

Het Europees Parlement heeft in zijn wetgevingsresolutie van 17 maart 1989 de Commissie van de Europese Gemeenschappen verzocht algemene voorstellen in te dienen inzake de hygiëne bij de productie en het in de handel brengen van visserijproducten, waarbij tevens een oplossing dient te worden gevonden voor het probleem van de nematoden (rondwormen). Visserijproducten zijn onmiddellijk na de vangst in principe vrij van schadelijke micro-organismen. Bij niet-hygiënische behandeling en verwerking kunnen zij bederven of worden verontreinigd. Daarom zijn basisvoorschriften vastgesteld om te zorgen voor een hygiënische behandeling van verse vis en verwerkte visserijproducten in alle stadia van productie, opslag en vervoer. Voor visserijproducten uit derde landen bestemd om op het grondgebied van de Europese Gemeenschap in de handel te worden gebracht mag geen gunstigere regeling gelden dan die welke in de Europese Gemeenschap wordt toegepast.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Visserijwet (wet van 30 mei 1963, Stb. 312).

r. Plantenziekten

De opbrengst van land- en tuinbouw neemt een belangrijke plaats in, in de Europese Gemeenschap. Deze productie wordt voortdurend in gevaar gebracht door schadelijke organismen. Bescherming tegen deze schadelijke organismen is noodzakelijk om daling van het productievermogen te verhinderen en bovendien de productiviteit in de landbouw te doen toenemen. De bestrijding van schadelijke organismen in de Europese Gemeenschap die geregeld wordt door een communautaire regeling op fytosanitair gebied die geldt voor de Europese Gemeenschap als ruimte zonder binnengrenzen door middel van stelselmatige vernietiging ter plaatse heeft enkel zin als ook gelijktijdig maatregelen tegen het binnenbrengen worden getroffen. De fytosanitaire controles vinden daarom plaats in alle handelsstadia met inbegrip van fytosanitaire controles bij het binnenbrengen in de Europese Gemeenschap.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Plantenziektenwet (wet van 5 april 1951, Stb. 96).

s. Bedreigde dier- en plantensoorten

De lidstaten zijn verdragspartij bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (de zogenoemde CITES-overeenkomst) (Trb. 1975, 23). De Europese Gemeenschap is thans nog geen verdragspartij maar heeft de verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst wel uitgewerkt in communautaire wetgeving. Deze wetgeving heeft ten doel, in het wild levende dier- en plantensoorten te beschermen en in stand te houden door de controle op het desbetreffende handelsverkeer.

Met de communautaire regelgeving ter zake wordt beoogd de in het wild levende dier- en plantensoorten die door de handel worden of kunnen worden bedreigd, beter te beschermen door rekening te houden met de wetenschappelijke kennis die sinds de aanneming is opgedaan en met de huidige structuur van het handelsverkeer. Voorts is bij het opstellen van de voornoemde verordeningen overwogen om – gelet op de opheffing van de controles aan de binnengrenzen als gevolg van de interne markt – strengere controlemaatregelen voor de handel aan de buitengrenzen van de Europese Gemeenschap en daartoe een controle van de documenten en goederen door het grensdouanekantoor van binnenkomst voor te schrijven. De verordening legt verder gemeenschappelijke voorwaarden op voor de afgifte, het gebruik en de overlegging van de documenten in verband met de toestemming om specimens van de soorten die onder deze verordening vallen, in de Europese Gemeenschap binnen te brengen of uit de Europese Gemeenschap uit te voeren dan wel weder uit te voeren en stelt specifieke bepalingen vast voor de doorvoer van dergelijke specimens.

Tot slot worden de lidstaten gesommeerd doeltreffende controle uit te voeren en ter vergemakkelijking van de douaneprocedure douanekantoren aan te wijzen die over gekwalificeerd personeel beschikken en die zullen worden belast met het vervullen van de nodige formaliteiten en bijbehorende verificaties bij het binnenbrengen in de Europese Gemeenschap teneinde de specimens een douanebestemming te geven in de zin van het CDW, of bij uitvoer of wederuitvoer uit de Europese Gemeenschap.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Flora- en Faunawet (wet van 25 mei 1998, Stb. 402).

t. Kwaliteitsbepalingen

Bepaalde landbouwproducten die in de Europese Gemeenschap in de handel worden gebracht (invoer uit derde landen daaronder begrepen) worden, op basis van verplicht toe te passen gemeenschappelijke kwaliteitsnormen, in klassen ingedeeld. Deze indeling vormt enerzijds het referentiekader waardoor het handelsverkeer eerlijker verloopt en de markt doorzichtiger wordt. Anderzijds worden daardoor producten van een ontoereikende kwaliteit van de markt geweerd. Naleving van deze normen verhoogt daardoor mede de rentabiliteit van de productie zelf. Producten waarvoor normen zijn vastgesteld mogen uit derde landen uitsluitend worden ingevoerd indien zij aan die normen of aan tenminste gelijkwaardige normen voldoen. Bij invoer dient hierop gecontroleerd te worden. De handelsnormcontrole kan in een derde land worden verricht indien de officiële controledienst van dat land voorafgaand een erkenning van de Europese Gemeenschap (de Commissie van de Europese Gemeenschappen) heeft verkregen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Landbouwkwaliteitswet (wet van 8 april 1971, Stb. 371).

u. Niet-commerciële invoer van gezelschapsdieren

De veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren tussen de lidstaten en uit derde landen moeten worden geharmoniseerd. De communautaire maatregelen hebben betrekking op het verkeer van dieren die onder bijlage I bij het EG-Verdrag vallen. Sommige bepalingen van deze maatregelen, met name die betreffende rabiës, beogen rechtstreeks de bescherming van de volksgezondheid, terwijl andere alleen de gezondheid van dieren betreffen. De veterinairrechtelijke voorschriften die tot nog toe door de lidstaten algemeen werden toegepast voor het binnenkomen van als gezelschapsdier gehouden carnivoren uit derde landen worden aangescherpt. Er zijn echter afwijkingen vastgesteld voor het niet-commerciële verkeer uit derde landen of gebieden die uit gezondheidsoogpunt tot hetzelfde geografische geheel als de Gemeenschap behoren.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (wet van 24 september 1992, Stb.585).

v. Aanduidingen inzake biologische productiemethoden

De consumenten vragen steeds meer naar landbouwproducten en levensmiddelen die op biologische wijze zijn geproduceerd. Deze producten zijn duurder aangezien bij deze productiemethode de bodem minder intensief wordt gebruikt. De biologische productiemethode kan een rol spelen bij de heroriëntering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, wat de verbetering van het evenwicht tussen het aanbod van en de vraag naar landbouwproducten, de bescherming van het milieu en het behoud van het platteland betreft. Als gevolg van de groeiende vraag worden landbouwproducten en levensmiddelen op de markt gebracht met aanduidingen die de kopers erop wijzen of hen doen geloven dat deze producten op een biologische wijze of zonder het gebruik van synthetische chemische producten zijn verkregen. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft een procedure vastgesteld voor de coördinatie op communautair niveau van bepaalde controles van uit derde landen ingevoerde landbouwgoederen enproducten die in de handel worden gebracht met naar de biologische productiemethode verwijzende aanduidingen. Dergelijke niet-communautaire goederen moeten bij het in het vrije verkeer brengen vergezeld zijn van een in het derde land afgegeven controlecertificaat dat de goederen blijft vergezellen tot in de onderneming van de eerste ontvanger.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Landbouwkwaliteitswet (wet van 8 april 1971, Stb. 371).

w. Invoer van hout

Onder de naam Forest Law Enforcement, Governance and Trade (FLEGT) is sinds 2001 een aantal regionale processen gestart die zich bezig houden met het probleem van de handel in illegaal hout. Het FLEGT pakket kiest als invalshoek het tegengaan van economische misdrijven met betrekking tot de handel in hout. Het gaat hierbij om de bestrijding van de illegale houtkap en houthandel, belastingenontduiking en corruptie in de bosbouw sector. Het doel van het actieplan is drieledig: 1) de ecologische en sociale schade van de ongereguleerde en illegale boskap tegen te gaan; 2) de inkomsten uit de houthandel voor veelal arme producentenlanden te verhogen, en 3) te voorkomen dat illegaal en – daardoor goedkoper – hout duurzaam geproduceerd hout uit de markt drukt. Het gaat hierbij niet alleen om de producenten van tropisch hout, maar bijvoorbeeld ook om producten uit landen als Rusland. Het plan richt zich in de eerste plaats op de handel in boomstammen, ruw hout, plaatmateriaal en fineer.

Er heeft nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden. Gelet op de aard van de bepalingen ligt verankering in de Flora- en Faunawet (wet van 25 mei 1998, Stb. 402) voor de hand.

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

x. Maatregelen in verband met (besmettelijke) ziekten

Op communautair niveau zijn de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen vastgesteld die zorg moeten dragen voor de veiligstelling van de voorziening en stabilisatie van de markten en tevens zorg moet dragen voor de harmonisatie van de maatregelen die voor de bescherming van de gezondheid van mens en dieren nodig zijn (waaronder de voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten). Deze controles behelzen een controle van de documenten, overeenstemmingcontroles en fysieke controles. Wanneer noodzakelijk kan de Commissie vrijwaringsmaatregelen treffen.

Thans gelden vrijwaringsmaatregelen op het gebied van het gevaar van met cholera besmette producten en zijn beschermende maatregelen getroffen in verband met aviaire influenza (vogelpest).

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793) en bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (wet van 24 september 1992, Stb. 585).

y. Voorwaardelijk invoerverbod garnalen en paling uit China, Thailand of Vietnam

Door wetenschappelijke en technische ontwikkelingen is het mogelijk steeds kleinere hoeveelheden residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen op te sporen. Ter bescherming van de volksgezondheid zijn maximumwaarden voor residuen vastgesteld in overeenstemming met de algemeen erkende beginselen op het gebied van de beoordeling van de veiligheid, daarbij wordt rekening gehouden met eventuele andere wetenschappelijke beoordelingen van de veiligheid van de betrokken substanties die zijn uitgevoerd door internationale organisaties, met name de Codex Alimentarius, of, indien die substanties voor andere doeleinden worden gebruikt, door andere wetenschappelijke comités die in de Europese Gemeenschap opgericht zijn.

Het is verboden garnalen en paling te verhandelen die afkomstig is uit China, Thailand en Vietnam die voor 7 februari 2002 binnen het communautair grondgebied zijn gebracht en ten aanzien waarvan de aanwezigheid van nitrofuranen (inclusief furazolidon) is vastgesteld.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793).

z. Levensmiddelenwetgeving

Levensmiddelen die in de Europese Gemeenschap worden ingevoerd om er in de handel te worden gebracht, dienen te voldoen aan de toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving dan wel aan de voorschriften die door de Europese Gemeenschap als ten minste gelijkwaardig daaraan zijn aangemerkt, of, ingeval er een specifieke overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het land van uitvoer bestaat, aan de voorschriften daarvan. Levensmiddelen mogen niet in de handel gebracht worden, indien zij onveilig zijn. Levensmiddelen worden geacht onveilig te zijn indien zij worden beschouwd als: a) schadelijk voor de gezondheid; b) ongeschikt voor menselijke consumptie.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793).

aa. Maatregelen ten aanzien van hormoonvlees

Bij monsterneming en analyse van bepaald vlees uit de Verenigde Staten van Amerika zijn lichaamsvreemde groeibevorderende hormonen aangetroffen. In verband hiermede zijn communautaire maatregelen getroffen. Deze maatregelen houden in dat de invoer is geschorst van vers vlees van runderen (met inbegrip van slachtafvallen, andere dan bizonvlees, met inbegrip van slachtafvallen, voor menselijke consumptie.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793).

ab. Volksgezondheid

Er zijn algemene voorschriften vastgesteld inzake levensmiddelenhygiëne; deze moeten in acht worden genomen bij de bereiding, verwerking, vervaardiging, verpakking, opslag, vervoer, distributie, hantering en aanbieding ten verkoop of levering aan de consument. Indien een probleem betreffende de hygiëne optreedt dat een ernstig risico kan vormen voor de volksgezondheid, of indien een dergelijk probleem zich verspreidt over het grondgebeid van een derde land, kan de Commissie van de Europese Gemeenschappen maatregelen vaststellen. Deze maatregelen kunnen de opschorting van de invoer uit het gehele derde land of een deel daarvan inhouden. Daarnaast kunnen maatregelen worden genomen in het geval er een probleem betreffende de hygiëne optreedt in een derde land van doorvoer. Tot slot kunnen bijzondere voorwaarden voor de levensmiddelen uit het betrokken land of gebied worden vastgesteld.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793).

ac. Radioactiviteit

Voor de invoer van voor menselijke voeding bestemde landbouwproducten van oorsprong uit derde landen zijn maximale toleranties op het gebied van radioactiviteit vastgesteld. De naleving daarvan moet door de lidstaten worden gecontroleerd.

De Europese Gemeenschap blijft erop toezien dat, voor wat betreft de specifieke gevolgen van het ongeval van Tsjernobyl, voor menselijke voeding bestemde landbouwproducten en verwerkte landbouwproducten die besmet zouden kunnen zijn, slechts in de Europese Gemeenschap worden binnengebracht volgens gemeenschappelijke regels. Die gemeenschappelijke regels waarborgen de gezondheid van de consument, houden de eenheid van de markt in stand zonder de handel tussen de Europese Gemeenschap en de derde landen onnodig te belemmeren en voorkomen verleggingen van het handelsverkeer.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793).

ad. Geneesmiddelen

De verschillen tussen de nationale voorschriften inzake geneesmiddelen hadden tot gevolg dat de handel in geneesmiddelen binnen de Europese Gemeenschap werd belemmerd. Dit was rechtstreeks van invloed op de werking van de interne markt. Daarom zijn communautaire regels opgesteld die het verkeer van geneesmiddelen voor diergeneeskundig en menselijk gebruik vergemakkelijken en voorkomen dat de controles die in een lidstaat hebben plaatsgevonden, in een andere lidstaat nogmaals worden uitgevoerd. Daartoe zijn onder meer bepalingen vastgelegd ten aanzien van een vergunningenstelsel en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik van geneesmiddelen. Tevens zijn de minimale voorwaarden voor de vervaardiging, de invoer uit derde landen en de verlening van de desbetreffende vergunningen toe te passen op geneesmiddelen voor diergeneeskundig en menselijk gebruik opgenomen.

Het werd van belang geacht de nog bestaande verschillen te verkleinen en regels voor de controle op geneesmiddelen vast te stellen. Voorts vond een omschrijving plaats van de taken die met het oog op het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften op de bevoegde overheidsdiensten van de lidstaten rusten.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (Wet van 28 juli 1958, Stb 408).

ae. Gedifferentieerd geprijsde geneesmiddelen

In vele van de armste ontwikkelingslanden bestaat een dringende behoefte aan betaalbare essentiële geneesmiddelen voor de behandeling van infectieziekten. Deze landen zijn sterk afhankelijk van de invoer van geneesmiddelen omdat de lokale productie schaars is. Het gaat hierbij met name om HIV/aids, malaria, tuberculose en daarmee verwante opportunistische ziekten. De farmaceutische industrie wordt aangemoedigd om geneesmiddelen tegen sterk verlaagde prijzen en in aanzienlijke hoeveelheden ter beschikking te stellen. Er moet echter voor worden gezorgd dat deze geneesmiddelen alleen op de markten van betrokken landen terechtkomen. De communautaire maatregelen hebben ten doel te voorkomen dat deze gedifferentieerd geprijsde producten in de Gemeenschap worden ingevoerd.

Er heeft nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

af. Precursoren

De Europese Gemeenschap heeft het op 19 december 1988 te Wenen aangenomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen, Trb. 1990, 94), wat de onder haar bevoegdheid vallende punten betreft, bij Besluit 90/611/EEG van de Raad (PbEG L 326) aangenomen. Dit verdrag is op 8 juni 1989 namens de Europese Gemeenschap ondertekend. De bepaling inzake de handel in dergelijke precursoren is van invloed op de douanevoorschriften van de Europese Gemeenschap. Mede omdat in artikel 12 van genoemd VN-Verdrag wordt uitgegaan van een systeem van toezicht op de handel in de desbetreffende stoffen.

Het toezicht bestaat uit een voorgeschreven wijze van aanduiding van dedesbetreffende stoffen, een bepaalde wijze van opmaak van documenten behorende bij die stoffen en een registratiesysteem.

Artikel 12 van het Verdrag van Wenen voorziet in het treffen van passende maatregelen om toezicht uit te oefenen op de vervaardiging en distributie van precursoren. Dit vereist maatregelen over de handel in precursoren tussen de lidstaten en met derde landen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (wet van 16 maart 1995, Stb. 258).

ag. Productveiligheid

Om te voorkomen dat een product in de Europese Gemeenschap in de handel mag worden gebracht dat niet in overeenstemming is met de erop van toepassing zijnde voorschriften moeten de lidstaten de overeenstemming van deze producten met deze voorschriften controleren. Dergelijke controles moeten worden verricht aan de buitengrenzen op vergelijkbare wijze teneinde elke vorm van verstoring die aan de veiligheid en de gezondheid afbreuk kan doen, te vermijden.

De douaneautoriteiten zijn met inachtneming van de respectieve bevoegdheden en middelen van de betrokken nationale bestuursapparaten, nauw bij het toezicht op de markt en bij de in de communautaire en nationale voorschriften ingestelde informatiesystemen betrokken wanneer daarmee producten van herkomst uit derde landen zijn gemoeid.

Als de douaneautoriteiten bij de verificaties die zij bij het in het vrije verkeer brengen van goederen verrichten constateren dat producten kenmerken vertonen die van dien aard zijn dat een ernstig vermoeden wordt gewekt dat zij een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de gezondheid en de veiligheid opleveren, moeten deze autoriteiten de mogelijkheid hebben de vrijgave op te schorten. Ditzelfde geldt in het geval zij vaststellen dat een voorgeschreven begeleidend document of merking ontbreekt, ofschoon deze zijn voorgeschreven bij de communautaire of nationale bepalingen ter zake van de productveiligheid. Tot slot moeten de douaneautoriteiten de mogelijkheid hebben om de voor het toezicht op de markt bevoegde nationale autoriteiten in te lichten zodat deze laatsten de passende maatregelen kunnen nemen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793).

ah. Menselijke weefsels en cellen

Transplantatie van menselijke weefsels en cellen is een groeiende sector van de geneeskunde, waarin grote kansen voor de behandeling van tot dusverre ongeneeslijke ziekten liggen. De kwaliteit en de veiligheid moeten gewaarborgd zijn, met name om overdracht van ziekten te voorkomen. Communautaire normen zijn vastgelegd voor de kwaliteit en veiligheid van menselijke weefsels en cellen bestemd voor toepassing op de mens. Tevens zijn bepalingen vastgesteld betreffende de invoer en uitvoer van menselijke weefsels en cellen.

De bevoegdheidstoedeling is slechts ten dele geregeld. Zie voor de bevoegdheidstoedeling de Wet inzake bloedvoorziening (wet van 4 december 1997, Stb.645).

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

ai. Gevaarlijke afvalstoffen

De Europese Gemeenschap heeft het Verdrag van Bazel van 22 maart 1989 (PbEG 1993, L 39) inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (zie ook Trb. 2005, 45) ondertekend. Daarnaast staan in artikel 39 van de ACS-EEG-Overeenkomst van 15 december 1989 (PbEG 1991, L 229) bepalingen betreffende afvalstoffen.

Voorts heeft de Gemeenschap haar goedkeuring gehecht aan het besluit van de OESO-Raad van 30 maart 1992 betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen bestemd voor handelingen ter nuttige toepassing. Deze verdragen en dit besluit zijn uitgewerkt in het communautaire recht.

In verband hiermede is er communautaire wetgeving ingesteld die het toezicht en de controle op de invoer, overbrenging en uitvoer van afvalstoffen regelt, met inbegrip van voor verwijdering of voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen. Voor de invoer, overbrenging of uitvoer van afvalstoffen is een voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten voorgeschreven.

De uitvoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen naar derde landen is verboden ten einde het milieu in die landen te beschermen. Hierop zijn echter uitzonderingen van toepassing, namelijk in bepaalde gevallen bij uitvoer naar EVA-landen die tevens partij bij het Verdrag van Bazel zijn.

De uitvoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen is eveneens verboden, behoudens naar landen waarop het OESO-besluit van toepassing is of andere landen die partij zijn bij het Verdrag van Bazel en/of waarmee de Gemeenschap, of de Gemeenschap en haar Lidstaten, bilaterale, multilaterale of regionale overeenkomsten of regelingen ter zake hebben getroffen in overeenstemming met artikel 11 van het Verdrag van Bazel.

De overbrenging en uitvoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die voorkomen op de groene lijst van het hiervoor genoemde OESO-besluit vallen in het algemeen buiten de controleprocedures, daar dergelijke afvalstoffen, indien zij in het land van bestemming naar behoren nuttig worden toegepast, normaliter geen risico voor het milieu vormen.

Recente ontwikkelingen in verband met het Verdrag van Bazel, met name de vaststelling van twee gedetailleerde lijsten van afvalstoffen als bijlagen VIII en IX bij het verdrag in november 1998 hebben de OESO ertoe gebracht haar besluit van 1992 te herzien teneinde de lijsten en bepaalde voorschriften in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Bazel. Deze herziening heeft geleid tot de goedkeuring van Besluit C(2001)107 final van de OESO-Raad op 14 juni 2001. Om dit gewijzigde besluit in de Gemeenschap te kunnen toepassen is het noodzakelijk de verordening aan te passen.

In de Conclusies van de Raad, waarbij de lidstaten worden gemachtigd om namens de Gemeenschap te stemmen vóór het gewijzigde OESO-besluit zoals opgenomen in OESO-document C(2001)107, staat uitdrukkelijk dat het genoemde besluit pas bindend voor de lidstaten en de Gemeenschap wordt nadat alle noodzakelijke procedures van de Gemeenschap zijn afgerond. De Commissie is dus wettelijk verplicht de huidige verordening te herzien om het gewijzigde OESO-besluit te kunnen toepassen (COM(2003)379).

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551).

aj. Gevaarlijke chemische stoffen

In internationaal verband is een gemeenschappelijk systeem van kennisgeving en informatie ingesteld voor de invoer uit derde landen van chemische stoffen die in verband met de effecten van deze stoffen op de gezondheid van de mens en het milieu, in de Europese Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn. Deze verplichte toepassing van de internationale procedure van voorafgaande geïnformeerde toestemming, wordt «PIC-procedure» (Prior Informed Consent) genoemd. Basis van deze regeling zijn de Richtsnoeren van Londen voor de uitwisseling van gegevens over chemicaliën in de internationale handel, Besluit 14/27 van de Uitvoerende Raad van het UNEP van 17 juni 1987 zoals gewijzigd in mei 1989 en de Internationale Gedragscode van de FAO betreffende de distributie en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, Rome 1986, zoals gewijzigd in november 1989.

Op 11 september 1998 heeft de Europese Gemeenschap het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, hierna «Verdrag van Rotterdam» (Trb. 1999, 30) genoemd, ondertekend. Dit Verdrag van Rotterdam, dat op 24 februari 2004 in werking is getreden met 59 verdragspartijen, geeft de partijen het recht maatregelen te treffen die de gezondheid van de mens en het milieu een stringentere bescherming bieden dan op grond van het Verdrag van Rotterdam vereist is, mits dergelijke maatregelen stroken met het bepaalde in het Verdrag van Rotterdam en in overeenstemming zijn met het internationale recht.

Invoer van gevaarlijke chemische stoffen die binnen de Europese Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, zouden aan een gezamenlijke procedure voor kennisgeving van invoer onderworpen moeten blijven. Als gevolg hiervan gelden voor gevaarlijke chemische stoffen – als zodanig of als preparaat, die door de Europese Gemeenschap als landbouwbestrijdingsmiddelen, bestrijdingsmiddelen voor andere toepassingen of als industriële chemische stoffen voor beroepsmatig gebruik of gebruik door het publiek verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn – soortgelijke regels voor kennisgeving van invoer als die van toepassing zijn op chemische stoffen die verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn binnen één van de of beide in het Verdrag van Rotterdam bepaalde gebruikscategorieën, dat wil zeggen bestrijdingsmiddelen of industriële chemische stoffen. Bovendien zijn chemische stoffen waarvoor de internationale PIC-procedure moet worden gevolgd, aan dezelfde regels onderworpen. Deze procedure voor kennisgeving van invoer zal van toepassing zijn op invoer van de Europese Gemeenschap uit alle derde landen, ongeacht of zij al dan niet partij bij het Verdrag van Rotterdam zijn of aan de procedures ervan deelnemen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij Wet milieugevaarlijke stoffen (wet van 5 december 1985, Stb. 639).

ak. Aantasting ozonlaag

De Europese Gemeenschap is bij Beschikking 88/540/EEG (PbEG L 297) partij geworden bij het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag (Trb. 1985, 144) en bij het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (Trb 1988, 11). Er is vastgesteld dat de aanhoudende emissie van ozonafbrekende stoffen op de huidige niveaus aan de ozonlaag significante schade blijft toebrengen. De toename van de UV-B-straling als gevolg van de aantasting van de ozonlaag vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en het milieu.

De Europese Gemeenschap heeft daarom maatregelen genomen om de verplichtingen van de Europese Gemeenschap uit hoofde van het hiervoor genoemde Verdrag van Wenen na te komen en het eveneens hiervoor genoemde Protocol van Montreal, in het bijzonder om zowel voor de invoer als voor de uitvoer van ozonafbrekende stoffen een vergunningensysteem in te voeren.

Het op de markt brengen en het gebruik van deze stoffen en van producten en apparatuur die deze stoffen bevatten, wordt geleidelijk verboden. Onder bepaalde voorwaarden kunnen vervolgens vrijstellingen voor essentiële toepassingen worden verleend.

Quota om gereguleerde stoffen in de Europese Gemeenschap in het vrije verkeer te brengen, mogen slechts voor beperkte toepassingen van gereguleerde stoffen worden toegewezen. Gereguleerde stoffen en gereguleerde stoffen bevattende producten uit landen die geen partij zijn bij het Protocol van Montreal, mogen niet worden ingevoerd. Als gevolg van het vorenstaande is het in de Europese Gemeenschap in het vrije verkeer brengen of de actieve veredeling van gereguleerde stoffen onderworpen aan de voorlegging van een invoervergunning.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551).

al. Cadmium

Cadmium en cadmiumhoudende producten vormen een gevaar voor het milieu indien het product – meestal in het afvalstadium – terechtkomt in de bodem. Omdat er voor afvallen van kunststofproducten op dit moment vrijwel geen gescheiden inzameling plaats vindt – en dus geen recycling – wordt kunststofafval meestal verbrand. Aangezien cadmium zich opstapelt in planten en dieren wordt het meeste cadmium door de mens opgenomen via de voeding. In het lichaam opgenomen cadmium vormt een verbinding met eiwitten en wordt vervolgens opgeslagen in weefsels. De afbraak van cadmium verloopt aanzienlijk langzamer dan de opname en dus treedt er in het lichaam een accumulatie op. Een te hoge concentratie van cadmium in het lichaam kan uiteindelijk leiden tot een slecht of zelfs geheel niet meer functioneren van organen en het ontstaan van schade aan weefsels.

De Europese Gemeenschappen hebben daarom regels gesteld inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten waarbij de het gebruik van cadmium als stabilisator volledig verboden is en er voor cadmium slechts een beperkt aantal toepassingen toegestaan wordt.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij Wet milieugevaarlijke stoffen (wet van 5 december 1985, Stb. 639).

am. Explosieven voor civiel gebruik

Een communautair systeem is vastgesteld voor de overbrenging van explosieven binnen het grondgebeid van de Gemeenschap. Dit systeem voorziet in toestemming van de verschillende bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de plaatsen van verzending, doorvoer en bestemming van de explosieven. Er is bovendien een communautair document opgesteld voor de overbrenging van deze explosieven.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet explosieven voor civiel gebruik (wet van 7 juli 1994, Stb. 552).

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Volksgezondheid, Welzijn en Sport

an. Veterinair

Het binnenbrengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong kunnen door de verspreiding van besmettelijke dierziekten een gevaar of gezondheidsrisico’s opleveren voor de communautaire veestapel. Voorts kunnen producten van dierlijke oorsprong schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Levende dieren en producten van dierlijke oorsprong worden daarom aan een controle onderworpen. De vaststelling, op communautair niveau, van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen draagt bij tot veiligstelling van de voorziening en stabilisatie van de markten. Daarbij zijn tevens de maatregelen die voor de bescherming van de gezondheid van mens en dier nodig zijn, geharmoniseerd.

Ook zijn de plaatsen waar deze controles moeten worden verricht communautair bepaald. Deze krachtens de Gemeenschapswetgeving bepaalde producten moeten ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid, vanaf hun aankomst in de Europese Gemeenschap tot de plaats van bestemming onder toezicht staan. Voorts moet erop worden toegezien dat producten die aan de grens van de Europese Gemeenschap aankomen, maar die uiteindelijk niet voor de Europese Gemeenschap bestemd zijn, de Europese Gemeenschap weer verlaten. De douane staat in principe de invoer van producten pas toe wanneer is aangetoond dat de vereiste veterinaire controles een bevredigend resultaat hebben opgeleverd (door middel van het grenspassage document dat daartoe is afgegeven).

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Vleeskeuringswet (wet van 25 juli 1919, Stb. 524), de Veewet (wet van 26 maart 1920, Stb. 153), de Destructiewet (wet van 21 februari 1957, Stb. 84), de Visserijwet (wet van 30 mei 1963, Stb. 312) en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (wet van 24 september 1992, Stb. 585).

Verkeer en Waterstaat

ao. Havenontvangstvoorzieningen

Door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zijn bepalingen vastgesteld betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen. Deze bepalingen zien toe op het verminderen van verontreiniging van de zeeën en de kusten van de lidstaten door lozingen van scheepsafval en ladingresiduen van schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap.

Om dit doel te bereiken is onder meer het volgende voorgeschreven:

• een meldplicht van de hoeveelheid scheepsafval en ladingresiduen door de kapitein;

• een afleveringsplicht van het scheepsafval en ladingresiduen door de kapitein aan een havenontvangstvoorziening.

Afgegeven scheepsafval en ladingresiduen worden beschouwd als in het vrije verkeer te zijn gebracht in de zin van het CDW er hoeft geen summiere aangifte te worden ingediend.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (wet van 14 december 1983, Stb. 683).

ap. Goederenvervoer over de weg

In het kader van het tot stand brengen van een gemeenschappelijk vervoerbeleid moesten voorwaarden worden vastgesteld waaronder vervoersondernemers in een lidstaat waarin zij niet gevestigd zijn, worden toegelaten tot het binnenlands vervoer. Dit betekende onder meer dat elke beperking op grond van nationaliteit of vestiging in een andere lidstaat dan die waarin de dienst moet worden verricht, is opgeheven.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet goederenvervoer over de weg (wet van 12 maart 1992, Stb. 145)

aq. Havenveiligheid

Door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zijn communautaire maatregelen vastgesteld voor verbetering van de beveiliging van in de internationale handel en voor binnenlands verkeer gebruikte schepen en bijbehorende havenfaciliteiten, tegen het gevaar van opzettelijke ongeoorloofde acties. Deze maatregelen beogen voorts een basis te leggen voor een geharmoniseerde interpretatie en implementatie van en communautaire controle op de speciale maatregelen ter verbetering van de maritieme beveiliging die op 12 december 2002 zijn aangenomen door de Diplomatieke Conferentie van de IMO waarbij het Verdrag voor beveiliging van mensenlevens op zee van 1974 (SOLAS, Trb. 1977/77) werd gewijzigd, en een Internationale Code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (ISPS-Code) werd vastgesteld.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Havenbeveiligingswet (wet van 6 juli 2004, Stb. 341)

11. Verbods-, beperkings- en toezichtmaatregelen bij de uitvoer

Buitenlandse Zaken

a. Sanctiemaatregelen

Naar aanleiding van resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of gemeenschappelijke standpunten in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de Europese Unie, kan de Europese Gemeenschap besluiten sancties in te stellen tegen bepaalde landen. Deze sancties kunnen onder meer de in- en uitvoer van goederen betreffen.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Sanctiewet (wet van 15 februari 1980, Stb. 93).

b. Kimberley procescertificering voor de internationale handel in ruwe diamant

Naar aanleiding van Resolutie 56/263 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zijn controles van de internationale handel in ruwe diamant ingesteld, teneinde te voorkomen dat via de handel in diamanten rebellenbewegingen of hun medestanders worden gefinancierd, die ernaar streven legitieme regeringen te ondermijnen. Deze controles zien op de certificeringregeling voor diamanten.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Sanctiewet (wet van 15 februari 1980, Stb. 93).

Economische Zaken

c. Vrijwaringmaatregelen

In de Europese Gemeenschap is de uitvoer nagenoeg volledig geliberaliseerd. Op communautair niveau wordt dan ook uitgegaan van het beginsel dat de uitvoer naar derde landen aan geen enkele kwantitatieve beperking onderhevig is. Hierop mogen uitzonderingen, in de vorm van vrijwaringmaatregelen, worden gemaakt. Daarom kan het nodig zijn toezicht uit te oefenen op bepaalde exporten of om, als voorzorgsmaatregel, conservatoire maatregelen te nemen ten einde aan onverwachte praktijken het hoofd te bieden.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

d. Wapenexportbeleid

Ter naleving van de internationale verplichtingen en verantwoordelijkheden van de lidstaten, met name wat non-proliferatie betreft, en van de Europese Unie is een doeltreffend gemeenschappelijk controlesysteem voor de uit- en doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik en militaire goederen noodzakelijk. Voor de uit- en doorvoer van bepaalde producten voor tweeërlei gebruik en militaire goederen is een vergunning vereist. Slechts als uitgevoerd wordt naar een NAVO-land geldt een vrijstelling. Een uitvoervergunning wordt niet verleend indien op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust waartoe besloten is in een door de Raad van de Europese Unie aangenomen gemeenschappelijk standpunt of gemeenschappelijk optreden of een besluit van de OVSE, dan wel een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. In dergelijke gevallen geldt een verbod op uit- en doorvoer.

Tot slot is in dit verband nog de «Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen» vermeldenswaardig. Deze lijst van goederen geeft aan op welke goederen de Gedragscode van de Europese Unie betreffende wapenuitvoer van toepassing is. Deze lijst werd op 17 november 2003 door de raad aangenomen (PbEU C314).

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

e. Chemische wapens

In het kader van de Verenigde Naties is een multilaterale ontwapeningsovereenkomst ten aanzien van chemische wapens tot stand gekomen (Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens inzake de vernietiging van deze wapens Trb. 1993, 162). Het doel van dit verdrag is het instellen van een wereldwijd, allesomvattend en verifieerbaar verbod op de ontwikkeling, de productie, het bezit, de opslag, de overdracht en het gebruik van chemische wapens. Onderdeel van dit verdrag is een verbod op de in-, uit- en doorvoer van bepaalde chemische stoffen. De douane houdt toezicht op de naleving van dit deel van het verdrag.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens (Wet van 8 juni 1995, Stb. 338).

f. Foltering en doodstraf

Het is onwenselijk dat handelaren in de Gemeenschap voordeel halen uit handel die in strijd is met het Europese beleid inzake de doodstraf of inzake foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dan wel het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De Gemeenschap heeft daartoe internationale verdragen ondertekend waarbij de handel in goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, dan wel die gebruikt zouden kunnen worden voor foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing aan banden wordt gelegd. Ter uitvoering van deze verdragen heeft de Gemeenschap een regeling opgesteld die tot doel heeft zowel de doodstraf als foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in derde landen te voorkomen en bevat daartoe beperkingen voor de handel met derde landen in goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf of voor foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Het wordt niet noodzakelijk geacht om soortgelijke controles in te stellen op transacties binnen de Gemeenschap, omdat de doodstraf niet bestaat in de lidstaten en de lidstaten passende maatregelen hebben genomen om foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te verbieden en te voorkomen.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

Financiën

g. Controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten

De economische en monetaire unie omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal gewaarborgd is. Het feit dat opbrengsten van illegale activiteiten in het financiële stelsel doordringen en, na te zijn witgewassen, worden geïnvesteerd, is schadelijk voor een solide en duurzame economische ontwikkeling. Daartoe zijn geharmoniseerde regels ingesteld voor de controle, door de bevoegde autoriteiten, op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

h. Gemeenschappelijk landbouwbeleid

WTO

In 1995 is de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO) opgericht. De WTO is de opvolger van de in 1948 tot stand gekomen General Agreement on Tariffs and Trade (hierna: GATT). De WTO-regels met betrekking tot de (internationale) handel zijn vervat in ongeveer 60 overeenkomsten en individuele verbintenissen van leden van de WTO. De GATT is een van deze overeenkomsten en is de kern van de internationale regels met betrekking tot de handel in goederen. In bijlagen bij de GATT zijn onder meer regels opgenomen op het terrein van landbouw, textiel, productstandaarden, subsidies en dumping. Zowel de lidstaten van de Europese Gemeenschap als de Europese Gemeenschap zelf zijn lid van de WTO.

Het systeem van de GATT, welke als doel heeft wereldwijd afspraken te maken over het afschaffen van (non-)tarifaire handelsbelemmeringen, is ontwikkeld door middel van periodieke onderhandelingsrondes tussen de aangesloten landen, waarin afspraken worden gemaakt over het verder afschaffen van de diverse handelsbelemmeringen. In 1994 is de laatste onderhandelingsronde, de zogenaamde Uruguay-ronde, beëindigd.

Voor het afsluiten van de Uruguay-ronde bestonden er voor de landbouwsector nauwelijks dwingende regels voor de internationale handel. Sindsdien is de mogelijkheid van (groepen van) landen en dus ook voor de Europese Gemeenschap om een eigen gemeenschappelijk landbouwbeleid te voeren, aanzienlijk kleiner geworden. De landbouwregels zijn neergelegd in de Overeenkomst inzake de landbouw en de Overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen (Bijlage 1A: Multilaterale Overeenkomsten inzake de handel in goederen bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, met Bijlagen en Ministeriële besluiten, Verklaringen en Slotakte, Trb. 1995, 130 (Engelse taal, Trb. 1994, 235), individuele concessies en verbintenissen en een ministeriële beschikking met betrekking tot de minstontwikkelde en netto voedsel importerende landen.

Voor wat betreft de markttoegang tot hun markten is door de leden van de WTO afgesproken dat de bestaande non-tarifaire belemmeringen moeten worden vervangen door douanerechten. Douanerechten bieden in wezen een zelfde niveau van bescherming, maar hebben als voordeel dat zij, doordat zij vallen onder de tariefafspraken, meer zekerheid bieden voor andere leden van de WTO en ook voor het bedrijfsleven; de onzichtbare bescherming van binnenlandse producten door de non-tarifaire belemmeringen komt terug in de hoogte van het tarief. Bovendien is afgesproken dat deze douanerechten in de loop van tijd moeten worden afgebouwd. Wel is in de mogelijkheid voorzien dat landen onder bepaalde voorwaarden vrijwaringmaatregelen kunnen te treffen of aanvullende invoerrechten kunnen opleggen om de binnenlandse markt te beschermen.

Ook omvatten de landbouwregels een regeling voor de exportsubsidies op landbouwproducten.

Europese Gemeenschap

Om de in het EG-Verdrag opgenomen doelstellingen te bereiken, is in artikel 3 van het EG-verdrag bepaald dat het optreden van de Europese Gemeenschap onder meer een gemeenschappelijk beleid op het gebied van landbouw en visserij omvat. In titel II van het EG-verdrag is in de artikelen 32 tot en met 38 verder uitvoering gegeven aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft als doel om:

– de productiviteit van de landbouw te doen toenemen;

– de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren;

– de markten te stabiliseren;

– de voedselvoorziening veilig te stellen;

– redelijke prijzen voor de consumenten te verzekeren.

Om deze doelstellingen te bereiken zijn in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen welke voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening tot stand brachten. Het gaat om de volgende sectoren: varkensvlees, eieren, slachtpluimvee, schapen- en geitenvlees, rundvlees, suiker, melk en zuivelproducten, oliën en vetten, groenten en fruit, granen, rijst, wijn, gedroogde voedergewassen, visserijproducten en producten van de aquacultuur, ruwe tabak, zaaizaad en vezelvlas en -hennep. Daarnaast is in een aantal aparte verordeningen een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer tot stand gekomen. Dit is het geval voor ovoalbumine en lactoalbumine en bepaalde verwerkte landbouwproducten.

Deze verordeningen omvatten een reeks van instrumenten om het gemeenschappelijk landbouwbeleid vorm te geven. Het betreft landbouwelementen, eenheidswaarden, forfaitaire invoerwaarden, minimum- en referentieprijzen, verbodsmaatregelen bij in- en uitvoer, beperkingsmaatregelen bij de in- en uitvoer, toezichtmaatregelen bij in- en uitvoer, uitvoerrestituties en kwaliteitsnormen. Tot slot zal de Commissie in buitengewoon spoedeisende gevallen als vrijwaringmaatregel in echte noodsituaties een uitvoerheffing toepassen.

Zoals hiervoor aangegeven zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen die voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening of een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer tot stand brachten.

Deze verordeningen, met uitzondering van die met betrekking tot ovoalbumine en lactoalbumine, visserijproducten en producten van de aquacultuur, en ruwe tabak, voorzien onder meer in een stelsel van uitvoercertificaten teneinde toezicht te kunnen uitoefenen op de omvang van de uitvoer. Dit stelsel wordt ondersteund door een stelsel van zekerheid als garantie dat zal worden voldaan aan de verplichting tot uitvoer tijdens de geldigheidsduur van het certificaat. In een aparte verordening zijn gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de regelingen inzake invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten, die zijn ingesteld of voorzien bij verschillende marktordeningverordeningen en verordeningen die een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer inhouden.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

i. Bedreigde dier- en plantensoorten

De lidstaten zijn verdragspartij bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (de zogenoemde CITES-overeenkomst) (Trb. 1975, 23). De Europese Gemeenschap is thans nog geen verdragspartij maar heeft de verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst wel uitgewerkt in communautaire wetgeving. Deze wetgeving heeft ten doel, in het wild levende dier- en plantensoorten te beschermen en in stand te houden door de controle op het desbetreffende handelsverkeer. Waarbij gemeenschappelijke voorwaarden zijn vastgesteld voor de afgifte, het gebruik en de overlegging van de documenten in verband met de toestemming om specimens van de soorten die onder deze communautaire wetgeving vallen, in de Europese Gemeenschap binnen te brengen of uit de Europese Gemeenschap uit te voeren dan wel weder uit te voeren en stelt specifieke bepalingen vast voor de doorvoer van dergelijke specimens.

Tot slot worden de lidstaten gesommeerd doeltreffende controle uit te voeren en ter vergemakkelijking van de douaneprocedure douanekantoren aan te wijzen die over gekwalificeerd personeel beschikken en die zullen worden belast met het vervullen van de nodige formaliteiten en bijbehorende verificaties bij het binnenbrengen in de Europese Gemeenschap teneinde de specimens een douanebestemming te geven in de zin van het CDW, of bij uitvoer of wederuitvoer uit de Europese Gemeenschap.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Flora- en Faunawet (wet van 25 mei 1998, Stb. 402).

j. Wederuitvoerverboden vis

Door de ICCAT zijn maatregelen voorgesteld ter verbetering van het effect van het programma voor de instandhouding van gewone tonijn, blauwvintonijn, grootoogtonijn en zwaardvis. De ICCAT heeft Belize, Cambodja, Equatoriaal-Guinea, Honduras, Saint Vincent en de Grenadines aangespoord om mee te werken aan de maatregelen voor de instandhouding en het beheer van een of meer van deze vissoorten. Deze aansporingen hebben geen resultaat gehad. De ICCAT heeft haar leden verplicht passende maatregelen te nemen om de wederuitvoer (overlading) te verbieden van deze tonijnsoorten, in welke vorm dan ook, van oorsprong uit Belize, Honduras of Equatoriaal-Guinea en van zwaardvis, in welke vorm dan ook, van oorsprong uit Belize en Honduras.

Voorts loopt in het kader van de ICCAT sinds 1993 een programma waarbij voor blauwvintonijn een statistisch document moet worden gebruikt. In 2001 heeft de ICCAT twee aanbevelingen aangenomen betreffende de invoering van, ten eerste, een programma voor een statistisch document voor zwaardvis en, ten tweede, een programma voor een statistisch document voor grootoogtonijn. Deze programma’s zijn bedoeld om de statistische informatie over de vangsten van de betrokken soorten betrouwbaarder te maken en inzicht in de handelsstromen te verkrijgen. Daartoe voorzien deze programma’s in een controle op de uitvoer en wederuitvoer van voornoemde producten, via een door de bevoegde instanties van de desbetreffende lidstaat gewaarmerkt statistisch document. Tot slot zijn in dit kader de maatregelen van belang die betrekking hebben op een documentatieregeling in de vorm van een verplicht vangstdocument bij elke uitvoer van Antarctische diepzeeheek (Dissostichus spp.) teneinde de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (CCAMLR) in staat te stellen de instandhouding van deze soort veilig te stellen.

Deze maatregelen zijn gebaseerd op het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren, dat bij Besluit 81/691/EEG (PbEU L252) is goedgekeurd en voor de Gemeenschap op 21 mei 1982 in werking is getreden.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

k. Kwaliteitsbepalingen

Bepaalde landbouwproducten die in de Europese Gemeenschap in de handel worden gebracht of naar derde landen worden uitgevoerd, worden, op basis van verplicht toe te passen gemeenschappelijke kwaliteitsnormen, in klassen ingedeeld. Deze indeling vormt enerzijds het referentiekader waardoor het handelsverkeer eerlijker verloopt en de markt doorzichtiger wordt. Anderzijds worden daardoor producten van een ontoereikende kwaliteit van de markt geweerd. Naleving van deze normen verhoogt daardoor mede de rentabiliteit van de productie zelf. Producten waarvoor normen zijn vastgesteld mogen naar derde landen uitsluitend worden uitgevoerd indien zij aan die normen voldoen. Deze producten dienen voor het verlaten van het douanegebied van de Europese Gemeenschap aan een normcontrole onderworpen te worden.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Landbouwkwaliteitswet (wet van 8 april 1971, Stb. 371).

Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

l. Cultuurgoederen

Door de totstandkoming van de interne markt is het noodzakelijk gebleken maatregelen te nemen, waardoor de bescherming van cultuurgoederen in de Europese Gemeenschap wordt gewaarborgd. Met het oog daarop is in de communautaire wetgeving voorzien in een controle op de uitvoer, door middel van een vergunningplicht, van aangewezen cultuurgoederen, ongeacht de vraag of deze goederen in een lidstaat onder een wettelijke regeling vallen voor de bescherming van nationaal artistiek, historisch of archeologisch bezit. De communautaire regels voorzien in maatregelen die met name aan de buitengrenzen van de EG een eenvormige controle op de uitvoer van cultuurgoederen waarborgen.

Voorts zijn in een communautaire richtlijn bepalingen opgenomen op grond waarvan cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht aan die lidstaat dienen te worden teruggegeven. Deze richtlijn is in de Wet tot behoud van cultuurbezit, het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geïmplementeerd.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij Wet tot behoud van cultuurbezit (wet van 1 februari 1984, Stb. 49).

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

m. Geneesmiddelen

De verschillen tussen de nationale voorschriften inzake geneesmiddelen hadden tot gevolg dat de handel in geneesmiddelen binnen de Europese Gemeenschap werd belemmerd. Dit was rechtstreeks van invloed op de werking van de interne markt. Daarom zijn communautaire regels opgesteld die de lidstaten verplichten alle dienstige maatregelen te treffen om te bewerkstelligen dat voor de vervaardiging, op hun grondgebied, van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik een vergunning is vereist. Deze vergunning voor de vervaardiging is ook vereist voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig en menselijk gebruik die voor uitvoer zijn bestemd.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (wet van 28 juli 1958, Stb 408).

n. Precursoren

De Europese Gemeenschap is verdragspartij bij het op 19 december 1988 te Wenen aangenomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen, Trb. 1990, 94). Tot de toetreding, voor de onder haar bevoegdheid vallende onderwerpen, is besloten bij Besluit 90/611/ EEG van de Raad (PbEG L 326). Dit verdrag is op 8 juni 1989 namens de Europese Gemeenschap ondertekend. De bepaling inzake de handel in dergelijke precursoren is van invloed op de douanevoorschriften van de Europese Gemeenschap. Mede omdat in dat artikel 12 van genoemd VN-Verdrag wordt uitgegaan van een systeem van toezicht op de handel in de betrokken stoffen. Het toezicht bestaat uit een voorgeschreven wijze van aanduiding van de desbetreffende stoffen en een bepaalde wijze van opmaak van documenten desbetreffende bij die producten. Bij de uitvoer bestaat een verplichting tot kennisgeving 15 dagen voorafgaand aan de uitvoer en tot een uitvoervergunning.

Artikel 12 van het Verdrag van Wenen voorziet in het treffen van passende maatregelen om toezicht uit te oefenen op de vervaardiging en distributie van precursoren. Dit vereist maatregelen betreffende de handel in precursoren tussen de lidstaten.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (wet van 16 maart 1995, Stb. 258).

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

o. Gevaarlijke chemische stoffen

In internationaal verband is een gemeenschappelijk systeem van kennisgeving en informatie ingesteld voor de uitvoer naar derde landen van chemische stoffen die in verband met de effecten van deze stoffen op de gezondheid van de mens en het milieu, in de Europese Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn. Deze verplichte toepassing van de internationale procedure van voorafgaande geïnformeerde toestemming, wordt «PIC-procedure» (Prior Informed Consent) genoemd. Basis van deze regeling zijn de Richtsnoeren van Londen voor de uitwisseling van gegevens over chemicaliën in de internationale handel, Besluit 14/27 van de Uitvoerende Raad van het UNEP van 17 juni 1987 zoals gewijzigd in mei 1989 en de Internationale Gedragscode van de FAO betreffende de distributie en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, Rome 1986, zoals gewijzigd in november 1989.

Op 11 september 1998 heeft de Europese Gemeenschap het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, hierna «Verdrag van Rotterdam» (Trb. 1999, 30) genoemd, ondertekend. Dit Verdrag van Rotterdam, dat op 24 februari 2004 in werking is getreden met 59 verdragspartijen, geeft de partijen het recht maatregelen te treffen die de gezondheid van de mens en het milieu een stringentere bescherming bieden dan op grond van het Verdrag van Rotterdam vereist is, mits dergelijke maatregelen stroken met het bepaalde in het Verdrag van Rotterdam en in overeenstemming zijn met het internationale recht.

Exporten van gevaarlijke chemische stoffen die binnen de Europese Gemeenschap verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, zouden aan een gezamenlijke procedure voor kennisgeving van uitvoer onderworpen moeten blijven. Als gevolg hiervan gelden voor gevaarlijke chemische stoffen – als zodanig of als preparaat, die door de Europese Gemeenschap als landbouwbestrijdingsmiddelen, bestrijdingsmiddelen voor andere toepassingen of als industriële chemische stoffen voor beroepsmatig gebruik of gebruik door het publiek verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn – soortgelijke regels voor kennisgeving van uitvoer als die van toepassing zijn op chemische stoffen die verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn binnenéén van de of beide in het Verdrag van Rotterdam bepaalde gebruikscategorieën, dat wil zeggen bestrijdingsmiddelen of industriële chemische stoffen. Bovendien zijn chemische stoffen waarvoor de internationale PIC-procedure moet worden gevolgd, aan dezelfde regels onderworpen. Deze procedure voor kennisgeving van uitvoer zal van toepassing zijn op uitvoer van de Europese Gemeenschap naar alle derde landen, ongeacht of zij al dan niet partij bij het Verdrag van Rotterdam zijn of aan de procedures ervan deelnemen.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij Wet milieugevaarlijke stoffen (wet van 5 december 1985, Stb. 639).

p. Aantasting ozonlaag

De Europese Gemeenschap is bij Beschikking 88/540/EEG (PbEG L 297) partij geworden bij het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag (Trb. 1985, 144) en bij het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (Trb. 1988, 11). Vastgesteld is dat de aanhoudende emissie van ozonafbrekende stoffen op de huidige niveaus aan de ozonlaag significante schade blijft toebrengen.

De toename van de UV-B-straling als gevolg van de aantasting van de ozonlaag vormt een ernstige bedreiging voor de gezondheid en het milieu.

De Europese Gemeenschap heeft daarom maatregelen genomen om de verplichtingen van de Europese Gemeenschap uit hoofde van het hiervoor genoemde Verdrag van Wenen na te komen en het eveneens hiervoor genoemde Protocol van Montreal, in het bijzonder om zowel voor de invoer als voor de uitvoer van ozonafbrekende stoffen een vergunningensysteem in te voeren.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551).

q. Gevaarlijke afvalstoffen

Diverse communautaire regelingen stellen regels betreffende het toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen uit de Europese Gemeenschap.

De maatregelen zien onder meer toe op de vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de overbrenging van bepaalde soorten afvalstoffen naar een aantal niet OESO-landen en zien er op toe dat de overbrenging van bedoelde afvalstoffen vanuit de Europese Gemeenschap op communautair vlak wordt geregeld door de vaststelling van passende gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de uitvoer van die afvalstoffen.

De internationale basis voor voornoemde verordeningen is het besluit van de OESO-Raad van 30 maart 1992 betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen bestemd voor handelingen ter nuttige toepassing. (Besluit van de Raad van 1 februari 1993 betreffende de sluiting namens de Gemeenschap van het Verdrag inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Verdrag van Bazel) (PbEG L039). Zoals hiervoor al gesteld is er communautaire wetgeving die het toezicht en de controle op de invoer, overbrenging en uitvoer van afvalstoffen regelt, met inbegrip van voor verwijdering of voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen. De uitvoer van voor verwijdering bestemde afvalstoffen naar derde landen is verboden ten einde het milieu in die landen te beschermen. Hierop zijn echter uitzonderingen van toepassing, namelijk uitvoer naar EVA-landen die tevens partij bij het hiervoor genoemde Verdrag van Bazel zijn of naar landen waarmee overeenkomsten zijn afgesloten door de Europese Gemeenschap of de lidstaten.

De overbrenging en uitvoer van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die voorkomen op de groene lijst van het hiervoor genoemde OESO-besluit vallen in het algemeen buiten de controleprocedures vallen, daar dergelijke afvalstoffen, indien zij in het land van bestemming naar behoren nuttig worden toegepast, normaliter geen risico voor het milieu vormen.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551).

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Volksgezondheid, Welzijn en Sport

r. Veterinair

Voor een harmonieuze werking van de gemeenschappelijke marktordeningen voor dieren, dierlijke producten en producten van dierlijke oorsprong, moeten de diergeneeskundige belemmeringen voor de ontwikkeling van het intracommunautaire handelsverkeer in de desbetreffende producten verdwijnen. Het vrije verkeer van landbouwproducten is in dit opzicht een fundamenteel onderdeel van de gemeenschappelijke marktordeningen en een rationele ontwikkeling van de landbouwproductie. Tevens moet het een optimale aanwending van de productiefactoren mogelijk maken. Daarom is besloten de veterinaire controles uitsluitend te laten plaatsvinden op de plaats van verzending. Echter toegestaan is dat in het land van bestemming de veterinaire controles op de plaats van bestemming steekproefsgewijs kunnen worden verricht.

Ook is toegestaan dat als er ernstige vermoedens van onregelmatigheden bestaan, de veterinaire controle mag worden verricht terwijl de goederen nog onderweg zijn.

Indien de hiervoor bedoelde producten bestemd zijn om naar een derde land te worden uitgevoerd, blijft het vervoer van deze goederen onder douanetoezicht tot op de plaats waar het grondgebied van de Europese Gemeenschap wordt verlaten.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Vleeskeuringswet (wet van 25 juli 1919, Stb. 524), de Veewet (wet van 26 maart 1920, Stb. 153), de Destructiewet (wet van 21 februari 1957, Stb. 84), de Visserijwet (wet van 30 mei 1963, Stb. 312) en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (wet van 24 september 1992, Stb. 585).

Justitie + Economische Zaken + Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

s. Intellectueeleigendomsrechten

De handel in namaakgoederen, door piraterij verkregen goederen en, in het algemeen, van alle goederen die inbreuk maken op intellectueeleigendomsrechten, berokkent bonafide fabrikanten en handelaars en houders van deze rechten aanzienlijke schade. Voorts wordt hiermede de consument misleidt en wordt in sommige gevallen de gezondheid en veiligheid van de consument in gevaar gebracht. Daarom moet eveneens kunnen worden opgetreden wanneer namaakgoederen of door piraterij verkregen goederen en goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele eigendomsrechten uitgevoerd of wederuitgevoerd worden of het douanegebied van de Europese Gemeenschap verlaten. Deze handelswijze sluit aan bij de op internationaal vlak in die richting ondernomen acties. De communautaire wetgeving voldoet aan eisen die gesteld zijn in het in 1995 overeengekomen TRIPS Verdrag van de WTO.

Momenteel heeft er nog geen bevoegdheidstoedeling plaatsgevonden.

t. Levensmiddelenwetgeving

Levensmiddelen die in de Europese Gemeenschap worden uitgevoerd, dienen te voldoen aan de toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving die door de Europese Gemeenschap zijn ingesteld. Uit de Gemeenschap uitgevoerde of wederuitgevoerde levensmiddelen om in een derde land in de handel te worden gebracht, dienen te voldoen aan de toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, behoudens andersluidend verzoek van de autoriteiten van het land van invoer of andersluidende bepalingen in de wetgeving, voorschriften, normen, gedragscodes en eventuele andere wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen van het land van invoer.

Levensmiddelen mogen niet worden uitgevoerd, indien zij onveilig zijn. Levensmiddelen worden geacht onveilig te zijn indien zij worden beschouwd als:

a) schadelijk voor de gezondheid;

b) ongeschikt voor menselijke consumptie.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793).

12. Uitvoerrestituties

Zoals aangegeven onder paragraaf 10 h en 11 h hiervoor zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen die voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening of een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer tot stand brachten.

Deze verordeningen, met uitzondering van die met betrekking tot ovoalbumine en lactoalbumine, schapen- en geitenvlees, visserijproducten en producten van de aquacultuur, en ruwe tabak, voorzien onder meer als maatregel in een stelsel van restituties bij de uitvoer naar derde landen. Het doel van een dergelijk stelsel is de uitvoer van bepaalde producten op basis van wereldmarktprijzen mogelijk te maken. Bij een dergelijk stelsel wordt het verschil tussen de wereldmarktprijs en de prijs in de Europese Gemeenschap overbrugd door een restitutie bij de uitvoer. De mogelijkheid voor de Europese Gemeenschap om restituties bij uitvoer toe te staan is echter slechts mogelijk binnen de grenzen die voortvloeien uit de overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de landbouw, die door de Europese Gemeenschap zijn gesloten in overeenstemming met artikel 228 van het EG-Verdrag.

Ten behoeve van de uitvoering van het stelsel van restituties bij uitvoer, zoals dit in de verschillende verordeningen is opgenomen, is een aantal horizontale verordeningen vastgesteld. Deze verordeningen regelen onder meer de controle om vast te stellen of transacties daadwerkelijk overeenkomstig de voorschriften plaatsvinden, de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties en het gebruik van uitvoer- en voorfixatiecertificaten.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

13. Overige landbouw

a. Gemeenschappelijk landbouwbeleid: aanvullende invoerrechten

Om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken zijn in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen die voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening tot stand brachten.

Het gaat om de volgende sectoren: varkensvlees, eieren, slachtpluimvee,schapen- en geitenvlees, rundvlees, suiker, melk en zuivelproducten, oliën en vetten, groenten en fruit, granen, rijst, wijn, gedroogde voedergewassen, visserijproducten en producten van de aquacultuur, ruwe tabak, zaaizaad en vezelvlas en -hennep. Daarnaast is in een aantal afzonderlijke verordeningen een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer tot stand gekomen. Dit is het geval voor de sectoren ovoalbumine en lactoalbumine en bepaalde verwerkte landbouwproducten.

Een aantal van deze verordeningen biedt de mogelijkheid om de nadelen voor de markt van de Europese Gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van de invoer van bepaalde in die verordeningen genoemde producten, te voorkomen of te beperken. Dit wordt bereikt doordat bij de invoer van een of meer van deze producten tegen het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde recht, een aanvullend invoerrecht1 wordt toegepast, indien wordt voldaan aan voorwaarden die voortvloeien uit artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw, die door de Europese Gemeenschap is gesloten in overeenstemming met artikel 300 van het EG-Verdrag. In de verordeningen van bijna alle sectoren is de mogelijkheid voorzien om aanvullende invoerrechten op te leggen met uitzondering van de sectoren gedroogde voergewassen, zaaizaad, vlas en hennep, ruwe tabak en visserijproducten en aquacultuur.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

b. Gemeenschappelijk landbouwbeleid: aanvullende rechten

In het kader van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn – in samenhang met gemeenschappelijke handelspolitiek – maatregelen genomen die noodzakelijk zijn om, gelet op de verschillen tussen de voorzieningskosten van landbouwproducten in en buiten de Gemeenschap en de verschillen tussen de prijzen van landbouwproducten, rekening te houden met het effect van het handelsverkeer en de economische positie van deze goederen. Daartoe is bepaald dat bij invoer van bepaalde goederen een belasting wordt geheven die bestaat uit een vast element ter bescherming van de verwerkende industrie en een variabel element ter compensatie van het eventuele verschil tussen de prijzen van de betrokken landbouwproducten in de Gemeenschap en op de wereldmarkt. Goederen die hiervoor in aanmerking komen zijn suiker en meel.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de Douanewet (wet van 2 november 1995, Stb. 553).

c. Conservatoire maatregelen

Om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken zijn in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen die voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening tot stand brachten.

Als in de Europese Gemeenschap de markt voor bepaalde producten als gevolg van toegenomen invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan die de doeleinden van het EG-Verdrag in gevaar kunnen brengen, kunnen in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast totdat deze verstoring opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is.

De Raad van de Europese Unie stelt de algemene toepassingsbepalingen hiervoor vast en bepaalt in welke gevallen en binnen welke grenzen de lidstaten conservatoire maatregelen, onder welke benaming dan ook, kunnen nemen.

Zie voor bevoegdheidstoedeling hierna bij de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295).

6. HET HUIDIGE NATIONALE RECHT

De huidige nationale wetgeving die ziet op:

– de procedures en formaliteiten die de justitiabele moet volgen respectievelijk moet verrichten,

– de administratieve verplichtingen die hij moet nakomen,

– de toezichthoudende bevoegdheden van de toezichthouders,

– de opsporingsbevoegdheden en

– de wederzijdse bijstand van de douane.

Wanneer goederen de Europese Gemeenschap via Nederland binnengebracht worden of verlaten of wanneer goederen vanuit een andere lidstaat Nederland worden binnengebracht, omvat vele wettelijke regelingen.

Hetzelfde kan gezegd worden van de inbedding van de internationale regelgeving op het gebied van internationale samenwerking ten aanzien van het internationale goederenverkeer. De beleidsterreinen waar de communautaire wetgever voor een belangrijk deel competent is, is hiervoor in paragraaf 5 en volgende beschreven, daarbij is tevens per beleidsterrein aangegeven welke nationale wetgeving deze beleidsterreinen inbedt in de nationale rechtsorde.

Voor een overzicht van de nationale wetgeving wordt verwezen naar bijlage II behorende bij deze memorie. Een samenvatting is opgenomen in het schema dat hierna volgt.

 Verantwoordelijk ministerie en wetInperking op Awb-bepaling:Uitbreiding bevoegd- heid. (Overeenkomende) Awb-bepa- ling is genoemd:Awb-bevoegdheid toekennen:Bijzonderheid ten aanzien van Awb-bepaling:Aantal toezichthouders:Douane Ja/Nee
A.Algemene Zaken      
1. Vaarplichtwet5:18, 5:19   5Ja
        
B.Binnenlandse Zaken      
1. Brandweerwet 1985    1Nee
2.Wet op de lijkbezorging    n.v.t.Nee
        
C.Buitenlandse Zaken      
1.Sanctiewet  5:22 6Ja
        
D.Defensie      
 Geen wetgeving bekend      
        
E.Economische Zaken      
1. In- en uitvoerwet 5:12, 5:13, 5:15 tot en met 5:17 en 5:20 zijn ook van toepassing voor bepaalde niet- toezichthouders  4Ja
2.Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma 5:13 t/m 5:20 zijn ook van toepassing op bepaalde niet-toe- zichthouders.  n.v.t. Nee
3.Prijzennoodwet 5:15, lid 1, ook en woning. 5:12; 5:13; 5:15; 5:16; 5:17; 5:20 zijn van toepassing op bepaalde niet-toezichthouders.  n.v.t. Nee
4.Uitvoeringswet verdrag chemische wapens5:20, tweede lid.5:15, lid 1, ook een woning  2Ja
5.Elektriciteitswet 1998    1Nee
6.Telecommunicatiewet 5:17 bedrijfsruimten mogen worden ver- zegeld; de sterke arm mag worden inge- roepen5:225:33 verbeurde dwangsommen komen toe aan de staat5Nee
7.Gaswet 5:32 ook ingeval geen bevoegdheid tot bestuursdwang5:22 beperktbestuurlijke boete krachtens artikel 5:202Nee
8.Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001    1Ja
9.Waarborgwet 1986 5:15, lid 1, ook een woning 5:181Nee
        
F.Financiën      
1.Statistiekwet 1950Alle   n.v.t.Ja
2.Invorderingswet 19903:40, hoofdstuk 4, afdeling 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1   n.v.t. Ja
3.Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 4.1.2.5:22, beperkt8:7; 5:32 t/m 5:35 n.v.t. Nee
4.DouanewetAlle   n.v.t.Ja
5.Wet invoering verbod tot het vervaardigen, voorradig hebben en verspreiden van drukwerken of andere voorwerpen die, in verband met de invoering van de euro, ten onrechte de indruk zouden kunnen wekken dat zij wettig betaalmiddel zijn    n.v.t.Nee
6.Overeenkomsten inzake wederzijdse administratieve bijstand ten behoeve van de juiste toepassing van de douanewetgeving    n.v.t.Ja
        
G.Justitie      
1. Wet op de kansspelen5:1915:181 10:28 t/m 10:312Nee
2.Wet op de naburige rechten    n.v.t.Nee
3.Wet wapens en munitie5:18, beperkt toepassingsbereik; 5:19   3Ja
4.Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen    n.v.t.Nee
        
H.Landbouw, Natuur en Visserij      
1.Veewet 5:15, lid 1, ook een woning, 5:15, 5:17, 5:19, 5:20, ook voor een niet-toezicht- houder 5:22 n.v.t. Nee
2.Plantenziektenwet 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 ook jegens bepaalde niet-toe- zichthouders.5:22 ook te gebruiken voor bepaalde niet-toezichthouders. Aanwijzingen geven is mogelijk.5:22 2Nee
3.Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren    n.v.t.Nee
4.Destructiewet5:18, schadevergoeding5:15, ook een woning 5:18, onderzoek mag elders plaats vinden 5:182Nee
5.Visserijwet 1963    n.v.t.Nee
6.LandbouwkwaliteitswetToezichthouder heeft niet de bevoegdheid van 5:17Kosten van toezicht mogen worden verhaald.  13Nee
7.Landbouwwet    6Ja
8.Diergeneesmiddelenwet5:18 bijzondere eisen5:15, lid 1, ook een woning. 5:18 ook voor opspo- ringsambtenaren.2:5 3Nee
9.Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 5:15, lid 1, ook een woning. 5:13, 5:15 tot en met 5:20 ook van toepas- sing voor bepaalde opsporingsambtenaren 5:1811Ja
10.Flora- en faunawet  5:22 1Ja
11.Kaderwet diervoeders 5:15, lid 1, ook een woning. 5:183Ja
12.Zaaizaad- en plantgoedwet 2005  Afd. 5.2 Awb is uitdrukkelijk van toepassing verklaard.  2Nee
        
I.Onderwijs, Cultuur en wetenschappen      
1. Wet tot behoud cultuurbezit 5:15, lid 1, ook een woning; 5:20, lid 1, ook tonen; Hoofdstuk 2, para- graaf 3, van de Douanewet is van toepassing1  2Ja
        
J.Sociale Zaken en Werkgelegenheid      
1. Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van over- eenkomstige toe- passing ten aanzien van de in artikel 18 Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart bedoel- de opsporingsambtenaren  3Ja
K.Verkeer en waterstaat      
1.Zeebrievenwet    n.v.t.Ja
2.Wet op de strandvonderij    1Nee
3.Luchtvaartwet5:32, beperkte toepassing5:20, beperkt5:22, beperkt 83Nee
4.Wet verontreiniging oppervlaktewateren 5:15, lid 1, ook een woning5:224 6Nee5
5.Wet verontreiniging zeewater 5:15, ook een woning5:224 6Nee6
6.Wet grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen    2Ja
7.Meetbrievenwet 1981 5:207  1Nee6
8.Binnenschepenwet5:18Afgifte vorderen ongeldige certificaten en vaarbewijzen  73Ja
9.Wet vervoer over zee3:475:15, lid 1, ook een woning.  n.v.t.Ja
10.Scheepvaartverkeerswet5:18 en 5:195:13, 5:15 tot en met 5:17 en 5:20 gelden ook ten aanzien van opsporingsambtenaren  16Nee
11.Wet vervoer binnenvaart   5:2283Ja
12.Wet goederenvervoer over de weg    3Ja
13.Wet luchtvaart5:15 beperkt mo- gelijk met betrekking tot militaire lucht- havens.5:17, mag niet op alle locaties. Mogelijkheid tot verbieden bedienen of opstijgen luchtvaartuigen5:218 8Nee9
14.SchepenwetAfd. 5.3 is niet van toepassing bij aan- houding schip   110Nee11
15.Wet vervoer gevaarlijke stoffen5:18   612Ja
16.Zeevaartbemanningswet5:15; 518; 5:19Eigen set bevoegdheden in plaats van 5:15; 5:18 en 5:19 (artikelen 50, 51 en 52)  5Ja
17.Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot  5:22 3Ja
18.Wet aansprakelijkheid olietankschepen    n.v.t.Nee
19.Wegenverkeerswet 1994   artikel 5:20, eerste lid, 5:25, eerste lid, 5:26, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede en vierde lid5Ja
20Wet voorkoming verontreiniging door schepen  5:22Afdeling 5.31Nee
21.Havenbeveiligingswet   2Nee  
LVolksgezondheid, Welzijn en Sport      
1. Vleeskeuringswet5:18, schadevergoeding5:15, ook een woning 5:18, onderzoek mag elders plaats vinden  3Nee12
2.Warenwet5:18, geen kosten belanghebbende en schadevergoeding– 5:18, ook beproeven en merk van af- keuring aanbrengen, herstelling of behan- deling eisen, verze- gelen.– 5:15 ook een woning (beperkt). – 5:16 en 5:19 een ieder staande hou- den en vertrekking persoonsgegevens eisen. – inbeslagneming bepaalde zaken.  6Ja13
3.Wet op de geneesmiddelenvoorziening    1Nee
4.Wet op de medische hulpmiddelen    2Nee
5.Wet voorkoming misbruik chemicaliën    2Ja
6.Wet inzake bloedvoorziening    2Ja
7.Opiumwet  5:22 2Ja
8.Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal    1Nee
        
MVolkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer      
1. Kernenergiewet 5:15, lid 1, ook een woning. 5:13; 5:15 t/m 5:20 zijn ook van toepas- sing voor bepaalde opsporingsambtenaren en bepaalde niet- toezichthouders5:22 beperkt 18Ja
2.Wet geluidhinder 5:15, lid 1, ook een woning5:224 53Ja
3.Wet milieugevaarlijke stoffen 5:15, lid 1, ook een woning5:224 83Ja
4.Wet milieubeheer 5:15, lid 1, ook een woning. 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 ook van toe- passing voor bepaal- de niet-toezicht- houders.5:224 73Ja
5.Wet explosieven voor civiel gebruik  5:22, beperkt 4Ja

1 Alleen voor bepaalde toezichthouders.

2 Drie van de vier toezichthouders hebben een beperkt werkterrein.

3 De toezichthouders hebben een beperkt werkterrein.

4 Beperkte toepassing voor de toezichthouders of bevoegd gezag; ook de minister kan, zij het beperkt, bestuursdwang toepassen.

5 Hoewel deze ambtenaren geen toezichthouder zijn, bestaan er toch verplichtingen jegens deze ambtenaren.

6 Hoewel deze ambtenaren geen toezichthouder zijn, hebben zij toch een bevoegdheid toebedeeld gekregen.

7 Niet nakoming van artikel 5:20 resulteert in het weigeren verlening expeditie.

8 Bevoegdheid berust bij de minister van Verkeer en Waterstaat.

9 De minister van Financiën kan onder voorwaarden een ontheffing verlenen van het vervullen van douaneformaliteiten.

10 De toezichthouder kan beschikken over functionarissen van met name genoemde diensten.

11 De ambtenaren van de belastingdienst, bevoegd inzake de douane moeten in bepaalde gevallen geen expeditie verlenen.

12 De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, moeten in een aantal gevallen bijstand verlenen bij de uitoefening van veterinaire controles.

13 Een aantal toezichthouders heeft een beperkt werkterrein.

7. BEDRIJFSEFFECTEN

De Algemene douanewet brengt op zich geen grote veranderingen in de bevoegdheden van de douane met zich mee. Het gaat vooral om verheldering en een opvulling van lacunes. Ook zal de Algemene douanewet op zich geen gevolgen hebben voor de intensiteit en frequentie van de douanecontroles.

7.1. Betrokken bedrijven

De effecten voor het bedrijfsleven zullen in eerst instantie gelden voor het importerend en exporterend bedrijfsleven (zowel de handel, industrie als dienstverlening), daarnaast met mogelijke gevolgen voor het binnenlands bedrijfsleven dat te maken heeft met goederen. Gebaseerd op cijfers van het CBS inzake goederenvolumes in- en uitvoer valt hierbij te denken aan onder andere de douane-expediteurs, post- en koeriersdiensten, (goederen)vervoersbedrijven en bedrijfsectoren als de (petro-)chemische industrie, handel en fabricage van machines en vervoermaterieel, voeding en levende dieren (zowel land- en tuinbouw als groothandel). Volgens de voorlopige CBS-cijfers over het jaar 2004 is er voor 228 407 miljoen euro in Nederland ingevoerd en voor 257 732 miljoen euro uit Nederland uitgevoerd.

7.2 Administratieve lasten

De effecten van de Algemene douanewet voor het bedrijfsleven zullen vooral liggen op het terrein van de administratieve lasten. Het wetsontwerp bestendigt onder meer de al ingezette lijn bij douane om te komen tot rationalisering van gegevensaanlevering en -verwerking (bijvoorbeeld de nu meer op het terrein van het goederenverkeer expliciet gemaakte één loketgedachte) en zet deze positieve lijn door; vgl. paragraaf 1.3.3 van deze memorie.

Met de introductie van de Algemene douanewet wordt één set van administratieve verplichtingen gecreëerd in plaats van de huidige situatie waarin het bedrijfsleven verschillende soorten administratieve verplichtingen heeft, voortvloeiend uit verschillende wetgevingsproducten afkomstig van verschillende departementen.

De administratieve lasten zullen naar verwachting verminderen door de grotere mate van duidelijkheid en transparantie van de douanebevoegdheden omdat er één set van bevoegdheden op één plek (de Algemene douanewet) is vastgelegd. Er zullen kostenbesparingen optreden op het gebied van operationele kosten, (bediening, toezicht en onderhoud overhead) en ter zake van het uitbesteden van werkzaamheden (bijvoorbeeld een afname van de noodzaak om over te gaan tot het inhuren van juridische adviseurs). Bij de verdere uitwerking in de Invoeringswet Adw zal het mogelijk zijn precies aan te geven in hoeverre zich op het terrein van de niet-fiscale en niet-financiële taken van de douane daardoor een wijziging van de administratieve lasten voordoet. Dit hangt namelijk vooral af van de materiële wetgeving waarin de taken van de douane zijn of worden vastgelegd, waarvoor de Algemene douanewet als algemene wet van toepassing zal zijn.

Voorts worden door het op één plek verankeren van de set van bevoegdheden de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ervan substantieel verbeterd. Dit heeft naar verwachting een gunstige invloed op de vrijwillige nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de wetgeving (verbeterde compliance). Ook hiervan kan op dit moment geen kwantificering worden gegeven omdat de hoogte hiervan vooral bepaald wordt door de hiervoor genoemde materiële wetgeving.

Op het eigenlijke douaneterrein is in de nieuwe Adw sprake van een voortzetting van bepalingen van de Douanewet die betrekking hebben op de douane-expediteur (artikelen 1:9 tot en met 1.13 Adw; hoofdstuk 4, par. 1 Douanewet) en het materieel handhaven van bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hoofdstuk 7 Adw inzake bezwaar en beroep). Op dit punt treedt geen wijziging op in de omvang van de administratieve lasten zoals deze in de nulmeting op douaneterrein is vastgelegd. In artikel 1:32 is wel sprake van een andere aanpak door te kiezen voor een nauwere aansluiting bij het CDW. Anders dan in de artikelen 8 en 9 van de huidige Douanewet wordt voor het bedrijfseigen deel van de administratie geheel teruggevallen op de regels van het BW. In hoeverre deze lijn bij de doorwerking bij zaken als specifieke administratievoorwaarden bij vergunningen en dergelijke reductie oplevert kan pas worden beoordeeld bij de voorziene uitwerking in lagere regelgeving die in het bijzonder op basis van de hoofdstukken 2 en 3 van de Adw zal kunnen worden vastgesteld. De Invoeringswet Adw zal niet van invloed zijn op de administratieve lasten die zijn verbonden aan de eigenlijke douanetaken.

7.3. Buitenland

Het in één wet opnemen van de bevoegdheden van de douane sluit aan bij een deel van de ons omringende landen (m.n. Duitsland en Frankrijk). Daar zien we dat de bevoegdheden van de douane zoveel mogelijk gecentraliseerd in één wet zijn opgenomen ongeacht de taken die de douane vervult. In Duitsland zijn alle bevoegdheden van de douane, ongeacht of om fiscale of niet-fiscale taken gaat, opgenomen in het «Zollverwaltungsgesetz». In Frankrijk zijn de bevoegdheden van de douane als het gaat om controle opgenomen in de «Code des douanes» en voor wat betreft opsporing in de «Code de procédure penale».

In België treffen we een situatie aan die vergelijkbaar is met de huidige in Nederland. De bevoegdheden van de Belgische douane bij de uitvoering van de fiscale taken zijn neergelegd in de Algemene wet inzake douane en accijnzen van 18 juli 1977. De niet-fiscale taken van de Belgische douane zijn verspreid over een groot aantal wetten. Hoewel er nog geen concrete voorstellen zijn gedaan, is de verwachting dat in België de tekst van de Algemene wet inzake douane en accijnzen in de nabije toekomst zal worden aangepast aan de noden van deze tijd. Het Nederlandse voorstel wordt daar met belangstelling gevolgd.

7.4 Sociaal-economische effecten

Belangrijke sociaal-economische effecten van de inwerkingtreding van de Algemene douanewet worden niet verwacht. Voor zover er sprake is van effecten zullen deze naar verwachting samenhangen met de mogelijke reductie van de administratieve lasten. Zoals hiervoor aangegeven kunnen deze nog niet worden gekwantificeerd.

8. UITVOERBAARHEID EN HANDHAAFBAARHEID

De douane is voor het goederenverkeer de controledienst bij uitstek aan de EG-buitengrens, waarbij de douane niet alleen controleert of de rechten bij in- en uitvoer zijn voldaan, maar ook bijvoorbeeld of maatregelen ten aanzien van verboden en beperkingen op grond van gezondheid, veiligheid en milieu niet worden overtreden.

De Algemene douanewet bevat de formeelrechtelijke bepalingen voor de controle door de ambtenaren van de douane op de handhaving en naleving van fiscale en niet-fiscale wetgeving (dus de Algemene douanewet ziet op zowel de bevoegdheden van de ambtenaren van de douane als op de verplichtingen van de burger en het bedrijfsleven). De bevoegdheden uit de Algemene douanewet kunnen worden uitgeoefend ten aanzien van alle justitiabelen in Nederland, derhalve op alle burgers en bedrijven.

De Algemene douanewet beschrijft de bevoegdheden van de inspecteur dan wel ontvanger die als de douaneautoriteit, bevoegde autoriteit dan wel douanedienst van de lidstaat wordt gedefinieerd (dit is niet alleen maar beperkt tot de inspecteur/ontvanger van de douane, ook ambtenaren van andere diensten kunnen worden aangewezen als inspecteur/ontvanger). De Algemene douanewet leidt uit de aard van de regeling (formeel recht) niet tot een wijziging in de omvang van de controles.

Het toepassingsgebied van de bevoegdheden wordt in de Algemene douanewet wel ruimer geformuleerd dan in de bestaande Douanewet. In deze laatste wet zijn de daarin beschreven bevoegdheden van toepassing op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer. In de Algemene douanewet worden de daarin beschreven bevoegdheden van toepassing verklaard op een groter gebied. Zo strekken de bepalingen van de Algemene douanewet bijvoorbeeld mede ter handhaving van verboden of beperkingen die van toepassing zijn bij het binnenbrengen in of het verlaten van goederen van Nederlands grondgebied. De handhavinginzet en de handhavingbehoefte veranderen door de invoering van de Algemene douanewet niet. De mate van spontane naleving door invoering van de Algemene douanewet zal naar verwachting gunstig worden beïnvloed (zie ook paragraaf 7.2).

De Algemene douanewet bevat eveneens een aantal sancties. De meeste daarvan zijn echter gelijk aan de sancties uit de Douanewet (zie echter ook paragraaf 3.7). Nieuw is dat er een sanctie komt op overtreding van voorwaarden gesteld in het kader van een vergunning. Daarnaast wordt de hoogte van de bestuurlijke boete verhoogd van € 90 nu, naar € 300 in de Algemene douanewet.

De Algemene douanewet verhoogt de eenheid, transparantie, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regelgeving omdat de inspecteur één set van bevoegdheden krijgt, namelijk die uit de Algemene douanewet. Aangezien, zoals hiervoor al is betoogd, de invoering van de Algemene douanewet op zich niet leidt tot meer controles maar wel een grotere transparantie van de bevoegdheden met zich meebrengt, zou dit positieve gevolgen kunnen hebben voor het aantal rechtszaken dat aanhangig wordt gemaakt. De invoering van de Algemene douanewet zal in ieder geval niet leiden tot een zwaardere belasting van de rechterlijke macht. Zo zullen bijvoorbeeld de landelijke afspraken over het aantal te vervolgen zaken hetzelfde blijven.

De Algemene douanewet leidt kortom niet tot hogere uitvoeringskosten, met name omdat er geen sprake is van een toename van het aantal controles.

Op één punt moet een uitzondering worden gemaakt. In artikel 1:28 is de regeling voor lijfsvisitatie uitgewerkt en op punten aangescherpt. Dit houdt onder meer in dat een onderzoek van het lichaam in bepaalde gevallen zal moeten geschieden door een verpleegkundige. Op dit moment voorziet de huidige (douane)wetgeving niet in het inzetten van een dergelijke functionaris. Nader zal moeten worden bekeken hoe de daadwerkelijke inzet van dergelijke medewerkers gestalte kan krijgen. Het uitgangspunt zal daarbij zijn deze werkzaamheden bij lijfsvisitatie, zonder de effectiviteit aan te tasten, kostenneutraal in de begroting van de douane op te nemen.

9. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

AFDELING 1.1 TOEPASSINGSGEBIED EN BASISDEFINITIES

Artikel 1:1

Reikwijdte

Dit artikel geeft de reikwijdte aan van de Algemene douanewet.

Artikel 1 van het Communautair douanewetboek (hierna het CDW) bepaalt dat het CDW, alsmede de communautaire en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld, de douanewetgeving vormen. Artikel 1:1, eerste lid, van deze wet regelt dat de Algemene douanewet en de daarbijbehorende lagere regelgeving de hiervoor genoemde nationale bepalingen bevat. Hiermede is de Algemene douanewet een onderdeel van de douanewetgeving als bedoeld in genoemd artikel 1 van het CDW.

Voorts noemt het eerste lid andersluidende communautaire bepalingen. Dit zijn de communautaire bepalingen die zijn bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het CDW. Een voorbeeld van andersluidende communautaire bepalingen vormt Verordening (EEG) nr. 3925/91 van de Raad van 19 december 1991 betreffende de afschaffing van de controles en de formaliteiten die van toepassing zijn op de handbagage en de ruimbagage van personen op intracommunautaire vluchten en op de bagage van personen bij intracommunautaire zeereizen (PbEG L 374). Deze verordening is voor de douanewetgeving van belang, gezien het feit dat deze verordening het tijdstip bepaalt wanneer controles mogen worden uitgevoerd. De bevoegdheden met betrekking tot deze controles worden beheerst door deze wet. Tevens bepaalt deze verordening in het kader van de subsidiariteit dat de lidstaten communautaire luchthavens met een internationaal karakter kunnen aanwijzen.

Opgemerkt wordt dat op bepaalde beleidsterreinen Nederland in plaats van de Gemeenschap competent is zelfstandig verboden en beperkingen in te stellen ten aanzien van het grensoverschrijdend goederenverkeer. De toepassing van deze verboden en beperkingen, ingeval van grensoverschrijdend goederenverkeer met derde landen, wordt, evenals de communautaire verboden en beperkingen, geëffectueerd via het CDW en wel met name artikel 58. Aldaar is onder meer bepaald dat alhoewel goederen te allen tijde een douanebestemming kunnen krijgen dit de toepassing van verboden en beperkingen onverlet laat. Het betreft hier verboden en beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom.

De verboden en beperkingen (die nog op grond van artikel 30 van het EG-verdrag toegepast mogen worden) in het intracommunautaire verkeer ten aanzien van goederen die zich niet onder douanetoezicht bevinden worden geëffectueerd via artikel 1:1, vijfde lid, van de Algemene douanewet.

Artikel 2, eerste lid, van het CDW laat de mogelijkheid open dat internationale overeenkomsten andersluidende bepalingen bevatten dan welke in het CDW zijn opgenomen. Het tweede lid strekt ertoe aan te geven dat deze wet eveneens ziet op verplichtingen voortvloeiend uit deze internationale overeenkomsten, zijnde het Koninkrijk verbindende verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij deze verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties, waaronder het Europese recht. De toepasselijkheid van deze wet wordt op dit punt begrensd doordat het voorts onderwerpen moet betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage die bij deze wet behoort.

Tevens geeft dit tweede lid de rechtsbasis voor nationale regelgeving die strekt tot uitvoering van de verplichtingen van het Koninkrijk, voortvloeiend uit deze internationale overeenkomsten welke niet tot de competentie van de Europese Gemeenschap behoren. Onder het tweede lid vallen derhalve niet alleen verdragen waarbij Nederland en een derde land dan wel een intergouvermentele organisatie contracterende partijen zijn, maar ook de verdragen die moeten worden aangemerkt als zogenaamde gemengde akkoorden maar die bepalingen bevatten die behoren tot de competentie van Nederland. Als voorbeelden worden genoemd: het NAVO-Statusverdrag (Trb. 1951, 114 en 1953, 10) met de daarbijbehorende protocollen, overeenkomsten op het gebied van diplomatieke vrijstellingen op basis van de Verdragen van Wenen inzake diplomatiek verkeer en inzake consulaire betrekkingen en de Kyoto-conventie inzake de harmonisatie en vereenvoudiging van douaneprocedures. Voor die onderdelen van regelgeving die niet op gelijkvormige wijze kunnen worden geregeld als de overige onderwerpen waar deze wet op ziet is een delegatiebepaling opgenomen in artikel 1:4.

Daarnaast wordt in het tweede lid ook verwezen naar interregionaal recht. Met interregionaal recht wordt bedoeld het recht dat geldt tussen Nederland en de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba.

De genoemde verplichtingen moeten, ingevolge het tweede lid, betrekking hebben op het douanetoezicht op dan wel douanecontrole van goederen en goederenverkeer. Wat onder douanetoezicht moet worden verstaan is gedefinieerd in artikel 4, aanhef en onder 13, van het CDW. In het kort omvat het douanetoezicht de activiteiten die in het algemeen worden ontplooid ten einde te zorgen voor de naleving van de wetgeving. Controle is gedefinieerd in artikel 4, aanhef en onder 14, van het CDW. In het kort omvat controle het verrichten van specifieke handelingen om zorg te dragen voor de naleving van de wetgeving. Het aanbrengen van deze beperking heeft tot gevolg dat het stelsel van formaliteiten en toezicht om materiële bepalingen te kunnen controleren beheerst wordt door de Algemene douanewet en de materiële bepalingen door specifieke bijzondere wetgeving, tenzij de Algemene douanewet een specifieke bepaling ter zake kent.

In het derde lid van dit artikel wordt bepaald dat de Algemene douanewet ziet op het verlenen van internationale wederzijdse administratieve bijstand inzake de goederen en het goederenverkeer. Een soortgelijke bepaling is terug te vinden in artikel 1, eerste lid, van de Wet op internationale bijstandverlening bij de heffing van belastingen, met dien verstande dat die wet alleen ziet op bepaalde met name genoemde belastingen, terwijl internationale wederzijdse administratieve bijstand inzake de douanewetgeving niet alleen ziet op douanerechtelijke belastingen, maar ook op andere wetgeving die van toepassing is op goederen in het goederenverkeer met derde landen. Door de toevoeging van het begrip «administratieve» wordt de reikwijdte beperkt in die zin dat een wederzijdse strafrechtelijke samenwerking niet onder de reikwijdte van de Algemene douanewet valt. Opgemerkt wordt dat in de zin van dit artikel onder internationaal recht ook het Europese recht wordt bedoeld. Zo valt Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PbEG L 82) onder de werking van dit artikel.

Krachtens de artikelen 14 en 15 van het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt de Raad in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid gemeenschappelijke optredens vast en neemt gemeenschappelijke standpunten aan. Ingevolge artikel 14, derde lid, van genoemd verdrag bindt een gemeenschappelijk optreden de lidstaten bij het innemen van standpunten en bij hun verdere optreden. Ingevolge artikel 15 van genoemd verdrag dragen de lidstaten er zorg voor dat hun nationale beleid met de gemeenschappelijke standpunten overeenstemt. Het vierde lid van artikel 1:1 geeft de nationale basis om uitvoering te geven aan deze gemeenschappelijke optredens en standpunten. Krachtens artikel 34, tweede lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neemt de Raad in het kader van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken maatregelen die bijdragen tot verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie. Daartoe kan de Raad gemeenschappelijke standpunten, kaderbesluiten en besluiten aannemen en overeenkomsten vaststellen. Het vierde lid van artikel 1:1 geeft de nationale basis om uitvoering te geven aan deze gemeenschappelijke optredens, gemeenschappelijke standpunten, kaderbesluiten, besluiten en overeenkomsten. Gezien het karakter van de Algemene douanewet wordt deze uitvoering beperkt tot goederen en het goederenverkeer. Evenals bij het tweede lid wordt hier een beperking van de toepasselijkheid van deze wet gegeven doordat het voorts onderwerpen moet betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage die bij deze wet behoort.

In het vijfde lid van artikel 1:1 wordt bepaald dat deze wet ook ziet op de handhaving van verboden of beperkingen die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van, het douanegebied van de Gemeenschap dan wel de gebieden, bedoeld in artikel 1:2 van deze wet, of bij het kiezen van een douanebestemming van toepassing zijn of zouden zijn. Het gaat om verboden of beperkingen die zijn ingesteld bij of krachtens een communautair of ander wettelijke voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Algemene douanewet behoort.

Dit betekent dat deze wet niet alleen ziet op verboden en beperkingen die van toepassing zijn op goederen onder douanetoezicht, maar ook op goederen die zich nog niet, niet of niet meer overeenkomstig artikel 37, artikel 59, tweede lid, artikel 82, dan wel artikel 183 van het CDW onder het douanetoezicht bevinden. Hierdoor wordt het mogelijk dat de douane, zo daar voor haar een taak is weggelegd, met gebruikmaking van de bevoegdheden van deze wet goederen kan controleren buiten het grondgebied van Nederland, maar binnen de geografische reikwijdte van de Algemene douanewet zoals deze is vastgelegd in artikel 1:2. Eveneens is het voor de douane mogelijk goederen te controleren die zich niet of niet meer onder het douanetoezicht bevinden, maar die krachtens bijzondere wetgeving aan gestelde materiële eisen moeten voldoen indien deze goederen zouden worden binnengebracht in het douanegebied, een douanebestemming zouden verkrijgen dan wel het douanegebied van de Gemeenschap zouden verlaten. Het betreft hier bijvoorbeeld goederen die de communautaire douanestatus hebben verkregen doordat zij in het vrije verkeer werden gebracht na voldoening van alle formaliteiten.

Opgemerkt wordt, evenals in het algemene gedeelte van deze memorie dat het zwaartepunt van het werk van de douane blijft bij de buitengrensoverschrijding. Optreden van de douane anders dan aan die buitengrens zal, evenals thans het geval is, in het merendeel van de gevallen plaats vinden in het kader van Mobiel Toezicht Goederen. De wijze waarop de inspecteur feitelijk kwantitatief en kwalitatief invulling geeft aan deze bevoegdheid zal, evenals thans het geval is, onderwerp uitmaken van ter zake te nemen beleidsbesluiten. Het ligt in het voornemen dat een dergelijk besluit in overeenstemming met het voor het te controleren beleidsterrein verantwoordelijk departement tot stand komt.

De beperking tot verboden of beperkingen die op goederen van toepassing zijn of zouden zijn bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van, het douanegebied van de Gemeenschap dan wel de gebieden, bedoeld in artikel 1:2 van deze wet,of bij het kiezen van een douanebestemming, is aangebracht teneinde te voorkomen dat deze wet eveneens van toepassing zou zijn op bepalingen ten aanzien van goederen die gesteld zijn bij bijzondere wetten die alleen in het binnenland van Nederland gelden. Gedacht wordt onder meer aan bepalingen die zien op situaties waarin en voorwaarden waaronder nader omschreven goederen gebruikt mogen worden, zoals bepalingen bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998.

Onder douanetoezicht wordt in deze verstaan datgene dat in artikel 4, aanhef en onder 13, van het CDW is gedefinieerd als «toezicht van de douaneautoriteiten», te weten: de activiteiten die door deze autoriteiten in het algemeen worden ontplooid ten einde te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van de andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn. In deze wet is gekozen voor de term douanetoezicht omdat deze term in CDW wordt gebruikt om het «toezicht van de douaneautoriteiten» aan te duiden.

In de hiervoor genoemde bijlage zijn die voorschriften opgenomen waar bij of krachtens welke verboden of beperkingen zijn of kunnen worden ingesteld, die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van, het douanegebied van de Gemeenschap dan wel het grondgebied van Nederland of bij het kiezen van een douanebestemming van toepassing zijn of zouden zijn. In het overgrote deel van de gevallen zal het hier gaan om communautaire verordeningen. Besloten is voor wat betreft de communautaire verordeningen geen uitputtende lijst op te nemen. Redenen hiervoor zijn dat de hoeveelheid van deze verordeningen van dien aard is dat een dergelijke lijst zeer omvangrijk zou zijn. Tevens speelt hier nog dat de te verwachten frequentie van wijzigingen van deze voorschriften zich niet leent voor wijziging van de lijst per formele wet. In de bijlage zijn daarom die artikelen van het EG-Verdrag opgenomen die dienen als rechtsbasis voor het desbetreffende communautaire besluit alsmede de nationale wetten, die relevant zijn voor de in artikel 1:1, vijfde lid, bedoelde verboden en beperkingen. De communautaire besluiten dienen voorts wel die beleidsterreinen te betreffen die op nationaal niveau worden bestreken door de formele wetten die eveneens zijn opgenomen in deze bijlage. Voor de justitiabele is een actuele lijst met betrekking tot de geldende verboden en beperkingen die van toepassing zijn terug te vinden via het internet, http://europe.eu.int/comm/taxation_customs/databases/database.htm (communautaire regelingen) of http://hbi.douane.nl (bevat eveneens de nationale regelingen). Deze twee sites ontberen echter wettelijke kracht maar zijn ter vergemakkelijking van het gebruik samengesteld.

Artikel 1:2

Geografische reikwijdte

Dit artikel geeft de geografische reikwijdte aan van de Algemene douanewet.

Teneinde de mogelijkheid te creëren het goederenverkeer op een volledige manier te kunnen controleren is een exacte omschrijving van het gebied waarin de douane haar bevoegdheden mag uitoefenen gewenst. Dit artikel geeft deze omschrijving. De dynamisch geformuleerde bepaling is ontleend aan het zogenoemde basisverdrag inhoudende de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en ... tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met dien verstande dat de tekst is aangepast aan het karakter van de Algemene douanewet. Kortweg is deze wet van toepassing op het Nederlandse grondgebied en de bij Nederland behorende maritieme binnenwateren, territoriale zee, de aansluitende zone, de exclusieve economische zone en het continentaal plat, en de luchtkolom daarboven, rekening houdend met het internationale recht ter zake. De grens met Duitsland is bepaald bij het op 8 april 1960 te Den Haag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten Algemeen Verdrag tot regeling van met de grens verband houdende vraagstukken en andere tussen beide landen bestaande problemen (Trb. 1960, 67), het krachtens artikel 2 van het Algemeen Verdrag daarvan deel uitmakende Verdrag nopens het verloop van de gemeenschappelijke landgrens, de grenswateren, het grondbezit in de nabijheid van de grens, het grensoverschrijdende verkeer over land en via de binnenwateren en andere met de grens verband houdende vraagstukken, met Bijlagen en Slotprotocol (Trb. 1960, 68) en het Eems-Dollardverdrag 1960 (Trb. 1960, 69). De grens met België is bepaald bij de te Londen gesloten traktaten van 19 april 1839, het traktaat met België van 5 november 1842, goedgekeurd bij wet van 4 februari 1843, Sb. 3, en het traktaat van Maastricht van 8 augustus 1843, Stb. 1844, 12. De omvang van de Nederlandse territoriale zee is vastgelegd in de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee. De omvang van de aansluitende zone is vastgelegd bij de Rijkswet instelling aansluitende zone (Stb. 2005, 387). De omvang van de exclusieve economische zone is vastgelegd bij de Rijkswet instelling exclusieve economische zone. De omvang van het continentaal plat is bepaald bij het in 1958 in het kader van de Verenigde Naties totstandgekomen verdrag inzake het continentaal plat (Trb. 1959, 126) welke is goedgekeurd bij rijkswet van 7 juli 1965, Stb. 343 en een aantal verdragen dat naar aanleiding van dat verdrag is totstandgekomen.

Het CDW schrijft in artikel 2 voor dat de communautaire douanewetgeving in het gehele douanegebied van de Gemeenschap op eenvormige wijze van toepassing is. Daarbij laat dat CDW voor de lidstaten de mogelijkheid open om buiten het douanegebied nationale douanewetgeving te scheppen. Van deze mogelijkheid wordt bij deze wet gebruik gemaakt. Gezien de ligging van Nederland en inherent daaraan de functie die Nederland vertolkt in het kader van het internationale goederenverkeer is het namelijk wenselijk dat de douane de mogelijkheid krijgt buiten het douanegebied het goederenverkeer te controleren. Deze mogelijkheid wordt in artikel 38, derde lid, van het CDW ook uitdrukkelijk genoemd door te bepalen dat met het in het douanegebied binnengebrachte goederen worden gelijkgesteld de goederen die, ofschoon zij zich nog buiten dit gebied bevinden, krachtens de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten van een lidstaat aan controle kunnen worden onderworpen. Opgemerkt wordt dat overeenkomstig het CDW het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden in Europa met inbegrip van zijn territoriale zee, zijn maritieme binnenwateren en zijn luchtruim behoort tot het douanegebied van de Gemeenschap. Geldende bepalingen zijn ingevolge artikel 4, aanhef en onder 23, van het CDW de communautaire of de nationale bepalingen.

Door nu in artikel 1:2 van de Algemene douanewet te bepalen dat de nationale douanewetgeving ook gelding heeft buiten het douanegebied wordt daar mede uitvoering gegeven aan genoemd artikel 38, derde lid, van het CDW. Daarmee zijn goederen die zich buiten dat douanegebied bevinden, doch binnen het gebied als omschreven in artikel 1:2, gelijkgesteld met goederen die wel zijn binnengebracht in het douanegebied van de Gemeenschap met als gevolg dat de douane deze goederen kan controleren of wordt voldaan aan bepalingen van bijzondere wetgeving.

Opgemerkt wordt dat op dit terrein met het Verenigd Koninkrijk op beleidsmatig niveau afspraken zijn met betrekking tot de surveillance op de Noordzee. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Memorandum of Understanding regarding air/sea surveillance.

De mogelijkheden om op zee te controleren wordt beperkt door het internationale recht. In de bijzondere wetgeving moet geregeld zijn wat gecontroleerd moet gaan worden. Wanneer de bijzondere wetgeving een onderwerp regelt waarop gecontroleerd moet worden, wordt een dergelijke controle uitgeoefend via de Algemene douanewet.

De hiervoor bedoelde bijzondere wetgeving is bij het omschrijven van de normen die gecontroleerd dienen te worden gehouden te blijven binnen de daartoe gestelde kaders in het internationale recht. Hierbij is het op 10 december 1982 te Montego Bay totstandgekomen Verdrag van de Verengde Naties inzake het recht van de zee, met bijlagen (Trb. 1983, 83; hierna: het VN Zeerechtverdrag) met name van belang. Dit VN Zeerechtverdrag geeft onder meer de kaders aan waarbinnen Nederland materiële wetgeving kan doen laten gelden ten aanzien van de zee, van de bodem en ondergrond van die zee. Bij Rijkswet van 26 juni 1996 (Stb. 357) is het VN Zeerechtverdrag goedgekeurd voor het Koninkrijk. Het VN Zeerechtverdrag is eveneens op 26 juni 1996 in werking getreden.

Territoriale zee

De territoriale zee strekt zich 12 zeemijl zee inwaarts uit, gemeten van de basislijn.

Voor wat de territoriale zee, inclusief de daarbij behorende bodem en ondergrond, betreft heeft Nederland volledige soevereiniteit, met dien verstaande dat Nederland de onschuldige doorvaart moet toestaan. Wel wordt door het VN Zeerechtverdrag toegestaan dat Nederland terzake van deze onschuldige doorvaart wetten en voorschriften aanneemt. Afgezien van strafrechtelijke en burgerrechtelijke aangelegenheden, moeten deze wetten, een beperkt aantal uitzonderingen daargelaten, ingevolge artikel 21 van het VN Zeerechtverdrag zich beperken tot:

a. de veiligheid van de scheepvaart en de regeling van het verkeer op zee;

b. de bescherming van hulpmiddelen bij en voorzieningen voor de navigatie en van andere voorzieningen of installaties;

c. de bescherming van kabels en pijpleidingen;

d. het behoud van de levende rijkdommen van de zee;

e. het voorkomen van inbreuken op de wetten en voorschriften van Nederland inzake visserij;

f. de bescherming van het milieu van de kuststaat en het voorkomen, verminderen en bestrijden van verontreiniging ervan;

g. wetenschappelijk zeeonderzoek en hydrografische kateringswerkzaamheden;

h. het voorkomen van inbreuken op de wetten en voorschriften van Nederland inzake douane, belastingen, immigratie of de volksgezondheid.

Buiten het terrein van strafrechtelijke en burgerrechtelijke aangelegenheden dient het aanwenden van bevoegdheden door ambtenaren van Nederland zich derhalve te beperken tot het kader van de materiële wetgeving op de gebieden genoemd in artikel 21 van het VN Zeerechtverdrag.

Aansluitende zone

De aansluitende zone is een zone van de volle zee die grenst aan de territoriale zee. De uiterste grens van de aanvullende zone bevindt zich op 24 zeemijl, gemeten vanaf de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.

Voor wat de aansluitende zone betreft mag ingevolge artikel 33 van het VN Zeerechtverdrag Nederland controle uitoefenen ten einde:

a. te voorkomen dat inbreuk wordt gemaakt op de wetten en voorschriften inzake douane, belastingen, immigratie of volksgezondheid binnen zijn grondgebied en territoriale zee,

b. een binnen zijn grondgebied of territoriale zee gemaakte inbreuk op bovenbedoelde wetten en voorschriften te bestraffen.

Ingevolge artikel 303, tweede lid, van het VN Zeerechtverdrag kan Nederland aannemen dat de verwijdering van archeologische en historische voorwerpen van de zeebodem in de aansluitende zone zonder zijn toestemming een inbreuk binnen zijn grondgebied of territoriale zee zou betekenen op de wetten en voorschriften bedoeld in artikel 33 van het VN Zeerechtverdrag.

Het vorenstaande betekent dat Nederland een beperkt functionele rechtsmacht mag uitoefenen in zijn aansluitende zone. Nederland mag in deze zone preventief of repressief controleren op de naleving van voorschriften, hiervoor genoemd, die van toepassing zijn binnen zijn grondgebied of territoriale zee.

Exclusieve economische zone

De exclusieve economische zone is een gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee. De uiterste grens van de exclusieve economische zone bevindt zich op 200 zeemijl, gemeten vanaf de basislijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.

In de exclusieve economische zone bezit Nederland ingevolge artikel 56, eerste lid, van het VN Zeerechtverdrag:

a. soevereine rechten ten behoeve van de exploratie en exploitatie, het behoud en het beheer van de natuurlijke rijkdommen, levend en niet-levend, van de wateren boven de zeebodem en van de zeebodem en de ondergrond daarvan, en met betrekking tot andere activiteiten voor de economische exploitatie en exploratie van de zone, zoals de opwekking van energie uit het water, de stromen en de winden;

b. rechtsmacht zoals bepaald in het VN Zeerechtverdrag ten aanzien van:

– de bouw en gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen;

– wetenschappelijk zeeonderzoek;

– de bescherming en behoud van het maritiem milieu.

Het vorenstaande betekent dat Nederland een beperkt functionele rechtsmacht mag uitoefenen in zijn exclusieve economische zone. Nederland mag in deze zone evenwel alleen preventief of repressief controleren op de naleving van voorschriften vallend in de hiervoor genoemde categorieën.

Continentaal plat

Het continentaal plat van Nederland omvat de zeebodem en de ondergrond van de onder water gelegen gebieden die zich buiten zijn territoriale zee uitstrekken. De grenzen zijn voor een groot deel vastgelegd in verdragen met de aangrenzende landen. Binnen de grenzen van het continentale plat oefent Nederland soevereine rechten uit ter exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het plat. Wel moet Nederland bepaalde activiteiten, te weten het leggen van pijpleidingen en onderzeese kabels, op zijn continentaal plat dulden. Het vorenstaande betekent dat Nederland alleen een functionele reguliere rechtsmacht heeft met betrekking tot de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen die zich op of in de zeebodem bevinden. Het VN Zeerechtverdrag kent hierop een enkele uitzondering zoals bestrijding van piraterij (zeeroverij), smokkel in verdovende middelen en dergelijke.

Artikel 1:3

Basisdefinities

De definities die hier in het eerste lid worden gegeven zijn een aanvulling op de definities die staan in het CDW, de toepassingsverordening CDW (hierna: het TCDW) en andere communautaire bepalingen.

In het eerste lid, onder c, wordt een definitie gegeven van de begrippen inspecteur en ontvanger. Deze aanwijzing geschiedt bij ministeriële regeling van de Minister van Financiën. De toevoeging «in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat» is gebruikt voor die situaties dat een functionaris niet vallend onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën wordt aangewezen als inspecteur onderscheidenlijk ontvanger.

In het eerste lid, onder d, wordt vervolgens bepaald wie onder het begrip douaneautoriteit, bevoegde autoriteit of douanedienst van de lidstaat moet worden aangemerkt. In Nederland is dat de inspecteur onderscheidenlijk ontvanger. Het onderscheid tussen de taken van de inspecteur en de ontvanger op het financiële vlak is dat de inspecteur bijvoorbeeld het ontstaan van de douaneschuld vaststelt en dat de ontvanger overgaat tot de invordering daarvan. In de Algemene douanewet blijkt deze genoemde taakverdeling in artikel 7:6, eerste lid. Meer in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de ontvanger pas in beeld komt wanneer er daadwerkelijk geldstromen of daarmee gelijkgestelde zaken op gang komen.

In het eerste lid, aanhef en onder e, wordt de definitie gegeven van goederen. Een dergelijke definitie is gewenst om de justitiabele duidelijkheid te verschaffen wat onder het begrip goederen valt. Aansluiting is gezocht bij de communautaire wetgeving en wel artikel 20, derde lid, van het CDW. Het meest belangrijke onderdeel van het douanetarief wordt gevormd door de Gecombineerde Nomenclatuur die is vastgelegd bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1987 met bettrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG L 256). Opgemerkt wordt dat zaken zoals elektriciteit, gas en betaalmiddelen kunnen worden ingedeeld in genoemd tarief en derhalve worden aangemerkt als goederen.

In het eerste lid, aanhef en onder f, wordt ter vereenvoudiging van de wettelijke bepalingen onder rechten bij invoer tevens de invoerrechten verstaan. In deze definitie wordt de term «invoerrechten» gebruikt, niet alleen omdat in voor het Koninkrijk verbindende verdragen deze term wordt gebruikt, maar ook in verband met het feit dat de communautaire wetgever op een enkele plek in het CDW (artikel 128) en TCDW (bijlage 37) deze term gebruikt in plaats van de term rechten bij invoer.

In het eerste lid, aanhef en onder g, wordt ten einde iedere onzekerheid uit te sluiten bepaald dat een verzoeker, een term die in het CDW wordt gebezigd, een aanvrager is in de zin van de Awb.

In het tweede lid wordt de mogelijkheid geopend functionarissen voor de uitvoering van een nader omschreven taak als inspecteur dan wel ontvanger aan te wijzen. In een aantal situaties is het denkbaar dat een functionaris alleen betrokken is bij een bepaalde taak of alleen taken uitvoert op een bepaalde locatie. Dit kunnen functionarissen zijn vallend onder een andere overheidsdienst, een dienst waarvoor een beperkte taak is weggelegd die valt onder de reikwijdte van de Algemene douanewet. Bij de aanwijzing van genoemde functionarissen als inspecteur dan wel ontvanger kan het wenselijk zijn dat deze functionarissen niet alle bevoegdheden mogen gebruiken bij hun taakuitoefening. Het tweede lid geeft de mogelijkheid bij de aanwijzing als inspecteur dan wel ontvanger de aanwending van bepaalde bevoegdheden uit te zonderen.

In het derde lid is een aantal bevoegdheden uitgezonderd indien het een aanwijzing, conform het eerste lid, onder c, betreft van een functionaris die niet ressorteert onder de belastingdienst. De bevoegdheden in de Algemene douanewet zijn bevoegdheden die van oudsher kunnen worden toegepast door de ambtenaren van de rijksbelastingdienst werkzaam op het terrein van de douane in verband met het vluchtige karakter van de goederenstromen waarop deze functionarissen toezicht houden.

In het derde lid, onder a en b, wordt bepaald dat bij de regeling waarbij een functionaris als inspecteur dan wel ontvanger wordt aangewezen, met name genoemde bevoegdheden zijn uitgezonderd, indien de aanwijzing een functionaris betreft die niet ressorteert onder de rijksbelastingdienst. Het betreft hier de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 1:26 (controle en doorzoeking van met name genoemde locaties), 1:28 (lijfsvisitatie), 1:30 (gebruik geweld), 1:36 (openen brieven na bevel rechter-commissaris) en 1:37 (niet-strafrechtelijke inbeslagneming vervoermiddelen). Dergelijke bevoegdheden zijn in het bijzonder bedoeld voor die situaties waarin niet achteraf op een betrekkelijk eenvoudige wijze bij bijvoorbeeld een administratieve controle gecontroleerd kan worden of een justitiabele de wettelijke bepalingen heeft nageleefd. Mede gezien de invloed van dergelijke bevoegdheden op de persoonlijke levensfeer van betrokkene zijn zij niet noodzakelijk dan wel wenselijk voor een controle op de naleving van elke materiële norm.

In het derde lid, onder c, is om eenzelfde reden als bij het derde lid, onder b, bepaald dat niet standaard een bevoegdheid wordt toegekend om woningen zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. De uitzonderingen die worden genoemd in het vierde lid geven ter zake de status quo weer.

In het vijfde lid wordt, in aansluiting op een inmiddels gegroeide praktijk, uitdrukkelijk bepaald dat afspraken over de kwantitatieve en kwalitatieve inzet van de douane-inspecteurs op beleidsterreinen waarvoor de wetgeving niet onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën tot stand komt, in convenanten worden neergelegd. Deze worden door of namens de Minister van Financiën gesloten met de minister(s) wie het «mede aangaat». Deze convenanten behelzen beleidsregels en beperken zich uiteraard tot de werkingsfeer van de Algemene douanewet, zoals omschreven in artikel 1:1 en de bijlage van deze wet. In de bedoelde convenanten kunnen zaken worden geregeld als situaties waarin de douane controles overdraagt aan een andere, meer gespecialiseerde dienst of hoeveel mensuren van de douane jaarlijks worden ingezet voor de controle-inspanning met betrekking tot de naleving van bepaalde wetgeving. Met deze convenanten kan recht worden gedaan aan de zogenoemde één loketgedachte, die ervan uitgaat dat het goederenvervoer slechts éénmaal wordt opgehouden ten behoeve van alle noodzakelijke controles. Het maken van afspraken over de te leveren controle-inspanning is tevens in lijn met de aanbevelingen van het rapport «Douane en Douanita» (Kamerstukken II 1998/99, 26 451, nr. 2).

Dit vijfde lid regelt niet de bevoegdheidstoedeling met betrekking tot douanecontroles, het ontbreken van convenanten doet derhalve niets af aan de bevoegdheid over te gaan tot het instellen van een douanecontrole.

In het zesde lid wordt ter verdere vereenvoudiging geregeld dat de bepalingen in de Algemene douanewet en de daarop rustende bepalingen ten aanzien van de rechten bij invoer van overeenkomstige toepassing zijn op de rechten bij uitvoer. Wanneer bepalingen ten aanzien van een van deze rechten uitsluitend zijn bedoeld voor de rechten bij invoer respectievelijk de rechten bij uitvoer wordt dit uitdrukkelijk in die bepaling vermeld.

In het zevende lid wordt de inspecteur onderscheidenlijk de ontvanger aangewezen wanneer in het Communautair douanewetboek dan wel de daarbij behorende toepassingsverordening een bevoegdheid is opgedragen aan de lidstaten. Deze aanwijzing op het niveau van de formele wet voorkomt dat in de lagere regelgeving de invulling van de bevoegdheid dient plaats te vinden. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien in de Algemene douanewet zelve dan wel een krachtens deze Algemene douanewet een wettelijke regeling deze bevoegdheid is ingevuld dan wel is toegewezen.

Artikel 1:4

Internationaal recht

Het eerste en tweede lid.

Dit artikel bepaalt, in het eerste en tweede lid, dat binnen de reikwijdte van de Algemene douanewet, zoals gegeven in artikel 1:1, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur algemeen verbindende voorschriften van uitvoerende aard in relatie tot goederen en goederenverkeer kunnen worden vastgesteld met betrekking tot:

– het interregionaal recht,

– verdragen,

– in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijk organisaties,

– en besluiten genomen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (hierna: het GBVB) en in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (hierna: de PJSS).

Gezien de aard van de Algemene douanewet is er voor gekozen de algemeen verbindende voorschriften te beperken tot regels van uitvoerende aard die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn. Voor een beschrijving van die gebieden wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Voor deze delegatiebepaling is gekozen in verband met het feit dat het hier veelal uitwerking betreft van internationale regelingen die de Nederlandse wetgever, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzes van beleidsinhoudelijke aard of van politieke of juridische internationale verplichtingen vastgelegd in Europeesrechtelijke besluiten. Daarnaast vergen dergelijke Europese besluiten soms een snelle reactie van Nederland op het vlak van het nemen van algemeen verbindende voorschriften. In dergelijke situaties ligt een ministeriële regeling in de rede.

Opgemerkt wordt dat onder uitwerking in deze eveneens wordt begrepen de uitwerking van bepalingen ter zake van de rechten die in de genoemde internationale regelingen aan Nederland worden toegekend.

Het ligt niet in de bedoeling het onderhavige artikel te benutten voor het implementeren van internationale sanctieregimes; hiervoor biedt de Sanctiewet 1977 reeds een adequate grondslag.

Voorts wordt opgemerkt dat de artikelen 10:10 en 10:11 van toepassing zijn indien bij algemene maatregel van bestuur respectievelijk ministeriële regeling regels zullen worden gegeven ten aanzien van strafbare feiten.

Het eerste lid.

Op een aantal terreinen zijn de lidstaten nog bevoegd internationale verbintenissen aan te gaan. Deze (multilaterale) regelingen werken, anders dan het communautaire recht, niet rechtstreeks doch behoeven uitwerking in de communautaire dan wel in de nationale regelgeving. Wanneer het gemengde akkoorden betreft worden, in afwijking van wanneer het akkoorden betreft die de Gemeenschap zelfstandig met een derde land of groep van landen heeft afgesloten, niet alle bepalingen van het gemengde akkoord volledig uitgewerkt in dat communautaire recht. Voorts staat het communautaire recht de lidstaten toe op beperkte schaal zelfstandig internationale overeenkomsten aan te gaan. De bepalingen van gemengde akkoorden die niet geheel en al zijn uitgewerkt in het gemeenschapsrecht en de bepalingen van de door de lidstaten zelfstandig afgesloten internationale overeenkomsten moeten in de het nationale recht worden uitgewerkt. Met het bestaan van dergelijke internationale overeenkomsten en gemengde akkoorden wordt in de artikelen 2; 64, derde lid; 91, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f; 97, tweede lid, aanhef en onder a, en 163, tweede en derde lid, van het CDW rekening gehouden.

Opgemerkt wordt dat hieronder ook het Beneluxrecht wordt geschaard, het Beneluxrecht dat ingevolge artikel 306 van het EG-Verdrag wordt geëerbiedigd. De betekenis van het Beneluxrecht boet aan betekenis in naarmate de doelstellingen van het EG-Verdrag worden bereikt. Het Beneluxrecht is thans met name nog van belang op het gebied van nationale belastingen ingeval van onregelmatigheden tijdens het vervoer, administratieve en, binnen de reikwijdte van deze wet, strafrechtelijke samenwerking en diplomatieke vrijstellingen.

Voorts wordt opgemerkt dat het onderhavige artikel eveneens de delegatiegrondslag vormt voor bepalingen welke ingevolge artikel 307 van het EG-Verdrag zijn toegestaan. Genoemd artikel 307 eerbiedigt, onder voorwaarden, de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomsten vóór 1 januari 1958 tussen één of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde Staten anderzijds.

Als voorbeelden van de hiervoor bedoelde internationale overeenkomsten kunnen worden genoemd:

– Het op 7 december 1944 te Chicago totstandgekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. H 165) in het kader waarvan afspraken zijn gemaakt over de uniformering van douaneprocedures voor de burgerluchtvaart;

– Het op 9 april 1965 te Londen totstandgekomen Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee (Trb. 1966, 162), op basis waarvan een aantal modelformulieren is ontwikkeld. Het formulier voor de inklaring van aan de zeezijde binnenkomende goederen is op basis van een dergelijk model vastgesteld;

– Het op 18 april 1961 te Wenen totstandgekomen Verdrag inzake het diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101 en 159) en het op 24 april 1963 te Wenen totstandgekomen Verdrag inzake consulaire betrekkingen (Trb. 1965, 40), op basis waarvan een aantal Benelux vrijstellingen is vastgesteld;

– De op 18 mei 1973 te Kyoto totstandgekomen Internationale Overeenkomst inzake de harmonisatie en vereenvoudiging van douaneprocedures (Kyoto-conventie) (Trb. 1975, 92). Deze overeenkomst heeft als uitgangspunt gediend voor het opstellen van de bepalingen van het CDW ;

– Het op 14 september 1994 te Seoul totstandgekomen Algemeen Postverdrag (Trb. 1998, 273) dat regels vaststelt voor de afhandeling van internationale postzendingen;

– De Douane-overeenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-overeenkomst) (Trb. 1976, 184), op basis waarvan regels zijn vastgesteld die het mogelijk maken dat niet-communautaire goederen worden vervoerd zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;

– De op 17 oktober 1868 te Mannheim totstandgekomen Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161), op basis waarvan het mogelijk is dat niet-communautaire goederen worden vervoerd zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;

– Het NAVO-krijgsmachtenverdrag (Trb. 1953, 11), op basis waarvan onder andere een aantal belastingvrijstellingen is vastgesteld.

Daar waar internationale overeenkomsten in vrijstellingen van rechten bij invoer voorzien, worden voor deze vrijstellingen in eerste instantie de bepalingen van Hoofdstuk 6 van deze wet als delegatiegrondslag aangewend.

Indien nadere regels worden gesteld ter verzekering van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek ter aanvulling van de in deze wet geregeld onderwerpen is artikel 12:1 van deze wet de delegatiegrondslag.

Het tweede lid.

Het GBVB en het PJSS zijn onderdeel van het Verdrag betreffende de Europese Unie en mitsdien onderdeel zijn van een het Koninkrijk verbindend verdrag. Hierdoor zouden zij onder de werking van het eerste lid van artikel 1:4 kunnen vallen. Uit oogpunt van duidelijkheid en transparantie is er echter voor gekozen deze twee beleidsterreinen onder een apart lid, het tweede lid van artikel 1:4, te scharen.

Het GBVB werkt aanvullend op hetgeen valt onder de werking van de Europese Gemeenschappen en bestrijkt alle terreinen van het buitenlands- en veiligheidsbeleid. Met dien verstande dat het externe beleid van de Europese Gemeenschap, dat is met name het externe economische en monetaire beleid, de ontwikkelingssamenwerking, voorzover vallend onder het EG-Verdrag, als ook het externe beleid op de overige werkterreinen van de EG (bijvoorbeeld milieu, onderzoek en ontwikkeling, energie en dergelijke) hier buiten valt. Wat betreft het veiligheidsbeleid wordt opgemerkt dat artikel 17 van het EU-Verdrag bepaalt dat dit mede op termijn een gemeenschappelijk defensiebeleid omvat, dat mettertijd tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden indien de Europese Raad daartoe besluit. Voorts eerbiedigt het EU-Verdrag het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantische Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid. Ook laat het EU-Verdrag onverlet de ontwikkeling voor nauwere samenwerking op bilateraal niveau tussen twee of meer lidstaten, in het kader van de West-Europese Unie (WEU) en van de NAVO, mits die samenwerking niet indruist tegen en geen belemmering vormt voor de samenwerking in het kader van de GBVB. Door de genoemde aanvullende werking en de hiervoor aangebrachte nuanceringen in het GBVB en de in dit artikel aangebrachte beperking dat de bevoegdheid tot het geven van algemeen verbindende voorschriften beperkt moet blijven tot voorschriften die zien op het goederenverkeer, vallen naar de huidige stand van ontwikkeling momenteel alleen sancties tegen landen en personen of organisaties met bettrekking tot het goederenverkeer onder de werking van het eerste lid van dit artikel. Het verlenen van vrijstelling van belastingen met betrekking tot militaire goederen in het kader van de NAVO, WEU of bilaterale afspraken met andere lidstaten valt, gezien hetgeen hiervoor is gesteld, niet onder de werking van dit artikel doch onder de werking van artikel 6:1.

De PJSS laat de bevoegdheden van de Europese Gemeenschappen onverlet en heeft tot doel de burgers van de Unie in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen door de ontwikkeling van gezamenlijk optreden van de lidstaten op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en door voorkoming en bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat. De doelstelling wordt verwezenlijkt door het voorkomen en bestrijden van al dan niet georganiseerde criminaliteit, met name terrorisme, mensenhandel en misdrijven tegen kinderen, illegale drugshandel en illegale wapenhandel, corruptie en fraude, door middel van nauwere samenwerking tussen politiediensten, douaneautoriteiten, justitiële en andere bevoegde autoriteiten in de lidstaten en waar nodig, onderlinge aanpassing van de bepalingen betreffende strafzaken in de lidstaten. Door de eerbiedigende werking van de PJSS met betrekking tot de bevoegdheden van de Europese Gemeenschappen en de in dit artikel aangebrachte beperking dat de bevoegdheid tot het geven van algemeen verbindende voorschriften van uitvoerende aard beperkt moet blijven tot voorschriften die zien op het goederenverkeer valt alleen goederengerelateerde samenwerking onder de werking van het tweede lid van dit artikel. Voorbeelden van besluiten die onder werkingsfeer van dit artikel vallen, zijn de Overeenkomst opgesteld op grond van Artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het gebruik van informatica op douanegebied, Brussel, 26 juli 1995, Trb. 1995, 287 en de Overeenkomst inzake de wederzijdse bijstand en samenwerking tussen douane-administraties, met Bijlage, Brussel, 18 december 1997, Trb. 1998, 174.

Voor 1 mei 1999, de datum waarop het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, Amsterdam, 2 oktober 1997, Trb. 1998, 11 in werking trad, was het mogelijk dat de Raad van de Europese Unie resoluties aannam teneinde richting te geven aan het te voeren beleid van de lidstaten. In het EU-Verdrag bestaat de mogelijkheid niet meer dergelijke resoluties te hanteren als beleidsafstemmend instrument. Een aantal resoluties is echter nog wel van kracht, zij het naarmate de tijd vordert in belang afnemend. Als voorbeelden van dergelijke resoluties kunnen hier worden genoemd de Resolutie van de Raad van 29 november 1996 betreffende het opstellen van overeenkomsten tussen politie en douane inzake drugsbestrijding (PbEG C 375) en de Resolutie van de Raad van 9 juni 1997 inzake een handboek voor gezamenlijke douanetoezichtoperaties (PbEG C 193). Vanwege het feit dat dergelijk resoluties niet meer kunnen worden aangenomen en het feit dat het belang van de nog van kracht zijn de resoluties afneemt is er voor gekozen in onderhavige wet geen bepaling ter zake op te nemen.

Het derde lid.

De regelingen van internationaal recht tot het verlenen van wederzijdse administratieve bijstand behoren, ten einde in de praktijk goed te kunnen functioneren, in een aantal gevallen nader uitgewerkt te worden. Deze uitwerking is van administratieve aard en betreft details.

Vierde lid

Het vierde lid maakt het mogelijk dat de betrokken minister zijn bij of krachtens de in het eerste lid van dit artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur,toegekende bevoegdheden in een bij of krachtens die maatregel te bepalen omvang aan het bestuur van een bedrijfslichaam dan wel zelfstandig bestuursorgaan kan overdragen. Tevens kunnen ten aanzien van de uitvoering van die bevoegdheid regelen worden gesteld. Het betreft hier met name bevoegdheden die thans door de productschappen in zogenoemd medebewindsverhouding met de minister van Landbouw worden uitgeoefend.

Artikel 1:5

Van overeenkomstige toepassing verklaren CDW/TCDW

Door de in dit artikel genoemde onderdelen van het CDW en het TCDW van overeenkomstige toepassing te verklaren op die gebieden die niet zijn te rangschikken onder de douanewetgeving in de zin van artikel 1 van het CDW wordt een verdere harmonisatie nagestreefd van bestuursrechtelijke bepalingen die betrekking hebben op de onderwerpen die vallen binnen de reikwijdte van deze wet. Deze reikwijdte is in artikel 1:1 gedefinieerd.

Een verdergaande harmonisatie van de regelgeving van de gemeenschappelijke onderwerpen bevordert de transparantie van de wetgeving en voorziet er in dat alle bijzondere wetgeving die valt onder de reikwijdte van de Algemene douanewet te maken heeft met een eenduidig begrippenkader. Hierdoor wordt de vrijwillige nakoming, ook wel compliance genoemd, bevordert. Voor de aldus geharmoniseerde regelgeving behoeft de betrokken justitiabele en ambtenaar zich niet meer te oriënteren op de diverse wetgeving, maar kan erop vertrouwen dat de formele regelgeving waar hij mee te maken heeft ten aanzien van goederen en het goederenverkeer uniform is, ongeacht de plaats waar deze goederen zich bevinden en ongeacht de juridische status van deze goederen (communautair of niet-communautair, nationaal of buitenlands).

Door te kiezen voor het van overeenkomstige toepassing verklaren van de met name genoemde bepalingen van het CDW en TCDW wordt voorkomen dat in de Algemene douanewet ten behoeve van de beleidsterreinen waarop Nederland nog volledig competent is, in plaats van de communautaire wetgever, identieke bepalingen moeten worden opgenomen als de genoemde. Tevens wordt dan voorkomen dat de Algemene douanewet moet worden gewijzigd zodra een van de bedoelde communautaire bepalingen wordt gewijzigd met het risico dat dergelijke wijzigingen niet gelijktijdig worden doorgevoerd. Een bijkomstig voordeel is dat door de genoemde communautaire bepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren de jurisprudentie met betrekking tot die bepalingen zich op gelijke voet ontwikkelt.

De bepalingen die van overeenkomstige toepassing worden verklaard betreffen naast terminologische zaken onder meer de onderwerpen die zien op het recht van vertegenwoordiging, beschikkingen, inlichtingen, het douanetarief, de niet-preferentiële oorsprong, bezwaar en beroep en rechtsgevolgen van in een andere lidstaat getroffen maatregelen, van aldaar afgegeven documenten en aldaar gedane vaststellingen.

Artikel 1:6

Algemene wet bestuursrecht

Zoals in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting is aangegeven komt het nationale bestuursrecht op een aantal plaatsen in conflict met het Europees bestuursrecht. Teneinde niet in een situatie te komen dat bij een bepaalde overheidshandeling verricht door of te verrichten door de inspecteur het onduidelijk is, voor deze inspecteur of de justitiabele, of een bepaling van de Awb van toepassing is dan wel teneinde een situatie te vermijden dat een bepaling van de Awb buiten toepassing moet worden gelaten in een gerechtelijke procedure (vgl. HvJ EG, Costa/ENEL, zaak 6/64 en Simmenthal II, zaak 106/77), al dan niet na een prejudiciële vraag omdat door de rechter geoordeeld wordt dat de nationale bepaling onverenigbaar is met het Europese recht, zijn in de Algemene douanewet voorzieningen getroffen teneinde de aansluiting tussen het Europese bestuursrecht en de Awb te waarborgen. Hoewel gesteld kan worden dat een dergelijke voorziening op zich niet noodzakelijk is in verband met het feit dat het CDW een communautaire verordening is en daarmede rechtstreekse werking heeft, is er voor gekozen teneinde niet in strijd te komen met het communautaire recht en ten behoeve van de duidelijkheid de bewuste bepalingen toch op te nemen.

Eerste lid.

Het eerste lid bepaalt dat afdeling 2.2, gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer, van de Awb niet van toepassing is. De reden hiervoor is dat de toepassingsverordening Communautair douanewetboek een eigen talenregime kent, waarbij per situatie wordt bepaald of een officiële taal van de lidstaat of een officiële taal van de Gemeenschap moet worden gebruikt. De Friese taal is een officiële taal van Nederland echter geen officiële taal van de Gemeenschap.

Tweede lid.

Hier wordt tot uitdrukking gebracht dat afdeling 5.2 van de Awb met betrekking tot de toepassing van de bepalingen gesteld bij of krachtens deze wet buiten toepassing blijft.

Afdeling 5.2 van de Awb heeft in tegenstelling tot het CDW en de Algemene douanewet alleen betrekking op het zogeheten toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Het zogenoemde toezicht op de uitvoering dat bij de toepassing van de douanewetgeving een prominente rol speelt, onder meer bij het verlenen van vergunningen voor het gebruik van bepaalde douaneregelingen, valt dus niet onder de werkingsfeer van de Awb (vergelijke voor de douanesfeer thans de uitsluiting van afdeling 5.2 van de Awb ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AWR). Voorts geldt dat de controlebevoegdheden op het terrein van de douanewetgeving niet worden ingesteld door middel van nationale wetgeving; zij vloeien rechtstreeks voort uit het CDW (waaraan in dit opzicht dus constitutieve werking toekomt). Om tegen deze achtergrond tegemoet te kunnen komen aan de maatschappelijke wenselijkheid om een uniformering van de controlebevoegdheden van de Nederlandse douane op fiscaal en niet-fiscaal terrein tot stand te brengen (zie het algemeen gedeelte van de memorie, paragraaf 1.2.5), is ervoor gekozen die bevoegdheden in de Algemene douanewet een eigen plaats te geven. Uiteraard kunnen de bevoegdheden, gelet op de reikwijdte van de Algemene douanewet, alleen worden uigeoefend in relatie tot goederen waarvoor bij het binnenbrengen in, dan wel het verlaten van, het douanegebied van de Gemeenschap respectievelijk de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, of bij het kiezen van een douanebestemming sprake is van toepasselijkheid van regelgeving inzake de heffing van de rechten bij invoer dan wel uitvoer of inzake de toepassing van verboden of beperkingen.

Artikel 1:7

Domiciliebepaling

In artikel 1:7 wordt bepaald dat waar een persoon woont of is gevestigd naar de omstandigheden wordt beoordeeld. De definitie wat onder het begrip «persoon» moet worden verstaan is gegeven in artikel 4, aanhef en onder 1, van het CDW. Voor een aantal verplichtingen en rechten, zoals het kunnen verkrijgen van een vergunning, kan de woon- of vestigingsplaats van de persoon die deze verplichting draagt dan wel waar de persoon de vergunning kan aanvragen, bepalend zijn. Gekozen is voor een «open norm». Daardoor kan bij het toepassen van de wet in concrete gevallen steeds optimaal rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden.

Een inhoudelijk gelijke bepaling is te vinden in artikel 4, eerste lid, van de AWR.

AFDELING 1.2 DIVERSE ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE MET NAME RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN PERSONEN

Paragraaf 1.2.1 Vertegenwoordiging

Artikel 1:8

Algemene wet bestuursrecht

In artikel 1:8 wordt bepaald dat de bepalingen inzake vertegenwoordiging in de Awb alleen van toepassing zijn indien het betreft het instellen van bezwaar en de daarbij behorende procedure. De reden voor deze beperkte toepassing van de bepalingen van de Awb is gelegen in het feit dat het CDW in artikel 5 op zich een sluitend en uitputtend systeem kent met betrekking tot de vertegenwoordiging. Het CDW laat slecht aan de lidstaten de bevoegdheid nadere regels inzake vertegenwoordiging te stellen in het kader van artikel 245 van het CDW. Het laten instellen door een vertegenwoordiger van bezwaar en het voeren van de daarbij behorende procedure vallen onder de werkingssfeer van genoemd artikel 245. Het is niet nodig hier ook het instellen van beroep, hoger beroep en beroep in cassatie te noemen, aangezien de artikelen 2:1 en 2:2 van de Awb geen betrekking op hebben in verband met het feit dat ingevolge artikel 1:1, tweede lid, van de Awb de onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met de rechtspraak zijn belast niet als bestuursorganen worden aangemerkt.

Artikel 1:9

Douane-expediteur

Ingevolge artikel 5 van het CDW kan iedere persoon zich onder bepaalde voorwaarden te allen tijde laten vertegenwoordigen. Ingevolge artikel 1:5 geldt dit vervolgens niet alleen voor de douanewetgeving, maar voor alle terreinen die onder de reikwijdte van deze wet vallen.

In artikel 5, tweede lid, van het CDW is bepaald dat de lidstaten het recht op hun grondgebied douaneaangiften te doen volgens de methode van directe of indirecte vertegenwoordiging zodanig kunnen voorbehouden dat de vertegenwoordiger een douanecommissionair moet zijn die daar zijn beroep uitoefent. In deze wet wordt daar in artikel 1:10 voor wat betreft de indirecte vertegenwoordiging gevolg aan gegeven. Dit heeft tot gevolg dat de persoon die het beroep van douanecommissionair, in Nederland douane-expediteur geheten, uitoefent aan bepaalde eisen moet voldoen.

In het eerste lid is daarom bepaald dat personen die het beroep van douane-expediteur wensen uit te oefenen, moeten zijn toegelaten door de inspecteur. De toelating zelf is een discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. Opgemerkt wordt dat het genoemde voorbehoud alleen geldt voor het doen van douaneaangiften en niet ziet op het overige verkeer tussen burgers en de douaneautoriteiten.

In het tweede lid is bepaald onder welke voorwaarden een toelating als douane-expediteur in ieder geval kan worden geweigerd. Evenals artikel 30 van de Douanewet betreft het hier een discretionaire bevoegdheid; de inspecteur kan de toelating weigeren indien de persoon valt onder de omschrijving van dit lid. De grond waarop een inspecteur de toelating kan weigeren is aan de ene kant ruimer geformuleerd dan in artikel 30 van de Douanewet en anderzijds beperkter.

De verruiming is gerechtvaardigd uit oogpunt van het feit dat de Algemene douanewet een bredere reikwijdte kent dan de Douanewet en nietmeer alleen ziet op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer maar op goederen in het algemeen. Een tweede reden voor verruiming is dat een kenmerk van het internationale handelsverkeer is dat dit grensoverschrijdend is waarbij ook de dienstverlener, zoals de douane-expediteur, vaak in meerdere landen activiteiten ontplooit of ontplooid heeft. Het is uit dat oogpunt dat strafbare feiten gepleegd in het buitenland, die in Nederland als een misdrijf zouden worden aangemerkt, eveneens worden meegenomen in het afwegingsproces of een persoon geschikt is toegelaten te worden als douane-expediteur. Wanneer alleen in Nederland gepleegde misdrijven in de overweging mee zouden wegen, is dat een achterstelling van de in Nederland gevestigde persoon die toegelaten wil worden als douane-expediteur en een ongewenste bevoordeling van de in het buitenland gevestigde persoon.

De beperking ten opzichte van artikel 30 van de Douanewet zit in het feit dat de weigeringgrond nu een onherroepelijke veroordeling is ter zake van wat naar Nederlands recht wordt aangemerkt als een misdrijf. Onherroepelijke veroordelingen ter zake van wat naar Nederlands recht wordt aangemerkt als een overtreding kunnen niet langer als weigeringgrond worden aangevoerd.

Het derde lid verplicht de toegelaten douane-expediteur, voordat hij als toegelaten douane-expediteur werkzaamheden kan gaan verrichten, een woonplaats te kiezen dan wel een vaste inrichting op te richten in Nederland. Deze bepaling vereenvoudigt het toezicht van de rijksbelastingdienst/douane op het functioneren van de douane-expediteur.

Wat als een vaste inrichting wordt aangemerkt hangt af van de feitelijke omstandigheden. Als uitgangspunt dient onder een vaste inrichting in de zin van het derde lid te worden verstaan een met zekere duurzaamheid geëxploiteerde bedrijfsinrichting van een ondernemer wiens zetel van de bedrijfsuitoefening in het buitenland is gevestigd, vanuit welke inrichting diensten jegens derden plegen te worden verricht. Dit betekent dat een tot een buitenlandse onderneming behorende inrichting als een vaste inrichting heeft te gelden, indien deze inrichting haar activiteiten ontplooit als ware zij een zelfstandig ondernemer in de zin van de omzetbelasting. Een inrichting die slechts ondersteunende activiteiten ten behoeve van de buitenlandse zetel verricht zal niet als een vaste inrichting kunnen worden aangemerkt.

Artikel 1:10

Indirecte vertegenwoordiging

In deze bepaling is de indirecte vertegenwoordiging bij het doen van douaneaangiften – dat wil zeggen het doen van een douaneaangifte in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon – met toepassing van artikel 5, tweede lid, tweede alinea, van het CDW voorbehouden aan een toegelaten douane-expediteur. Tevens is als uitwerking van artikel 5, vijfde lid, van het CDW bepaald dat het bewijs dat de douane-expediteur vertegenwoordigingsbevoegdheid volgens de methode van indirecte vertegenwoordiging bezit alleen geleverd kan worden door middel van een schriftelijke machtiging afgegeven door de persoon die hij vertegenwoordigt.

Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan de bestaande regeling op dit punt in artikel 31 van de Douanewet.

Artikel 1:11

Factuurverplichtingen

Dit artikel bepaalt welke gegevens verplicht op de factuur die de douane-expediteur aan zijn opdrachtgever moet verstrekken, moeten worden vermeld. Opgemerkt wordt dat deze bepaling geen afbreuk doet aan de uit hoofde van andere wetgeving aan de factuur gestelde eisen, zoals de eisen die geformuleerd zijn in artikel 31, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.

De bepaling, die grotendeels overeenkomt met artikel 32 van de Douanewet, geeft aan zowel de opdrachtgever van de douane-expediteur als de douane de mogelijkheid om op eenvoudige wijze te controleren of de douane-expediteur ter zake van aan het Rijk betaalde bedragen niet méér in rekening brengt dan in feite door hem is voldaan.

Gekozen is ook een omschrijving te verlangen van de andere belastingen. Te denken valt thans aan de omzetbelasting en de accijns welke ter zake van de invoer worden geheven.

Ten aanzien van de vermelding van de door de douane-expediteur betaalde rente, interest, kosten en bestuurlijke boeten is een beperking aangebracht in die zin dat voortaan alleen die rente, interest, kosten en bestuurlijke boeten vermeld moeten worden waarvan in de rede ligt dat deze worden doorberekend aan de opdrachtgever. Het is immers niet wenselijk voor te schrijven dat genoemde bedragen die door toedoen van de douane-expediteur het gevolg zijn, voor rekening zijn van de opdrachtgever van die douane-expediteur. Gedacht wordt bijvoorbeeld aan bestuurlijke boeten die het gevolg zijn van termijnoverschrijdingen door een nalaten van de douane-expediteur of een door deze gedane foutieve indeling in de gecombineerde nomenclatuur van de goederen in een door hem gedane douaneaangifte.

Artikel 1:12

Voorrecht

Dit artikel treedt in de plaats van artikel 32a van de Douanewet.

Op grond van artikel 1:12 heeft de douane-expediteur een voorrecht op alle vermogensbestanddelen van de opdrachtgever voor wie hij rechten bij invoer, andere belastingen, heffingen, retributies dan wel rente, interest, kosten en bestuurlijke boeten voorzover aan zijn opdrachtgever te wijten, heeft betaald.

Evenals in artikel 1:11 is met betrekking tot de door de douane-expediteur betaalde rente, interest, kosten en bestuurlijke boeten is een beperking aangebracht in die zin dat voortaan alleen die bedragen betreft waarvan het in de rede ligt dat deze worden verhaald op de opdrachtgever.

Indien het wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en enige andere wetten in verband met de bevoorrechting van vorderingen, het verbinden van een bijzonder verhaalsrecht aan bepaalde vorderingen en de invoering van de mogelijkheid van een vereenvoudigde afwikkeling van faillissement (Kamerstukken II 1992/93, 22 942, nrs. 1–2) in werking is getreden zal dit artikel vervallen. Dit in verband met het feit dat in de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 23 716 (Douanewet) is vermeld dat een voorstel tot het doen vervallen van artikel 32a zal worden ingediend, zodra wetsvoorstel 22 942 in werking is getreden.

Artikel 1:13

Waarschuwing/intrekking toelating douane-expediteur

Dit artikel biedt de mogelijkheid de toelating als douane-expediteur in te trekken, indien de betrokken persoon zich als zodanig aan laakbare handelingen heeft schuldig gemaakt.

Het onderhavige artikel eist dat aan de douane-expediteur tevoren een waarschuwing is uitgereikt. Deze waarschuwing is niet vereist indien de douane-expediteur onherroepelijk is veroordeeld vanwege een strafbaar feit dat naar Nederlands recht wordt aangemerkt als een misdrijf.

De douane-expediteur wiens toelating op grond van het eerste lid is ingetrokken, zou de belangrijkste gevolgen daarvan op betrekkelijk eenvoudige wijze kunnen ontgaan door opnieuw een toelating te verzoeken. Het derde lid verhindert, behoudens in bijzondere gevallen, dat een dergelijk verzoek wordt ingewilligd. Wanneer de toelating op grond van het tweede lid is ingetrokken kan, ingevolge artikel 1:9, tweede lid, de toelating worden geweigerd.

Artikel 1:13 komt in hoge mate overeen met de huidige regeling van artikel 33 van de Douanewet. Het artikel houdt nu echter rekening met het feit dat de douane-expediteur in meerdere lidstaten van de Europese Unie werkzaam kan zijn. Voor een toelichting op deze verruiming wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1:9, tweede lid.

Artikel 1:14

Vertegenwoordiging van een rechtspersoon

In het onderhavige artikel is bepaald dat de bevoegdheden van een persoon, niet zijnde een natuurlijk persoon, kunnen worden uitgeoefend door iedere bestuurder van die persoon.

Artikel 4, aanhef en onder 1, van het CDW geeft aan dat onder een persoon wordt verstaan, een natuurlijk persoon of een rechtspersoon of, wanneer de geldende voorschriften in deze mogelijkheid voorzien, een vereniging van personen die als handelingsbekwaam wordt erkend zonder de wettelijke status van rechtspersoon te bezitten.

De verplichtingen van de in artikel 1:14 bedoelde persoon kunnen worden nagekomen eveneens door iedere bestuurder van die persoon. De inspecteur dan wel de ontvanger is hiermede ontheven van de onderzoeksverplichting of de betrokken bestuurder wel krachtens de statuten of reglementen bevoegd is de betreffende zaken af te handelen. Ook al is de bestuurder onbevoegd, toch kan hij jegens de inspecteur dan wel de ontvanger rechtsgeldig optreden en de persoon binden. Laat het bestuur een niet-bestuurder als vertegenwoordiger optreden, hetgeen op grond van artikel 5 van het CDW mogelijk is, dan moet de inspecteur dan wel de ontvanger zich wel rekenschap geven van de inhoud en omvang van de vertegenwoordigingsbevoegdheid.

Artikel 1:15

Vertegenwoordiging van bepaalde personen

De bevoegdheden en de verplichtingen van een minderjarige, een onder curatele gestelde, iemand die in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of wiens vermogen onder bewind is gesteld, kunnen worden uitgeoefend en nagekomen door een wettelijke vertegenwoordiger, curator of bewindvoerder. Dit betekent dat de minderjarige en de andere genoemde personen ook zelf kunnen optreden, hetgeen in sommige situaties van belang kan zijn, bijvoorbeeld indien nadere informatie moet worden verstrekt ten aanzien van goederen of goederenverkeer. Op grond van het tweede lid kunnen zij zelfs worden verplicht zelf op te treden.

Op vordering van de inspecteur zijn de wettelijk vertegenwoordiger, curator onderscheidenlijk bewindvoerder tot nakoming van de verplichtingen gehouden, hetgeen overigens met betrekking tot de meeste verplichtingen reeds op grond van het civiele recht geldt.

Artikel 1:16

Vertegenwoordiging door erfgenamen

De bevoegdheden en verplichtingen van een erflater gaan krachtens erfrecht over op de erfgenamen die de erfenis hebben aanvaard. Deze kunnen slechts gezamenlijk optreden. Ofschoon zij op grond van artikel 5, eerste lid, van het CDW al de mogelijkheid hebben een van hen dan wel de executeur of de bewindvoerder over de nalatenschap te machtigen, bepaalt artikel 1:16 dat deze personen – ook zonder machtiging – vertegenwoordigingsbevoegdheid hebben. Dit ontslaat de inspecteur dan wel ontvanger van de plicht een onderzoek in te stellen naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de persoon die verklaart vertegenwoordiger te zijn. Voorts is bepaald dat ieder van de in het eerste lid genoemde personen op vordering van de inspecteur dan wel ontvanger tot nakoming van de verplichtingen is gehouden.

Het tweede lid bepaalt verder dat correspondentie betreffende de aangelegenheden van de overledene, in plaats van aan de gezamenlijk erfgenamen, aan één van de genoemde personen kan worden gericht.

Artikel 1:17

Strafvordering

De bepalingen van paragraaf 1.2.1, Recht van vertegenwoordiging, gelden ingevolge artikel 1:17 niet met betrekking tot strafvordering. Ingeval van vertegenwoordiging bij een strafproces gelden de commune bepalingen inzake strafvordering.

Paragraaf 1.2.2 Beschikkingen

Artikel 1:18

Algemene wet bestuursrecht

Eerste lid

Met het eerste lid worden beschikkingen in de zin van het CDW gelijkgesteld met beschikkingen in de zin van de Awb. Hierdoor worden alle bepalingen van de Awb die van toepassing zijn en die zien op beschikkingen van toepassing op beschikkingen in de zin van het CDW. Deze schakelbepaling is noodzakelijk aangezien het beschikkingsbegrip in het CDW afwijkt van het beschikkingsbegrip van de Awb. Zo kent het CDW in afwijking van de Awb ook beschikkingen die niet schriftelijk worden genomen. Het CDW maakt het mogelijk dat beschikkingen mondeling of door een handeling van de inspecteur worden genomen.

Tweede lid.

Het tweede lid bepaalt dat de toestemming, over te gaan tot gehele ontkleding dan wel onderzoek van het lichaam, gegeven door de ambtenaar die op grond van artikel 1:28, zesde lid, wordt aangemerkt als een beschikking genomen door de inspecteur. Deze toerekening dient ervoor te zorgen dat de bepalingen van de Awb die gelden ten aanzien van beschikkingen die worden genomen dan wel genomen zijn door een bestuursorgaan van toepassing zijn. Te denken valt hierbij aan het instellen van bezwaar en beroep.

Derde lid.

Het derde lid bepaalt dat het doen van aangifte geen aanvraag is voor het nemen van een beschikking door de inspecteur. De heffing van de rechten bij invoer en het verzamelen van informatie geschiedt ambtshalve. In het aangifteformulier (een elektronische aangifte daaronder begrepen) en bij het doen van een mondelinge aangifte wordt een opgave verlangd van gegevens, waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de rechten bij invoer en de douanecontrole op de naleving van de douanewetgeving. Degene die aangifte doet, dient derhalve geen aanvraag in in de zin van de Awb, doch voldoet aan een hem in het CDW opgelegde verplichting.

Vierde lid.

Ingevolge het vierde lid is artikel 3:40 van de Awb niet van toepassing op de inwerkingtreding van niet-schriftelijk genomen beschikkingen als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het CDW. Reden hiervoor is dat het CDW, in artikel 7, een eigen regime kent voor het tijdstip waarop beschikkingen uitvoerbaar zijn. Door alleen niet-schriftelijke beschikkingen uit te zonderen wordt bewerkstelligd dat genoemd artikel 3:40 wel van toepassing is op de schriftelijke beschikkingen en de besluiten die algemeen verbindend zijn. Gedacht kan hierbij worden aan een besluit strekkende tot vaststelling van de openingstijden van een douanekantoor.

Vijfde lid.

Door in artikel 1:18, eerste lid, een beschikking in de zin van het CDW gelijk te schakelen met een beschikking in de zin van de Awb zouden alle bepalingen van de Awb die zien op beschikkingen onverkort van toepassing zijn op de niet-schriftelijke beschikkingen. In een aantal gevallen is deze onverkorte toepassing niet wenselijk. Artikel 1:18, vijfde lid, schrijft daarom voor dat in afwijking van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb de bekendmaking dan wel kennisgeving van beschikkingen op mondelinge verzoeken, mondeling kan worden gedaan. De termen bekendmaking en kennis geven zijn gekozen omdat het CDW en het TCDW deze beide termen worden gehanteerd.

De bekendmaking van beschikkingen die genomen worden op grond van de artikelen 8 en 9 van het CDW worden in principe schriftelijk bekend gemaakt. De overige beschikkingen, bijvoorbeeld beschikkingen die worden genomen op een verzoek dat door een handeling wordt gedaan of beschikkingen die bij wetsduiding geacht te zijn genomen of beschikkingen die bij controlehandelingen, zoals de vordering bedoeld in artikel 1:27, lenen zich gezien hun karakter niet voor een bekendmaking die schriftelijk moet worden gedaan. Dergelijke beschikkingen vallen onder de werking van artikel 3:41, tweede lid, van de Awb.

Zesde lid.

In het zesde lid wordt bepaald dat artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht alleen van toepassing is op schriftelijk genomen beschikkingen, niet zijnde een bindende inlichting. Beschikkingen die niet schriftelijk worden genomen lenen zich uit hun aard niet om daarbij melding te maken van de mogelijkheid bezwaar te maken. Het betreft hier bijvoorbeeld beschikkingen die worden genomen in het kader van controlehandeling, te denken valt aan de vordering aan een reiziger de bagage te openen teneinde deze te kunnen controleren op de aanwezigheid van goederen die aan verboden of beperkingen zijn onderworpen. Bindende inlichtingen zijn uitgezonderd omdat artikel 7, tweede lid, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek reeds een soortgelijke bepaling als artikel 3:45 kent.

Zevende lid.

In het zevende lid wordt bepaald dat afdeling 3.7, motivering, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op schriftelijk genomen beschikkingen waarbij verzoeken niet worden ingewilligd of die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht. Reden hiervoor is dat artikel 6, derde lid, van het CDW een soortgelijke bepaling kent.

Achtste lid.

In het achtste lid wordt bepaald dat artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. Voor het eerste lid van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht geldt dat de toepassingsverordening Communautair douanewetboek bepalingen kent, bijvoorbeeld de artikelen 6 en 881 en diverse bijlagen, die inhoudelijk voorschrijven wat de aanvraag tot het geven van een beschikking moet inhouden.

Voor het tweede lid van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht geldt dat artikel 6, eerste lid, van het CDW een soortgelijke bepaling kent.

Negende lid.

In het negende lid wordt bepaald dat artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is indien een verzoek om een bindende tariefinlichting of een bindende oorsprongsinlichting is dan wel een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer is ingediend. Reden hiervoor is dat artikel 6, vierde lid, respectievelijk artikel 881, tweede en derde lid, van het TCDW een soortgelijke bepaling kent. De toevoeging «onverminderd artikel 2 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek» is strikt genomen niet noodzakelijk wegens de rechtstreekse werking van de communautaire verordeningen, deze is hier toch opgenomen teneinde ieder misverstand dienaangaande te voorkomen dat allereerst artikel 2 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek dient te worden toegepast alvorens te komen tot een toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Tiende lid.

In het tiende lid wordt bepaald dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb slechts van toepassing is indien de inspecteur in redelijkheid niet kan voldoen aan de hem ingevolge artikel 2 van het TCDW opgelegde verplichting. Door de formulering van dit negende lid wordt duidelijk dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb pas kan werken nadat artikel 2 van het TCDW is toegepast. Deze voorrangsregeling vloeit voort uit de directe werking van het TCDW.

Elfde lid.

In het elfde lid wordt bepaald dat afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op beschikkingen die niet-schriftelijk worden genomen of die het gevolg zijn van het doen van een aangifte of de beschikkingen inhoudende een uitnodiging tot betaling.

Zoals hiervoor bij de toelichting op het tweede lid is aangegeven kent het CDW ook niet-schriftelijke beschikkingen. Het karakter van veel voorkomende niet-schriftelijke beschikkingen, bijvoorbeeld het staande houden van een reiziger teneinde de in zijn reizigersbagage meegebrachte goederen te kunnen controleren, leent zich niet voor het toepassen van de bepalingen van afdeling 4.1.2, van de Awb.

In de toelichting op het derde lid hiervoor is vermeld dat de heffing van de rechten bij invoer en het verzamelen van informatie ambtshalve geschiedt. In het aangifteformulier (een elektronische aangifte daaronder begrepen) en bij het doen van een mondelinge aangifte wordt een opgave verlangd van gegevens, waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de rechten bij invoer en de douanecontrole op de naleving van de douanewetgeving. Alhoewel de inspecteur ingeval van het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak, te weten de vaststelling van het bedrag aan rechten of het bedrag aan restitutie, op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb de toepassing van artikel 4:8 al achterwege zou hebben kunnen laten, worden de gegevens op een aangifte ook gebruikt voor de douanecontrole op naleving van de douanewetgeving, in het bijzonder de toepassing van verboden of beperkingen. De in dit tiende lid geformuleerde afwijking is met name voor deze douanecontrole van belang. Door deze afwijking worden de beschikkingen voortvloeiend uit deze douanecontrole de facto gelijkgesteld met de beschikkingen die strekken tot vaststelling van een financiële verplichting, in casu de uitnodiging tot betaling. Daarnaast speelt nog het feit dat de een betroffen belanghebbende overal ter wereld zijn verblijfplaats kan hebben hetgeen een praktische uitwerking van het naar voren brengen van zijn zienswijze ingewikkeld maakt. Voorts heeft de belanghebbende de mogelijkheid tegen de beschikking bezwaar te maken.

Het is niet nodig de boeking achteraf alhier te noemen, aangezien de inspecteur gebruik kan maken van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb.

Voorts wordt niet nodig geacht de beschikkingen die worden genomen op basis van de artikelen 8 en 9 van het CDW uit te zonderen, aangezien afdeling 4.1.2 van de Awb de juiste toepassing van deze twee bepalingen niet belemmerd, maar deze juist aanvult zodat de inspecteur op een zorgvuldige wijze tot een besluit kan komen.

Twaalfde lid.

In het twaalfde lid wordt bepaald dat artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. Reden is dat in artikel 6, tweede lid, derde alinea, van het CDW een soortgelijke bepaling is opgenomen.

Dertiende lid.

In het dertiende lid wordt bepaald dat artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is indien een verzoek om een bindende tariefinlichting of een bindende oorsprongsinlichting is ingediend. Reden is dat in artikel 6, vierde lid, van het TCDW een soortgelijke bepaling is opgenomen.

Paragraaf 1.2.3 Kosten ambtelijke werkzaamheden

Artikel 1:19

Kosten

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het CDW worden inlichtingen de aanvrager gratis verstrekt. Hetzelfde lid bepaalt echter ook dat de inspecteur de speciale kosten die zijn gemaakt, met name voor analyses, expertises of de terugzending van de goederen naar de aanvrager de aanvrager in rekening kan brengen. Het betreft hier een niet-limitatieve opsomming, waaronder zowel ambtelijke als niet-ambtelijke kosten kunnen vallen.

Ook de hoofdregel in andere gevallen dan het verstrekken van inlichtingen is dat ter zake van het verrichten van ambtelijke werkzaamheden geen kosten verschuldigd zijn. Echter het wordt gerechtvaardigd geacht dat in een aantal gevallen die bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen kosten door belanghebbende zijn verschuldigd. Het ligt in het voornemen in elk geval die gevallen aan te wijzen welke thans in het Douanebesluit zijn geregeld. De voordracht van de bedoelde algemene maatregel van bestuur zal in overeenstemming met de andere betrokken ministers geschieden.

Het betreft kosten die aan het Rijk zijn verschuldigd. Het begrip Rijk wordt hier gebruikt in die zin dat het alle organisaties die rijkstaken uitvoeren omvat. Zo kunnen bij algemene maatregel van bestuur eveneens de gevallen worden vastgesteld die betrekking hebben op werkzaamheden die worden verricht door zelfstandige bestuursorganen die rijkstaken uitvoeren.

Blijkens het tweede en derde lid zal het tarief van kosten bij ministeriële regeling worden vastgesteld en wel zodanig, dat de verschuldigde kosten de werkelijke kosten zoveel mogelijk benaderen. Bij de vaststelling van deze kosten wordt uiteraard het toetsingskader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten «Maat houden» (Stcrt. 2000, 90 en Kamerstukken II, 1996/97, 24 036, nr. 64) in acht genomen.

Het vierde lid bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de door belanghebbende verschuldigde kosten vaststelt. Ingevolge artikel 7:6, tweede lid, aanhef en onder c, wordt dit bedrag aan de schuldenaar medegedeeld door het toezenden van een aanslagbiljet. Deze vaststelling is uit zijn aard een beschikking als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het CDW, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.

Paragraaf 1.2.4 Overige bepalingen inzake douanetoezicht en douanecontrole

Artikel 1:20

Afbakening bevoegdheden

Artikel 1:20 bepaalt dat de bepalingen van paragraaf 1.2.4 slechts van toepassing zijn indien het betreft douanetoezicht dan wel douanecontrole ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Algemene douanewet.

Artikel 1:21

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Het communautaire recht erkent het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht (zie ondermeer HvJ van 19 januari 1980, 41/79, Testa). Dit beginsel ziet onder meer op de situatie waarin de inspecteur over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt in het kader van de hem gegeven discretionaire bevoegdheid. Bij een juiste toepassing van dit beginsel dient de inspecteur in elk afzonderlijk geval af te wegen in welke mate hij welke bevoegdheden aanwendt. Dit houdt overigens niet in dat hij bijvoorbeeld bij een door hem uit te voeren controle, niet een ieder of elk goed aan een controle kan onderwerpen. Hij behoeft derhalve geen aanwijzingen te hebben om over te gaan tot een controle. Het artikel bedoelt te regelen dat, wanneer een inspecteur overgaat tot het uitoefenen van een bevoegdheid, hij die bevoegdheid uitoefent op een voor de burger minst belastende wijze. Voorts beoogt het artikel ook het subsidiariteitsbeginsel te laten gelden in het geval de inspecteur een keuze heeft uit de hem ter beschikking staande bevoegdheden.

Het genoemde beginsel is in de communautaire wetgeving thans niet gecodificeerd, derhalve is het noodzakelijk dit beginsel in de nationale wetgeving vast te leggen ten einde dit beginsel niet alleen van toepassing te laten zijn bij het uitoefenen van bevoegdheden voortvloeiend uit het communautaire recht, maar ook bij het uitoefenen van bevoegdheden voortvloeiend uit het nationale recht.

Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 5:13 van de Awb.

Artikel 1:22

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Dit artikel eist dat bij alle werkzaamheden in het kader van de hen opgedragen taak de ambtenaren het legitimatiebewijs, afgegeven door de minister die het aangaat of een door hem aangewezen ambtenaar, bij zich dragen en dat zij dit op verzoek aan de belanghebbende tonen. Voor het binnentreden van een woning geldt dat de ambtenaar zich altijd ongevraagd moet legitimeren. Deze verplichte legitimatie is in het bijzonder op haar plaats indien de ambtenaren niet zijn gekleed in uniform.

De in artikel 1, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden gemaakte uitzonderingen op de legitimatieplicht gelden onverkort.

Teneinde de herkenbaarheid van de ambtenaren te bevorderen, wordt het model van het legitimatiebewijs vastgesteld bij ministeriële regeling. Het model van het legitimatiebewijs stemt overeen met het model dat ingevolge artikel 5:12, derde lid, van de Awb is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (ministeriële regeling van 4 juli 2000, Stcrt. 131).

Artikel 1:23

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Dit artikel geeft de inspecteur en daarmede de ambtenaren die namens hem optreden de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen. Onder plaatsen vallen in deze ook bedrijfspanden, bedrijfsterreinen en vervoermiddelen.

Gezien het belang van dat de fysieke controle van goederen en de controle van de administratie in relatie tot de aan de inspecteur opgedragen taken is het noodzakelijk dat de inspecteur de bevoegdheid heeft tot het betreden van plaatsen. Aan deze bevoegdheid is geen beperking opgelegd ten aanzien van het tijdstip waarop de bevoegdheid mag worden uitgeoefend. Het ontbreken van deze beperking houdt verband met het feit dat het goederenverkeer in de tijd een continu karakter heeft.

De medewerking van belanghebbenden kan worden geëffectueerd via de medewerkingplicht van artikel 14 van het CDW al dan niet in samenhang met artikel 1:5 van deze wet. De medewerking bestaat in dit geval uit het toelaten van de inspecteur, de hem vergezellende personen, apparatuur of dieren. Indien nodig moeten daarbij sloten worden geopend of andere medewerking, waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat belanghebbende tot het verlenen van die medewerking in staat is, worden verleend die het mogelijk maakt dat de inspecteur de plaats kan betreden.

De algemeen geldende betredingsbevoegdheid is niet altijd automatisch van toepassing voor alle namens de inspecteur optredende ambtenaren. Indien de plaats een woning betreft en deze betreden moet gaan worden zonder toestemming van de bewoner mogen slechts die ambtenaren die door de inspecteur deze bevoegdheid toegekend hebben gekregen deze plaats betreden. Uiteraard zal de inspecteur alleen ambtenaren van zijn eigen dienst deze bevoegdheid kunnen toekennen. De voor het binnentreden van een specifieke woning zonder toestemming van de bewoner benodigde machtiging kan, ingevolge het vierde lid, door de inspecteur worden verleend.

De grens van de betredingsbevoegdheid wordt gegeven in artikel 1:21. Uit dat artikel volgt dat alleen die plaatsen mogen worden betreden waarbij dat voor de taakuitoefening van de inspecteur redelijkerwijs noodzakelijk is.

Voorts wordt een grens aan de betredingsbevoegdheid gegeven in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden. Dit betekent dat vergaderruimten van algemeen vertegenwoordigende organen, plaatsen waar godsdienstuitoefeningen of bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard worden gehouden en ruimten waar terechtzittingen worden gehouden, gedurende de tijden dat deze ruimten als zodanig in gebruik zijn slechts in beperkte mate kunnen worden betreden.

Indien de situatie daartoe aanleiding geeft kan de inspecteur en de namens de inspecteur opererende ambtenaar de toegang tot de plaatsen verschaffen met behulp van de politie, de Koninklijke marechaussee of andere delen van de krijgsmacht. Het inroepen van deze hulp is geregeld in artikel 1:30.

Dat de inspecteur bevoegd is om de benodigde apparatuur mee te nemen vloeit voort uit het feit dat in bepaalde gevallen van onderzoek en het nemen van monsters speciale apparatuur noodzakelijk is. Aangezien een controle in sommige gevallen vereenvoudigd kan worden door speciaal daartoe getrainde dieren, in het bijzonder honden, is daartoe in het eerste lid besloten eveneens dieren te noemen.

Voorts is bepaald dat de inspecteur zich kan laten vergezellen door personen die door hem zijn aangewezen. Deze bepaling maakt het mogelijk om zich bijvoorbeeld te doen laten vergezellen door ambtenaren van de Europese Gemeenschap aan wie in een communautaire regeling is opgedragen toe te zien op de toepassing en handhaving van die regeling of door ambtenaren waarvoor in verdragen inzake wederzijdse administratieve bijstand is bepaald dat zij op het grondgebied van de andere partij aanwezig mogen zijn bij controles die worden ingesteld. Deze bepaling kent geen zelfstandige bevoegdheden toe aan de vergezellende personen.

De in dit artikel geregelde betredingsbevoegdheid moet los worden gezien van de onderzoeksbevoegdheid. De onderzoeksbevoegdheid van goederen wordt elders in het CDW, artikel 68 en verder, artikel 78, tweede lid, het TCDW , artikel 239 en verder, dan wel deze wet, artikel 1:24 geregeld.

Een vervoermiddel kan zowel als een plaats als een goed worden aangemerkt. Een vervoermiddel is een plaats indien het vervoermiddel wordt gebezigd om goederen te vervoeren terwijl de inspecteur deze goederen aan een onderzoek wil onderwerpen. De bevoegdheid om het voertuig te betreden is geregeld in het onderhavige artikel. Het onderzoek van de in het vervoermiddel bevindende goederen is geregeld in artikel 1:24. Een vervoermiddel is een goed indien het vervoermiddel zelf onderwerp is van het onderzoek en de inspecteur een onderzoekstaak met betrekking tot het vervoermiddel heeft. Dit laatste onderzoek is eveneens geregeld in artikel 1:24.

Het onderhavige artikel en artikel 1:24 regelen niet de situatie waarin de inspecteur het vervoermiddel wil controleren terwijl dit vervoermiddel niet het directe onderwerp is van onderzoek. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de inspecteur wil controleren of in dat vervoermiddel zich geen goederen bevinden die in dat vervoermiddel zijn verborgen en niet zijn opgegeven dan wel aangegeven. Een dergelijke situatie wordt geregeld in artikel 1:26. Dit betekent dat de inspecteur op basis van artikel 1:23 het vervoermiddel kan betreden en vervolgens kan hij op basis van artikel 1:26 het vervoermiddel doorzoeken..

Opgemerkt wordt dat de leden 3 en 4 van het onderhavige artikel eveneens van toepassing zijn indien het een woning betreft die aanwezig is op of in het te betreden vervoermiddel.

In het vijfde lid zijn de artikelen 5, eerste lid, en 7 van de Algemene wet op het binnentreden niet van toepassing verklaard op woningen op of in vervoermiddelen. De redenen hiervoor zijn dat bij vervoermiddelen vaak niet goed voorspelbaar is of er zich woningen op of in het vervoermiddel bevinden en dat het goederenvervoer zich niet beperkt tussen 6 uur in de ochtend en middernacht. Daarnaast geldt dat de visitatie een sterk routinematig karakter draagt en het ongewenst is een vervoermiddel langer op te houden dan nodig is voor de visitatie. De bepaling is soortgelijk aan de bestaande regeling op dit punt in artikel 15 van de Douanewet.

Artikel 1:24

Bevoegdheden douaneautoriteiten

De artikelen 68, 69 en 70 van het CDW en Deel I, Titel VIII, van het TCDW geven de douaneautoriteiten, in Nederland is dat ingevolge artikel 1:3, eerste lid, aanhef en onder c, de inspecteur, de bevoegdheid door hen aanvaarde douaneaangiften overeenkomstig de genoemde bepalingen te verifiëren. Verificatie bestaat uit een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten en het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle. Van de aangever kan worden verlangd dat hij nog andere documenten overlegt met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen. Onderhavig artikel regelt dat ook goederen waarvoor geen douaneaangifte is aanvaard, waaronder tevens dient te worden verstaan het geval waarin geen douaneaangifte is gedaan, voorwerp kunnen zijn van een onderzoek en eventuele monsterneming voor analyse of grondige controle. Een controle van de bij die goederen behorende documenten kan geschieden op grond van artikel 1:5 van deze wet in samenhang met artikel 14 van het CDW. De benodigde medewerking van belanghebbenden kan op grond van dezelfde artikelen worden geëffectueerd dan wel op grond van het tweede lid van het onderhavige artikel in samenhang met de desbetreffende bepaling van het TCDW.

In de toelichting op artikel 1:23 is uiteengezet dat een vervoermiddel zowel als een plaats als een goed kan worden aangemerkt. Wanneer het vervoermiddel als een goed moet worden aangemerkt en de inspecteur een onderzoekstaak heeft met betrekking tot dit vervoermiddel is de bevoegdheid van de inspecteur geregeld in het onderhavige artikel. Wanneer het vervoermiddel bijvoorbeeld op verborgen goederen moet worden gecontroleerd is artikel 1:27 van toepassing.

Tweede lid.

Teneinde de bepalingen aangaande het onderzoek van de goederen en de eventuele monsterneming volledig te harmoniseren met de bepalingen die betrekking hebben op het onderzoek van goederen en de monsterneming in het geval dat er een douaneaangifte is gedaan is er voor gekozen deze laatste bepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren op het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Een dergelijke harmonisatie is gewenst uit oogpunt van transparantie.

Derde lid.

De bevoegdheid van de inspecteur om van personen die goederen vervoeren te vorderen dat zij stil gaan staan is een accessoire bevoegdheid aan de bevoegdheid die de inspecteur geattribueerd heeft gekregen op grond van het eerste lid. Het is geen zelfstandige bevoegdheid, maar een noodzakelijke voorafgaande bevoegdheid aan de bevoegdheid gegeven in het eerste lid van het onderhavige artikel.

Vierde lid.

De vordering van het derde lid moet teneinde elk misverstand te voorkomen op een van te voren voor een ieder kenbare wijze geschieden, derhalve moet de wijze van het doen van genoemde vordering eenduidig zijn vastgesteld. Deze vaststelling geschiedt bij ministeriële regeling.

Vijfde lid.

Bij het onderzoek van de goederen heeft de aangever, ingeval er sprake is van een douaneaangifte, bepaalde rechten en verplichtingen voortvloeiend uit het CDW en het TCDW. Ingeval van het ontbreken van een douaneaangifte is voor de toepassing van dit artikel ervoor gekozen de belanghebbende bij de goederen dezelfde rechten en verplichtingen toe te kennen.

Artikel 1:25

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Artikel 70, eerste lid, van het CDW vooronderstelt de mogelijkheid van het nemen van een gedeeltelijk onderzoek, een steekproef, in het kader van een onderzoek van de goederen waarvoor een douaneaangifte is gedaan. De resultaten van het gedeeltelijk onderzoek zijn geldend voor alle goederen van de desbetreffende douaneaangifte. Het onderhavige artikel regelt de wettelijke basis voor het uitvoeren van een gedeeltelijk onderzoek, niet alleen voor de gevallen bedoeld in het CDW, maar ook voor de overige gevallen als bedoeld in artikel 1:24 van deze wet. Regels met betrekking tot de wijze, waaronder de grootte van het onderzoek, van het gedeeltelijk onderzoek en de maatstaven aan de hand waarvan de resultaten van het onderzoek van de goederen, behorend tot het gedeeltelijk onderzoek, die als beslissend wordt aangemerkt voor de gehele groep of partij goederen waartoe de onderzochte goederen behoren, kunnen worden gegeven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 70, eerste lid, tweede alinea van het Communautaire douanewetboek wordt het voor belanghebbende mogelijk om een aanvullend onderzoek van de goederen te verzoeken wanneer hij van mening is dat de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek niet voor de rest van de goederen gelden.

Artikel 1:26

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Ingevolge artikel 1:23 is de inspecteur bevoegd elke plaats te betreden. Dat artikel geeft aan de inspecteur slechts de bevoegdheid een gebouw binnen te komen of een terrein te betreden. Daarmede heeft de inspecteur nog niet de bevoegdheid om deze plaatsen te doorzoeken in die zin dat willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen kunnen worden geopend. Indien de betrokken controle daar specifiek betrekking op heeft, dient deze te berusten 1:24.

Onderdelen a en b van het onderhavige artikel geven de inspecteur de bevoegdheid gebouwen en terreinen te controleren, daaronder wordt volgens het tweede lid eveneens een doorzoeking begrepen. Deze bevoegdheid mag echter niet in alle gevallen worden toegepast. Zo zijn in de eerste plaats woningen uitgezonderd. In de tweede plaats geldt decontrolebevoegdheid slechts voor een tweetal categorieën van gebouwen en terreinen.

De eerst genoemde categorie betreft gebouwen of terreinen ten aanzien waarvan een beschikking is afgegeven op basis van bepalingen bij of krachtens de regelingen bedoeld in artikel 1:1, eerste lid. Voorbeelden van dergelijke gebouwen en terreinen zijn douane-entrepots of ruimten voor tijdelijke opslag. Eveneens betreft het hier gebouwen en terreinen die erkend zijn als grensinspectiepost als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG L 24, 1998) dan wel gebouwen en terreinen die een goedgekeurde plaats van inspectie zijn als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2004/103/EG van de Commissie van 7 oktober 2004 betreffende de controles van de identiteit en de fytosanitaire controles van in deel B van bijlage V bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad opgenomen planten, plantaardige producten en andere materialen, die kunnen worden uitgevoerd op een andere plaats dan de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap of op een dichtbijgelegen plaats en tot vaststelling van de eisen met betrekking tot deze controles (PbEU L 313). Op een grensinspectiepost vinden de verplichte veterinaire controles plaats, op een goedgekeurde plaats van inspectie, ook wel erkende inspectielocatie genoemd, vinden de bij de verplichte fytosanitaire controles behorende identiteits- en materiële fytosanitaire controles plaats indien deze controles niet aan de buitengrens gebeuren.

De tweede genoemde categorie betreft gebouwen en terreinen waarin of waarop zich goederen bevinden, waarbij die goederen het onderwerp zijn van de beschikking die is afgegeven op basis van bepalingen bij of krachtens de regelingen bedoeld in artikel 1:1, eerste lid. Het betreft hier bijvoorbeeld goederen waarvoor actieve veredeling is toegestaan. Ook kunnen het goederen zijn waarvoor een invoer- dan wel uitvoervergunning is afgegeven dan wel waarvoor een dergelijke vergunning is aangevraagd. Het gaat hier bijvoorbeeld om vergunningen die zijn afgegeven op basis van artikel 6 van verordening (EG) 1334/2000 G) van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEG L 159).

De controle van de goederen zelf vindt plaats op grond van de bevoegdheid gegeven in artikel 1:24.

Onderdeel c, wijst locaties aan waar een intensief verkeer van goederen plaatsvindt. Het betreffen locaties waar zowel particulieren als bedrijven goederen voorhanden kunnen hebben. Een controle van deze locaties is gewenst omdat de mogelijkheid tot fraude aldaar aanwezig is. Hierbij moet onder meer gedacht worden aan statusverwisseling – verwisseling van communautaire en niet-communautaire goederen van de aldaar aanwezige goederen of aan het voorhanden hebben van goederen die aan verboden of beperkingen zijn onderworpen of heretikettering van goederen en de daarbij behorende verpakkingen teneinde de indruk te wekken dat de aard, naam, inhoud, herkomst of samenstelling van de betrokken goederen anders is dan de ware. De controle van de goederen zelf vindt plaats op grond van de bevoegdheid gegeven in artikel 1:24.

Het begrip spoorwegemplacement wordt gebruikt in de betekenis van het Besluit spoorverkeer. Onder haventerrein wordt overeenkomstig het spraakgebruik het terrein verstaan dat bij een haven behoort, dit betekent dat de terreinen qua functie en locatie aan de haven verbonden moeten zijn. De begrippen luchtvaartterrein en luchthaven worden gebruikt in de betekenis van de Luchtvaartwet respectievelijk Wet luchtvaart.

Onderdeel d wijst vervoermiddelen en de op of in dat vervoermiddel bevindende woningen aan. Een vervoermiddel kan zowel als een plaats als een goed worden aangemerkt. Een vervoermiddel is een plaats indien het vervoermiddel wordt gebezigd om goederen te vervoeren terwijl de inspecteur deze goederen aan een onderzoek wil onderwerpen. De bevoegdheid om het vervoermiddel en de op of in dit vervoermiddel bevindende woning te betreden is geregeld in artikel 1:23. Het onderzoek van de in het vervoermiddel bevindende goederen is geregeld in artikel 1:24. Een vervoermiddel is een goed indien het vervoermiddel zelf onderwerp is van het onderzoek en de inspecteur een onderzoekstaak met betrekking tot het vervoermiddel heeft. Dit laatste onderzoek is eveneens geregeld in artikel 1:24.

De artikelen 1:23 en 1:24 regelen niet de situatie waarin de inspecteur het vervoermiddel en de op of in dit vervoermiddel bevindende woning wil controleren terwijl dit vervoermiddel en genoemde woning niet het directe onderwerp zijn van onderzoek. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de inspecteur wil controleren of in dat vervoermiddel en de daarbij behorende woning geen goederen bevinden die in dat vervoermiddel of die woning zijn verborgen en niet zijn opgegeven dan wel aangegeven. Een dergelijke situatie wordt geregeld in het onderhavige artikel.

De medewerking, waaronder het verkrijgen van de nodige bescheiden en inlichtingen, van belanghebbenden kan worden geëffectueerd via de medewerkingplicht van artikel 14 van het CDW al dan niet in samenhang met artikel 1:5 van deze wet.

Artikel 1:27

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Artikel 1:27 geeft de accessoire bevoegdheid te vorderen het vervoermiddel vaart te laten minderen, bij te laten draaien, te laten landen, tot stilstand te doen brengen, naar een door hem aangewezen plaats te laten overbrengen, aan te laten leggen en de motor buiten werking te laten stellen. De bevoegdheid is accessoir, dit blijkt uit de zinsnede «met het oog op de uitoefening van de bevoegdheid ...». Het is derhalve geen zelfstandige bevoegdheid, maar een noodzakelijke voorafgaande bevoegdheid aan de bevoegdheid gegeven in de artikelen 1:23, 1:24 en 1:26, aanhef en onder f, indien deze bevoegdheden uitgeoefend zullen gaan worden in een situatie waarin een vervoermiddel is betrokken. Het artikel ziet op alle mogelijke vervoermiddelen, zoals vrachtwagens, schepen en vliegtuigen.

Uit het subsidiariteitsbeginsel, dat mede besloten ligt in artikel 1:21, volgt dat de bevoegdheden van het tweede lid niet kunnen worden uitgeoefend als de controle op een andere wijze even doeltreffend kan worden uitgeoefend. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een controle van een schip, waarbij het niet nodig is het schip te doen stilhouden aangezien een dergelijke controle al varende kan geschieden. Anders wordt dit uiteraard wanneer het buitenwerking stellen van de motor, bijvoorbeeld om veiligheidsredenen, voor de uitvoering van de controle noodzakelijk is.

De vordering moet worden gedaan overeenkomstig de voorschriften die ter zake worden gegeven. Door het vaststellen en algemeen bekend maken van stop- en volgseinen zullen de betrokkenen de aan hen gegeven tekens om stil te houden dan wel te volgen terstond kunnen herkennen, hetgeen van belang is in de gevallen waarin de betrokkenen ambtenaren niet gekleed zijn in uniform.

Artikel 1:28

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Lijfsvisitatie maakt een inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer van degene jegens wie deze bevoegdheid wordt toegepast. Gebruik van de bevoegdheid is dan ook slechts toegestaan als wordt voldaan aan de eisen die Grondwet en Verdragen stellen bij de toepassing daarvan. Van belang hierbij zijn artikel 8 van het EVRM (Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Artikel 8 van het EVRM verschaft een ieder recht op eerbiediging van zijn privé-leven. Het begrip «privé-leven» is niet strikt omschreven: het is een verzamelnaam voor aan de persoonlijke levenssfeer inherente rechten. Het recht op lichamelijke onschendbaarheid maakt deel uit van deze rechten ingevolge rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (X en Y t. Nederland, EHRM 26 maart 1985, Serie A vol. 91, par 22). Lijfsvisitatie maakt aldus een inbreuk op het recht op privé-leven. Een inbreuk op de uitoefening van het recht op privé-leven is slechts toegestaan wanneer wordt voldaan aan de criteria, neergelegd in artikel 8, tweede lid, van het EVRM en is alleen toegestaan voorzover daarin bij wet is voorzien. De wettelijke regeling moet bescherming bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in de desbetreffende rechten en tegen misbruik van bevoegdheid. Voor een inbreuk op het recht op privé-leven moet een legitiem doel bestaan en de inbreuk moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.

Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel wordt door het EVRM veel gewicht toegekend aan het proportionaliteitsbeginsel: de inbreuk moet in een juiste verhouding staan tot het doel waartoe deze dient. Bovendien geldt ook het subsidiariteitsprincipe: indien het doel kan worden bereikt met minder vergaande middelen dienen die eerst te worden aangewend.

Bij de beoordeling of een bepaalde wettelijk inbreuk als hier bedoeld noodzakelijk is, heeft de overheid een zekere beoordelingsvrijheid. Daarbij geldt evenwel dat er relevante en toereikende redenen moeten worden aangegeven ter rechtvaardiging van de inbreuk. Voor de Adw gelden met name de doelcriteria uit hoofde van artikel 8, tweede lid, van het EVRM betreffende de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het economische welzijn, de voorkoming van wanordelijkheden en misdaad, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De ratio in dit verband voor het eventueel toepassen van lijfsvisitatie is gelegen in het feit dat (kleine) voorwerpen in kleding of op of aan het lichaam kunnen zijn verborgen welke een (ernstige) bedreiging kunnen vormen voor de maatschappelijke belangen vallend binnen deze criteria. Zo heeft de douane een taak op het gebied van strategische goederen en radioactieve stoffen (nationale veiligheid). De inspecteur (of een ambtenaar namens hem) controleert de wetgeving op het terrein van wapens en munitie (openbare veiligheid). Verder verricht de inspecteur taken in het kader van de bestrijding van namaak en piraterij (economische welzijn). Controle van bepalingen op het terrein van precursoren voor drugs en van drugs zelf behoort ook tot de taak van de douane (voorkoming van wanordelijkheden en misdaad en de bescherming van de gezondheid). De douane neemt ook deel aan de controles van veterinaire bepalingen, fytosanitaire bepalingen en andere bepalingen die zien op productveiligheid, evenals de bestrijding van de eerbaarheid aanstootgevende goederen (bescherming van de gezondheid en de goede zeden). Als laatste voorbeeld wordt genoemd dat de douane een taak heeft bij de toepassing van sanctiemaatregelen en de bescherming van cultuurgoederen (rechten en vrijheden van anderen). Voor al de hiervoor genoemde taken geldt dat de daaronder vallende goederen van een dergelijk klein formaat kunnen zijn dat zij op een gemakkelijke wijze in de kleding of op of aan het lichaam verborgen kunnen worden. Lijfsvisitatie zal niet op routinematige basis worden uitgevoerd. Slechts wanneer er gerede aanleiding bestaat voor de inspecteur te veronderstellen dat bij lijfsvisitatie goederen zouden kunnen worden aangetroffen die niet op afdoende wijze onder de aandacht van de inspecteur zijn gebracht bij de uitvoering van zijn taken kan de inspecteur tot deze controlemaatregel overgaan. De gerede aanleiding om over te gaan tot het toepassen van de bevoegdheid tot lijfsvisitatie zal normaliter worden afgeleid uit een complex van omstandigheden, een combinatie van factoren. Zo zal lijfsvisitatie eerder worden toegepast ingeval bijvoorbeeld een persoon via een luchthaven Nederland binnenkomt komend uit een land dat als een hoog risicoland wordt aangemerkt met betrekking tot bepaalde illegale goederen, waarbij tevens de verblijfsduur in dat andere land, de betaalwijze van de vlucht en de meegevoerde bagage in ogenschouw kan worden genomen (zie ook hierna de toelichting op artikel 1:32).

Uiteraard zal, wanneer wordt overwogen over te gaan tot een intensief gebruik van lijfsvisitatie in bepaalde situaties, de objectieve rechtvaardigingstoets per specifiek geval in acht moeten worden genomen bij het formuleren van de beslissing. Het publiek zal tevoren op de hoogte worden gesteld van de voorgenomen maatregel.

De in het eerste lid vervatte bevoegdheid tot lijfsvisitatie komt overeen met de bestaande wettelijke bepaling (artikel 17 van de Douanewet). De mogelijkheid om lijfsvisitatie toe te passen is geboden omdat artikelen van kleine omvang gemakkelijk in de kleding of holten en openingen van het lichaam kunnen worden verborgen en deze wijze van vervoeren steeds vaker wordt benut. Zij is daarmee een complement op de bevoegdheid om de inhoud van koffers en handtassen, zijnde goederen, aan een controle te onderwerpen. De bevoegdheid tot lijfsvisitatie geldt overigens slechts ten aanzien van personen die zich in of op de in artikel 1:26 bedoelde locaties en vervoermiddelen bevinden (of deze juist gaan betreden of hebben verlaten), waar een strenger toezicht is gewettigd.

De in het tweede lid vervatte verplichting is van overeenkomstige aard als die in artikel 1:27, tweede lid.

De in het derde lid opgenomen bepaling, om op vordering van de inspecteur het plaats- of vervoerbewijs te tonen, draagt ertoe bij de controle van reizigers en het onderzoek van hun goederen met de nodige efficiëntie te kunnen toepassen. Ook kunnen deze vervoerbewijzen een essentieel onderdeel zijn voor risicoanalyses.

Het vierde lid bepaalt dat lijfsvisitatie door personen van hetzelfde geslacht moet worden uitgevoerd als de persoon die de lijfsvisitatie ondergaat. Bovendien dient de lijfsvisitatie te geschieden op een besloten plaats.

In het vijfde lid wordt aangegeven wat onder lijfsvisitatie moet worden verstaan.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, valt onder lijfsvisitatie het onderzoek aan de kleding. Hiermee wordt bedoeld het betasten van de kleding en het inspecteren van de zakken van deze kleding. Indien de inspecteur het redelijkerwijs noodzakelijk acht voor het vervullen van zijn taak, kan hij ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, verlangen dat de bovenkleding wordt verwijderd. Deze beslissing zou bijvoorbeeld ingegeven kunnen zijn door het feit dat bij het betasten van de kleding een voorwerp wordt gevoeld dat ogenschijnlijk is verborgen in de kleding of op het lichaam. Met bovenkleding worden de kleren bedoeld die boven de onderkleding (ondergoed) worden gedragen. Op deze wijze kan hij de uitgetrokken kleding aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen en het lichaam aanschouwen. Een volgende stap is, ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, het onderzoek van de holten van het bovenlichaam. Daarbij zal naar en in de openingen en holten van het bovenlichaam gekeken worden. Bij dergelijke holten moet worden gedacht aan neus, oren, mond en oksels. Zonodig kan geëist worden dat de kleding aan het bovenlichaam, die een dergelijk onderzoek zou belemmeren, wordt uitgetrokken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het uittrekken van een T-shirt met mouwen die de oksels aan het zicht onttrekken.

Indien dat na het uitvoeren van de hiervoor genoemde stappen van lijfsvisitatie redelijkerwijs noodzakelijk is, kan de inspecteur ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder d, verlangen dat alle kleding wordt uitgetrokken. Een dergelijke stap kan bijvoorbeeld genomen worden indien bij de vorige stappen bij de inspecteur de indruk is ontstaan dat zich goederen op het lichaam van betrokkene bevinden. Ingevolge het zesde lid mag de ambtenaar die de lijfsvisitatie namens de inspecteur uitvoert pas dan tot deze stap overgaan indien hem daartoe toestemming is verleend door een daartoe bij regeling van Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, speciaal aangewezen functionaris. Door middel van deze procedure wordt een extra waarborg geschapen dat het nemen van deze maatregel redelijkerwijs noodzakelijk is. Hetzelfde is van toepassing voor de eventuele volgende stap, te weten het ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder e, uitvoeren van een onderzoek van het lichaam. Onder het onderzoek van het lichaam wordt verstaan het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam. In verband met de te betrachten zorgvuldigheid moet een dergelijk schouwen worden uitgevoerd door een arts of, in diens opdracht, door een verpleegkundige.

Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat elke keer dat de inspecteur een afweging maakt over te gaan tot lijfsvisitatie dan wel over te gaan van een lichte vorm van lijfsvisitatie naar een zwaardere vorm van lijfsvisitatie, hij artikel 1:21 van deze wet in acht moet nemen. Hij zal moeten afwegen of het gebruik van de bevoegdheid een bepaalde vorm van lijfsvisitatie toe te passen redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is.

Het zevende lid maakt lijfsvisitatie met behulp van moderne technieken, zoals virtuele lijfsvisitatie met behulp van backscatter-technologie mogelijk. Met deze technologie kan wel door de kleding, maar niet door het lichaam van een persoon worden gekeken.

Met virtuele lijfsvisitatie wordt het, na een specifiek daartoe genomen besluit, mogelijk op snelle wijze grotere groepen van personen te controleren op een voor hen minder belastende wijze dan bij een manueel uitgevoerde lijfsvisitatie. Gedoeld wordt hierbij met name op de uitvoering van de zogenoemde 100%-controle bij risicovluchten, waarbij alle passagiers van een vliegtuig aan lijfsvisitatie worden onderworpen. De toepassing van manuele lijfsvisitatie in dat kader behelst bovendien naar het voorkomt een grotere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dan de toepassing van virtuele lijfsvisitatie. Aangezien echter de virtuele lijfsvisitatie eveneens een inbreuk zou maken op de lichamelijke onschendbaarheid, moeten ook hier de normen van artikel 8, tweede lid, van het EVRM zorgvuldig worden toegepast. De virtuele lijfsvisitatie kan tot op zekere hoogte worden vergeleken met het passeren van de veiligheidspoortjes. Belangrijk voordeel is dat de tijd die met een dergelijke controle is gemoeid naar verwachting aanzienlijk wordt bekort. Opgemerkt wordt nog dat de operateurs van de apparatuur voor virtuele lijfsvisitatie ingevolge het vierde lid van hetzelfde geslacht moeten zijn als dat van de persoon die aan visitatie wordt onderworpen. Dit zou kunnen worden gerealiseerd door een twee kanalen systeem waarbij personen van het vrouwelijke geslacht door het ene kanaal gaan en personen van het mannelijke geslacht door het andere.

Het achtste lid maakt het mogelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere eisen te stellen aan het onderzoek van het onderlichaam en aan de apparatuur waarmee door kleding van personen kan worden gekeken en het gebruik daarvan. De eisen zullen voornamelijk de methodiek van de visitatie en de technische specificaties van de apparatuur en de opstelling daarvan betreffen. Uiteraard zal in de hier bedoelde lagere regelgeving waar nodig ook worden aangesloten bij de geldende stralingsnormen zoals vastgelegd in het Besluit stralingsbescherming.

Artikel 1:29

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Met versperringen op openbare land- en waterwegen, in het belang van een richtige controle en onderzoek, wordt gedoeld op het gebruik van slagbomen en van de zogenaamde spijkerplanken en andere middelen welke tot stoppen dwingen en welke, vooral waar gebieden fysiek moeten worden afgescheiden, onmisbaar zijn gebleken. Het instellen van een statische vervoermiddelencontrole (fuik) valt niet onder de werking van dit artikel. Het doen stilhouden van vervoermiddelen in geval van een statische vervoermiddelencontrole valt onder de werking van artikel 1:27.

Dit artikel is accessoir aan de bevoegdheid van de inspecteur om vervoermiddelen en goederen te controleren en te onderzoeken. Het versterkt zijn eveneens accessoire bevoegdheid van de bestuurder dan wel gezagvoerder van een vervoermiddel te vorderen dat hij zijn vervoermiddel vaart laat minderen, bijdraait, stilhoudt, naar een aangewezen plaats overbrengt, aanlegt en de motor buiten werking stelt.

De hier bedoelde controle en onderzoeksbevoegdheid betreffen niet alleen de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 1:23, 1:24 en 1:27, maar ook de bevoegdheden gegeven in de artikelen 14 en 46, tweede lid, van het CDW al dan niet in samenhang met artikel 1:5 van deze wet.

Gezien de grote invloed van een versperring op openbare land- en waterwegen op het openbare leven wordt de afweging over te gaan tot een dergelijke versperring overgelaten aan de minister van Financiën na overleg met de minister wie het mede aangaat.

Opgemerkt wordt dat dit artikel niet de bevoegdheid regelt versperringen op openbare land- en waterwegen aan te brengen in het kader van de opsporing van strafbare feiten.

Artikel 1:30

Bevoegdheden douaneautoriteiten

Het gebruik van geweld en de veiligheidsfouillering behoeven ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Grondwet een uitdrukkelijk wettelijk fundament, omdat zij een inbreuk vormen op de grondrechten inzake de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en inzake de onaantastbaarheid van het lichaam. De onderhavige bepaling voorziet in een deugdelijke rechtsgrondslag, die in zijn bewoordingen zoveel mogelijk is afgestemd op artikel 8 van de Politiewet 1993. Ingevolge het vijfde lid kunnen omtrent de uitoefening van de bevoegdheid tot gebruik van geweld en tot het fouilleren met het oog op de veiligheid, bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden gegeven. Deze nadere voorschriften zullen worden opgenomen in het Algemeen douanebesluit en worden afgestemd op de ter zake geldende ambtsinstructie voor de politie.

In het eerste lid is bepaald dat de inspecteur bevoegd is in de rechtmatige uitoefening van zijn functie geweld te gebruiken wanneer het daarmede beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.

Onder «geweld» moet worden verstaan: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis, uitgeoefend op personen of zaken (waaronder dus ook dieren). Onder het aanwenden van geweld wordt mede begrepen het dreigen met geweld.

In het derde lid is voorzien in de bevoegdheid van de ambtenaar tot het onderzoek aan de kleding van personen, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor het leven of de veiligheid van belanghebbende, de ambtenaar of van derden, waarbij dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar (de zogeheten veiligheidsfouillering).

De omstandigheden waaronder een veiligheidsfouillering kan worden toegepast zijn restrictief omschreven evenals de grond waarop de veiligheidsfouillering kan plaatsvinden. De bevoegdheid tot veiligheidsfouillering mag niet op één lijn worden gesteld met het onderzoek aan lichaam en kleding als bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht (vgl. ook artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering). Het doel van het strafvorderlijk onderzoek is het verzamelen van gegevens die, gegeven het vermoeden van strafbare feiten, de waarheid aan het licht kunnen brengen. Bij het veiligheidsonderzoek gaat het primair om een maatregel die geen uitstel duldt omdat de veiligheid van de ambtenaar in het geding is. Ten einde te voorkomen dat het (subjectief) gevoel van onveiligheid van de ambtenaar voortaan bepalend zou zijn voor het al dan niet toepassen van de veiligheidsfouillering is in het vijfde lid opgenomen dat ook de veiligheidsfouillering in verhouding dient te staan tot het beoogde doel en redelijk en gematigd dient te zijn. Dit geldt evenzeer voor de vraag of veiligheidsfouillering binnen de nauw omschreven grenzen van de wet is toegestaan als voor de wijze waarop deze wordt uitgeoefend. Zo nodig zullen in de algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden gegeven, opdat verzekerd blijft dat de hier bedoelde bevoegdheid in de praktijk ook inderdaad uitsluitend zal worden gebruikt waartoe zij gegeven is.

Het vierde lid komt overeen met artikel 29 van de Douanewet, de overige leden met artikel 27 van de Douanewet.

Artikel 1:31

Regularisatie

Het CDW en de daarbij behorende toepassingsverordening kennen een aantal bepalingen waarin wordt voorgeschreven dat maatregelen kunnen dan wel moeten worden genomen om een niet-regelmatige situatie te regulariseren. Het betreft hier de artikelen 53, 56, 57, 75, 78, 89, 179, 232 van het CDW en artikel 187 van het TCDW. De in het onderhavige artikel genoemde bepalingen kennen geen discretionaire bevoegdheid en spreken slechts over de «nodige maatregelen». Welke de nodige maatregelen zijn wordt in het CDW overgelaten aan de douaneautoriteiten. Teneinde nationaal een procedure te scheppen die met de nodige waarborgen is omkleed en in overeenstemming is met het overige bestuursrecht, is in artikel 1:31 voorgeschreven welke maatregelen de inspecteur kan gebruiken indien hij op basis van dwingend recht moet optreden.

De communautaire bepalingen die niet in het onderhavige artikel worden aangeduid kennen eigen regels ten aanzien van de inhoud van de te nemen maatregelen van de in die bepalingen genoemde omstandigheden. Zo kent artikel 53, tweede lid, van het CDW de inspecteur een discretionaire bevoegdheid toe in een bij dat artikel omschreven situatie de goederen over te doen brengen naar een onder zijn toezicht staande plaats. Voorts geeft artikel 56 van het CDW aan de inspecteur de discretionaire bevoegdheid goederen te doen vernietigen indien de omstandigheden zulks vereisen. Deze bevoegdheid dient uiteraard prudent te worden toegepast. De kaders waarmee de inspecteur bij het nemen van de beslissing de goederen te doen vernietigen rekening dient te houden, worden gegeven in artikel 2:3.

Artikel 179, tweede lid, van het CDW verwijst naar specifieke wetgeving die van kracht is wanneer de goederen die onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid vallen niet de voorgeschreven bestemming krijgen. Artikel 232, eerste lid, aanhef en onder a, van het CDW tenslotte heeft betrekking op de invordering. Welke middelen ten behoeve van de invordering kunnen worden aangewend is geregeld in de Invorderingswet 1990.

Indien er sprake is van toepassing van onderhavig artikel in samenhang met artikel 53, eerste lid, van het CDW is artikel 187 van het TCDW van belang. Artikel 187 schrijft voor welke personen gehouden zijn gevolg te geven aan de maatregelen die door de inspecteur met toepassing van artikel 53, eerste lid, van het CDW worden genomen. Hieruit vloeit voort dat de kring van personen ten aanzien van wie het onderhavige artikel in samenhang met genoemd artikel 53, eerste lid, kan worden toegepast, beperkt is tot de persoon die de summiere aangifte heeft ingediend of, wanneer een dergelijke aangifte nog niet is ingediend, de personen bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het CDW. Deze laatst bedoelde personen zijn degenen die de goederen het douanegebied van de Gemeenschap hebben binnengebracht of, in voorkomend geval, degenen die zich met het vervoer van de goederen belasten nadat deze zijn binnengebracht dan wel hun principaal.

Ook in andere gevallen dan die zijn genoemd in het eerste lid doen zich situaties voor dat door belanghebbende in strijd met bij of krachtens de in artikel 1:1 bedoelde regelingen gestelde verplichtingen is of wordt gehandeld of dat belanghebbende zich niet houdt aan dergelijke verplichtingen of dat belanghebbende iets nalaat terwijl hij verplicht is te doen. Het is in dergelijke situaties wenselijk dat door de inspecteur daartegen feitelijk kan worden opgetreden of vanwege hem laat optreden. Om belanghebbende te bewegen zijn verplichtingen na te komen is in een aantal situaties het wenselijker niet de facto feitelijk op te treden maar belanghebbende een last onder dwangsom op te leggen. Het tweede lid biedt de inspecteur daartoe de mogelijkheden.

Artikel 1:32

Administratieve verplichtingen

Artikel 1:32 geeft een uitwerking aan de artikelen 14 en 16 van het CDW en sluit aan op onder meer de artikelen 105, 106, derde lid, 107 en 176, eerste lid, van het CDW op het terrein van de administratie- en de bewaarverplichting, alsmede van datgene wat hier direct mee samenhangt.

Gezien de directe werking van het CDW gaat deze boven hetgeen alhier geregeld wordt. Deze communautaire bepalingen zien over het algemeen op slechts enkele specifieke onderdelen van de douanewetgeving, zoals de douane-entrepots. Om een sluitende en gedegen controle voor de inspecteur mogelijk te maken wordt het noodzakelijk geacht een algemene regel ter aanvulling en uitwerking van de communautaire bepalingen te geven. Daarom is ten aanzien van de algemene administratieve verplichtingen, de bewaarverplichting daaronder begrepen, besloten alhier een bepaling op te nemen. Deze bepaling ten aanzien van de administratieve verplichtingen sluit volledig aan bij hetgeen in het burgerlijk recht gesteld wordt met betrekking tot de administratieve verplichtingen, met dien verstande dat de alhier geregelde verplichtingen uiteraard alleen betrekking kunnen hebben op hetgeen waarop deze wet ziet. Op deze wijze kan maximaal worden aangesloten bij de commerciële administratie van de administratieplichtigen en wordt vermeden dat separate boekhoudingen zouden moeten worden ingericht ten behoeve van de douanewetgeving. De alhier geregelde verplichtingen leiden in beginsel tot een volledig geïntegreerde boekhouding bij de administratieplichtigen, hetgeen niet alleen de administratieve lasten beperkt, maar ook de controle uitgevoerd door de inspecteur vereenvoudigt.

Ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek behoort een ieder die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent tot de kring van administratieplichtigen. Deze kring is de facto dezelfde als de kring van administratieplichtigen bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Douanewet.

Ingevolge het tweede lid moet worden toegestaan dat door de inspecteur, van de op grond van artikel 14 van het CDW al dan niet in samenhang met artikel 1:5 ter beschikking gestelde informatiedragers of van de inhoud daarvan, kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels worden gemaakt. Dit lid is een verbijzondering van het gestelde in genoemd artikel 14. Onder kopieën worden daarbij zowel verstaan fotokopieën als duplicaten van computerbanden, diskettes, Cd-roms en dergelijke. Met leesbare afdrukken wordt gedoeld op uitdraai van computers op papier (zgn. prints).

Voorts geeft dit lid mede uitvoering aan het gestelde in artikel 14 van het CDW. Ingevolge dit artikel 14 moet voor de toepassing van de douanewetgeving elke persoon die direct of indirect bij de desbetreffende transacties die in het kader van het goederenverkeer worden verricht, is betrokken, de inspecteur op zijn verzoek en binnen de eventuele termijnen alle nodige bescheiden en inlichtingen, ongeacht de dragers waarop die bescheiden en inlichtingen zich bevinden, verstrekken en de inspecteur alle nodige bijstand verlenen. Op deze wijze heeft inspecteur ook de mogelijkheid gegevens die betrekking hebben op derden te raadplegen, indien belanghebbende hierover beschikt dan wel hoort te beschikken. Een voorbeeld hiervan zijn de passagiersgegevens (met inbegrip van onder meer de betalingsgegevens voor vliegtickets) van een luchtvaartmaatschappij.

Voorts is een derde, zoals een administratiekantoor, ingevolge dit artikel 14 derhalve verplicht de inspecteur de administratie die hij voor een ander bijhoudt op verzoek van die inspecteur voor raadpleging beschikbaar te stellen. Artikel 1:32, derde lid, bepaalt dat indien dit verzoek wordt gedaan, de inspecteur de belanghebbende op wie de administratieplicht rust hiervan gelijktijdig in kennis stelt.

Artikel 1:33

Administratieve verplichtingen

In dit artikel is een verplichting opgenomen voor overheids- en semi-overheidsinstellingen tot het verstrekken gegevens en inlichtingen die de inspecteur voor de uitvoering van zijn taken in het kader van de bepalingen bedoeld in artikel 1:1 nodig heeft. Bij deze instellingen kan onder meer worden gedacht aan de Productschappen. De onderhavige regeling komt grotendeels overeen met die in artikel 55 van de AWR en artikel 10 van de Douanewet.

Een uitwisseling van informatie tussen overheids- en semi-overheidsinstellingen is noodzakelijk wanneer als uitgangspunt wordt genomen, zoals ook al verwoord in paragraaf 1.3.3 van het algemene gedeelte van deze toelichting, dat bedrijven en burgers slechts éénmaal hun gegevens hoeven aan te leveren en dat deze gegevens daarna kunnen worden hergebruikt wanneer andere overheids- en semi-overheidsinstellingen de gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken. Een dergelijk uitwisseling van gegevens dient echter wel een wettelijke basis te hebben. Dit in verband met de mogelijke inbreuk op het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gezien artikel 8 van het EVRM en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoongegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoongegevens door communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 8). Artikel 1:33 voorziet in deze wettelijke basis voorzover het de reikwijdte van de Algemene douanewet betreft.

Een wettelijke bepaling met betrekking tot de informatie-uitwisseling tussen overheids- en semi-overheidsinstellingen is in het bijzonder noodzakelijk teneinde een juiste werking van het rechtstreekswerkende artikel 13 van het CDW en met name het derde en vierde lid, te waarborgen. Artikel 13 van het CDW in samenhang met artikel 1:33 verduidelijkt onder welke omstandigheden informatie, die door marktdeelnemers werd verstrekt dan wel informatie die bij een controle werd verzameld, toegankelijk mag worden gemaakt voor andere overheids- en semi-overheidsinstellingen.

Voor wat betreft de taken die rechtstreeks onder de reikwijdte van het CDW vallen mag, conform de Communautaire regelgeving in genoemd artikel 13 van het CDW, geen onderscheid worden gemaakt tussen de douaneautoriteiten in de eigen lidstaat en die van andere lidstaten van de Europese Gemeenschap en de Commissie, mits het doorgeven van informatie vereist is om de risico’s te minimaliseren. De regeling in het vijfde lid bepaalt dat de inspecteur deze informatie aan de douaneautoriteiten en de Commissie kosteloos mondeling, schriftelijk of op andere wijze moet verstrekken. De keuze van de wijze is aan de inspecteur.

In het eerste lid van artikel 1:33 is de gegevens en inlichtingen verstrekking geregeld aan de inspecteur. Het betreft hier inlichtingen en gegevens die voor de uitvoering van de bij of krachtens de in artikel 1:1 bedoelde regelingen dan wel bij of krachtens de Algemene douanewet nodig zijn. Degene die deze verplichting hebben zijn de ministers, openbare lichamen en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede personen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van het Rijk.

De betekenis van het woord «hoofdzakelijk» in de eerste volzin van het eerste lid, is die welke in de fiscale wetgeving aan dit woord pleegt te worden toegekend, namelijk: voor zeventig percent of meer. Met dit criterium wordt een indruk gegeven van de hoedanigheid, de taak of de bezigheid van een lichaam met betrekking tot het uitvoeren van het beleid van het Rijk. Een puur kwantitatief criterium gerelateerd aan bij voorbeeld omzet, winst of aantal afgedane zaken is niet bruikbaar, omdat daarmee niet voldoende tot uitdrukking wordt gebracht wat de taak van een lichaam is.

Voor zogenaamde serievragen – hierbij kan worden gedacht aan vragen die niet zijn geïndividualiseerd naar personen en die al dan niet betrekking hebben op meer dan een jaar – zal in de algemene maatregel van bestuur een regeling worden opgenomen. Hierin zal worden voorgeschreven dat de Minister van Financiën in overeenstemming met de Minister wie zulks aangaat zal bepalen of, en zo ja op welke wijze, inlichtingen zullen worden verstrekt. Derhalve zal de inspecteur niet zelfstandig inlichtingen door middel van serievragen kunnen verzoeken, doch zal hierover op centraal niveau overleg plaatsvinden.

De in het eerste lid opgenomen inlichtingenplicht geldt ook voor bijvoorbeeld de politie. Deze inlichtingenplicht van de politie aan de inspecteur is niet in strijd met de Wet politieregisters. Inlichtingenverstrekking uit een politieregister is aan strenge eisen onderworpen. De algemene regels daarvoor zijn te vinden in de Wet politieregisters. Op deze algemene regels bestaat een aantal uitzonderingen op grond van bijzondere wettelijke verplichtingen. Een politiefunctionaris kan op grond van een bijzondere wet verplicht zijn informatie te verstrekken. Zo bestaat voor de politie de plicht aan de inspecteur bedoeld in de Algemene douanewet de gegevens en inlichtingen te verstrekken die ter uitvoering van deze Algemene douanewet worden gevraagd; deze verplichting is verwoord in artikel 1:33 van de Algemene douanewet. De Algemene douanewet verhoudt zich in dat opzicht tot de Wet politieregisters als lex specialis. In dit opzicht kan men ook denken aan bijzondere informatieverplichtingen van de politie aan de rechter en aan de Nationale ombudsman (zie hiervoor ook Kamerstukken II, 1995/96, 23 470, nr. 14). Een uitzondering wordt weergegeven in het tweede lid, alwaar de mogelijkheid is geopend op verzoek ontheffing te verkrijgen van de in het eerste lid omschreven verplichting.

In het derde lid van artikel 1:33 is de verstrekking van gegevens en inlichtingen door de inspecteur geregeld. De inspecteur moet gegevens en inlichtingen te verstrekken aan overheids- en semi-overheidsinstellingen voorzover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van deze instellingen in het kader van de bepalingen bedoeld in artikel 1:1 dan wel deze wet.

In het vierde lid wordt bepaald dat de verstrekking van gegevens en inlichtingen waartoe de inspecteur ingevolge artikel 13, vierde lid, van het CDW gehouden is kosteloos worden verstrekt op een door de inspecteur te bepalen wijze. Opgemerkt wordt dat artikel 13, vierde lid, van het CDW niet alleen wordt begrensd door de in dat lid genoemde communautaire bepalingen, maar dat deze ook wordt begrensd door artikel 296, eerste lid en onder a, van het EG-verdrag. Aldaar is bepaald dat een lidstaat niet is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid.

Artikel 1:34

Identificatieplicht

Dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 10a van de Douanewet, met dien verstande dat artikel 1:34 een toepassing kent op de gehele reikwijdte van de Algemene douanewet. Dit betekent in concreto dat de inspecteur met betrekking tot de regelgeving als bedoeld in artikel 1:1 en bij de uitoefening van de bevoegdheden toegekend bij of krachtens deze wet binnen het gebied omschreven in artikel 1:2 van deze wet van personen van veertien jaar en ouder inzage mag vorderen van een identificatiebewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Deze vordering wordt, naast het gegeven van de reikwijdte van deze wet in artikel 1:1 en artikel 1:2, begrensd door het gestelde in artikel 1:34 zelf, te weten dat de inzage voor de toepassing van de bij of krachtens de in artikel 1:1 bedoelde regelingen of de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen van belang kan zijn ten aanzien van de persoon van wie inzage wordt gevorderd, maar ook door het gestelde in artikel 1:21, te weten dat de inspecteur slechts gebruik mag maken van zijn bevoegdheden voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn controletaak nodig is.

Artikel 1:35

Verschillen bij onderzoek goederen

Teneinde de juistheid van de aanvaarde aangifte te verifiëren kan, ingevolge artikel 68 van het CDW, de inspecteur overgaan tot een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten en overgaan tot een onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle. Wanneer de inspecteur overgaat tot een onderzoek van de goederen kunnen er verschillen worden geconstateerd tussen het resultaat van dat onderzoek en de aangifte die op de goederen betrekking heeft. Uit oogpunt van efficiency biedt artikel 1:35 de mogelijkheid om verschillen van geringe betekenis te verwaarlozen.

Artikel 1:36

Briefgeheim

Ingevolge artikel 13 van de Grondwet is het briefgeheim onschendbaar behalve, in de gevallen bij de wet bepaald, op last van de rechter. In de praktijk blijkt dat niet zelden goederen van kleine omvang per brief worden verzonden. Uit een oogpunt van controle is het noodzakelijk dat brieven kunnen worden geopend met het oog op zich in die brief bevindende goederen.

Bij de invoer van goederen per brief is onderzoek zonder machtiging van de rechter mogelijk indien ingevolge het Algemeen Postverdrag, behorende bij de Constitutie van de Wereldpostvereniging (Trb. 1975, 91) door of vanwege de afzender op de brief een etiket is geplakt waaruit blijkt dat ambtelijke controle is toegelaten. Het onderhavige artikel biedt de mogelijkheid tot onderzoek in gevallen waarin een dergelijk etiket ontbreekt.

Artikel 1:37

Inbeslagneming vervoermiddelen

Dit artikel komt inhoudelijk geheel overeen met artikel 52 van de Douanewet.

HOOFDSTUK 2 BEPALINGEN DIE OP DE IN HET DOUANEGEBIED VAN DE GEMEENSCHAP BINNENGEBRACHTE GOEDEREN VAN TOEPASSING ZIJN TOT DEZE EEN DOUANEBESTEMMING HEBBEN GEKREGEN.

Afdeling 2.1 Formaliteiten met betrekking tot goederen en goederenverkeer

Artikel 2:1

Delegatiebepaling

Artikel 2:1, aanhef en onder a, geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling aanvullende bepalingen vast te stellen met betrekking tot schepen, luchtvaartuigen en de met deze vervoermiddelen meegevoerde goederen die in het Nederlandse gedeelte van het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht of dit gebied verlaten. Het betreft hier nadere regels die als uitwerking moeten worden gezien van Titel III, Hoofdstuk 1, en Titel V van het CDW, de daarop gebaseerde bepalingen van het TCDW en overige communautaire regelgeving terzake.

Gedacht kan hierbij worden aan bepalingen ter zake:

– Van de summiere aangifte welke ingediend moet worden voordat de genoemde vervoermiddelen en de daarop of daarin aanwezige goederen in het Nederlandse gedeelte van het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht;

– Van de summiere aangifte welke ingediend moet worden voordat de genoemde vervoermiddelen en de daarop of daarin aanwezige goederen het Nederlandse gedeelte van het douanegebied van de Gemeenschap verlaten;

– Van wegen waarlangs men het Nederlandse gedeelte van het douanegebied van de Gemeenschap moet binnenkomen dan wel moet verlaten, de zogenoemde aangegeven vaarwateren en luchtvaartwegen;

– De wijze waarop men het Nederlandse gedeelte van het douanegebied van de Gemeenschap moet binnenkomen dan wel verlaten.

Artikel 2:1, aanhef en onder b, geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling aanvullende bepalingen vast te stellen met betrekking tot douanekantoren. Het betreft hier nadere regels die als uitwerking moeten worden gezien van de artikelen 4, aanhef en onder 4 tot en met 4 quinquies, 4, aanhef en onder 19, 36bis, tweede lid, 36 quater, eerste lid, 38, eerste lid, aanhef en onder a, 39, derde lid, 60, 92, 161, vijfde lid, 182 quater, tweede lid, 236, tweede lid en 238, vierde lid, van het CDW, de daarop gebaseerde bepalingen van het TCDW en overige communautaire regelgeving terzake.

Gedacht kan hierbij worden aan bepalingen ter zake:

– De plaatsen waar douanekantoren worden gevestigd;

– De competentie van de douanekantoren;

– De openstellingtijden van deze kantoren.

Artikel 2:1, aanhef en onder c, geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling bepalingen vast te stellen met betrekking tot toeristisch- en reizigersverkeer, postverkeer en verkeer van te verwaarlozen economisch belang. Deze mogelijkheid wordt geboden door artikel 38, vierde lid, 41, aanhef en onder a, 36bis, vierde lid, 91, tweede lid, aanhef en onder f en 163, tweede lid, aanhef en onder f, van het CDW. Uiteraard zal hier rekening moeten worden gehouden met de eventuele overige communautaire wetgeving terzake en de internationale verdragen dienaangaande.

Gedacht kan hierbij worden aan bepalingen ter zake:

– De na te leven formaliteiten en procedures;

– De aanwijzing van de personen die gehouden zijn deze formaliteiten en procedures na te leven of geacht zijnde deze nageleefd te hebben.

Artikel 2:1, aanhef en onder d, geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling aanvullende bepalingen vast te stellen met betrekking tot goederen als bedoeld in artikel 39 van het CDW. Dit zijn goederen waarvan ter zake niet de verplichting is nageleefd om deze goederen onverwijld, langs de aangegeven weg en wijze te brengen naar het aangewezen douanekantoor of naar een door de inspecteur aangewezen of goedgekeurde plaats, hetzij rechtstreeks naar een vrije zone. Hierbij moet het niet nakomen van deze verplichting het gevolg zijn van toeval of overmacht. Het zal hier voornamelijk gaan om gestrande schepen, vliegtuigen, die een noodlanding maken of zijn neergestort dan wel opgeviste, geredde, aangespoelde of gestrande goederen. Bij het opstellen van de ministeriële regeling zal rekening worden gehouden met hetgeen terzake is geregeld in de Wet op de strandvonderij.

Artikel 2:1, aanhef en onder e.

Voordat goederen het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht moet ingevolge artikel 36bis van het CDW een summiere aangifte worden ingediend bij het kantoor van binnenkomst. Als spiegelbeeld hiervan moet ingevolge artikelen 182bis, eerste lid, en 182quater, eerste lid, van het CDW van goederen die het douanegebied van de Gemeenschap verlaten een summiere aangifte worden gedaan bij het douanekantoor van uitgang indien geen douanebestemming aan de goederen wordt gegeven waarvoor een douaneaangifte is vereist.

De summiere aangifte moet elektronisch worden ingediend, daarbij mag gebruik worden gemaakt van handels-, haven- of vervoersgegevens, mits deze de benodigde informatie bevatten.

Ingevolge artikelen 36bis, tweede lid, en 182quater, tweede lid, kan de summiere aangifte onder voorwaarden bij een ander douanekantoor worden ingediend. Artikel 2:1, aanhef en onder e, maakt het mogelijk deze voorwaarden nader te bepalen.

Ingevolge artikelen 36ter, tweede lid, en 182quinquies, tweede lid uitzonderlijke omstandigheden mag de summiere aangifte op papier worden gedaan. Ook kan de inspecteur, ingevolge artikel 36bis, tweede lid, en 182quater, derde lid, toestaan dat de summiere aangifte wordt vervangen door een kennisgeving en het verlenen van toegang tot de gegevens van de summiere aangifte op het elektronisch bedrijfssysteem. Het model van de papieren aangifte respectievelijk het model van de kennisgeving en de wijze waarop deze moet worden gedaan, is niet vastgesteld, artikel 2:1, aanhef en onder e, opent daartoe de mogelijkheid.

Artikel 2:1, aanhef en onder f.

Zodra goederen bij de douane zijn aangebracht overeenkomstig artikel 40 van het CDW krijgen deze goederen ingevolge artikel 50 van het CDW de status van goederen in tijdelijke opslag. Dergelijke goederen mogen alleen op door de inspecteur goedgekeurde plaatsen verblijven, onder de door hem vastgestelde voorwaarden. Wanneer de hiervoor genoemde plaatsen permanent zijn goedgekeurd worden de plaatsen ingevolge artikel 185, eerste lid, van het TCDW ruimten voor tijdelijke opslag genoemd. Artikel 2:1, aanhef en onder f, maakt het mogelijk dat de randvoorwaarden waarmee de inspecteur rekening moet houden bij de goedkeuring van bedoelde plaatsen, al dan niet permanent, en de daarbij door hem vast te stellen voorwaarden bij ministeriële regeling vast te stellen. Hierbij zal uiteraard rekening gehouden worden, niet alleen met de behoeften voortvloeiend uit het noodzakelijke douanetoezicht, maar ook met de gerechtvaardigde belangen van het bedrijfsleven.

Voorts laat artikel 186 van het TCDW aan de lidstaten over bepalingen vast te stellen met betrekking tot het plaatsen van goederen in de ruimte voor tijdelijke opslag. Ook deze materie kan worden geregeld op grond van artikel 2:1, aanhef en onder f.

Artikel 2:1, aanhef en onder g.

Nadat goederen bij de douane zijn aangebracht dienen deze goederen ingevolge artikel 48 van het CDW een douanebestemming te krijgen. Een van de douanebestemmingen van goederen is de plaatsing van deze goederen onder een douaneregeling. Teneinde goederen onder een douaneregeling te plaatsen is ingevolge artikel 59, eerste lid, van het CDW een douaneaangifte tot plaatsing onder een douaneregeling noodzakelijk. Ingevolge artikel 182, derde lid, van het CDW is tevens een douaneaangifte noodzakelijk wanneer goederen, die tijdens hun verblijf in het douanegebied van de Gemeenschap onder een economische douaneregeling waren geplaatst, bestemd zijn voor de douanebestemming wederuitvoer. Wanneer de faciliteiten daar zijn kan ingevolge artikel 61, aanhef en onder b, van het CDW worden toegestaan dat de douaneaangifte elektronisch wordt ingediend. Artikel 2:1, aanhef en onder g, maakt het onder meer mogelijk dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot het indienen van de douaneaangifte op elektronische wijze.

Indien het de douaneregeling uitvoer betreft is een lidstaat ingevolge artikelen 288 en 289 van het TCDW onder bepaalde voorwaarden gemachtigd te bepalen dat een handels- of administratief document of enige andere informatiedrager wordt gebruikt in plaats van het aangifteformulier enig document, respectievelijk een andere vereenvoudiging vast te stellen dan die welke in het TCDW zijn omschreven. Artikel 2:1, aanhef en onder g, maakt het mogelijk hieraan uitvoering te geven. Tenslotte maakt dit artikel het mogelijk uitvoering te geven aan artikel 211 van het TCDW en zo nadere regels te stellen met betrekking tot de talen waarin de douaneaangiften kunnen worden gedaan. De toevoeging dat de bepalingen mede ten dienste van de statistiek van de in-, uit- en wederuitvoer kunnen worden vastgesteld, geeft, wellicht ten overvloede, weer dat de zogenoemde optionele gegevens die een lidstaat van de aangever mag verlangen, naast de verplichte communautaire aangiftegegevens, bij ministeriële regeling kunnen worden vastgesteld.

Artikel 2:1, aanhef en onder h.

Ingevolge artikel 68, aanhef en onder b, van het CDW en artikel 1:24 kunnen goederen worden onderzocht en kunnen monsters van deze goederen voor analyse of grondige controle worden genomen.

Artikel 2:1, aanhef en onder h, maakt het mogelijk bepalingen vast te stellen omtrent de wijze waarop een onderzoek van goederen of van bepaalde hoedanigheden van goederen moet geschieden. Voorts maakt deze bepaling het mogelijk voor te schrijven dat meerdere monsters moeten worden genomen teneinde rekening te houden met de mogelijkheid dat de belanghebbende bij de goederen zich niet kan verenigen met de resultaten van de analyse of grondige controle van de monsters in het kader van het onderzoek van de goederen. Door het nemen van meerdere monsters is het dan mogelijk een analyse of grondige controle van een tweede monster uit te laten voeren in de eerste fase van beroep (bezwaar) als bedoeld in artikel 243, tweede lid, aanhef en onder a, van het CDW Indien de hiervoor genoemde monsterneming volgens de geldende bepalingen gebeurt, geeft dit, ingevolge artikel 69, derde lid, van het CDW geen aanleiding tot enige vergoeding van de zijde van de administratie. Artikel 69 van het CDW is van overeenkomstige toepassing verklaard in de gevallen bedoeld in artikel 1:24. Artikel 2:1, aanhef en onder h, maakt het mogelijk de geldende bepalingen, voorzover dat reeds niet is geschiedt op communautair niveau, ter zake van de monsterneming vast te stellen.

Voorts maakt deze bepaling het mogelijk randvoorwaarden te formuleren ten aanzien van het verstrekken van de hiervoor genoemde vergoeding.

Artikel 2:1, aanhef en onder i.

Ingevolge artikel 72 van het CDW kunnen identificatiemiddelen worden aangebracht op goederen wanneer identificatie noodzakelijk is ter waarborging van de naleving van de voorwaarden die zijn verbonden aan de douaneregeling waarvoor de betrokken goederen zijn aangegeven. Daarnaast moet de inspecteur ingevolge artikel 129 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEG L 105) passende maatregelen nemen om te waarborgen dat goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht, met een vrijstelling van rechten bij invoer op grond van het gebruik dat de geadresseerde ervan moet maken, niet voor andere doeleinden kunnen worden aangewend. Een van deze passende maatregelen is het aanbrengen van een identificatiemiddel. Ook in andere communautaire wetgeving worden voorschriften gegeven dat goederen kunnen worden voorzien van identificatiemiddelen. Welke middelen kunnen worden gebruikt en op welke wijze deze moeten worden aangebracht is met uitzondering van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PbEG 2004 L 5) niet vastgesteld. Artikel 2:1, aanhef en onder i, maakt het mogelijk dergelijke bepalingen terzake van identificatiemiddelen, sluitingen daaronder begrepen, vast te stellen.

Artikel 2:1, aanhef en onder j.

In de gevallen omschreven in de artikelen 51, tweede lid; 88; 104 en 189, eerste lid, van het CDW wordt een discretionaire bevoegdheid gegeven te verlangen dat zekerheid wordt gesteld, als waarborg voor de betaling van de douaneschuld die ten aanzien van de betrokken goederen kan ontstaan, dan wel met betrekking tot met name genoemde verplichtingen. Daarnaast bestaat een aantal situaties, omschreven in de artikelen 95, eerste lid; 189, vijfde lid; 229, aanhef en onder a, en 244, van het CDW, waarin ontheffing kan worden verleend dan wel afgezien kan worden van de eis tot het stellen van zekerheid.

Voorts kan ingevolge artikel 197, eerste lid, van het CDW onder bepaalde voorwaarden andere wijzen van zekerheidstelling worden aanvaard dan die in artikel 193 van het Communautaire douanewetboek genoemde wijzen.

Artikel 2:1, aanhef en onder j, maakt het mogelijk bepalingen ter zake vast te stellen teneinde bijvoorbeeld randvoorwaarden waarbinnen de discretionaire bevoegdheden dienen te worden uitgeoefend, termijnen waarbinnen aanvullende of vervangende zekerheid moet worden gesteld te geven, dan wel andere wijzen van zekerheidstelling te benoemen.

Artikel 2:1, aanhef en onder k.

Artikel 90 van het CDW bepaalt dat rechten en verplichtingen van het subject van een economische douaneregeling onder door de inspecteur vastgestelde voorwaarden kunnen worden overgedragen aan andere personen die voldoen aan de voorwaarden welke voor de toepassing van de betrokken regeling zijn gesteld. Artikel 2:1, aanhef en onder k, maakt het mogelijk bepalingen vast te stellen ter zake van die voorwaarden. Opgemerkt wordt dat er ook communautaire voorwaarden kunnen gelden. Welke douaneregelingen economische douaneregelingen zijn wordt in artikel 84, eerste lid, onder b, van het CDW aangegeven. Het plaatsen van goederen onder een dergelijke regeling kan uitsluitend geschieden met behulp van een douaneaangifte. De persoon voor wiens rekening deze douaneaangifte wordt gedaan wordt «subject van de regeling» genoemd.

Artikel 103 van het CDW bepaalt dat de rechten en verplichtingen van de entreposeur met toestemming van de inspecteur aan een andere persoon kunnen worden overgedragen. Ingevolge artikel 99 van het CDW is de entreposeur de persoon aan wie vergunning is verleend het douane-entrepot te beheren. In artikel 101 is een aantal verplichtingen van de entreposeur genoemd. Bij het niet nakomen van deze verplichtingen kan een douaneschuld ontstaan.

Kenmerkend voor de meeste economische douaneregelingen, waartoe ook de douane-entrepots behoren, is dat de goederen voor een langere tijd onder het douanetoezicht verblijven en dat dergelijke regelingen vaak administratief worden gecontroleerd. Dergelijke administratieve controles worden periodiek door de inspecteur ingesteld. Hierdoor is het mogelijkheid dat het subject pas na verloop van tijd wordt aangesproken voor een eventuele douaneschuld. Ingeval van overname van verplichtingen is het wenselijk dat rechtszekerheid wordt geschapen wie aansprakelijk is voor eventuele douaneschulden en voor welke periode liggend voor die overname dat geldt.

Artikel 2:1, aanhef en onder k, maakt het onder meer mogelijk een maximale tijdspanne te bepalen, gelegen voor de datum van overname van de verplichtingen waarover degene die de verplichtingen overneemt als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt.

Artikel 2:1, aanhef en onder l.

Artikel 97, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW maakt het, onder voorwaarden, voor de lidstaten mogelijk vereenvoudigde procedures met betrekking tot extern communautair douanevervoer in te stellen die in bepaalde omstandigheden van toepassing zijn op goederen die niet bestemd zijn om over het grondgebied van een andere lidstaat te worden vervoerd. Ingevolge artikel 163, derde lid, van het CDW is hetzelfde mogelijk met betrekking tot intern communautair douanevervoer. Artikel 2:1, aanhef en onder l, maakt het mogelijk deze vereenvoudigde procedures bij ministeriële regeling vast te stellen. Dergelijke vereenvoudigde procedures zijn thans ingevolge artikel 3 van de Douanewet in samenhang met artikel 25 van het Douanebesluit bij de artikelen 51 tot en met 54 van de Douaneregeling vastgesteld.

Artikel 2:1, aanhef en onder m.

Ingevolge artikel 182, derde lid, van het CDW moet de inspecteur vooraf van de vernietiging van de goederen in kennis worden gesteld. Ingevolge artikel 182quater kan de inspecteur toestaan dat het indienen van de summiere aangifte voor de douanebestemming wederuitvoer wordt vervangen door een kennisgeving. Op welke wijze deze kennisgeving ingeval van wederuitvoer dient te geschieden is niet bepaald. In geval van vernietiging bepaalt artikel 842, eerste lid, van het TCDW dat de mededeling schriftelijk dient te worden gedaan. Deze mededeling dient te zijn ondertekend door belanghebbende en dient tijdig te worden gedaan, zodat de inspecteur op de vernietiging toezicht kan uitoefenen.

Artikel 2:1, aanhef en onder m, maakt het mogelijk de wijze waarop en het model van de kennisgeving ingeval van wederuitvoer vast te stellen bij ministeriële regeling. Tevens maakt deze bepaling het bijvoorbeeld mogelijk dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot het indienen van de kennisgeving op elektronische wijze.

Artikel 2:2

Fictie van binnenkomst

Ten einde in de praktijk moeilijkheden te voorkomen bij de beantwoording van de vraag of bepaalde uit zee of door de lucht aangevoerde goederen al dan niet het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengekomen, wordt overeenkomstig de bestaande regeling (artikel 20 van de Douanewet) bepaald dat behoudens tegenbewijs alle uit zee of door de lucht aangevoerde goederen worden aangemerkt als goederen die het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengekomen. De bepaling betekent in feite een omkering van de bewijslast, die door de aard van de situatie alleszins gerechtvaardigd is. Het feitelijke binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap bij het zee- en luchtvervoer vindt immers doorgaans plaats buiten de directe waarneming van de douane.

Afdeling 2.2 Overige bepalingen

Artikel 2:3

Doen vernietigen

Ingevolge artikel 56 van het CDW kan de inspecteur, indien de omstandigheden zulks vereisen, de bij de douane aangebrachte goederen doen vernietigen. Deze bevoegdheid is een discretionaire bevoegdheid. Wat de omstandigheden die aanleiding mogen geven tot het nemen van de beslissing de goederen te doen vernietigen zijn in de communautaire wetgeving niet gedefinieerd. Aangezien het hier een aantasting betreft van het eigendomsrecht, is het gewenst dat deze aantasting met de benodigde waarborgen is omkleed. Naast waarborgen bestaande uit de mogelijkheid tegen de beschikking de goederen te doen vernietigen bezwaar en beroep te maken respectievelijk in te stellen en de waarborg gegeven in artikel 1:21 dat de inspecteur van zijn bevoegdheden slechts gebruik mag maken voor over dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is, zijn er voor deze specifieke bevoegdheid wettelijk omschreven nadere kaders wenselijk. In het onderhavige artikel worden deze kaders geformuleerd waarmee de inspecteur rekening dient te houden bij het nemen van de beslissing de goederen te doen vernietigen overeenkomstig artikel 56 van het CDW.

Artikel 2:3 geeft twee cumulatieve eisen. Het bepaalt dat artikel 56 van het CDW alleen mag worden toegepast wanneer de artikelen 53, eerste lid, of 57 niet kunnen worden toegepast, met andere woorden artikel 2:3 bepaalt de rangorde van de genoemde artikelen. Voorts stelt artikel 2:3 de eis dat de beschikking over te gaan tot het doen vernietigen van de goederen in kwestie, alleen kan worden genomen wanneer deze goederen geen toegelaten douanebestemming kunnen krijgen in verband met de toepassing van verboden of beperkingen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van het CDW. Het betreft hier verboden of beperkingen uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. In de praktijk zal het gaan om goederen die hier niet mochten worden binnengebracht, maar die ook niet mogen worden wederuitgevoerd.

Naast het geven van afwegingskaders wordt het van belang geacht in deze een procedureel voorschrift te geven in de zin dat de houder van de goederen in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Ingeval de inspecteur bij het nemen van een beslissing afwijkt van de zienswijze van de houder van de goederen, moet de inspecteur ingevolge artikel 6, derde lid, van het CDW deze beslissing met redenen omkleden.

HOOFDSTUK 3 VERBODEN EN BEPERKINGEN

Artikel 3:1

Verboden en beperkingen

Voor wat betreft het verkeer met derde landen bepaalt artikel 58 van het CDW dat behoudens anders luidende bepalingen goederen te allen tijde een douanebestemming kunnen krijgen. Het artikel geeft tevens aan de lidstaten de ruimte bepaalde nationale verboden en beperkingen toe te passen met betrekking tot deze goederen.

Voor wat betreft het intracommunautair verkeer bepaalt artikel 30 van het EG-Verdrag dat de lidstaten onder voorwaarden gerechtvaardige verboden en beperkingen mogen vaststellen.

Voor wat betreft militaire strategische goederen bepaalt artikel 296 van het EG-Verdrag dat onder voorwaarden de lidstaten de noodzakelijke maatregelen mogen nemen.

Daarnaast bestaan uiteraard communautaire verboden en beperkingen. Deze worden normaliter vastgelegd in rechtstreeks werkende verordeningen die derhalve niet behoeven te worden bekrachtigd bij een nationale wettelijke bepaling.

Artikel 3:1 bepaalt nu dat de nationale verboden en beperkingen ten aanzien van goederen en goederenverkeer bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden vastgesteld. De toevoeging dat de communautaire regelgeving onverminderd van toepassing is, volgt uit het feit dat de communautaire rechtsorde op bepaalde punten de vrijheid van de lidstaten aan banden legt, een en ander in het kader van de communautaire solidariteit. Alhoewel deze toevoeging strikt genomen niet noodzakelijk is wegens de rechtstreekse werking van de communautaire verordeningen, is deze hier toch opgenomen teneinde ieder misverstand dienaangaande te voorkomen.

Wanneer bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur verboden of beperkingen worden vastgesteld geschiedt dat op voordracht van de minister wie het aangaat, de beleidsverantwoordelijke minister. Deze voordracht zal in overeenstemming met de ministers wie het mede aangaat geschieden.

Artikel 3:1 ziet niet alleen op de verboden en beperkingen ten aanzien van goederen in het kader van het geven van een douanebestemming aan deze goederen. Artikel 3:1 ziet op alle goederen die binnen de reikwijdte van deze wet vallen, zoals deze is omschreven in artikel 1:1.

De verboden en beperkingen die bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld moeten ingevolge artikel 58 van het CDW en artikel 30 van het EG-Verdrag gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Voorts geeft artikel 296, eerste lid, aanhef en onder b, van het EG-Verdrag de lidstaten de mogelijkheid verboden en beperkingen in te stellen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de wezenlijke belangen van hun veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal.

De mogelijkheid nationale regels ter zake te geven wordt, zoals hiervoor gesteld, beperkt door het feit dat Nederland lidstaat is van de Europese Unie. Bij het vaststellen van wettelijke bepalingen is van belang te bezien wie, de Europese Gemeenschap (EG) of Nederland, ter zake bevoegd is. Hierbij geldt dat wanneer de EG bevoegd is Nederland dat niet is.

De bevoegdheid van de EG regels vast te stellen berust op een expliciete bevoegdheidstoedeling op grond van het op 25 maart 1957 te Rome totstandgekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (het EG-Verdrag). De bevoegdheid van de EG regels vast te stellen kan echter ook impliciet zijn, of te wel een afgeleide bevoegdheid (zie bijvoorbeeld zaak 8/55, Fédéchar, Jur. 1955, 309). Deze laatste bevoegdheid wordt noodzakelijk geacht in verband met de verwezenlijking van de doeleinden waartoe een expliciete bevoegdheid ten principale strekt. Ook kan de bevoegdheid regels vast te stellen worden gestoeld op artikel 308 van het EG-Verdrag. Bij de toepassing van dat artikel wordt aan de Gemeenschap de bevoegdheid regels vast te stellen gegeven, wanneer een optreden van de EG noodzakelijk is een der doelstellingen van de EG te verwezenlijken zonder dat het EG-Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet.

Wanneer de expliciete bevoegdheid van de EG niet exclusief is, hebben de lidstaten afzonderlijk de bevoegdheid tot het vaststellen van regels. Vanaf het moment dat de overgangsperiode afliep of wanneer de exclusiviteit uitdrukkelijk voortvloeit uit het secundaire gemeenschapsrecht zijn de expliciete bevoegdheden van de EG exclusief voorbehouden aan de EG. De expliciete bevoegdheid is (een uitzondering daargelaten) pas niet exclusief, wanneer de EG voor dat doel een bijzondere machtiging heeft verleend. De impliciete bevoegdheid en de bevoegdheid genoemd op grond van artikel 308 van het EG-Verdrag krijgt een exclusief karakter wanneer de EG van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Wanneer de EG nog geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden of wanneer nog geen volledige harmonisatie tot stand is gebracht zijn de lidstaten bevoegd regels vast te stellen. Op het gebied van de verboden en beperkingen heeft (nog) geen volledige harmonisatie op alle onderwerpen plaatsgevonden. Op het niet geharmoniseerde gedeelte van genoemd gebied ziet artikel 3:1.

HOOFDSTUK 4 VRIJE ZONES EN VRIJE ENTREPOTS

Artikel 4:1

Vrije zones en vrije entrepots

Artikel 4:1 maakt het mogelijk dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepalingen kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de instelling en de oprichting van respectievelijk vrije zones en vrije entrepots en de werking van beide douanebestemmingen. Het betreft hier in het bijzonder een uitwerking van de volgende materie.

Ingevolge artikel 167, eerste lid, van het CDW kunnen de lidstaten in bepaalde delen van het douanegebied van de Gemeenschap vrije zones instellen of de oprichting van vrije entrepots toestaan. In het tweede lid van genoemd artikel 167 is bepaald dat de lidstaten van elke zone de geografische grenzen bepalen en dat de ruimten die bestemd zijn om als vrij entrepot te worden gebruikt door deze lidstaten dienen te worden goedgekeurd. In het derde lid van hetzelfde artikel is bepaald dat de lidstaten de in- en uitgangen van elke vrije zone of vrij entrepot vaststellen.

Er bestaan twee vormen van vrije zones, te weten een vrije zone van het controletype I en een vrije zone van het controletype II. Bij een vrije zone van het controletype I is het controlesysteem hoofdzakelijk gebaseerd op de aanwezigheid van fysieke middelen, zoals een omheining. Een vrije zone wordt een vrije zone van het controletype II wanneer deze vrije zone overeenkomstig artikel 168bis van het CDW door de inspecteur als vrije zone van het controletype II is aangewezen, zodat de douanecontroles enformaliteiten zullen worden verricht en de bepalingen inzake de douaneschuld zullen worden toegepast overeenkomstig de bepalingen inzake het stelsel van douane-entrepots. Een dergelijke aanwijzing heeft tevens tot gevolg dat de artikelen 170, 176 en 180 van het CDW niet van toepassing zijn. Dit heeft tot gevolg dat voor een dergelijke aangewezen vrije zone geldt dat de goederen in afwijking van de geldende regel voor vrije zones bij binnenkomst in die vrije zone wel moeten worden aangebracht bij de inspecteur en dat een douaneaangifte voor het verkrijgen van de douanebestemming vrije zone moet worden ingediend. Voorts heeft dit tot gevolg dat alleen een door de inspecteur aangewezen persoon een voorraadadministratie moet voeren en niet elke persoon die in die vrije zone een activiteit uitoefent. Ook geldt voor deze aangewezen vrije zones dat het bewijs dat de goederen de communautaire of niet-communautaire status hebben niet door middel van een verklaring van de inspecteur, als bedoeld in artikel 170, vierde lid, van het CDW kan worden aangetoond, maar dat dit op andere wijze dient te geschieden.

Daarnaast worden in artikel 173 van het CDW de lidstaten geautoriseerd de geldende controlevoorschriften aan te passen indien niet-communautaire goederen tijdens hun verblijf in een vrije zone of vrij entrepot onder de regeling actieve veredeling, behandeling onder douanetoezicht dan wel tijdelijke invoer worden geplaatst.

HOOFDSTUK 5 GOEDEREN DIE HET DOUANEGEBIED VAN DE GEMEENSCHAP VERLATEN

Artikel 5:1

Fictie van uitgaan

Dit artikel houdt, overeenkomstig de bestaande regeling (artikel 21 van de Douanewet), in een weerlegbaar vermoeden dat goederen die blijkbaar via de zee of door de lucht zullen uitgaan, aan formaliteiten zijn onderworpen als waren deze goederen bestemd om de Gemeenschap te verlaten. Deze bepaling stelt de ambtenaren in staat toezicht uit te oefenen of in voorkomend geval – vanwege de binnenlandse of intracommunautaire bestemming – terecht is afgezien van de vervulling van formaliteiten.

HOOFDSTUK 6 DE BEGUNSTIGDE VERRICHTINGEN

Artikel 6:1

Vrijstellingen

Artikel 184 van het CDW, in samenhang met Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEG L 105, hierna: Verordening 918/83), vormen de communautaire bepalingen ter zake van de vrijstelling van rechten bij in- en uitvoer. Deze secundaire communautaire wetgeving geeft in een aantal gevallen expliciet een wetgevende bevoegdheid aan de lidstaten. Artikel 6:1 is de nationale basis voor deze wetgevende bevoegdheid en bepaalt dat bij ministeriële regeling van de Minister van Financiën bepalingen kunnen worden vastgesteld ter uitwerking van Verordening 918/83. De uitwerking kent uiteraard zijn grenzen gesteld in Verordening 918/83 en zijn omschreven in het tweede lid van artikel 6:1.

Het tweede lid, aanhef en onder a, heeft bettrekking op de nadere voorwaarden waaronder vrijstelling wordt verleend. Nadere voorwaarden zijn geoorloofd in de gevallen gegeven in de artikelen 3, 44, derde lid; 75; 81 en 90 van Verordening 918/83. Deze bepalingen geven onder andere de mogelijkheid om de vrijstelling afhankelijk te doen zijn van het feit dat op de betrokken goederen in het land van oorsprong dan wel herkomst de douanerechten of belastingen zijn geheven of dat de vrijstelling alleen wordt verleend op basis van wederkerigheid.

Het tweede lid, aanhef en onder b, heeft betrekking op het beperken van de omvang van de vrijstelling. In de gevallen omschreven in de artikelen 47; 49, eerste lid, en 113 van Verordening 918/83 is deze mogelijkheid gegeven. Het betreft hier onder andere de mogelijkheid de vrijstelling te beperken indien de belanghebbende jonger is dan 15 jaar dan wel een bepaalde hoedanigheid bezit.

Het tweede lid, aanhef en onder c, betreft een uitwerking van artikelen 51; 52, tweede lid; 59bis, tweede lid; 60, tweede lid; 62; 63bis, eerste lid; 63quater; 65, eerste lid; 71; 72, eerste lid; 79, eerste lid; 109 en 117 van Verordening 918/83.

Het tweede lid, aanhef en onder c, geeft de mogelijkheid tot aanwijzing van personen en openbare diensten die toestemming krijgen om goederen vrij van rechten in te voeren dan wel in ontvangst te nemen. Het betreft hier zowel natuurlijke als rechtspersonen. De term openbare diensten is hier apart opgenomen aangezien deze diensten niet altijd zelfstandig een rechtspersoonlijkheid bezitten, maar een onderdeel vormen van bijvoorbeeld het Rijk. De goederen die vrij van rechten bij invoer kunnen worden ingevoerd betreffen:

– voorwerpen van opvoedkundige, wetenschappelijke of culturele aard; wetenschappelijke instrumenten en apparaten;

– proefdieren en voor onderzoek bestemde biologische of chemische stoffen;

– therapeutische stoffen van menselijke oorsprong en testsera voor de vaststelling van bloed- en weefselgroepen;

– instrumenten en apparaten bestemd voor medisch onderzoek, het stellen van medische diagnoses of de verrichting van medische handelingen;

– referentiestoffen voor de kwaliteitscontrole van geneesmiddelen;

– goederen voor instellingen met een liefdadig of filantropisch karakter; voorwerpen voor blinden en andere gehandicapten;

– bescheiden die gratis aan openbare diensten worden gezonden;

– voorwerpen bestemd om te dienen als bewijs of voor soortgelijke doeleinden voor officiële instanties en

– materiaal voor de aanleg, het onderhoud of de verfraaiing van gedenktekens of begraafplaatsen van oorlogsslachtoffers.

Het tweede lid, aanhef en onder d, betreft het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 133, eerste lid, van Verordening 918/83. Het genoemde artikel geeft de lidstaten de mogelijkheid zelfstandig vrijstellingen van de rechten bij invoer te verlenen in het kader van internationale multilaterale of bilaterale overeenkomsten met derde landen of internationale organisaties of instellingen. Het betreft hier:

a) vrijstellingen, hetzij krachtens het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101), hetzij krachtens het Verdrag van Wenen van 24 april 1963 inzake consulaire betrekkingen (Trb. 1965, 40) of andere consulaire overeenkomsten, hetzij krachtens het Verdrag van New York van 16 december 1969 inzake speciale missies (Nederland is hierbij geen contacterende partij);

b) vrijstellingen die ressorteren onder gebruikelijke voorrechten, verleend krachtens internationale overeenkomsten of vestigingsovereenkomsten waarbij een derde land dan wel een internationale organisatie partij is, inclusief vrijstellingen die ter gelegenheid van internationale vergaderingen worden verleend;

c) vrijstellingen die ressorteren onder gebruikelijke voorrechten, verleend krachtens internationale overeenkomsten gesloten door alle lidstaten tezamen tot oprichting van een culturele of wetenschappelijke instelling of organisatie naar internationaal recht;

d) vrijstellingen die ressorteren onder de gebruikelijke voorrechten en immuniteiten, verleend in het kader van overeenkomsten voor culturele, wetenschappelijke of technische samenwerking met derde landen;

e) bijzondere vrijstellingen, ingesteld in het kader van overeenkomsten met derde landen betreffende gemeenschappelijke acties voor personen- of milieubescherming;

f) bijzondere vrijstellingen, ingesteld in het kader van overeenkomsten met aangrenzende derde landen, die gerechtvaardigd zijn door de aard van het grensverkeer met die landen;

g) vrijstellingen in het kader van overeenkomsten op basis van wederkerigheid, met derde landen die partij zijn bij het Verdrag inzake de Internationale Burgerluchtvaart (Chicago 1944) (Stb. 1947, H 165) voor de toepassing van de aanbevolen werkwijzen 4.42 en 4.44 van bijlage 9 bij het Verdrag (achtste uitgave – juli 1980).

De mogelijkheid voor Nederland in deze om zelfstandig vrijstelling van rechten bij invoer te verlenen wordt echter niet alleen begrensd door het communautaire recht, het onderhavige artikel 133, eerste lid, van Verordening 918/83, maar ook door het Benelux-recht. Indien, zoals hier het geval, de communautaire wetgever expliciet de wetgevende bevoegdheid ter zake overdraagt aan de lidstaten is ingevolge artikelen 11 en 78 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg tot instelling van de Benelux Economische Unie (’s-Gravenhage, 3 februari 1958, Trb.1958, 18) de Benelux-wetgever bevoegd. De Benelux-wetgever heeft ter zake van de onderhavige materie gebruik gemaakt van de haar toekomende wetgevende bevoegdheid. Bij het Protocol tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg tot vaststelling van een Benelux-tarief van invoerrechten (Brussel, 15 juni 1970, Trb. 192) is het tarief van invoerrechten vastgesteld. Op basis van de bijlage bij dit protocol (artikel 16) stellen de bevoegde ministers, op voorstel van de Commissie voor de douane en belastingen, bepalingen vast voor het onder voorwaarden en beperkingen verlenen van gehele vrijstelling van invoerrecht voor:

a. Goederen die zijn bestemd voor het persoonlijk gebruik, waaronder het gebruik door leden van het gezin, van in het grondgebied van de Benelux-landen hun functie uitoefenende diplomatieke ambtenaren en beroepsconsuls, en van de kanselarijbeambten die verbonden zijn aan de aldaar gevestigde ambassades, gezantschappen en consulaten. De vrijstelling is slechts van toepassing voorzover de diplomatieke ambtenaren, beroepsconsuls en kanselarijbeambten vreemdeling zijn en op het grondgebied van de Benelux-landen geen bedrijf of beroep uitoefenen.

b. Goederen die zijn bestemd voor de officiële behoeften, bouwen en herstellen daaronder begrepen, van op het grondgebied van de Benelux-landen gevestigde ambassades en gezantschappen.

c. Kanselarijbenodigdheden die door of namens vreemde regeringen aan haar op het grondgebied van de Benelux-landen gevestigde consulaten worden toegezonden.

De hiervoor genoemde vrijstellingen worden in principe alleen op basis van wederkerigheid verleend.

Eveneens op basis van genoemde bijlage bij het protocol (artikel 17) kunnen de bevoegde ministers, op voorstel van de Commissie voor douane en belastingen, bepalingen vaststellen voor het onder voorwaarden en beperkingen verlenen van gehele of gedeeltelijke vrijstelling van invoerrecht voor goederen die zijn bestemd voor internationale organisaties of voor de daaraan verbonden personen.

Slechts daar waar de Benelux-wetgever geen gebruik heeft gemaakt van de haar toekomende wetgevende bevoegdheden herleeft de bevoegdheid van de Nederlandse wetgever. De bepalingen van de Benelux dienen echter wel in de Nederlandse wetgeving te worden geïmplementeerd.

Ingeval dat niet een van deze hiervoor genoemde categorieën van artikel 133, eerste lid, van Verordening 918/83 van toepassing is en er geen Benelux-bepalingen ter zake zijn geldt dat wanneer Nederland tot een internationale overeenkomst toetreedt of deze gaat afsluiten en deze voorziet in het verlenen van vrijstellingen, Nederland bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen een verzoek kan indienen om toepassing van deze vrijstellingsmaatregelen.

Het tweede lid, aanhef en onder e, betreft het verlenen van vrijstellingen aan strijdkrachten die ter uitvoering van internationale overeenkomsten op Nederlands grondgebied zijn gestationeerd en die niet onder Nederlands gezag staan. Deze mogelijkheid wordt geboden in artikel 136, eerste lid, van Verordening 918/83. Nederland kent thans meerdere internationale overeenkomsten, zowel bilateraal als multilateraal, met vreemde mogendheden aangaande vrijstellingen van rechten bij invoer met betrekking tot de invoer, al dan niet tijdelijk, van goederen die worden ge- of verbruikt door de strijdkrachten of door het personeel ervan of door personen behorend tot de huishoudens van genoemd personeel. Het betreft hier strijdkrachten die vallen onder de werking van:

– Het Verdrag van Londen van 19 juni 1951 tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (het NAVO-Statusverdrag; Trb. 1951, 114 en 1953, 10; Stb. 1953, 438),

– Het protocol bij het NAVO-Statusverdrag nopens de rechtspositie van Militaire Hoofdkwartieren, gesloten te Parijs op 28 augustus 1952 (het hoofdkwartierenprotocol; Trb. 1953, 11, Stb. 1954, 138),

– De overeenkomst tussen Nederland en het Algemene Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa (SHAPE) inzake de bijzondere voorwaarden die van toepassing zijn op de vestiging en het functioneren van Internationale Militaire Hoofdkwartieren in Nederland, ondertekend te Parijs op 25 mei 1964 (Trb. 1964, 131),

– De briefwisseling tussen Nederland en het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa (SHAPE) van 26 mei 1969 en 17 juni 1969 (Trb. 1969, 165, 166),

– De Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Bondsrepubliek Duitsland nopens de stationering van militaire eenheden van de bondsrepubliek Duitsland in Nederland van 17 januari 1963 (Trb. 1963, 7 en 102),

– De Notawisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland houdende een overeenkomst inzake de stationering van Duitse militairen bij het EUROCONTROL-verkeersleidingscentrum te Beek van 21 maart/17 april 1978 (Trb. 1978, 69 en 139).

Artikel 6:2

Overige vrijstellingen

Ingevolge artikel 139 van Verordening 918/83 is deze verordening van toepassing onverminderd de vigerende bepalingen inzake de bevoorrading van schepen, luchtvaartuigen en internationale treinen. Als gevolg hiervan is het voor de lidstaten mogelijk zelfstandig bepalingen ter zake te formuleren. Artikel 6:2 geeft hiervoor de nationale wettelijke basis en bepaalt dat dergelijke bepalingen bij regeling van de minister van Financiën worden vastgesteld.

Nederland is, naast de mogelijkheid geboden in het communautaire recht, uit andere hoofde verplicht bepalingen ter zake vast te stellen. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 19 van de Inleidende bepalingen van het Protocol tot vaststelling van een Benelux-tarief van invoerrechten (Brussel, 15 juni 1970, Trb. 192), de Overeenkomst betreffende het douane- en belastingregime voor gasolie, in de Rijnvaart als boordvoorraad gebruikt (Straatsburg, 16 mei 1952, Trb. 104) en het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Chicago, 7 december 1944, Stb. 1947, 165).

Als voorbeelden van goederen waarvoor vrijstelling zal worden verleend kunnen worden genoemd de provisie, scheepsbehoeften, brandstoffen en smeermiddelen. Voor deze goederen geldt thans ook al een vrijstelling, deze is gegrond op artikel 83 van de Douaneregeling.

Artikel 6:3

Overige vrijstellingen

In de preambule van Verordening 918/83 is de overweging opgenomen dat met het oog op de juridische duidelijkheid het aanbeveling verdient te vermelden welke bepalingen van communautaire besluiten die bepaalde vrijstellingsmaatregelen bevatten, onverlet worden gelaten door Verordening 918/83. In artikel 139 van deze verordening is derhalve bepaald dat het bepaalde in deze verordening van toepassing is onverminderd:

a. Verordening (EEG) nr. 754/76 van de Raad van 25 maart 1976 betreffende de tariefbehandeling die van toepassing is op naar het douanegebied van de Gemeenschap terugkerende goederen;

b. De vigerende bepalingen inzake de bevoorrading van schepen, luchtvaartuigen en internationale treinen;

c. De bij andere communautaire besluiten ingestelde vrijstellingsbepalingen.

De onder a vermelde verordening is ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van het CDW ingevolge artikel 251, eerste lid, van dat wetboek. De bepalingen van deze verordening zijn geïncorporeerd in Titel VI, hoofdstuk 2, van het CDW.

De onder b genoemde bepalingen zijn uitgewerkt in artikel 6:2. Artikel 6:3 bevat vervolgens de mogelijkheid de bij andere communautaire besluiten ingestelde vrijstellingsbepalingen daar waar nodig uit te werken. Het betreft hier voornamelijk vrijstellingen die zijn overeengekomen in internationale overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen dan wel beschikkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor specifieke situaties en gevallen.

HOOFDSTUK 7 DOUANESCHULD

AFDELING 7.1 ZEKERHEIDSTELLING VOOR HET BEDRAG VAN DE DOUANESCHULD

Artikel 7:1

Deponeren van cheques en waardepapieren

De inspecteur moet, dan wel in voorkomend geval kan, eisen dat een zekerheid wordt gesteld om de betaling van de douaneschuld te waarborgen. Een dergelijke zekerheidstelling geschiedt in principe hetzij door storting van contant geld of wat daarmee gelijk is gesteld, dan wel door borgstelling.

Ingevolge artikel 194, eerste lid, van het CDW dient de storting van contant geld te geschieden in de valuta van de lidstaat waar de zekerheidstelling wordt geëist. Met storting van contant geld worden gelijkgesteld:

– het deponeren van een cheque;

– het deponeren van elk ander waardepapier.

Genoemd artikel 194, eerste lid, verbindt aan de aan contant geld gelijkgestelde methoden wel de voorwaarde dat dergelijke cheques en waardepapieren aanvaardbaar dan wel als betaalmiddel erkend zijn. Artikel 7:1 geeft de mogelijkheid bij ministeriële regeling de randvoorwaarden ter zake vast te stellen.

Voorts bepaalt artikel 194, tweede lid, van het CDW dat de lidstaten voorschriften kunnen vaststellen overeenkomstig welke de storting van contant geld dan wel het deponeren van daarmee gelijkgestelde waardepapieren dient te geschieden. Artikel 7:1 strekt ertoe deze voorschriften bij ministeriële regeling vast te kunnen laten stellen.

Artikel 197 van het CDW in samenhang met artikel 857, eerste lid, aanhef en onder d, van het TCDW geeft de mogelijkheid zekerheid te stellen door het storten in contanten of een daarmee gelijk te stellen handeling in een andere muntsoort dan die van de lidstaat waar de storting plaatsvindt, mits zeker is dat deze zekerheidstelling de betaling van de douaneschuld waarborgt. Artikel 7:1 geeft de mogelijkheid hieromtrent nadere voorschriften te geven om zodoende bijvoorbeeld vreemde valuta die aan geregelde of heftige koersschommelingen onderhevig zijn uit te sluiten.

Voorts bepaalt artikel 197 van het CDW in samenhang met artikel 857 van het TCDW welke andere wijzen van zekerheidstelling dan door storting van contant geld of door borgstelling kunnen worden aanvaard. Genoemd artikel 857 bepaalt wel dat de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder gebruik kan worden gemaakt van dergelijke andere wijzen van zekerheidstelling worden vastgesteld door de inspecteur. Artikel 7:1 geeft de mogelijkheid bij ministeriële regeling randvoorwaarden hieromtrent vast te stellen.

Artikel 7:2

Erkennen borgen

Ingevolge artikel 193 van het CDW is borgstelling een van de wijzen waarop zekerheid kan worden gesteld. Ingevolge artikel 195 van het CDW is de borg een in de Gemeenschap gevestigde derde die door de douaneautoriteiten van een lidstaat is erkend. Artikel 7:2 maakt het mogelijk bij ministeriële regeling de voorwaarden vast te stellen om als borg te worden erkend. Eveneens wordt door dit artikel het mogelijk gemaakt specifieke verplichtingen vast te stellen, die degene die als borg is erkend moet naleven.

Een zekerheid door middel van borgstelling dient ervoor waarborgen te bieden dat de douaneschuld binnen de gestelde termijn in haar geheel zal worden voldaan. In verband met het feit dat douaneschulden zeer fors kunnen zijn is het een vereiste dat slechts diegenen worden toegelaten als borg die voldoende financiële draagkracht en waarborgen bieden ingeval zij in de hoedanigheid als borg verplicht worden over te gaan tot voldoening van het bedrag aan rechten. Door bij ministeriële regeling voorwaarden en verplichtingen ter zake te stellen is het mogelijk de financiële risico’s voor de Gemeenschap en het Rijk zo klein mogelijk te maken.

Afdeling 7.2 Ontstaan van de douaneschuld

Artikel 7:3

Instellen rechten bij invoer en rechten bij uitvoer

Ingevolge artikel 104 van de Grondwet worden belastingen van het Rijk geheven uit kracht van een wet. Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld. Met artikel 7:3 wordt aan deze verplichting voldaan. In het EG-Verdrag, in het bijzonder artikel 26, het CDW en Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG L 256) wordt weliswaar het bestaan verondersteld maar de rechten bij invoer dan wel uitvoer worden daarin niet, of niet expliciet, ingesteld. Om te voorkomen dat met betrekking tot de instelling van de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer onduidelijkheid zou kunnen ontstaan is alhier een bepaling opgenomen dat deze worden geheven als een belasting.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 10, van het CDW wordt onder «rechten bij invoer» begrepen:

– de douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij de invoer van goederen van toepassing zijn;

– de belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 11, van het CDW wordt onder «rechten bij uitvoer» begrepen:

– de douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij de uitvoer van goederen van toepassing zijn;

– de belastingen bij uitvoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen van toepassing zijn.

Deze rechten bij invoer en rechten bij uitvoer worden verschuldigd indien het belastbaar feit invoer respectievelijk uitvoer zich voordoet. Teneinde niet alle invoer en uitvoer van goederen te belasten is in de artikelen 201 en verder van het CDW bepaald dat slechts in een beperkt aantal vormen van invoer en uitvoer het belastbare feit invoer dan wel uitvoer daadwerkelijk uitmondt in een douaneschuld. De rechten zijn vervolgens ingevolge artikel 20 van het CDW gebaseerd op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 7:4

Medeschuldenaar

Wie belastingplichtige, in de terminologie van het CDW schuldenaar genoemd, is, staat voor alle vormen van het belastbare feit invoer precies omschreven in de derde leden van de artikelen 201 tot en met 205 van het CDW. Slechts in een geval, artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW, geeft de communautaire wetgever de lidstaten de mogelijkheid zelfstandig te besluiten de persoon die voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens heeft vertrekt die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, terwijl deze persoon wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, eveneens als schuldenaar aan te wijzen. Van deze mogelijkheid is in artikel 7:4 gebruik gemaakt.

Reden hiervoor is te voorkomen dat malafide importeurs de heffing van de rechten bij invoer ontlopen door een bonafide vertegenwoordiger, bijvoorbeeld in de persoon van douane-expediteur, opdracht te geven goederen onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen of tijdelijke invoer te plaatsen waarbij deze importeur verkeerde gegevens voor het opstellen van een douaneaangifte aanlevert, waardoor de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven. Om te voorkomen dat andere personen, bijvoorbeeld in de vorm van lege vennootschappen, tussen de feitelijke opdrachtgever en de uiteindelijke vertegenwoordiger worden geschoven om alsnog niet als schuldenaar te kunnen worden aangemerkt, is er voor gekozen zowel degene die direct als indirect de verkeerde gegevens verstrekt als schuldenaar aan te wijzen.

Door de toevoeging dat deze personen wisten of hadden moeten weten dat de gegevens verkeerd waren wordt vermeden dat voor iedere vergissing van de zijde van deze opdrachtgever deze laatste ook als schuldenaar wordt aangemerkt. Dit is in het normale economische verkeer niet noodzakelijk, aangezien in dergelijke gevallen de bedragen aan rechten bij invoer die voortvloeien uit douaneschulden door de vertegenwoordiger op een eenvoudige wijze civielrechtelijk kunnen worden verhaald op zijn opdrachtgever. Een dergelijk eenvoudig verhaal is in de gevallen als omschreven in de onderhavige bepaling voor de vertegenwoordiger veelal niet goed mogelijk.

Wel wordt hier nog gewezen op het feit dat het hier een hoofdelijke aansprakelijkheid betreft. Ook de aangever dan wel in voorkomen geval de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan blijven als schuldenaar aangewezen.

AFDELING 7.3 INVORDERING VAN HET BEDRAG VAN DE DOUANESCHULD EN TOEPASSING HANDELSPOLITIEKE MAATREGELEN

Paragraaf 7.3.1 Boeking en mededeling

Artikel 7:5

Boeking

Ingevolge artikel 217, tweede lid, van het CDW stellen de lidstaten nadere voorschriften vast voor de boeking van de bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer die voortvloeien uit een douaneschuld. In artikel 7:5 wordt hieraan gevolg gegeven door voor te schrijven dat zulks kan geschieden bij ministeriële regeling. In de bepalingen die aldus kunnen worden vastgesteld kan onderscheid worden gemaakt naar gelang de inspecteur, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de douaneschuld is ontstaan, er al dan niet verzekerd van is dat het bedrag aan rechten zal worden betaald. Nadere voorwaarden met betrekking tot de boeking worden gegeven in artikel 218 en 219 van het CDW en in Verordening (EG, EURATOM) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PbEG L 130).

Het vaststellen van de datum waarop genoemde boeking dient plaats te vinden is voor de justitiabele van belang. Indien deze boeking namelijk niet heeft plaatsgevonden kan volgens de hoofdregel gegeven in artikel 221, eerste lid, van het CDW het bedrag aan rechten niet aan de schuldenaar worden medegedeeld. Heeft de boeking niet op tijd plaatsgevonden dan dient de inspecteur ingevolge artikel 220, eerste lid, van het CDW over te gaan tot een boeking achteraf. Een dergelijke boeking achteraf kan echter niet in elk geval, maar is onderworpen aan de bepalingen bij of krachtens artikel 220, tweede lid, van het CDW.

Ingevolge artikel 217, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 220, tweede lid, aanhef en onder c, van het CDW in samenhang met artikel 868 van het TCDW kunnen de lidstaten bepalen dat bedragen beneden de 10 euro niet worden geboekt. Artikel 7:5, tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Van deze mogelijkheid is thans gebruik gemaakt bij artikel 57, eerste lid, van het Douanebesluit.

Ingevolge artikel 218, eerste lid, tweede alinea, kan de inspecteur, onder voorbehoud dat de betaling gewaarborgd is, besluiten dat alle bedragen met betrekking tot goederen die tijdens een vastgestelde periode van ten hoogste 31 dagen ten gunste van een zelfde persoon worden vrijgegeven, aan het einde van deze periode in één keer worden geboekt. Artikel 7:5, tweede lid, aanhef en onder b, geeft de mogelijkheid ter zake bepalingen vast te stellen. Zo kan bij ministeriële regeling worden bepaald:

– voor welke categorie van personen een dergelijke faciliteit kan worden verleend, bijvoorbeeld voor personen die gebruik maken van een vereenvoudigde procedure voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van het CDW of voor douane-expediteurs.

– wat de lengte van de periode is, bijvoorbeeld gerelateerd aan de periode waarover de aanvullende aangifte als bedoeld in artikel 76, tweede lid, van het CDW ziet.

Ingevolge artikel 219 van het CDW kunnen de termijnen voor de boeking worden verlengd. Artikel 7:5, tweede lid, aanhef en onder c, geeft de mogelijkheid ter zake bepalingen vast te stellen wanneer een dergelijke verlenging wordt toegepast.

Artikel 7:6

Mededeling

Ingevolge artikel 221, eerste lid, van het CDW dient het bedrag van de rechten (in artikel 217 van het CDW wordt «bedrag aan rechten» omschreven als: elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld) onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Artikel 7:6 bepaalt deze «geëigende wijze» en bepaalt dat deze mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Het aanslagbiljet zelf wordt door de inspecteur aan de ontvanger overgedragen, zodat deze het op het aanslagbiljet vermelde bedrag aan rechten kan invorderen. Artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt vervolgens dat de ontvanger het aanslagbiljet bekend maakt door toezending of uitreiking.

Het aanslagbiljet moet door de inspecteur worden voorzien van een dagtekening. Deze dagtekening is van belang in verband met de aanvang van termijnen voor het maken van bezwaar dan wel het indienen van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat ingeval de inspecteur een beschikking neemt inzake terugbetaling of kwijtschelding hij het bedrag aan terugbetaling of kwijtschelding mededeelt aan de schuldenaar door middel van een aanslagbiljet. Artikel 235, aanhef en onder a, van het CDW bepaalt dat onder terugbetaling moet worden verstaan: de volledige of gedeeltelijke teruggave van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer die zijn voldaan. Artikel 235, aanhef en onder b, van het CDW bepaalt dat onder kwijtschelding moet worden verstaan: hetzij een beschikking ingevolge welke een douaneschuld geheel of gedeeltelijk niet wordt ingevorderd, hetzij een beschikking waarbij de boeking van een niet voldaan bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer geheel of gedeeltelijk ongeldig wordt verklaard. De hiervoor genoemde beschikking kan een beschikking zijn bedoeld in artikel 886 van het TCDW of een beschikking die genomen wordt naar aanleiding van het maken van bezwaar door belanghebbende.

Voorts wordt ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat ingeval de inspecteur een beschikking neemt inzake het vaststellen van de verschuldigde compensatierente hij het bedrag van de compensatierente aan de schuldenaar mededeelt door middel van een aanslagbiljet. Compensatierente is in bepaalde gevallen verschuldigd ingevolge artikel 214, derde lid, van het CDW ten einde ieder financieel voordeel op grond van uitstel van de datum van ontstaan of boeking van de douaneschuld te voorkomen. Opgemerkt wordt dat in artikel 519 van het TCDW het begrip compenserende rente wordt gebruikt om compensatierente aan te duiden. Om onduidelijkheden te voorkomen zijn in het tweede lid, aanhef en onder b, beide begrippen gebruikt.

Tevens wordt ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, bepaalt dat ingeval de inspecteur een beschikking neemt inzake het vaststellen van het bedrag van de verschuldigde kosten hij de beschikking mededeelt aan de schuldenaar door middel van een aanslagbiljet. In welke gevallen kosten verschuldigd kunnen worden, wordt ingevolge artikel 1:19 bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, wordt bepaald dat wanneer de inspecteur een beschikking neemt ter zake van het opleggen van een bestuurlijke boete, het bedrag van deze bestuurlijke boete aan degene aan wie het verzuim of het vergrijp te wijten is door het toezenden van een aanslagbiljet wordt medegedeeld. Wanneer de inspecteur een bestuurlijke boete mag opleggen wordt ingevolge Hoofdstuk 9 van de wet bepaald.

Het derde lid maakt het mogelijk dat niet voor elke bedrag apart een aanslagbiljet moet worden toegezonden aan de schuldenaar. Op een aanslagbiljet mogen meerdere mededelingen worden vermeld. Deze situatie zal zich voornamelijk voordoen indien gebruik wordt gemaakt van artikel 218, eerste lid, tweede alinea, van het CDW. In dat artikel wordt de mogelijkheid gegeven alle bedragen met betrekking tot goederen die tijdens een vastgestelde periode van ten hoogste 31 dagen ten gunste van een zelfde persoon werden vrijgegeven, aan het einde van deze periode in één keer te boeken. Deze werkwijze wordt veelal toegepast wanneer van het bepaalde in artikel 76, eerste lid, aanhef en onder b of c, van het CDW gebruik wordt gemaakt. Het betreft in deze vereenvoudigde procedures voor het doen van schriftelijke aangiften, te weten de vereenvoudigde aangifteprocedure respectievelijk de domiciliëringsprocedure.

Het vierde lid bepaalt dat het model van het aanslagbiljet bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. Dit geldt voor zowel de papieren versie als de versie die met behulp van automatische gegevensverwerking via elektronische weg wordt verzonden.

Artikel 7:7

Termijn mededeling ingeval strafrechtelijke handeling

Indien de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was naar Nederlands recht, kan, ingevolge artikel 221, vierde lid, van het CDW de mededeling van de wettelijk verschuldigde bedragen nog na het verstrijken van de in artikel 221, derde lid, van het CDW bedoelde termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan aan de schuldenaar worden gedaan. Het genoemde vierde lid bepaalt dat dit overeenkomstig de geldende bepalingen dient te geschieden. Artikel 7:7 geeft deze geldende bepalingen.

Het artikel kent een voorganger in artikel 22e van de AWR. Het onderhavige artikel wijkt echter op enige punten van zijn voorganger af. Zo bepaalt artikel 7:7, meer in lijn met het communautaire recht ter zake, dat de douaneschuld moet zijn ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Genoemd artikel 22e bepaalde niet dat de douaneschuld moest zijn ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling, maar dat het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Dit geeft in een aantal gevallen een andere uitkomst. Zo leidt een valse opgave van de douanewaarde in de douaneaangifte niet tot een douaneschuld, maar maakt de juiste vaststelling van het bedrag aan rechten bij invoer niet mogelijk. Bij toepassing van artikel 7:7 leidt deze valse opgave niet tot een verlenging van de termijn, bij toepassing van artikel 22e van de AWR wel.

Voorts bleef artikel 22e van de AWR buiten toepassing indien het een handeling betreft die niet in Nederland begaan was en niet vervolgbaar was indien artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 2e, dan wel artikel 5, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76b van de AWR geen toepassing kon vinden. Artikel 7:7 is eveneens van toepassing indien het een handeling betreft die niet in Nederland begaan is, maar indien dat wel het geval zou zijn geweest in Nederland vervolgbaar zou zijn.

Opgemerkt wordt dat een «strafrechtelijk vervolgbare handeling» niet ziet op handelingen ter zake waarvan de inspecteur uitsluitend een bestuurlijke boete kan opleggen. Deze uitleg van het begrip «strafrechtelijk vervolgbare handeling» is gestoeld op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1991, zaak C-273/90, Meico-Fell.

Op grond van het tweede lid geldt deze termijnverlenging niet jegens personen wier handelen of nalaten niet gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Indien meerdere personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dezelfde douaneschuld moet de vraag of de termijnverlenging van toepassing is, voor ieder van deze personen afzonderlijk worden beantwoord.

Artikel 7:8

Ontbreken noodzakelijke gegevens

Indien een douaneschuld ontstaat anders dan door het plaatsen van de goederen onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen dan wel uitvoer door middel van een douaneaangifte, kan zich het geval voordoen dat er onvoldoende gegevens betreffende de goederen bekend zijn om de douaneschuld exact te berekenen en de juiste handelspolitieke maatregelen toe te passen. Dit kan zich met name voordoen bij het op onregelmatige wijze binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Gemeenschap en bij onregelmatigheden die zich kunnen voordoen bij douaneregelingen die voorzien in de mogelijkheid van een opgave van summiere (handelstechnische) gegevens met betrekking tot de goederen. Artikel 7:8 bepaalt dat in dergelijke gevallen de douaneschuld wordt berekend op basis van het hoogste tarief van rechten dat mogelijkerwijs van toepassing zou kunnen zijn, rekening houdend met de gegevens omtrent de goederen die wel zijn komen vast te staan. Teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat handelspolitieke maatregelen worden ontlopen door het begaan van onregelmatigheden bepaalt het onderhavig artikel dat tevens de meest bezwarende handelspolitieke maatregelen van toepassing zijn, uiteraard eveneens rekening houdend met de gegevens omtrent de goederen die wel zijn komen vast te staan.

Artikel 7:9

Afronding

Dit artikel bepaalt in onderdeel a dat bij ministeriële regeling bepalingen worden opgesteld betreffende de afronding van bedragen en de hoeveelheden op basis waarvan het bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, andere belastingen, heffingen en retributies, wordt respectievelijk worden berekend. Voorts worden ingevolge onderdeel b bij ministeriële regeling bepalingen opgesteld betreffende, in geval van specifieke rechten, het douanetarief dat moet worden toegepast indien de hoeveelheid van goederen kleiner is dan de hoeveelheid waarin het douanetarief is uitgedrukt. Daarnaast zullen ingevolge onderdeel c afrondingsregels worden gesteld met betrekking tot het bedrag aan rechten, andere belastingen, heffingen, retributies, compensatierente en kosten van ambtelijke werkzaamheden.

HOOFDSTUK 8 BEROEP IN EEN EERSTE FASE (BEZWAAR) EN BEROEP IN EEN TWEEDE FASE (BEROEP)

Inleidende opmerkingen

Het CDW kent in tegenstelling tot de Awb een beschikkingsbegrip dat niet aan de schriftelijke vorm is gebonden en behelst anders dan de AWR met betrekking tot voor beroep vatbare beslissingen geen gesloten maar een open systeem. Dit laatste wil zeggen dat in het communautaire douanerecht alle beschikkingen – dit zijn de door de douaneautoriteiten genomen beslissingen in de zin van artikel 4, onderdeel 5, van het CDW – voor beroep vatbaar zijn en dus niet alleen, zoals in het bestaande systeem van de AWR, beslissingen die daartoe bepaaldelijk zijn aangewezen1 ). Een open systeem impliceert voorts dat het recht beroep in te stellen alle belanghebbenden toekomt en niet alleen aan hen die daartoe, zoals onder de AWR, uitdrukkelijk zijn aangewezen. Een en ander volgt rechtstreeks uit artikel 243 van het CDW, dat daarbij een summier onderscheid maakt tussen beroep in een eerste fase bij de douaneautoriteiten en beroep in een tweede fase bij een onafhankelijke (rechterlijke) instantie. E.e.a. staat uiteraard aan een ruimere invulling door lidstaten van de rechtsbescherming op het terrein van het douanerecht niet in de weg. Zo kent Nederland naast beroep (bij de rechtbank te Haarlem) de mogelijkheid van hoger beroep (bij het gerechtshof te Amsterdam) en van beroep in cassatie.

Artikel 245 van het CDW legt de lidstaten de verplichting op de bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de procedures ter zake van het in het CDW toegekende recht van beroep vast te stellen. Hierbij dient met een beperkt aantal bijzonderheden rekening te worden gehouden. Ingevolge artikel 243, eerste lid, tweede alinea, van het CDW wordt het niet tijdig nemen van een beslissing voor bezwaar- en beroepdoeleinden niet als een fictief besluit van de douaneautoriteiten aangemerkt (zoals ingevolge artikel 6:2 van de Awb het geval zou zijn) maar levert die situatie voor belanghebbenden een zelfstandige beroepsgrond op. Verder kent het CDW in artikel 244 een eigen regeling waar het betreft de opschortende werking van bezwaar en beroep.

In de absolute competentie van de verschillende administratieve rechters in Nederland is een wijziging aangebracht in die zin dat beroep tegen een beslissing op het bezwaar dat betrekking heeft op een besluit dat tot de inwerkingtreding van de Algemene douanewet gebaseerd was op een bepaling bij of krachtens de In- en uitvoerwet en na de inwerkingtreding van de Algemene douanewet gebaseerd wordt op een bepaling bij of krachtens deze wet, niet langer wordt behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit beroep wordt voortaan behandeld door de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Hierop is een uitzondering gemaakt. Een beroep dat betrekking heeft op een beslissing ter zake van een landbouwrestitutie zal ook na inwerkingtreding van de Algemene douanewet worden behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 8:1

Algemene wet bestuursrecht

In artikel 8:1 wordt bepaald dat de artikelen 6:2, aanhef en onder b; 8:1, eerste lid, en 8:13 van de Awb niet van toepassing zijn. Het niet van toepassing verklaren van artikel 6:2, aanhef en onder b, is een gevolg van het feit dat ingevolge artikel 243, eerste lid, tweede alinea, van het CDW het niet tijdig nemen van een beslissing voor bezwaar- en beroepdoeleinden belanghebbenden een zelfstandige beroepsgrond oplevert.

Het niet van toepassing verklaren van artikel 8:1, eerste lid, is gelegen in het feit dat het CDW in artikel 243, eerste lid, zelf de kring van personen benoemt die gerechtigd zijn bezwaar en beroep in te stellen Voorts wordt hier nog opgemerkt dat een – in ieder geval theoretisch – verschil bestaat tussen de belanghebbende bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht en de persoon die het recht heeft bezwaar en beroep in te stellen bedoeld in het CDW. In het geval van de Awb wordt een persoon een belanghebbende indien deze rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het CDW dient een persoon niet alleen rechtstreeks maar ook individueel te worden geraakt.

Artikel 8:13 is niet van toepassing verklaard in verband met het feit dat in de Algemene douanewet slechts de rechtbank te Haarlem bevoegd wordt verklaard en deze derhalve de mogelijkheid geboden in genoemd artikel 8:13 moet ontberen.

Artikel 8:2

Toepasselijkheid Algemene wet inzake rijksbelastingen

In de eerste twee leden van dit artikel is vastgelegd aan welke bepalingen van de AWR betekenis toekomt voor de implementatie van titel VIII van het CDW, inzake het recht op beroep in een eerste fase (bezwaar) en in een tweede fase (beroep), in aanvulling op bij toepassing van de Algemene douanewet geldende algemene regelingen van de Awb. In lijn met de uitsluiting van artikel 8:1 van de Awb is ook artikel 26a van de AWR, in verband met artikel 243, eerste lid, van het CDW, niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Voorts zijn de artikelen 27, 27a en 27b van de AWR van de overeenkomstige toepassing uitgesloten. Reden hiervoor is dat de desbetreffende materie in dit artikel wordt geregeld dan wel in de Awb.

In het tweede lid is neergelegd dat een beschikking in de zin van artikel 4, onderdeel 5, van het CDW en een beschikking die is genomen op grond van deze wet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van hoofdstuk V, bezwaar en beroep, van de AWR. Dit lid regelt niet het recht om bezwaar en beroep in te stellen, maar dient om een correcte aansluiting te verkrijgen met de genoemde bepalingen uit de AWR. Deze koppelbepaling is noodzakelijk aangezien de AWR slechts in de mogelijkheid voorziet bezwaar te maken tegen een bij wetsduiding aangeduide voor bezwaar vatbare beschikking, terwijl het CDW in artikel 243, eerste lid, al dan niet in samenhang met artikel 1:5 van deze wet, vastlegt dat iedere persoon het recht heeft beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Dit betekent dat tegen elke beschikking genomen door de inspecteur op grond van het CDW of de Algemene douanewet bezwaar mogelijk is.

In het derde lid is, teneinde de bepalingen van hoofdstuk V van de AWR op een correcte wijze van overeenkomstige toepassing te laten zijn, bepaald dat een uitnodiging tot betaling wordt aangemerkt als een belastingaanslag dan wel een aanslag. Deze bepaling neemt de facto de werking van artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de AWR over.

Het vierde lid komt overeen met artikel 27, tweede lid, van de AWR.

Het vijfde lid komt overeen met artikel 27a, aanhef en onderdeel b, van de AWR.

Het zesde lid bevat een vereenvoudiging in die zin dat bij wetsduiding de rol van de inspecteur wordt overgenomen door de minister.

Het zevende lid, betreffende omkering van de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase, is ontleend aan artikel 30b van de AWR. In het kader van de invoeringswetgeving zal afdeling 5 van hoofdstuk V van de AWR komen te vervallen.

Het achtste lid regelt de hoogte van het griffierecht. Gekozen is volledig aan te sluiten met hetgeen onder de werking van de Douanewet en de AWR van toepassing is en zal zijn.

Artikel 8:3

Landbouwrestituties

Teneinde niet de absolute competentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven ter zake van de landbouwrestituties aan te tasten, dient dit uitdrukkelijk geregeld te worden. Artikel 8:3 strekt daartoe. Reden voor handhaving van de absolute competentie op dit onderwerp wordt ondermeer gevonden in het feit dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven een grote expertise op dit vlak heeft opgebouwd, welke niet zou kunnen worden benut indien een andere richting zou zijn gekozen. Niet minder speelt voorts het feit dat binnen het stelsel van de Nederlandse rechtsbescherming het College van Beroep voor het bedrijfsleven de exclusieve rechter is voor besluiten van publiekrechtelijke bedrijfslichamen.

Onder de term landbouwrestituties dient in deze te worden verstaan maatregelen die worden genomen ingevolge Communautair recht om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken. Om deze doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken zijn in de loop van de tijd verschillende communautaire verordeningen tot stand gekomen die voor bepaalde landbouwproducten een gemeenschappelijke marktordening of een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer tot stand brachten. Deze verordeningen, met uitzondering van die met betrekking tot ovoalbumine en lactoalbumine, schapen- en geitenvlees, visserijproducten en producten van de aquacultuur, en ruwe tabak, voorzien onder meer in een stelsel van restituties bij de uitvoer naar derde landen. Het doel van een dergelijk stelsel is de uitvoer van bepaalde producten op basis van wereldmarktprijzen mogelijk te maken. Bij een dergelijk stelsel wordt het verschil tussen de wereldmarktprijs en de prijs in de Europese Gemeenschap overbrugd door een restitutie bij de uitvoer. De mogelijkheid voor de Europese Gemeenschap om restituties bij uitvoer toe te staan is echter slechts mogelijk binnen de grenzen die voortvloeien uit de overeenkomsten, waaronder de Overeenkomst inzake de landbouw, die door de Europese Gemeenschap zijn gesloten in overeenstemming met artikel 228 van het EG-Verdrag.

Ten behoeve van de uitvoering van het stelsel van restituties bij uitvoer, zoals dit in de verschillende verordeningen is opgenomen, is een aantal horizontale verordeningen vastgesteld. Deze verordeningen regelen onder meer de controle om vast te stellen of transacties daadwerkelijk overeenkomstig de voorschriften plaatsvinden, de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties en het gebruik van uitvoer- en voorfixatiecertificaten. Beschikkingen ter zake van dergelijke certificaten vallen ook onder het bereik van de uitzondering die artikel 8:3 bewerkstelligt.

HOOFDSTUK 9 BESTUURLIJKE BOETEN

Algemene opmerking vooraf:

In het sanctie-instrumentarium zoals dat nu neergelegd is in de Douanewet (zie hoofdstuk 5 voor de bestuurlijk boeten en hoofdstuk 6 voor de strafrechtelijke sancties) worden in het onderhavige wetsvoorstel geen fundamentele wijzigingen aangebracht. Dit houdt verband met een aantal communautaire en nationale ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen zullen naar verwachting invloed hebben op zowel de vraag welke overtredingen aanleiding kunnen vormen voor het opleggen van een bestuurlijke boete als op de positionering van de bestuurlijke boete ten opzichte van of in plaats van de strafrechtelijke sanctionering. Met name zal de in voorbereiding zijnde herziening van het CDW van grote invloed kunnen zijn. Hierin zal naar verwachting ook een bepaling worden opgenomen over het opleggen van bestuurlijke boeten. In dat geval rijst de vraag in hoeverre er nog ruimte is voor nationale bepalingen en zo ja, welke. Van invloed kan tevens zijn het wetsvoorstel inzake Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Kamerstukken II 2004/2005, 29 849. Het betreft hier met name de mogelijkheid tot het kunnen opleggen van strafbeschikkingen. De gevolgen van deze ontwikkelingen voor het sanctie-instrumentarium van de douane kunnen nog niet worden overzien.

Aangezien het maximumbedrag voor de bestuurlijke boete na 1 oktober 1982 niet meer is gewijzigd en derhalve het afschrikwekkende karakter van deze boete als gevolg van de sindsdien opgetreden inflatie is aangetast, wordt voorgesteld om de maximumbedrag in het kader van de Algemene douanewet te verhogen en thans te bepalen op € 300.

AFDELING 9.1 BEBOETBARE FEITEN

Artikel 9:1, Artikel 9:2, Artikel 9:3, Artikel 9:5, Artikel 9:6

Beboetbare feiten

Deze bepalingen komen inhoudelijk overeen met de artikelen 37, 38, 39, 40 en 41 van de Douanewet, met uitzondering van de hieronder genoemde aanpassingen.

In artikel 9:2 is ten opzichte van artikel 38 Douanewet, waarop het is gebaseerd, een nieuw tweede lid ingevoegd waarin het vervoeren anders dan langs de voorgeschreven route of het niet tijdig aanbrengen bij het kantoor van bestemming van de goederen die onder de douaneregeling douanevervoer zijn gebracht, eveneens als verzuim wordt aangemerkt. Op grond van artikel 355, tweede lid, van het TCDW stellen de douaneautoriteiten – zie voor de definitie van dit begrip artikel 1:3, eerste lid, letter c van deze wet – voor goederen met een verhoogd frauderisico of wanneer zij of de aangever dat nodig achten een verplicht te volgen route vast. Ingevolge artikel 356 van het TCDW stellen de douaneautoriteiten van het kantoor van vertrek de uiterste datum vast waarop de goederen onder de regeling douanevervoer bij het kantoor van bestemming moeten worden aangebracht.

Artikel 9:2, derde lid (voorheen: artikel 38, tweede lid, van de Douanewet) is in verband met het nieuwe tweede lid redactioneel aangepast.

Tevens is de term «wettelijke bepalingen» in artikel 9:2 eerste en derde lid, vervangen door de term «de douanewetgeving» overeenkomstig artikel 1 CDW.

In artikel 9:3, eerste lid, is de vrije zone van controletype 2 toegevoegd ten opzichte van artikel 39 Douanewet. Deze vrije zone kan door de douane op grond van artikel 168 bis van het CDW worden aangewezen. In dit type vrije zone zijn de douaneformaliteiten betreffende het stelsel van douane-entrepots van toepassing.

Een vermis is een tekort aan goederen ten opzichte van de voorraadadministratie (bij het douane-entrepot type A, C, D en E, het vrij entrepot en de vrije zone van controletype II) of ten opzichte van de bij de douane aanwezige aangiften tot plaatsing onder de regeling douane-entrepot (bij het douane-entrepot type B).

Artikel 9:4

Niet voldoen aan verplichtingen uit vergunning

Ingevolge dit artikel wordt een bestuurlijke boete verschuldigd ingeval een of meerdere verplichtingen voortvloeiende uit een vergunning welke is verleend op grond van de douanewetgeving (deze omvat het CDW en de communautaire dan wel nationale uitvoeringsbepalingen welke voortvloeien uit of zijn gebaseerd op het CDW). De boete wordt belopen door degene aan wie de vergunning is verleend en die de verplichtingen behoorde na te leven en tevens degene door wiens toedoen de verplichtingen niet of niet tijdig werd nageleefd, analoog aan de bepalingen 9:1 en 9:2 (waarin is bepaald dat degene door wiens toedoen die formaliteiten niet of niet tijdig worden vervuld een boete kan belopen).

AFDELING 9.2 VOORSCHRIFTEN INZAKE HET OPLEGGEN VAN BESTUURLIJKE BOETEN

Deze afdeling zal met de inwerkingtreding van de aanvulling van de Awb (vierde tranche Awb, Kamerstukken II 2004/2005, 29 702) naar verwachting komen te vervallen. De bepalingen van de Awb opgenomen in Titel 5.4 van het wetsvoorstel betreffende de algemene bepalingen en de procedure bij de bestuurlijke boete, zijn vanaf dat moment naar verwachting onverkort van toepassing.

Artikel 9:7 , Artikel 9:8, Artikel 9:9, Artikel 9:10, Artikel 9:11, Artikel 9:12, Artikel 9:13, Artikel 9:14, Artikel 9:15, Artikel 9:16

Voorschriften inzake het opleggen van bestuurlijke boeten

Deze bepalingen komen inhoudelijk overeen met respectievelijk de artikelen 67g, 67h, 67i, 67j, 67k, 67l, 67m, 67o, 67p, en 66 van de AWR, met uitzondering van de hieronder genoemde aanpassingen.

Vanwege het toepassingsgebied van de Algemene douanewet, zie de artikelen 1:1 en 1:2 van deze wet, is de zinsnede «de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige» in de hiervoor genoemde artikelen van de AWR vervangen door de term «degene aan wie het verzuim of het vergrijp te wijten is» in deze bepalingen van de Algemene douanewet. In artikel 9:11 is de term «de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige» vervangen door «degene aan wie het vergrijp te wijten is», aangezien dit artikel alleen betrekking heeft op de boete wegens een vergrijp.

In artikel 9:7 is het tweede lid van artikel 67g van de AWR niet overgenomen in het licht van afdeling 3.7 (Motivering) van de Algemene wet bestuursrecht.

In artikel 9:7, derde lid, is de term «een belastingaanslag», welke wordt gebruikt in artikel 67g, vierde lid AWR, vervangen door de term «een uitnodiging tot betaling» in verband met artikel 7:6 van deze wet.

In artikel 9:15 is de term «belastingwet» vervangen door de term «de douanewetgeving» conform artikel 1 van het CDW .

HOOFDSTUK 10 STRAFRECHTELIJKE BEPALINGEN

Overeenkomstig de gedragslijn die voor de bestuurlijke boeten is gekozen (zie de opmerking vooraf in de toelichting op Hoofdstuk 9), worden geen fundamentele wijzigingen aangebracht in het stelsel van strafrechtelijke sancties zoals tot nog toe neergelegd in de ingetrokken Douanewet en, met betrekking tot overtreding van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, in de AWR.

Artikel 10:1, Artikel 10:2, Artikel 10:3, Artikel 10:4, Artikel 10:5, Artikel 10:6, Artikel 10:7, Artikel 10:8, Artikel 10:9 en Artikel 10:12

Deze bepalingen komen inhoudelijk overeen met respectievelijk de artikelen 44, 45, 46, 47, 48, 49, 49a, 50, 51 en 51a van de Douanewet. Daarbij is in de artikelen 10:2, 10:3, 10:4, 10:5 en 10:8 van de onderhavige wet de term «wettelijke bepalingen» vervangen door de term «douanewetgeving» als bedoeld in artikel 1 van het CDW. De term omvat het CDW en de communautaire dan wel nationale uitvoeringsbepalingen welke voortvloeien uit of zijn gebaseerd op het CDW. Het vijfde lid van artikel 10:5 komt overeen met artikel 59 van de Douanewet.

Artikel 10:1

Het eerste lid is aangevuld met de strafbaarstelling van het wegvoeren van goederen zonder toestemming als bedoeld in artikel 47 van het CDW.

Artikel 10:5

Dit artikel treedt in de plaats van artikel 48 van de Douanewet. Daarbij is artikel 48, eerste lid, onder b, onderdeel 6, waarin het niet nakomen van de verplichtingen op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Douanewet strafbaar is gesteld, niet overgenomen. Het voornemen bestaat een met genoemd artikel 8, vijfde lid, vergelijkbare bepaling op te nemen in nadere regelgeving op basis van artikel 1:32, derde lid, van de onderhavige wet en overtreding daarvan strafbaar te stellen in die regelgeving

Artikel 10:8

Dit artikel treedt in de plaats van artikel 50, eerste en tweede lid, van de Douanewet. Het voornemen bestaat om de strafbaarstelling in artikel 50, derde lid, in aangepaste vorm over te hevelen naar een ministeriele regeling op de voet van artikel 2:1, onderdeel i, van deze wet.

Artikel 10:10 en 10:11

Deze bepalingen komen inhoudelijk overeen met de artikelen 70 en 71 van de AWR.

Artikel 10:13, Artikel 10:14, Artikel 10:15, Artikel 10:16, Artikel 10:17 en Artikel 10:18

Deze bepalingen komen inhoudelijk overeen met de artikelen 72, 73, 74, 76, 76a, 76b en 76c van de AWR.

In artikel 10:15, tweede en vierde lid, van deze wet wordt de in artikel 76, tweede en vierde lid, van de AWR gebruikte term «bestuur van ’s Rijks belastingen» in overeenstemming met de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 vervangen door de term «inspecteur».

HOOFDSTUK 11 ALGEMENE BEPALINGEN VAN STRAFVORDERING

Artikel 11:1, Artikel 11:2, Artikel 11:3, Artikel 11:4, Artikel 11:5, Artikel 11:6, Artikel 11:7, Artikel 11:8, Artikel 11:9, Artikel 11:10, Artikel 11:11, Artikel 11:12, Artikel 11:13 en Artikel 11:14

Deze bepalingen komen inhoudelijk overeen met respectievelijk de artikelen 77, 78, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 88a, 88b en 88c, van de AWR.

In de artikelen 11:3, 11:7, 11:9, 11:10 en 11:11 wordt de term «ambtenaren van de rijksbelastingdienst» vervangen door de term «ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane». In artikel 11:3 wordt de mogelijkheid gegeven ook andere ambtenaren dan de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, aan te wijzen als opsporingsambtenaar. Deze toevoeging wordt gezien het karakter van de Algemene douanewet noodzakelijk geacht.

In artikel 11:3, 11:5, 11:8 en 11:13 is de term «bestuur van ’s Rijksbelastingen» vervangen door de term «inspecteur».

HOOFDSTUK 12 SLOTBEPALINGEN

Artikel 12:1

Delegatiebepaling

Deze bepaling maakt het mogelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter verzekering van de juiste toepassing van de in het TCDW geregelde onderwerpen nader regels te geven ter aanvulling van hetgeen in deze wet is geregeld. Het TCDW wordt ongeveer twee maal per jaar aangepast aan de wensen van de tijd. In een enkel geval noopt een dergelijke aanpassing tot het vaststellen van nationale bepalingen. Artikel 12:1 maakt een dergelijke vaststelling mogelijk. Daarnaast is het onderhavige artikel de basis voor de uitwerking van onderwerpen van het TCDW die niet reeds door specifieke delegatiebepalingen in deze wet zijn ondervangen.

Artikel 12:2

Domiciliekeuze

Het doel van artikel 12:2 is te waarborgen dat de voor de belanghebbende bestemde stukken hem zullen bereiken. Wordt geen domicilie gekozen, dan is het risico dat die stukken niet of vertraagd worden ontvangen voor de betrokken belanghebbende. Wanneer geen domicilie in Nederland is gekozen, zullen de voor de belanghebbende bestemde stukken hem aan zijn buitenlandse adres moeten worden toegezonden, doch op zijn risico.

Voor andere ingevolge het CDW, het TCDW of de wet uit te reiken, te verzenden daaronder begrepen, stukken wordt verwezen naar artikel 12:3.

Artikel 12:3

Bekendmaking

Het ingevolge het CDW, het TCDW of de wet bekendmaken, verzenden daaronder begrepen, van stukken kan ingevolge artikel 12:3 ten aanzien van degenen, die hier te lande niet wonen of gevestigd zijn of hier te lande geen vaste woonplaats of plaats van vestiging hebben, ook geschieden aan de hier te lande gelegen vaste inrichting voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep dan wel aan de woning of het kantoor van de hier te lande wonende of gevestigde vertegenwoordiger. Het doel van deze bepaling is dat de voor belanghebbende bedoelde stukken hem zoveel mogelijk bereiken.

Artikel 12:4

Inwerkingtreding

Ingevolge dit artikel zal de inwerkingtreding van de wet bij koninklijk besluit worden geregeld. In verband met de invoering van deze wet zullen de nodige aanpassingen van andere wetten worden opgenomen in een invoeringswet. Het in dit artikel genoemde koninklijk besluit draagt er zorg voor dat de twee wetten gelijktijdig in werking treden.

Artikel 12:5

Hernummering

Ingevolge dit artikel wordt de Minister van Financiën de bevoegdheid gegeven de nummering van de wet na de totstandkoming van deze wet, maar voor de bekendmaking in het Staatsblad van de wet om te zetten in een doorlopende nummering, en daarbij de desbetreffende verwijzingen aan te passen. Door het opnemen van deze bevoegdheid tot hernummering wordt het mogelijk gemaakt eventuele aanpassingen van deze wet op een natuurlijke wijze in te passen.

Na bekendmaking van de wet heeft dit artikel geen werking meer.

Artikel 12:6

Citeertitel

Artikel 12:6 geeft de citeertitel van de wet, Algemene douanewet, weer.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

BIJLAGE 1 1. TARIEFSCHORSINGEN

– Verordening (EG) nr. 1255/96 van de Raad van 27 juni 1996 houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde industrie-, landbouw- en visserijproducten (PbEG L 158).

De autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de in de bijlage bij deze verordening vermelde producten worden geschorst tot het niveau dat bij elk van deze producten is aangegeven. Halfjaarlijks wordt herzien of de producten tegen gedeeltelijk of geheel geschorst tarief ingevoerd kunnen blijven.

– Verordening (EG) nr. 150/2003 van de Raad van 21 januari 2003 inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting (PbEU L 25).

In deze verordening zijn de voorwaarden vastgelegd voor de autonome schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting die door of namens de met de militaire defensie belaste autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie vanuit derde landen worden ingevoerd.

– Verordening (EG) nr. 1147/2002 van de Raad van 25 juni 2002 betreffende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde met een luchtwaardigheidscertificaat ingevoerde goederen (PbEG L 170).

De autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief worden geschorst voor onder de hoofdstukken 25 tot en met 97 van het gemeenschappelijk douanetarief vallende onderdelen en andere goederen van de soort die wordt aangebracht aan of wordt gebruikt in burgerluchtvaartuigen, indien voor die onderdelen of goederen een luchtwaardigheidscertificaat is afgegeven door een instantie die daartoe door luchtvaartautoriteiten in de Gemeenschap of in een derde land is gemachtigd.

– Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEU L 017) biedt de mogelijkheid om een toereikende voorziening van de Gemeenschapsmarkt met grondstoffen voor de verwerkende industrie te waarborgen, door de rechten voor bepaalde visserijproducten voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk autonoom te schorsen.

– Verordening (EG) nr. 1140/2004 van de Raad van 21 juni 2004 tot schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op bepaalde visserijproducten van oorsprong uit Ceuta en Melilla (PbEU L 222).

– Verordening (EG) nr. 1436/2005 van de Raad van 31 augustus 2005 tot tijdelijke verlaging van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde tropische visserijproducten (PbEU L 228). Bij deze verordening worden de in Verordening (EEG) nr. 2658/87 vastgestelde autonome rechten van het gemeenschappelijke douanetarief met betrekking tot bepaalde visproducten verlaagd. De verordening is van toepassing van 1 augustus tot en met 31 december 2005.

– Besluit (2005/964/EG) van de Raad van 21 december 2005 betreffende sluiting namens de Gemeenschap van de Overeenkomst over de rechtenvrije behandeling van geïntegreerde multichipschakelingen (MCP’s). (PbEU L 349). De handel in deze belangrijke technologie moet worden vergemakkelijkt. De Commissie heeft namens de Gemeenschap onderhandelingen gevoerd over een Overeenkomst over de rechtenvrije behandeling van geïntegreerde multichipschakelingen (MCP’s). Deze overeenkomst houdt in dat de toegepaste rechten en heffingen op MCP’s worden geschrapt, terwijl de geconsolideerde WTO-rechten ongewijzigd blijven.

– Verordening (EG) Nr. 486/2006 van de Raad van 20 maart 2006 betreffende de uitvoering van de Overeenkomst over de rechtenvrije behandeling van geïntegreerde multichipschakelingen (MCP’s) door wijziging van Bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEU L 88).

2. TARIEFCONTINGENTEN

a. Autonome tariefcontingenten

– Verordening (EG) nr. 2505/96 van de Raad van 20 december 1996 betreffende de opening en wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten voor bepaalde landbouw- en industrieproducten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3059/95 betreffende de opening en wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten voor bepaalde landbouw- en industrieproducten (PbEG L 345). Bij deze verordening zijn tariefcontingenten vastgesteld als meerjarenverordening (dat wil zeggen zonder vervaldatum). Deze meerjarenverordening wordt om de zes maanden gedeeltelijk aangepast, teneinde rekening te houden met nieuwe verzoeken en technische of economische ontwikkelingen in producten en markten. De laatste wijziging van de huidige meerjarenverordening heeft plaatsgevonden bij Verordening (EG) nr. 2243/2004 (PbEU L 381). Autonome tariefcontingenten kunnen worden vastgesteld indien de productie in de Gemeenschap van bepaalde landbouw- en industrieproducten ontoereikend is om in de behoeften van de verwerkende industrie van de Gemeenschap te voorzien. Voor dergelijke goederen kunnen dan tariefcontingenten worden geopend op grond waarvan voldoende hoeveelheden van deze producten tegen lagere rechten of met vrijstelling van rechten kunnen worden ingevoerd.

b. Tariefcontingenten in het kader van de diverse handelsakkoorden

Algemeen

– Verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruquay Ronde (PbEG L 349). Bij deze verordening is onder meer bepaald, dat de tariefcontingenten voor de in deze verordening bedoelde producten die voortvloeien uit de overeenkomsten die in het kader van de handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde zijn gesloten, geopend en beheerd worden volgens nadere regels die bij de verordening zijn vastgesteld.

– Verordening (EG) nr. 32/2000 van de Raad van 17 december 1999 betreffende de opening en het beheer van de in de GATT geconsolideerde communautaire tariefcontingenten en van enkele andere communautaire tariefcontingenten alsmede tot vaststelling van de voorwaarden voor de wijziging of aanpassing van die contingenten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1808/95 van de Raad (PbEG L 5).

– Verordening (EG) nr. 2175/2005 van de Raad van 21 december 2005 betreffende de uitvoering van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en Nieuw-Zeeland uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de GATT 1994, betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie, houdende aanvulling van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEU L 347). Bij deze verordening wordt de Bijlage 7, met als titel «Door de bevoegde communautaire autoriteiten te openen WTO-contingenten», van afdeling III, van het derde deel, van bijlage I, bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 aangevuld, waardoor voor een aantal producten de contingenten zijn verhoogd.

– Verordening (EG) Nr. 711/2006 van de Raad van 20 maart 2006 betreffende de uitvoering van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika die is gesloten naar aanleiding van onderhandelingen uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de GATT 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie, houdende aanvulling van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PbEU L 124). Bij deze verordening wordt de Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2658/87 gewijzigd, waarbij de rechten worden gewijzigd in het tweede deel – Tabel der rechten – en in het derde deel, afdeling III, bijlage 7 – «Door de bevoegde communautaire autoriteiten te openen WTO-tariefcontingenten». (in bijlage 7 met hoeveelheden en onder voorwaarden).

Daarnaast wordt in diverse gemeenschappelijke marktordeningen voor landbouwgoederen de mogelijkheid geboden om tariefcontingenten te openen. Deze tariefcontingenten vloeien voort Verordening (EG) nr. 2501/2001 van de Raad van 10 december 2001 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 (PbEG 346), uit de in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde gesloten overeenkomsten of uit overeenkomstig artikel 133 juncto artikel 300 van het EG-Verdrag gesloten overeenkomsten of enig ander besluit van de Europese Raad.

Marktordeningen

De Europese Unie heeft daarnaast nog de mogelijkheid om naast geconsolideerde tariefcontingenten en eventueel een aanvullend tariefcontingent, een autonoom tariefcontingent te openen in het geval er bepalingen ter zake van de tariefcontingenten verder zijn uitgewerkt in diverse marktordeningverordeningen. Dergelijke tariefcontingenten zijn verder uitgewerkt in toepassingsverordeningen die zijn gebaseerd op de marktordeningverordeningen.

Een overzicht van deze marktordeningen:

Algemeen

– Verordening (EEG) Nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEU L 151). Bij deze verordening is een gemeenschappelijke ordening der markten ingesteld geldt ten aanzien van de in de bijlage vermelde producten. Het gaat hierbij om producten die niet vallen onder een gemeenschappelijke marktordening, waardoor – als in de Gemeenschap de markt als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan die de doelstellingen van het EG Verdrag in gevaar kunnen brengen, kunnen in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast totdat de verstoring opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is.

Bananen

– Verordening (EG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PbEG L 47).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van bananen, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

• Verordening (EG) nr. 896/2001 van de Commissie van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PbEG L 126).

• Verordening (EG) nr. 1402/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 tot vaststelling van de hoeveelheden bananen die in het vierde kwartaal van 2005 in het kader van de tariefcontingenten A/B en C voor invoer in de Gemeenschap beschikbaar zijn (PbEU L 212). Bij deze verordening worden de hoeveelheden die in het vierde kwartaal van 2005 voor invoer in het kader van de tariefcontingenten A/B en C beschikbaar blijven, aan de hand van enerzijds de omvang van de in artikel 18 van Verordening (EEG) nr. 404/93 bedoelde tariefcontingenten en anderzijds de in de eerste drie kwartalen van 2005 afgegeven invoercertificaten bepaald.

• Verordening (EG) nr. 1403/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 tot vaststelling, voor het vierde kwartaal van 2005, van hoeveelheden en individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de nieuwe lidstaten in het kader van de extra hoeveelheid (PbEU L 212). Bij deze verordening worden de hoeveelheden vastgesteld die, in het kader van de voor invoer van bananen bestemde extra hoeveelheid voorzien bij artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1892/2004, beschikbaar zijn voor het vierde kwartaal (Bij Verordening (EG) nr. 1892/2004 van de Commissie (PbEU L 328) zijn de overgangsmaatregelen vastgesteld die voor het jaar 2005 nodig zijn om de overgang te vergemakkelijken van de regelingen die in de nieuwe lidstaten golden vóór hun toetreding tot de Europese Unie, naar de invoerregelingen die gelden in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen).

• Verordening (EG) nr. 1964/2005 van de Raad van 29 november 2005 inzake de invoertarieven voor bananen (PbEU L 316). In Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen is bepaald dat uiterlijk op 1 januari 2006 een uitsluitend op tarieven gebaseerde invoerregeling in werking treedt. Bij Verordening (EG) nr. 1964/2005 is bepaald dat met ingang van 1 januari 2006 het invoertarief voor bananen (GN-code 0803 00 19) EUR 176/t bedraagt en dat er elk jaar met ingang van 1 januari, de eerste maal met ingang van 1 januari 2006, wordt een autonoom tariefcontingent van 775 000 t nettogewicht met nulrecht geopend voor de invoer van bananen (GN-code 0803 00 19) van oorsprong uit ACS-landen.

• Verordening (EG) Nr. 219/2006 van de Commissie van 8 februari 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van het tariefcontingent voor de invoer van bananen van GN-code 0803 00 19 van oorsprong uit ACS-landen voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2006 (PbEU L 38). Bij deze verordening wordt een tariefcontingent voor de invoer met nulrecht van bananen van GN-code 0803 00 19 van oorsprong uit ACS-landen geopend voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2006. Voor elke invoer moet een afgegeven invoercertificaat worden overgelegd.

Eieren

– Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 593/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor producten van de sector eieren en voor ovoalbumine (PbEG L 94).

• Verordening (EG) nr. 495/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sectoren eieren en slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de Verordeningen (EG) nr. 593/2004 en (EG) nr. 1251/96 (PbEU L 89).

Ethylalcohol

– Verordening (EG) nr. 670/2003 van de Raad van 8 april 2003 tot vaststelling van specifieke maatregelen betreffende de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten (PbEU L 97).

Levende planten en produkten van de bloementeelt

Verordening (EEG) nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en produkten van de bloementeelt (PbEU L 055). Bij deze verordening is in de sector levende planten en producten van de bloementeelt een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht, welke een stelsel van kwaliteitsnormen alsmede een regeling van het handelsverkeer omvat en geldt ten aanzien van de producten die vallen onder hoofdstuk 6 van het gemeeenschappelijk douanetarief.

Melk

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

• Verordening (EG) nr. 2535/2001 van de Commissie van 14 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (PbEG L 341).

• Verordening (EG) nr. 886/2002 van de Commissie van 27 mei 2002 houdende afwijking en wijziging van Verordening (EG) nr. 2535/2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (PbEG L 139).

• Verordening (EG) nr. 2148/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van de voor de eerste helft van 2006 beschikbare hoeveelheid voor bepaalde producten in de sector melk en zuivelproducten in het kader van door de Gemeenschap geopende contingenten op basis van uitsluitend invoercertificaten (PbEU L 342).

• Verordening (EG) Nr. 160/2006 van de Commissie van 27 januari 2006 tot vaststelling van de mate waarin invoercertificaataanvragen die in januari 2006 in het kader van bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 geopende tariefcontingenten voor bepaalde zuivelproducten zijn ingediend, kunnen worden geaccepteerd (PbEU L 25).Bij deze verordening is bepaald welke vastgestelde toewijzingscoëfficiënten worden toegepast op de hoeveelheden waarvoor in de periode van 1 tot en met 10 januari 2006 invoercertificaataanvragen zijn ingediend voor bepaalde producten t.b.v. de bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 bedoelde contingenten.

Granen

– Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270).

– Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad van 29 maart 1994 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (PbEG L 221).

• Verordening (EG) nr. 2369/96 van de Commissie van 12 december 1996 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van een tariefcontingent voor op andere wijze bewerkte granen van haver van de GN-codes 1104 22 92 en 1104 22 99 (PbEG L 323).

• Verordening (EG) nr. 2377/2002 van de Commissie van 27 december 2002, betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van brouwgerst uit derde landen en tot afwijking van Verordening (EG) nr. 1766/92 (PbEG L 358).

• Verordening (EG) nr. 2375/2002 van de Commissie van 27 december 2002 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit uit derde landen en tot afwijking van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad (PbEG L 358). Deze verordening wordt regelmatig aangepast.

• Verordening (EG) nr. 958/2003 van de Commissie van 3 juni 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Besluit 2003/286/EG van de Raad ten aanzien van de concessies in de vorm van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde graanproducten uit de Republiek Bulgarije (PbEU L 136).

• Verordening (EG) nr. 2305/2003 van de Commissie van 29 december 2003 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van gerst uit derde landen (PbEU L 342).

• Verordening (EG) nr. 2094/2004 van de Commissie van 8 december 2004 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van een tariefcontingent van 10 000 t op andere wijze bewerkte granen van haver van GN-code 11 042 298 (PbEG L 362).

• Verordening (EG) nr. 902/2005 van de Commissie van 15 juni 2005 houdende vaststelling van de verminderingscoëfficiënt die moet worden toegepast in het kader van het communautaire tariefcontingent voor de invoer van gerst, als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2305/2003 (PbEU L 153). De overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2305/2003 op 13 juni 2005 aangevraagde hoeveelheden overschrijden de beschikbare hoeveelheden. Bijgevolg moet worden bepaald voor welke hoeveelheden certificaten kunnen worden afgegeven door de verminderingscoëfficiënt vast te stellen die op de aangevraagde hoeveelheden moet worden toegepast.

• Verordening (EG) nr. 4/2006 van de Commissie van 4 januari2006 tot vaststelling van de in Verordening (EG) nr. 2375/2002 bedoelde verminderingscoëfficiënt in het kader van deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit (PbEU L 2). Bij Verordening (EG) nr. 2375/2002 is een jaarlijks tariefcontingent van 2 981 600 t zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit geopend. Dit contingent bestaat uit drie deelcontingenten. De gevraagde hoeveelheden overschrijden de beschikbare hoeveelheid, waardoor Verordening (EG) nr. 4/2006 bepaalt dat er een verminderingscoëfficiënt moet worden toegepast ten einde te bepalen in hoeverre de certificaten afgegeven kunnen worden.

• Verordening (EG) Nr. 169/2006 van de Commissie van 31 januari 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 2375/2002 met betrekking tot de afgifte van invoercertificaten in het kader van tranche 1 van deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit (PbEU L 27). Bij deze verordening is bepaald dat met ingang van maandag 6 februari 2006 aanvragen van invoercertificaten kunnen worden ingediend voor de hoeveelheid die beschikbaar is in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 2375/2002 bedoelde deelcontingent III, voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006.

• Verordening (EG) Nr. 221/2006 van de Commissie van 8 februari 2006 tot vaststelling van de op grond van Verordening (EG) nr. 169/2006 in het kader van deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit toe te passen verminderingscoëfficiënt als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2375/2002 (PbEU L 38). Bij deze verordening is bepald dat elke op 6 februari 2006 ingediende en aan de Commissie meegedeelde invoercertificaataanvraag voor deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit wordt ingewilligd tot 80,56049% van de gevraagde hoeveelheden).

• Groenten en fruit

Verordening (EG) nr. 1095/96 van de Raad van 18 juni 1996 betreffende de tenuitvoerlegging van de concessies in de lijst CXL die is opgesteld naar aanleiding van de voltooiing van de onderhandelingen in het kader van artikel XXIV, lid 6, van de GATT (PbEG L 146).

• Verordening (EG) nr. 2081/2005 van de Commissie van 19 december 2005 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor 2006 voor maniok van oorsprong uit Thailand (PbEU L 333). Bij deze verordening wordt er een tariefcontingent geopend voor de invoer van 5 500 000 t maniok van de GN-codes 0714 10 10, 0714 10 91 en 0714 10 99, van oorsprong uit Thailand, in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2006.

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

• Verordening (EG) nr. 2449/96 van de Commissie van 18 december 1996 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van bepaalde jaarlijkse tariefcontingenten voor produkten van de GN-codes 07 141 091, 07 141 099, 07 149 011 en 07 149 019, van oorsprong uit andere derde landen dan Thailand (PbEG L 333).

• Verordening (EG) nr. 565/2002 van de Commissie van 2 april 2002 tot vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en invoering van een stelsel van oorsprongscertificaten voor uit derde landen ingevoerde knoflook (PbEG L 86).

• Verordening (EG) nr. 228/2004 van de Commissie van 3 februari 2004 houdende vaststelling van overgangsmaatregelen voor Verordening (EG) nr. 565/2002 in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PbEU L 39).

• Verordening (EG) nr. 1034/2005 van de Commissie van 1 juli 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor knoflook met ingang van 1 juli 2005 (PbEU L 171). Dit nieuwe tariefcontingent komt bovenop de contingenten die zijn geopend bij Verordening (EG) nr. 1077/2004 van de Commissie, Verordening (EG) nr. 1743/2004 van de Commissie en Verordening (EG) nr. 218/2005 van de Commissie.

• Verordening (EG) nr. 1414/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1320/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 221).

• Verordening (EG) nr. 1870/2005 van de Commissie van 16 november 2005 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en houdende invoering van een stelsel van invoer- en oorsprongscertificaten voor uit derde landen ingevoerde knoflook (PbEU L 300).

• Verordening (EG) nr. 1982/2005 van de Commissie van 5 december 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor knoflook met ingang van 1 januari 2006 (PbEU L 318).

• Verordening (EG) Nr. 61/2006 van de Commissie van 13 januari 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook voor het kwartaal van 1 maart tot en met 31 mei 2006 (PbEU L 10). Bij deze verordening is bepaald dat de invoercertificaataanvragen die op grond van Verordening (EG) nr. 565/2002 zijn ingediend worden ingewilligd tot bepaalde percentages van de gevraagde hoeveelheden.

• Verordening (EG) nr. 393/2006 van de Commissie van 6 maart 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor knoflook met ingang van 1 april 2006 (PbEU L 65) Bij deze verordening is bepaald dat met ingang van 1 april 2006 een autonoom tariefcontingent van 4 400 t wordt geopend voor de communautaire invoer van verse of gekoelde knoflook van GN-code 0703 20 00.

• Verordening (EG) nr. 460/2006 van de Commissie van 20 maart 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 393/2006 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L82).Bij deze verordening is bepaald dat de invoercertificaten die door de traditionele importeurs zijn aangevraagd op grond van verordening (EG) nr. 393/2006 en waarvoor de aanvragen op 16 maart 2006 door de lidstaten bij de Commissie zijn ingediend, worden afgegeven voor 2,319% van de gevraagde hoeveelheid.

• Verordening (EG) Nr. 513/2006 van de Commissie van 30 maart 2006 houdende tijdelijke bepalingen voor de afgifte van invoercertificaten die zijn aangevraagd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 565/2002 tot vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en invoering van een stelsel van oorsprongscertificaten, voor uit derde landen ingevoerde knoflook (PbEU L 93). Bij deze verordening is bepaald dat de in de periode van maandag 10 tot en met vrijdag 14 april 2006 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 565/2002 aangevraagde invoercertificaten worden afgegeven op vrijdag 21 april 2006, voorzover de Commissie in die tussentijd geen maatregelen heeft genomen op grond van die verordening.

• Verordening (EG) nr. 620/2006 van de Commissie van 20 april 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook voor het kwartaal van 1 juni tot en met 31 augustus 2006 (PbEU L 108).

– Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte producten op basis van groenten en fruit, waaronder het instellen van tariefcontingenten, zoals bijvoorbeeld:

• Verordening (EG) nr. 1864/2004 van de Commissie van 26 oktober 2004 betreffende de opening en de wijze van beheer van tariefcontingenten voor uit derde landen ingevoerde conserven van paddestoelen (PbEU L 325).

• Verordening (EG) nr. 336/2005 van de Commissie van 25 februari 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 220/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 53).

• Verordening (EG) nr. 1115/2005 van de Commissie van 14 juli 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1035/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 184).

• Verordening (EG) nr. 1413/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1319/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 221).

• Verordening (EG) nr. 1981/2005 van de Commissie van 5 december 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor conserven van paddestoelen met ingang van 1 januari 2006 (PbEU L 221). Met ingang van 1 januari 2006 wordt een autonoom tariefcontingent geopend voor de communautaire invoer van conserven van paddestoelen van het geslacht Agaricus spp.

• Verordening (EG) nr. 107/2006 van de Commissie van 20 januari 2006 inzake de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde conserven van paddestoelen voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2006 (PbEU L 17). Bij deze verordening is bepaald dat de certificaataanvragen voor invoer overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1864/2004, die in de periode van 2 tot en met 6 januari 2006 zijn ingediend en op 16 januari 2006 aan de Commissie zijn meegedeeld, worden ingewilligd voor bij deze verordening bepaalde percentages van de aangevraagde hoeveelheden.

• Verordening (EG) nr. 392/2006 van de Commissie van 6 maart 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor conserven van paddestoelen met ingang van 1 april 2006 (PbEU L 65). Met ingang van 1 april 2006 wordt een autonoom tariefcontingent van 1200 t (uitgelekt gewicht) geopend voor de invoer in de Gemeenschap van conserven van paddentoelen van het geslacht Agaricus spp. van de GN-codes 0711 51 00, 2003 10 20 en 2003 10 30.

• Verordening (EG) nr. 461/2006 van de Commissie van 20 maart 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 392/2006 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 82). Bij deze verordening is bepaald dat de invoercertificaten die door de traditionele importeurs zijn aangevraagd op grond van Verordening (EG) nr. 392/2006 en waarvoor de aanvragen op 16 maart 2006 door de lidstaten bij de Commissie zijn ingediend, worden afgegeven voor 8,587% van de gevraagde hoeveelheid.

Olijfolie

– Verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29.4.2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (PbEU L 161). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van oliën en vetten, waaronder een stelsel van invoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de invoer.

• Verordening (EG) nr. 312/2001 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Tunesië (PbEU L 46). Bij deze verordening is onder meer een maandelijkse beperking vastgesteld van de hoeveelheid olijfolie waarvoor in het kader van een contingent invoercertificaten kunnen worden afgegeven.

• Verordening (EG) nr. 483/2005 van de Commissie van 23 maart 2005 met betrekking tot de afgifte van invoercertificaten voor olijfolie in het kader van het tariefcontigent voor Tunesië (PbEU L 78).

• Verordening (EG) Nr. 661/2006 van de Commissie van 28 april 2006 tot afwijking van Verordening (EG) nr. 312/2001 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Tunesië wat de maandelijkse beperking voor de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 oktober 2006 betreft (PbEU L 116). Bij deze verordening is bepaald dat – in afwijking van Verordening (EG) nr. 312/2001 voor de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 oktober 2006 de certificaten zonder maandelijkse beperking mogen worden afgegeven.

Ovoalbumine en lactoalbumine

– Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PbEG L 282)

• Verordening (EG) nr. 593/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor producten van de sector eieren en voor ovoalbumine (PbEU L 94).

• Verordening (EG) nr. 495/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sectoren eieren en slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de Verordeningen (EG) nr. 593/2004 en (EG) nr. 1251/96 (PbEU L 89).

Rundvlees

– Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad van 29 maart 1994 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (PbEG L 221).

– Verordening (EG) nr. 1095/96 van de Raad van 18 juni 1996 betreffende de tenuitvoerlegging van de concessies in de lijst CXL die is opgesteld naar aanleiding van de voltooiing van de onderhandelingen in het kader van artikel XXIV, lid 6, van de GATT (PbEG L 146).

• Verordening (EG) nr. 936/97 van de Commissie van 27 mei 1997 betreffende de opening en de wijze van beheer van tariefcontingenten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit en voor bevroren buffelvlees (PbEU L 137) (laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 408/2006 van de Commissie van 27 december 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 936/97 betreffende de opening en de wijze van beheer van tariefcontingenten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit en voor bevroren buffelvlees (PbEU L 71)).

• Verordening (EG) nr. 996/97 van de Commissie van 3 juni 1997 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van bevroren omlopen van runderen van GN-code 0206 29 91 (PbEG L 144). Bij deze verordening is bepaald dat voor periodes gaande van 1 juli van een jaar tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar, die hierna «jaar van invoer» worden genoemd, voor bevroren omlopen van runderen van GN-code 0206 29 91 een meerjarig communautair tariefcontingent wordt geopend voor een totale hoeveelheid van 1500 ton per jaar.

• Verordening (EG) nr. 1279/98 van de Commissie van 19 juni 1998 van de Commissie van 19 juni 1998 tot vaststelling van de bepalingen voor de toepassing van de tariefcontingenten voor rundvlees die bij de Besluiten 2003/286/EG en 2003/18/EG van de Raad zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEG L 176).

• Verordening (EG) nr. 1081/1999 van de Commissie van 26 mei 1999 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor stieren, koeien en vaarzen, niet bestemd voor de slacht, van bepaalde bergrassen, houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1012/98 en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1143/98 (PbEG L 131).

• Verordening (EG) nr. 553/2005 van de Commissie van 11 april 2005 betreffende de nieuwe toewijzing, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1081/1999, van de rechten op invoer van stieren, koeien en vaarzen, niet bestemd voor de slacht, van bepaalde bergrassen (PbEU L 93).

• Verordening (EG) nr. 701/2005 van de Commissie van 4 mei 2005 tot vaststelling van de aantallen dieren waarvoor gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om rechten op invoer die in april 2005 zijn ingediend voor de invoer van stieren, koeien en vaarzen, niet bestemd voor de slacht, van bepaalde bergrassen (PbEU L 118).

• Verordening (EG) nr. 1053/2005 van de Commissie van 5 juli 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om rechten op invoer die zijn ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 1081/1999 betreffende de invoer van stieren, koeien en vaarzen van bepaalde bergrassen (PbEU L 173).

• Verordening (EG) nr. 1269/2005 van de Commissie van 1 augustus 2005 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor bevroren omlopen van runderen (PbEU L 201). Bij deze verordening is bepaald dat de ingediende aanvragen voor de invoercertificaten van het bij het Verordening (EG) nr. 996/97 van de Commissie ingestelde tariefcontingent de beschikbare hoeveelheden overschrijden. In deze omstandigheden en met het oog op een billijke verdeling van de beschikbare hoeveelheden zijn de hoeveelheden proportioneel verminderd.

• Verordening (EG) nr. 1412/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de in augustus 2005 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEU L 221).

• Verordening (EG) nr. 1999/2005 van de Commissie van 7 december 2005 tot vaststelling van de hoeveelheden waarvoor in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006 aanvragen voor invoercertificaten kunnen worden ingediend in het kader van de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEU L 320). Bij deze verordening zijn de hoeveelheden vermeld, waarvoor in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006 aanvragen voor invoercertificaten kunnen worden ingediend in het kader van de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld.

• Verordening (EG) Nr. 127/2006 van de Commissie van 25 januari 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de in januari 2006 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEU L 22). Bij deze verordening is bepaald dat de certificaataanvragen voor invoer in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006 in het kader van de in Verordening (EG) nr. 1279/98 bedoelde contingenten worden volledig ingewilligd.

• Verordening (EG) Nr. 502/2006 van de Commissie van 28 maart 2006 betreffende de nieuwe toewijzing, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1081/1999, van de rechten op invoer van stieren, koeien en vaarzen, niet bestemd voor de slacht, van bepaalde bergrassen (PbEU L 91). In Verordening (EG) nr. 1081/1999 is bepaald dat voor de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 twee tariefcontingenten van elk 5000 dieren worden geopend voor stieren, koeien en vaarzen, niet bestemd voor de slacht, van bepaalde bergrassen. Krachtens die verordening moeten, voor ieder van deze contingenten, de aantallen waarvoor per 15 maart 2006 geen invoercertificaten zijn aangevraagd, opnieuw worden toegewezen. Dat is gebeurd bij Verordening (EG) Nr. 502/2006.

• Verordening (EG) Nr. 612/2006 van de Commissie van 19 april 2006 tot vaststelling van de aantallen dieren waarvoor gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om rechten op invoer die in april 2006 zijn ingediend voor de invoer van stieren, koeien en vaarzen, niet bestemd voor de slacht, van bepaalde bergrassen (PbEU L 107). Aan elke overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1081/1999 ingediende aanvraag voor toekenning van rechten op invoer wordt volledig gevolg gegeven.

• Verordening (EG) Nr. 715/2006 van de Commissie van 10 april 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit (PbEU L 124). Elke aanvraag om een invoercertificaat, die van 1 tot en met 5 mei 2006 is ingediend voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 936/97, wordt in haar geheel ingewilligd.

– Verordening (EEG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PbEG L 160).

Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van rundvlees, waaronder het instellen van tariefcontingenten. Bij verordening zijn er onder meer tariefcontingenten ingesteld voor (bevroren) rundvlees, gedroogd rundvlees zonder been, voor stieren, koeien en vaarzen, niet bestemd voor de slacht, van bepaalde bergrassen en jonge mannelijke mestrunderen.

• Verordening (EEG) nr. 2342/92 van de Commissie van 7 augustus 1992 betreffende de invoer van raszuivere fokrunderen uit derde landen en de toekenning van uitvoerrestituties voor deze dieren en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1544/79 (PbEU L 227). Bij deze verordening zijn de voorwaarden vastgesteld waaronder de restitutie bij de uitvoer van vrouwelijke raszuivere fokrunderen kan worden berekend resp. toegekend. Tot die voorwaarden behoort de verplichting om bij het vervullen van de douaneformaliteiten een stamboekcertificaat over te leggen

• Verordening (EG) nr. 936/97 van de Commissie van 27 mei 1997 betreffende de opening en de wijze van beheer van tariefcontingenten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit en voor bevroren buffelvlees (PbEU L 137) (laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2186/2005 van de Commissie van 27 december 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 936/97 betreffende de opening en de wijze van beheer van tariefcontingenten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit en voor bevroren buffelvlees (PbEU L 347)).

• Verordening (EG) nr. 715/2005 van de Commissie van 12 mei 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 (1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006) (PbEU L 121). Bij deze verordening worden voor de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 een tariefcontingent geopend voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 van 53 000 ton, uitgedrukt in vlees zonder been.

• Verordening (EG) nr. 716/2005 van de Commissie van 12 mei 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van voor verwerking bestemd bevroren rundvlees (1 juli 2005–30 juni 2006) (PbEU L 121). Bij deze verordening wordt voor de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006 onder de in deze verordening bepaalde voorwaarden een tariefcontingent geopend voor de invoer van 50 700 ton voor verwerking in de Gemeenschap bestemd bevroren rundvlees, uitgedrukt in vlees met been, van GN-code 0202 20 30, 0202 30 10, 0202 30 50, 0202 30 90 of 0206 29 91.

• Verordening (EG) nr. 972/2005 van de Commissie van 24 juni 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om rechten op invoer voor het in Verordening (EG) nr. 715/2005 bedoelde contingent voor bevroren rundvlees (PbEU L 165).

• Verordening (EG) nr. 973/2005 van de Commissie van 24 juni 2005 waarbij wordt bepaald in welke mate gevolg kan worden gegeven aan de in juni 2005 ingediende aanvragen om rechten tot invoer voor bevroren rundvlees bestemd voor verwerking (PbEU L 165).

• Verordening (EG) nr. 992/2005 van de Commissie van 29 juni 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van jonge mannelijke mestrunderen (1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006) (PbEU L 168).

• Verordening (EG) nr. 395/2005 van de Commissie van 9 maart 2005 tot nieuwe toewijzing van rechten tot invoer op grond van Verordening (EG) nr. 1206/2004 houdende opening van een tariefcontingent voor de invoer van bevroren rundvlees, bestemd voor verwerking, en vaststelling van bepalingen inzake het beheer daarvan (PbEU L 63).

• Verordening (EG) nr. 1217/2005 van de Commissie van 28 juli 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bepaalde levende runderen van oorsprong uit Bulgarije, als vastgesteld bij Besluit 2003/286/EG van de Raad (PbEU L 199). Bij deze verordening wordt met ingang van 1 juli 2005 een contingent ingesteld voor de invoer van levende runderen van oorsprong uit Bulgarije die met vrijstelling van rechten in de Gemeenschap worden ingevoerd, e.e.a. in het kader van de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en diverse kandidaatlidstaten (o.m. Bulgarije en Roemenië), anderzijds, en die voorziet in wederzijdse handelsconcessies voor bepaalde landbouwproducten.

• Verordening (EG) nr. 2016/2005 van de Commissie van 9 december 2005 tot vaststelling, voor 2006, van uitvoeringsbepalingen voor de tariefcontingenten voor «baby beef»-producten van oorsprong uit Kroatië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Servië en Montenegro (PbEU L 324).

• Verordening (EG) nr. 2172/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de toepassing van een bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten vastgesteld tariefcontingent voor de invoer van levende runderen, van oorsprong uit Zwitserland, met een gewicht van meer dan 160 kg (PbEU L 346). Bij deze verordening wordt op een meerjarenbasis, voor de periodes van 1 januari tot en met 31 december, een rechtenvrij communautair tariefcontingent geopend voor de invoer van 4600 levende runderen, van oorsprong uit Zwitserland, met een gewicht van meer dan 160 kg, van bepaalde GN codes.

• Verordening (EG) nr. 229/2006 van de Commissie van 9 februari 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om rechten op invoer voor het in Verordening (EG) nr. 2172/2005 bedoelde contingent voor van oorsprong uit Zwitserland met een gewicht van meer dan 160 kg levende runderen (PbEU L 39)

• Verordening (EG) Nr. 583/2006 van de Commissie van 10 april 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit (PbEU L 101). Elke aanvraag om een invoercertificaat, die van 1 tot en met 5 april 2006 is ingediend voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit, zoals bedoeld in artikel 2, onder f), van Verordening (EG) nr. 936/97, wordt in haar geheel ingewilligd.

• Verordening (EG) nr. 638/2006 van de Commissie van 26 april 2006 tot bepaling van de mate waarin de in april 2005 ingediende aanvragen voor invoercertificaten voor jonge mannelijke mestrunderen ingewilligd kunnen worden op grond van een bij Verordening (EG) nr. 992/2005 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 113).

• Verordening (EG) Nr. 704/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 (1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007) (PbEU L 122). Bij deze verordening is bepaald dat voor de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 een tariefcontingent van in totaal 53 000 ton, uitgedrukt in vlees zonder been, wordt geopend voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91.

• Verordening (EG) nr. 727/2006 van de Commissie van 12 mei 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 (1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007) (PbEU L 126). Bij deze verordening wordt voor de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 onder de bij deze verordening vastgestelde voorwaarden een tariefcontingent geopend voor de invoer van 54 703 ton bevroren rundvlees, uitgedrukt in vlees met been, van GNcode 0202 20 30, 0202 30 10, 0202 30 50, 0202 30 90 of 0206 29 91, bestemd voor verwerking in de Gemeenschap.

Rijst

– Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PbEU L 270). Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van rijst, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

– Verordening (EG) nr. 1095/96 van de Raad van 18 juni 1996 betreffende de tenuitvoerlegging van de concessies in de lijst CXL die is opgesteld naar aanleiding van de voltooiing van de onderhandelingen in het kader van artikel XXIV, lid 6, van de GATT (PbEG L 146).

• Verordening (EG) nr. 327/98 van de Commissie van 10 februari 1998 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst (PbEG L 37)

• Verordening (EG) nr. 1401/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 tot vaststelling van nadere bepalingen inzake de opening en de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor rijst van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen voor de verkoopseizoenen 2002/2003 tot en met 2008/2009 (PbEG L 203).

• Verordening (EG) nr. 1549/2004 van de Commissie van 30 augustus 2004 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad ten aanzien van de invoerregeling voor rijst en tot vaststelling van een overgangsregeling voor de invoer van Basmati-rijst (PbEU L 280).

• Verordening (EG) nr. 955/2005 van de Commissie van 23 juni 2005 houdende opening van een contingent voor de invoer in de Gemeenschap van rijst van oorsprong uit Egypte (PbEU L 164) Bij deze verordening wordt een jaarlijks tariefcontingent van 5605 t rijst van GN-code 1006, van oorsprong uit Egypte, waarvoor de waarde van het overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1785/2003 berekende douanerecht met 100% wordt verlaagd, geopend overeenkomstig het bepaalde in de onderhavige verordening. Voor het jaar 2005 wordt dit tariefcontingent echter geopend voor een hoeveelheid van 9342 t.

• Verordening (EG) nr. 2170/2005 van de Commissie van 28 december 2005 tot vaststelling van de invoerrechten voor halfwitte of volwitte rijst met ingang van 1 september 2005 (PbEU L 346).

• Verordening (EG) nr. 31/2006 van de Commissie van 10 januari 2006 betreffende de aanvragen van certificaten voor de invoer van rijst van oorsprong uit Egypte in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 955/2005 voor het jaar 2005 geopende tariefcontingent (PbEU L 6). Bij deze verordening is bepaald in hoeverre de certificaten voor de invoer van rijst van GN-code 1006 in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 955/2005 geopende contingent, worden afgegeven voor de aangevraagde hoeveelheden.

• Verordening (EG) Nr. 364/2006 van de Commissie van 1 maart 2006 tot vaststelling van de invoerrechten voor bepaalde gedopte rijst met ingang van 2 maart 2006 (PbEU L 61). Uit de door de bevoegde autoriteiten overgelegde gegevens maakt de Commissie op dat voor de periode van 1 september 2005 tot en met 28 februari 2006 invoercertificaten zijn afgegeven voor een hoeveelheid van 289 488 t gedopte rijst van GN-code 1006 20, met uitzondering van invoercertificaten voor Basmati-rijst. Het invoerrecht voor gedopte rijst van GN-code 1006 20, andere dan Basmati-rijst, wordt bijgevolg gewijzigd.

– Verordening (EG) Nr. 2184/96 van de Raad van 28 oktober 1996 betreffende de invoer van rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte (PbEU L 292) Bij deze verordening is bepaald dat de invoer in de Gemeenschap van een jaarlijkse hoeveelheid van maximaal 32 000 ton rijst (GN-code 1006) van oorsprong en herkomst uit Egypte als douanerecht het recht geldt dat wordt berekend overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1418/76, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan 25% van dat recht.

• Verordening (EG) nr. 196/97 van de Commissie van 31 januari 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2184/96 van de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte (PbEG L 31).

• Verordening (EG) Nr. 326/2006 van de Commissie van 23 februari 2006 betreffende de aanvragen om invoercertificaten voor rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 196/97 vastgestelde tariefcontingent (PbEU L 54). Bij deze verordening is bepaald dat aan de op 14 februari 2006 ingediende en aan de Commissie meegedeelde aanvragen om invoercertificaten voor rijst van GNcode 1006 waarvoor het douanerecht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2184/96 wordt verminderd, gevolg wordt gegeven door afgifte van de certificaten voor de gevraagde hoeveelheden waarop een vastgesteld verminderingspercentage is toegepast.

Schapen en geitenvlees

– Verordening (EEG) nr. 2529/2001 van de Raad van 19 december 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schapenen geitenvlees (PbEG L 341). Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van schapen- en geitenvlees, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

• Verordening (EG) nr. 2185/2005 van de Commissie van 27 december 2004 houdende opening van communautaire tariefcontingenten voor schapen, geiten, schapenvlees en geitenvlees voor 2006 (PbEG L 347).

Slachtpluimvee

– Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee. (PbEG L 282). Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van slachtpluimvee, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

– Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad van 29 maart 1994 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee (PbEG L 221).

• Verordening (EG) nr. 1431/94 van de Commissie van 22 juni 1994 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering, in de sector slachtpluimvee, van de invoerregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor slachtpluimvee en bepaalde andere landbouwprodukten (PbEG L 156). Bij deze verordening is bepaald dat voor bepaalde producten die in de Gemeenschap worden ingevoerd in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 774/94 bedoelde tariefcontingenten, een invoercertificaat moet worden overgelegd.

• Verordening (EG) nr. 1251/96 van de Commissie van 28 juni 1996 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor produkten van de sector slachtpluimvee (PbEG L 161).

• Verordening (EG) nr. 496/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de regeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor slachtpluimvee en bepaalde andere landbouwproducten (PbEU L 89).

Suiker

– Verordening (EG) Nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PbEU L 58).Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van suiker, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

• Verordening (EG) nr. 1159/2003 van de Commissie van 30 juni 2003 tot vaststelling, voor de verkoopseizoenen 2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006, van de uitvoeringsbepalingen voor de invoer van rietsuiker in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1464/95 en (EG) nr. 779/96 (PbEU L 162).

• Verordening (EG) nr. 652/2005 van de Commissie van 28 april 2005 tot vaststelling van de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de krachtens het ACSprotocol en de overeenkomst met India in te voeren rietsuiker voor de leveringsperiode 2005/2006 (PbEU L 108). Bij deze verordening worden de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de invoer van producten van GN-code 1701, uitgedrukt in witte-suikerequivalent, van oorsprong uit de landen die het ACS-protocol hebben ondertekend, en uit India, voor de leveringsperiode 2005/2006 zijn voor ieder betrokken land van uitvoer vastgesteld.

• Verordening (EG) Nr. 180/2006 van de Commissie van 1 februari 2006 tot vaststelling van de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de krachtens het ACS-protocol en de overeenkomst met India in te voeren rietsuiker voor de leveringsperiode 2005/2006 en houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1159/2003 (PbEU L 29). In artikel 12, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1159/2003 is bepaald dat lid 1 van dat artikel niet van toepassing is als het verschil tussen de hoeveelheid van de leveringsverplichtingen en de totale geboekte hoeveelheid preferentiële suiker ACS-India niet groter is dan 5% van de hoeveelheid van de leveringsverplichtingen. Voor Ivoorkust, India en Madagaskar liggen de geleverde hoeveelheden lager dan de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen. Aangezien het hierbij om zeer geringe hoeveelheden gaat en het effect op de communautaire suikermarkt en op de bevoorrading van de communautaire raffinaderijen met ruwe suiker voor de betrokken leveringsperiode te verwaarlozen is geweest, is het aangewezen artikel 12, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1159/2003 niet toe te passen voor India, Ivoorkust en Madagaskar en de niet-geleverde hoeveelheden toe te voegen aan de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen van deze landen voor de leveringsperiode 2005/2006, overeenkomstig artikel 12, lid 4, van voornoemde verordening.

• Verordening (EG) nr. 346/2006 van de Commissie van 27 februari 2005 houdende opening van tariefcontingenten voor de invoer van bijzondere preferentiële ruwe rietsuiker uit de ACS-landen en uit India voor de voorziening van de raffinaderijen in de periode van 1 maart tot en met 30 juni 2006 (PbEU L 57). Bij deze verordening is bepaald dat voor de periode van 1 maart tot en met 30 juni 2006 wordt voor de invoer van voor raffinage bestemde ruwe rietsuiker van GN-code 1701 11 10 een tariefcontingent van 60 224 t, uitgedrukt in witte suiker, van oorsprong uit de ACS-staten geopend.

• Verordening (EG) nr. 468/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rietsuiker in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten (PbEU L 83). Deze verordening steld dat de maximumhoeveelheden voor de leveringsverplichtingen van preferentiële suiker uit India voor de leveringsperiode 2005/2006 niet meer zijn bereikt.

• Verordening (EG) nr. 493/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 inzake overgangsmaatregelen in het kader van de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1265/2001 en (EG) nr. 314/2002 (PbEU L 89). Het is dienstig gebleken de nodige maatregelen te nemen om de overgang van de bij Verordening (EG) nr. 1260/2001 ingestelde regeling naar de nieuwe, bij Verordening (EG) nr. 318/2006 ingestelde regeling in de sector suiker te vergemakkelijken.

• Verordening (EG) Nr. 550/2006 van de Commissie van 4 april 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rietsuiker in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten (PbEU L 96). De maximumhoeveelheden voor de leveringsverplichtingen van preferentiële suiker uit Malawi voor de leveringsperiode 2005/2006 zijn niet meer bereikt.

• Verordening (EG) Nr. 611/2006 van de Commissie van 19 april 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rietsuiker in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten (PbEU L 107). Voor de van 10 tot en met 14 april 2006 op grond van artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1159/2003 ingediende aanvragen voor invoercertificaten worden de certificaten afgegeven voor maximaal de in de bijlage bij deze verordening aangegeven hoeveelheden.

• Verordening (EG) Nr. 642/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de krachtens het ACSprotocol en de overeenkomst met India in te voeren rietsuiker voor de leveringsperiode 2006/2007 (PbEU L 115). Bij deze verordening worden de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de invoer van producten van GN-code 1701, uitgedrukt in witte-suikerequivalent, van oorsprong uit de landen die het ACS-protocol hebben ondertekend, en uit India, voor de leveringsperiode 2006/2007 zijn voor ieder betrokken land van uitvoer, vastgesteld.

– Besluit 2005/914/EG) van de Raad van 21 november 2005 inzake de sluiting van een protocol tot wijziging van de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds, wat betreft de vaststelling van een tariefcontingent voor de invoer van suiker en suikerproducten van oorsprong uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië in de Gemeenschap (PbEU L 333). Bij dit Besluit is bepaald dat producten van oorsprong uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië van de posten 1701 en 1702 van de gecombineerde nomenclatuur binnen een jaarlijks tariefcontingent van 7000 t (nettogewicht) rechtenvrij in de Gemeenschap worden ingevoerd.

• Verordening (EG) nr. 2151/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de opening en de wijze van beheer van het tariefcontingent voor suikerproducten van oorsprong uit de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, overeenkomstig de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds (PbEU L 342). Bij deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de invoer in de Gemeenschap van producten van de GN-codes 1701 en 1702, van oorsprong uit de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, die vallen onder het jaarlijkse rechtenvrije tariefcontingent van 7000 ton (nettogewicht) dat wordt vermeld in de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds.

Varkensvlees

– Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (PbEG L 282). Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van varkensvlees, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

– Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad van 29 maart 1994 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee (PbEG L 221).

• Verordening (EG) nr. 1458/2003 van de Commissie van 18 augustus 2003 betreffende de opening en wijze van beheer van de tariefcontingenten in de varkensvleessector (PbEG 208).

• Verordening (EG) nr. 1557/2005 van de Commissie van 23 september 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten, die in september 2005 worden ingediend op grond van de tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde producten in de varkensvleessector voor de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2005 (PbEU L 249).

• Verordening (EG) nr. 2088/2005 van de Commissie van 19 december 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector varkensvlees, die in december 2005 worden ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor varkensvlees en bepaalde andere landbouwproducten.

• Verordening (EG) nr. 2089/2005 van de Commissie van 19 december 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten, die in december 2005 worden ingediend op grond van de tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde producten in de varkensvleessector voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006 (PbEU L 333). De op grond van Verordening (EG) nr. 1458/2003 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006 worden ingewilligd voor een in Verordening (EG) nr. 2089/2005 aangegeven percentage.

• Verordening (EG) Nr. 466/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector varkensvlees, die in maart 2006 worden ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor varkensvlees en bepaalde andere landbouwproducten (PbEU L 83). Op grond van Verordening (EG) nr. 1432/94 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2006 worden ingewilligd voor het in de bijlage I aangegeven percentage.

• Verordening (EG) Nr. 467/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde producten in de varkensvleessector voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2006 (PbEU L 83). Op grond van Verordening (EG) nr. 1458/2003 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2006 worden ingewilligd voor het in de bijlage aangegeven percentage.

Verwerkte landbouwproducten

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen (PbEG L 318). Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte landbouwproducten, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

• Verordening (EG) nr. 1653/2005 van de Commissie van 10 oktober 2005 tot opening van tariefcontingenten en tot vaststelling van de rechten die op deze tariefcontingenten van toepassing zijn, voor de invoer in de Europese Gemeenschap van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Algerije (PbEU L 266). Bij deze verodening worden jaarlijkse communautaire tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Algerije geopend van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005 en vervolgens ieder jaar van 1 januari tot en met 31 december.

• Verordening (EG) nr. 1986/2005 van de Commissie van 6 december 2005 betreffende de opening van tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Roemenië in de Europese Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2244/2004 (PbEU L 319). Bij deze verordeing worden communautaire tariefcontingenten voor bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Roemenië voor 2005 geopend van 1 december 2005 tot en met 31 december 2005 en voor 2006 van 1 januari tot en met 31 december.

• Verordening (EG) nr. 2026/2005 van de Commissie van 13 december 2005 tot opening, voor 2006 en volgende jaren, van tariefcontingenten voor de invoer in de Europese Gemeenschap van bepaalde goederen uit Turkije, die zijn verkregen door verwerking van in Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad bedoelde landbouwproducten (PbEU L 327). Bij deze verordening is bepaald dat het jaarlijkse communautaire tariefcontingent voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwgoederen uit Turkije wordt geopend voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2006 en voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december van de daaropvolgende jaren.

• Verordening (EG) nr. 2027/2005 van de Commissie van 13 december 2005 tot opening, voor 2006, van een tariefcontingent voor de invoer in de Europese Gemeenschap van bepaalde goederen van oorsprong uit IJsland die zijn verkregen door verwerking van de in Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad bedoelde landbouwproducten (PbEU L 327). Bij deze verordening worden van 1 januari tot en met 31 december 2006 op bepaalde goederen van oorsprong uit IJsland die in de Gemeenschap worden ingevoerd, de bepaalde rechten toegepast binnen de grenzen van het daarin genoemde jaarlijkse contingent.

• Verordening (EG) nr. 2028/2005 van de Commissie van 13 december 2005 tot opening, voor 2006, van een tariefcontingent voor de invoer in de Europese Gemeenschap van bepaalde goederen van oorsprong uit Noorwegen, die zijn verkregen door verwerking van in Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad bedoelde landbouwproducten (PbEU L 327). Bij deze verordening worden van 1 januari tot en met 31 december 2006 het tariefcontingent onder de aldaar vermelde voorwaarden geopend voor de goederen van oorsprong uit Noorwegen die in die bijlage zijn opgenomen.

• Verordening (EG) nr. 2029/2005 van de Commissie van 13 december 2005 tot opening, voor 2006, van tariefcontingenten voor de invoer in de Europese Gemeenschap van bepaalde goederen van oorsprong uit Noorwegen die zijn verkregen door verwerking van in Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad bedoelde landbouwproducten (PbEU L 327). Bij deze verordening worden van de in deze verordening genoemde communautaire tariefcontingenten voor goederen van oorsprong uit Noorwegen geopend voor het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2006.

Visserijproducten

– Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEU L 017) biedt de mogelijkheid om een toereikende voorziening van de Gemeenschapsmarkt met grondstoffen voor de verwerkende industrie te waarborgen, door de rechten voor bepaalde visserijproducten voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk autonoom te schorsen. Contingenten die op deze verordening zijn gebaseerd zijn de volgende:

– Verordening (EG) nr. 2448/2000 van de Raad van 7 november 2000 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom communautair tariefcontingent voor bepaalde visserijproducten (PbEG L 282). Deze verordening bevat tariefvoorschriften voor de invoer van bepaalde visserijproducten uit derde landen.

– Verordening (EG) nr. 992/95 van de Raad van 10 april 1995 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde landbouw- en visserijprodukten van oorsprong uit Noorwegen (PbEG L 101).

– Verordening (EG) nr. 499/96 van de Raad van 19 maart 1996 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde visserijprodukten en levende paarden van oorsprong uit IJsland (PbEG L 75).

– Verordening (EG) nr. 669/97 van de Raad van 14 april 1997 betreffende de opening en wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten en -plafonds, de instelling van een communautair toezicht voor bepaalde vissen en visserijproducten van oorsprong uit de Faeröer en de vaststelling van bepaalde modaliteiten voor de wijziging of aanpassing van die maatregelen

– Verordening (EG) nr. 32/2000 van de Raad van 17 december 1999 betreffende de opening en het beheer van de in de GATT geconsolideerde communautaire tariefcontingenten en van enkele andere communautaire tariefcontingenten alsmede tot vaststelling van de voorwaarden voor de wijziging of aanpassing van die contingenten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1808/95 van de Raad alsmede tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1983/95 (PbEG L 101).

– Verordening (EG) nr. 2803/2000 van de Raad van 14 december 2000 betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten voor bepaalde visserijproducten (PbEG L 331).

• Verordening (EG) nr. 1447/2004 van de Commissie van 13 augustus 2004 tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van gekweekte zalm (PbEU L 267).

Voedergewassen (gedroogd)

– Verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEG L 063). Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte producten op basis van groenten en fruit, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

Wijn

– Verordening (EG) nr. 933/95 van de Raad van 10 april 1995 betreffende de opening en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor bepaalde wijnsoorten van oorsprong uit Bulgarije, Hongarije en Roemenië (PbEU L 96). Bij deze verordening worden de douanerechten bij invoer van wijnen van oorsprong uit Bulgarije en Roemenië geschorst tot het niveau en binnen de grenzen van de tariefcontingenten zoals aangegeven naast elk van de produkten.

– Besluit Nr. 2006/187/EG van de Raad van 21 december 2005 betreffende de sluiting van overeenkomsten in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en respectievelijk de Republiek Bulgarije en de Republiek Roemenië over wederzijdse preferentiële handelsconcessies voor bepaalde wijnen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 933/95. (PbEU L 66) De overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Bulgarije over wederzijdse preferentiële handelsconcessies voor bepaalde wijnen, zoals vervat in bijlage I bij dit besluit, wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

– Verordening (EEG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector wijn (PbEG L 179). Deze verordening bevat voorschriften betreffende het wijnproductiepotentieel, marktmechanismen, producentenorganisaties, brancheorganisaties, oenologische procédés en behandelingen alsmede productspecificaties, de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van producten, in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitswijn (v.q.p.r.d.) en het handelsverkeer met derde landen.

Zuivel

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

• Verordening (EG) nr. 2535/2001 van de Commissie van 14 december houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (PbEG L 341).

• Verordening (EG) nr. 886/2002 van de Commissie van 27 mei 2002 houdende afwijking en wijziging van Verordening (EG) nr. 2535/2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (PbEG L 139).

• Verordening (EG) nr. 2148/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van de voor de eerste helft van 2006 beschikbare hoeveelheid voor bepaalde producten in de sector melk en zuivelproducten in het kader van door de Gemeenschap geopende contingenten op basis van uitsluitend invoercertificaten (PbEU L 342).

• Verordening (EG) Nr. 160/2006 van de Commissie van 27 januari 2006 tot vaststelling van de mate waarin invoercertificaataanvragen die in januari 2006 in het kader van bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 geopende tariefcontingenten voor bepaalde zuivelproducten zijn ingediend, kunnen worden geaccepteerd (PbEU L 25). Bij deze verordening is bepaald welke vastgestelde toewijzingscoëfficiënten worden toegepast op de hoeveelheden waarvoor in de periode van 1 tot en met 10 januari 2006 invoercertificaataanvragen zijn ingediend voor bepaalde producten t.b.v. de bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 bedoelde contingenten.

Overige tariefcontingenten

Er bestaat voorts de mogelijkheid om tariefcontingenten te openen voor andere goederen dan de landbouwgoederen die vallen onder een gemeenschappelijke ordening der markten. De grondslag voor deze mogelijkheid wordt eveneens geboden door de diverse handelsakkoorden uit de overeenkomstig artikel 133, juncto artikel 300 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gesloten overeenkomsten of uit andere handelingen van de Europese Raad op grond van het Verdrag.

Het gaat in dit verband te ver om alle besluiten op te sommen die in dit kader zijn genomen en op basis waarvan tariefcontingenten geopend kunnen worden. Een aantal voorbeelden van overeenkomsten ter zake:

– De Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, optredend in het kader van de Europese Unie, enerzijds, en de kandidaat lidstaten, anderzijds, en die voorziet in wederzijdse handelsconcessies voor bepaalde landbouwproducten, visserijproducten en andere producten die van oorsprong zijn uit de kandidaat lidstaten.

– Verordening (EG) nr. 2007/2000 van de Raad van 18 september 2000 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2820/98 en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 1763/1999 en (EG) nr. 6/2000 (PbEG L 240). Bij deze verordening is onder meer bepaald dat in beginsel voor producten van oorsprong uit de republieken Albanië, Bosnië-Herzegovina en Kroatië alsook Kosovo bij invoer in de Gemeenschap geen kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking noch douanerechten en heffingen van gelijke werking gelden.

• Verordening (EG) nr. 1004/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de opening en de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor suikerproducten van oorsprong uit Albanië, Bosnië en Herzegovina en Servië, Montenegro en Kosovo, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2007/2000 van de Raad (PbEU L 170).

– De Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, enerzijds, en een aantal landen rond de Middellandse Zee.

– Verordening (EEG) nr. 4088/87 van de Raad van 21 december 1987 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van preferentiële douanerechten bij invoer van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. In deze verordening wordt vastgesteld onder welke voorwaarden een preferentieel douanerecht geldt voor grootbloemige rozen, kleinbloemige rozen, eenbloemige anjers (standaard) en veelbloemige anjers (tros) binnen de tariefcontingenten die jaarlijks worden geopend voor de invoer, in de Gemeenschap, van verse snijbloemen van onderverdeling 0603 10 van de gecombineerde nomenclatuur, van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. De communautaire invoer- en producentenprijzen voor eenbloemige anjers (standaard), veelbloemige anjers (tros), grootbloemige rozen en kleinbloemige rozen worden krachtens Verordening (EEG) nr. 4088/87 om de twee weken vastgesteld en gelden telkens voor twee weken.

• Verordening (EEG) nr. 700/88 van de Commissie van 17 maart 1988 houdende een aantal uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de invoer in de Gemeenschap van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël en Jordanië (PbEG L 72). De verordening geeft aan welke methode voor het vaststellen van de communautaire producentenprijzen en van de invoerprijzen moet worden gebruikt.

• Verordening (EG) nr. 351/2005 van de Commissie van 28 februari 2005 tot vaststelling van de communautaire producenten- en invoerprijzen voor anjers en rozen met het oog op de toepassing van de invoerregeling voor bepaalde producten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (PbEU L 55). Deze verordening stelt de in Verordening (EEG) nr. 700/88 bedoelde communautaire producenten- en invoerprijzen voor eenbloemige anjers (standaard), veelbloemige anjers, grootbloemige rozen en kleinbloemige rozen, voor een periode van twee weken, vast.

• Verordening (EG) nr. 377/2005 van de Commissie van 4 maart 2005 houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 72/2005 tot schorsing van het preferentiële douanerecht en tot wederinvoering van het recht van het gemeenschappelijk douanetarief bij invoer van eenbloemige anjers (standaard) van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (PbEU L 59).

• Verordening (EG) nr. 69/2006 van de Commissie van 16 januari 2006 tot vaststelling van de communautaire producentenprijzen en de communautaire invoerprijzen voor anjers en rozen in het kader van de toepassing van de regeling voor de invoer vanbepaalde producten van de bloementeelt van oorsprong uit Jordanië (PbEU L 11).

– De Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PbEG L 217 van 29 december 1964).

• Verordening (EG) nr. 2150/2004 van de Commissie van 16 december 2004 tot opening voor het jaar 2005 van een tariefcontingent voor de invoer in de Europese Gemeenschap van bepaalde goederen uit Turkije (PbEU L 370).

– Handelsconcessies die zijn verleend naar aanleiding van de voltooiing van de onderhandelingen in het kader van artikel XXIV, zesde lid, van de GATT.

– Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad van 7 maart 1994 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder andere, bijzondere communautaire regeling (PbEG L 67).

– Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad van 10 december 2002 tot vaststelling van de regeling voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen goederen, van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten), en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1706/98 (PbEG L348). Deze verordening geeft uitvoering aan de wijzigingen die in de regelingen voor de invoer uit de ACS-staten zijn aangebracht naar aanleiding van de op 23 juni 2000 in Cotonou ondertekende ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (de «Overeenkomst van Cotonou» (PB L 317)) Op grond van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad geldt voor bepaalde producten een algemene verlaging van de douanerechten en geldt, in het kader van tariefcontingenten, voor bepaalde producten een specifieke verlaging van de douanerechten.

• Verordening (EG) nr. 638/2003 van de Commissie van 9 april 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad en Besluit 2001/822/EG van de Raad ten aanzien van de invoerregeling voor rijst van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) en uit de landen en gebieden overzee (LGO) (PbEU L 93). Bij deze verordening worden bepalingen vastgesteld voor het beheer van de regeling voor de certificaten bij invoer, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2286/2002 voor een bepaalde hoeveelheid rijst, van oorsprong uit de ACS-staten en de landen en gebieden overzee (LGO).

• Verordening (EG) nr. 299/2006 van de Commissie van 17 februari 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten van rijst van oorsprong uit de ACS-staten en de LGO, die in de eerste vijf werkdagen van februari 2006 op grond van Verordening (EG) nr. 638/2003 zijn aangevraagd (PbEU L 48). Bij deze verordening worden certificaten afgegeven voor de in de aanvragen vermelde hoeveelheden, naar gelang van het geval, verminderd door toepassing van de in de bijlage vastgestelde percentages. Een enander gelet op Verordening (EG) nr. 638/2003 van de Commissie van 9 april 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad en Besluit 2001/822/EG van de Raad ten aanzien van de invoerregeling voor rijst van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) en uit de landen en gebieden overzee (LGO).

• Verordening (EG) nr. 2247/2003 van de Commissie van 19 december 2003 houdende bepalingen ter uitvoering, in de sector rundvlees, van Verordening (EG) nr. 2286/98 van de Raad tot vaststelling van de regeling voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen goederen, van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) (PbEU L 337/2003).

• Verordening (EG) nr. 621/2006 van de Commissie van 20 april 2006 betreffende de invoercertificaten voor producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland, Zimbabwe en Namibië (PbEU L 108). Bij deze verordening worden overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 2247/2003 voor producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland, Zimbabwe en Namibië invoercertificaten afgegeven voor vastgestelde hoeveelheden.

– Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PbEU L 349). In deze verordening zijn de communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek neergelegd die de Gemeenschap in staat stellen de rechten te doen gelden die zij ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die onder auspiciën van de WTO zijn vastgesteld en die onder voorbehoud van de bestaande internationale verplichtingen en procedures, maatregelen mogelijk maken tegen belemmeringen voor het handelsverkeer die gevolgen hebben voor of de markt van de Gemeenschap of de markt van een derde land.

Deze procedures hebben in het bijzonder betrekking op de inleiding, het verloop en de beëindiging van internationale procedures voor het beslechten van geschillen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek. De Commissie kan maatregelen nemen in verband met handelspraktijken van derde landen die in strijd lijken te zijn met de verplichtingen op grond van de WTO, en met name de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994.

– Verordening (EG) nr. 2165/2001 van de Raad van 5 november 2001 betreffende de opening en wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van oploskoffie vallende onder GN-code 2101 11 11 (PbEG L 292). Bij deze verordening kwam met ingang van 1 januari 2002 de invoer van oploskoffie vallende onder GN-code 2101 11 11 van oorsprong uit alle landen in aanmerking voor een tariefcontingent met nultarief.

3. TARIEFPREFERENTIES (INCLUSIEF IN HET KADER VAN EEN TARIEFCONTINGENT OF -PLAFOND)

Preferentiële vrijhandelsakkoorden:

De landen van de Europese Vrijhandels Associatie (EVA)

– De Vrijhandelsovereenkomst van de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat voor industriële producten van 22 juli 1972, PbEG L 300.

– De Aanvullende Overeenkomst betreffende de geldigheid voor het Vorstendom Liechtenstein van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972 (PbEG L 300).

– De Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap ende Zwitserse Bondstaat inzake de handel in landbouwproducten van 21 juni 1999, PbEG L 114.

– De Vrijhandelsovereenkomst van de Europese Unie met IJsland voor industriële producten van 22 juli 1972 (PbEG L 301).

– De Vrijhandelsovereenkomst van de EU met Noorwegen voor industriële producten van 14 mei 1973 (PbEG L 300).

De Europese Economische Ruimte (EER)

– De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte PbEG 1994 L 1.

Zuidoost-Europa

– Europa – Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lidstaten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije anderzijds van 4 maart 1993 (PbEG L 358, 31 december 1994).

– Europa – Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lidstaten, enerzijds en de Republiek Roemenië anderzijds van 1 maart 1993 (PbEG L 357, 31 december 1994).

De Westelijke Balkanlanden

– De Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Voormalige Joegoslavische Republiek-Macedonië, anderzijds van 9 april 2001 (PbEG L 124).

Macedonië participeert in het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie, dat het vooruitzicht biedt van het lidmaatschap van de Europese Unie als eenmaal is voldaan aan alle criteria.

– De Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds van 29 oktober 2001 (PbEG L 330). Kroatië participeert in het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie, dat het vooruitzicht biedt van het lidmaatschap van de Europese Unie als eenmaal is voldaan aan alle criteria.

De Mediterrane landen

– De Overeenkomst waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PbEG L 217 van 29 december 1964).

– De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Republiek Turkije betreffende de handel in producten waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor kolen en staal van toepassing is (PbEG L 227 van 25 juli 1996).

– De Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Algerije van 26 april 1976 (PbEG L 263, 27 september 1978).

– De Euromediterrane – Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar Lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds van 17 juli 1995 (PbEG L 97, 30 maart 1998).

– De Euromediterrane – overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar Lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds van 26 februari 1996 (PbEG L 70, 18 maart 2000).

• Verordening (EEG) nr. 4088/87 van de Raad van 21 december 1987 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van preferentiële douanerechten bij invoer van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

In deze verordening wordt vastgesteld onder welke voorwaarden een preferentieel douanerecht geldt voor grootbloemige rozen, kleinbloemige rozen, eenbloemige anjers (standaard) en veelbloemige anjers (tros) binnen de tariefcontingenten die jaarlijks worden geopend voor de invoer, in de Gemeenschap, van verse snijbloemen van onderverdeling 0603 10 van de gecombineerde nomenclatuur, van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. De communautaire invoer- en producentenprijzen voor eenbloemige anjers (standaard), veelbloemige anjers (tros), grootbloemige rozen en kleinbloemige rozen worden krachtens Verordening (EEG) nr. 4088/87 om de twee weken vastgesteld en gelden telkens voor twee weken.

• Verordening (EEG) nr. 700/88 van de Commissie van 17 maart 1988 houdende een aantal uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de invoer in de Gemeenschap van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël en Jordanië (PbEG L 72). De verordening geeft aan welke methode voor het vaststellen van de communautaire producentenprijzen en van de invoerprijzen moet worden gebruikt.

– De Euromediterrane – Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en de Staat Israël van 20 november 1995 (PbEG L 147, 21 juni 2000).

• Verordening (EEG) nr. 4088/87 van de Raad van 21 december 1987 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van preferentiële douanerechten bij invoer van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

In deze verordening wordt vastgesteld onder welke voorwaarden een preferentieel douanerecht geldt voor grootbloemige rozen, kleinbloemige rozen, eenbloemige anjers (standaard) en veelbloemige anjers (tros) binnen de tariefcontingenten die jaarlijks worden geopend voor de invoer, in de Gemeenschap, van verse snijbloemen van onderverdeling 0603 10 van de gecombineerde nomenclatuur, van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. De communautaire invoer- en producentenprijzen voor eenbloemige anjers (standaard), veelbloemige anjers (tros), grootbloemige rozen en kleinbloemige rozen worden krachtens Verordening (EEG) nr. 4088/87 om de twee weken vastgesteld en gelden telkens voor twee weken.

• Verordening (EEG) nr. 700/88 van de Commissie van 17 maart 1988 houdende een aantal uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de invoer in de Gemeenschap van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël en Jordanië (PbEG L 72). De verordening geeft aan welke methode voor het vaststellen van de communautaire producentenprijzen en van de invoerprijzen moet worden gebruikt.

– De Euromediterrane – Associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds van 24 februari 1997 (PbEG L 187, 16 juli 1997).

• Verordening (EEG) nr. 4088/87 van de Raad van 21 december 1987 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van preferentiële douanerechten bij invoer van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

In deze verordening wordt vastgesteld onder welke voorwaarden een preferentieel douanerecht geldt voor grootbloemige rozen, kleinbloemige rozen, eenbloemige anjers (standaard) en veelbloemige anjers (tros) binnen de tariefcontingenten die jaarlijks worden geopend voor de invoer, in de Gemeenschap, van verse snijbloemen van onderverdeling 0603 10 van de gecombineerde nomenclatuur, van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. De communautaire invoer- en producentenprijzen voor eenbloemige anjers (standaard), veelbloemige anjers (tros), grootbloemige rozen en kleinbloemige rozen worden krachtens Verordening (EEG) nr. 4088/87 om de twee weken vastgesteld en gelden telkens voor twee weken.

• Verordening (EEG) nr. 700/88 van de Commissie van 17 maart 1988 houdende een aantal uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de invoer in de Gemeenschap van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël en Jordanië (PbEG L 72). De verordening geeft aan welke methode voor het vaststellen van de communautaire producentenprijzen en van de invoerprijzen moet worden gebruikt.

– De Europees – mediterraneovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds van 25 juni 2002 (PbEG L 304 van 30 september 2004).

– De Europees – Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds van 24 november 1997 (PbEG L 129, 15 mei 2002).

• Verordening (EEG) nr. 4088/87 van de Raad van 21 december 1987 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toepassing van preferentiële douanerechten bij invoer van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

In deze verordening wordt vastgesteld onder welke voorwaarden een preferentieel douanerecht geldt voor grootbloemige rozen, kleinbloemige rozen, eenbloemige anjers (standaard) en veelbloemige anjers (tros) binnen de tariefcontingenten die jaarlijks worden geopend voor de invoer, in de Gemeenschap, van verse snijbloemen van onderverdeling 0603 10 van de gecombineerde nomenclatuur, van oorsprong uit Cyprus, Israël, Jordanië en Marokko alsmede de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. De communautaire invoer- en producentenprijzen voor eenbloemige anjers (standaard), veelbloemige anjers (tros), grootbloemige rozen en kleinbloemige rozen worden krachtens Verordening (EEG) nr. 4088/87 om de twee weken vastgesteld en gelden telkens voor twee weken.

• Verordening (EEG) nr. 700/88 van de Commissie van 17 maart 1988 houdende een aantal uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de invoer in de Gemeenschap van bepaalde produkten van de bloementeelt van oorsprong uit Cyprus, Israël en Jordanië (PbEG L 72). De verordening geeft aan welke methode voor het vaststellen van de communautaire producentenprijzen en van de invoerprijzen moet worden gebruikt.

– De Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds van 17 juni 2002 (PbEG L 262, 30 september 2002).

– De Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Syrische Arabische Republiek van 18 januari 1977 (PbEG L 269, 27 september 1978).

– Verordening (EG) nr. 747/2001 van de Raad van 9 april 2001 betreffende de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten en referentiehoeveelheden voor producten die voor preferenties in aanmerking komen op grond van overeenkomsten met bepaalde landen in het Middellandse-Zeegebied en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 1981/94 en (EG) nr. 934/95 (PbEG L109). Bij deze verordening worden de tariefconcessies in het kader van communautaire tariefcontingenten of referentiehoeveelheden vastgesteld voor de in deze verordening vermelde producten van oorsprong uit Algerije, Marokko, Tunesië, Egypte, Jordanië, Syrië, Israël, de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, Turkije.

Andere landen en gebieden

– De Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Prinsdom Andorra (PbEG L 374, 31 december 1990).

– De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds en de Regering van Denemarken en de Landsregering van de Faeröer, anderzijds van 6 december 1996 (PbEG L 53, 22 februari 1997).

– De Partnerschapovereenkomst tussen de Staten in Afrika,het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, getekend te Cotonou op 23 juni 2000 (PbEG L 65. 8 maart 2003).

– Besluit (2005/181/EG) Nr. 2/2005 van het ACS-EG-Comité Douanesamenwerking van 1 maart 2005 houdende afwijking van de definitie van «producten van oorsprong» in verband met de bijzondere situatie van de ACS-staten met betrekking tot de productie van tonijnconserven en tonijnzijden («loins») (GS-post ex 16.04) (PbEU L 61). In dit Besluit is bepaald dat in afwijking van de bijzondere bepalingen in de lijst in bijlage II bij Protocol nr. 1 bij bijlage V van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, tonijnconserven en tonijnzijden («loins») van tariefpost GS ex 16.04, die in de ACS-staten worden verkregen uit tonijn die niet van oorsprong is, als van oorsprong uit de ACS-Staten worden beschouwd overeenkomstig de voorwaarden van dit besluit.

– De Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds PbEG L 311 (4 december 1999).

– De Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap,enerzijds, en de Verenigde Mexicaanse Staten, anderzijds (PbEG L 157, 30 juni 2000).

– De Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds en de Republiek Chili, anderzijds (PbEG L 352, 30 december 2002).

– Verordening (EG) nr. 312/2003 van de Raad van 18 februari 2003 houdende tenuitvoerlegging door de Gemeenschap van de tariefbepalingen vastgelegd in de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Chili, anderzijds (PbEG L 46).

– De Overeenkomst tot instelling van een douane-unie en Samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek San Marino (Pb L 084, 28 maart 2002).

– Besluit Nr. 3/2005 van het ACS-EG-Comité Douanesamenwerking van 13 januari 2006 tot afwijking van de definitie van «producten van oorsprong» vanwege de bijzondere situatie van Swaziland wat de productie van kerngaren betreft (PbEU L 26). Gelet op de vervaldatum van de afwijking die bij Besluit nr. 3/2001 van het ACS-EG-Comité douanesamenwerking (PbEU L 144) – waarbij een afwijking werd toegestaan van de definitie van «producten van oorsprong» vanwege de bijzondere situatie van Swaziland wat de productie van kerngaren betrof (GS-posten 5206.22, 5206.42, 5402.52 en 5402.62) – wordt bij Besluit Nr. 3/2005 wederom een afwijking toegestaan voor de invoer van een jaarlijkse hoeveelheid van 1300 ton die genoemd land gedurende een periode van vijf jaar zal produceren en vanaf 1 april 2006.

4. AUTONOME PREFERENTIËLE REGELINGEN

– Besluit van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de Landen en Gebieden Overzee (LGO-landen) met de Europese Economische Gemeenschap (PbEG L 314, 30 november 2001).

– De autonome regeling betreffende het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS) voor ontwikkelingslanden. Bij Verordening (EG) nr. 980/2005 van de Raad van 27 juni 2005 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (Pb L 169).wordt het schema van algemene tariefpreferenties van de Gemeenschap van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening tot en met 31 december 2008 overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.Bij het schema van algemene tariefpreferenties van de Gemeenschap zijn tevens van belang de artikelen 66 t/m 96 van de TCDW.

• Besluit 2005/924/EG van de Commissie van 21 december 2005 tot vaststelling van de lijst van begunstigde landen die in aanmerking komen voor de bijzondere regeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur overeenkomstig artikel 26, onder e), van Verordening (EG) nr. 980/2005 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (PbEU L 337). Bij dit Besluit mogen enkele bepaalde ontwikkelingslanden van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 gebruikmaken van de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur waarin Verordening (EG) nr. 980/2005 voorziet.

– De autonome regelingen voor Albanië, de Republieken Bosnië-Herzegowina, Servië en Montenegro (artikelen 66 en 98 t/m 123 TCDW).

– Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van het Koninkrijk Spanje, met name Protocol nr. 2 betreffende een regeling voor het handelsverkeer met Ceuta en Melilla (PbEG L 302, 15 november 1985).

– Verordening (EG) nr. 82/2001 van de Raad van 5 december 2000 betreffende de definitie van het begrip «producten van oorsprong» en de methoden van administratieve samenwerking in het handelsverkeer tussen het douanegebied van de Gemeenschap en Ceuta en Melilla (PbEU L20).

5. ANTIDUMPINGRECHTEN EN COMPENSERENDE RECHTEN

a. Antidumpingrechten

– Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PbEG L 56).

Deze verordening is de zogenoemde basisverordening voor het antidumpingrecht. Deze verordening bepaalt hoe vastgesteld moet worden dat er sprake is van dumping en welke maatregelen er getroffen mogen worden. Voor elke dumping bestaat er een apart communautair besluit. Ook kan men in bepaalde gevallen een vrijstelling krijgen voor het antidumpingrecht. Ook hiervoor worden aparte communautaire besluiten genomen.

– Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn PbEG L 288). Deze verordening is de zogenoemde basisverordening voor het compenserend recht. Deze verordening bepaalt hoe vastgesteld moet worden dat er sprake is van (schadeveroorzakende) subsidie en welke maatregelen er getroffen mogen worden. Voor elk compenserend recht bestaat er een apart communautair besluit.

– Verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PbEG L 201). Deze verordening geeft regels voor antidumpingrechten en compenserende rechten die zijn ingesteld voor de totstandkoming van de Overeenkomst van Marrakesh en die (nog) geen onderwerp zijn geweest van bespreking in het orgaan van geschillenbeslechting van de WTO.

• Beschikking nr. 2277/96/EGKS van de Commissie van 28 november 1996 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (PbEG L 30). Deze beschikking is de basisregeling voor het antidumprecht voor producten die vallen onder de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. De overeenkomstig deze beschikking vastgestelde en geldige antidumpingrechten vallen vanaf 24 juli 2002 onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 384/96. Dit in verband met het feit dat het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal («EGKS-Verdrag») verstreek op 23 juli 2002. (Basis hiervoor is: Verordening (EG) nr. 963/2002 van de Raad van 3 juni 2002 tot vaststelling van overgangsbepalingen voor de overeenkomstig de Beschikking nr. 2277/96/EGKS en Beschikking nr. 1889/98/EGKS van de Commissie genomen antidumping- en antisubsidiemaatregelen, evenals voor de niet voltooide antidumping- en antisubsidieonderzoeken en de niet afgehandelde klachten en verzoeken uit hoofde van deze beschikkingen (PbEG L 149)).

• Beschikking nr. 1889/98/EGKS van de Commissie van 3 september 1998 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal zijn (PbEG L 245). Deze beschikking is de basisregeling voor het compenserend recht voor producten die vallen onder de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. De overeenkomstig deze beschikking vastgestelde en geldige antidumpingrechten vallen vanaf 24 juli 2002 onder de bepalingen van Verordening (EG) nr. 2026/97. Dit in verband met het feit dat het EGKS-Verdrag verstreek op 23 juli 2002. (Basis hiervoor is: Verordening (EG) nr. 963/2002 van de Raad van 3 juni 2002 tot vaststelling van overgangsbepalingen voor de overeenkomstig de Beschikking nr. 2277/96/EGKS en Beschikking nr. 1889/98/EGKS van de Commissie genomen antidumping- en antisubsidiemaatregelen, evenals voor de niet voltooide antidumping- en antisubsidieonderzoeken en de niet afgehandelde klachten en verzoeken uit hoofde van deze beschikkingen (PbEG L 149)).

b. Compenserende rechten internationale lijnvaart

– Verordening (EEG) nr. 4057/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende oneerlijke tariefpraktijken in het vervoer over zee (PbEG L 378).

Deze verordening maakt het mogelijk compenserende rechten in de internationale lijnvaart in te stellen wanneer er oneerlijke tariefpraktijken zich voordoen.

c. Compenserende rechten luchtvaartmaatschappijen

– Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schade toebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PbEG L 162).

Deze verordening maakt het mogelijk corrigerende maatregelen te nemen tegen oneerlijke praktijken die het gevolg zijn van subsidies die worden verleend door de overheid van een derde land alsmede op te treden tegen oneerlijke tariefpraktijken.

d. Compenserende heffingen scheepsbouw

– Verordening (EG) nr.385/96 van de Raad van 29 januari 1996 inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (PbEG, L 56).

Deze verordening maakt het mogelijk compenserende heffingen op te leggen aan de bouwer van een vaartuig als de verkoop tegen een prijs geschiedt die schade voor de bedrijfstak in de Gemeenschap veroorzaakt.

6. LANDBOUWELEMENTEN

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 1460/96 van de Commissie van 25 juli 1996 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de preferentiële handelsregelingen voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen, bedoeld in artikel 7 van Verordening EG) nr. 3448/93 van de Raad (PbEG L 187).

7. EENHEIDSWAARDEN

Artikel 36 van het Communautair douanewetboek, nader uitgewerkt bij de artikelen 173 tot en met 177 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek. Hierbij is onder meer bepaald dat de vaststelling van eenheidswaarden voor de bepaling van de douanewaarde van bepaalde aan bederf onderhevige goederen periodiek plaatsvindt bij verordening van de Europese Commissie voor de producten die zijn omschreven in de in bijlage 26 van genoemde verordening opgenomen klasse-indeling.

8. FORFAITAIRE INVOERWAARDEN

– Verordening (EEG) nr. 2200/1996 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297).

– Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit. Op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde zijn bij deze verordening de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor groenten en fruit, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. De uit deze verordening voortkomende forfaitaire invoerwaarden worden periodiek vastgesteld.

– Verordening (EG) nr. 3290/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake de aanpassingen en de overgangsmaatregelen in de landbouwsector voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruquay Ronde (PbEG L 349).

9. MINIMUMPRIJZEN EN REFERENTIEPRIJZEN

a. Minimumprijzen

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297)

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit.

• Verordening (EG) nr. 1395/94 van de Commissie van 17 juni 1994 tot vaststelling van een minimumprijs bij invoer van zure kersen (PbEG L 152).

Deze verordening stelt minimum invoerprijzen vast voor bepaalde landbouwproducten ter bescherming van de gemeenschappelijke markt in deze producten.

– Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte producten op basis van groenten en fruit, waaronder het vaststellen van minimumprijzen bij invoer.

• Verordening (EG) nr. 2053/89 van de Commissie van 10 juli 1989 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen in verband met de regeling inzake de minimumprijs bij invoer voor bepaalde verwerkte kersen (PbEG L 195).

• Verordening (EG) nr. 2054/89 van de Commissie van 10 juli 1989 tot vaststelling van bijzondere uitvoeringsbepalingen in verband met de regeling inzake de minimumprijs bij invoer van krenten en rozijnen (PbEG L 195).

• Verordening (EG) nr. 1599/97 van de Commissie van 28 juli 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake minimumprijzen bij invoer van bepaalde soorten klein fruit van oorsprong uit Bulgarije en Roemenië (PbEG L 216).

  Deze verordeningen stellen minimum invoerprijzen vast voor bepaalde verwerkte landbouwproducten ter bescherming van de gemeenschappelijke markt in deze producten.

b. Referentieprijzen

– Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEU L 017).

• Verordening (EG) nr. 2306/2002 van de Commissie van 20 december 2002 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad met betrekking tot de mededeling van de invoerprijzen van visserijproducten (PbEG L 348).

• Verordening (EG) nr. 2178/2005 van de Commissie van 23 december 2005 (PbEU L 347) tot vaststelling van de referentieprijzen voor bepaalde visserijproducten voor het visseizoen 2006.

  Deze verordeningen bevorderen de stabiliteit van de markt door middel van passende maatregelen, bij de uitvoering waarvan rekening wordt gehouden met de internationale verplichtingen van de Gemeenschap, met name ten aanzien van de bepalingen van de Wereldhandelsorganisatie inzake de mechanismen ter ondersteuning van de interne productie en de tariefakkoorden.

10. VERBODS-, BEPERKINGS-, EN TOEZICHTSMAATREGELEN BIJ DE INVOER

Buitenlandse Zaken

Ad a. Kimberley procescertificering voor de internationale handel in ruwe diamant

– Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PbEG L 184).

– Verordening (EG) nr. 2368/2002 van de Raad van 20 december 2002 tot uitvoering van de Kimberleyprocescertificering voor de internationale handel in ruwe diamant (PbEG L 358).

Door middel van deze verordening zijn in- en uitvoermaatregelen (certificering) voor ruwe diamant van kracht. De verordening ziet op de bestrijding van de handel in «oorlogsdiamanten».

Ad b. Sanctiemaatregelen

Sanctiebepalingen ten aanzien van landen (op basis van VN maatregelen)

Irak

– Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB van de Raad van 7 juli 2003 inzake Irak en tot intrekking van de Gemeenschappelijke Standpunten 96/741/GBVB en 2002/599/GBVB (PbEU L 169).

– Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van de Europese Unie van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96 (PbEU L 169).

Met deze verordening is een verbod ingesteld op in- en uitvoer van en handel in illegaal uit Irak meegenomen cultuurgoederen.

Liberia

– Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB van de Raad van 10 februari 2004 betreffende beperkende maatregelen tegen Liberia en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/357/GBVB (PbEG L 40) – verlengd bij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/902/GBVB van de Raad van 22 december 2004 tot verlenging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Liberia (PbEG L 379)

– Verordening (EG) nr. 234/2004 van de Raad van 10 februari 2004 betreffende bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1030/2003 (PbEU L 40).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2004/487/GBVB van 29 april 2004 betreffende verdere beperkende maatregelen tegen Liberia (PbEU L 162).

– Verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad van 29 april 2004 inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia (PbEU L 162).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2006/31/GBVB van de Raad van 23 januari 2006 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Liberia (PbEU L 19). De toepassing van de maatregelen uit hoofde van de artikelen 1 en 2 van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB wordt verlengd met een nieuwe periode van 12 maanden tenzij de Raad, in overeenstemming met eventuele toekomstige resoluties van de VN-Veiligheidsraad, anders besluit.

Sanctiebepalingen ten aanzien van personen en/of organisaties (op basis van VN maatregelen)

– Gemeenschappelijk Standpunt 2000/599/GBVB van de Raad van 9 oktober 2000 betreffende steun aan een democratische Federale Republiek Joegoslavië en onmiddellijke opheffing van bepaalde beperkende maatregelen (PbEG L 261) en op Gemeenschappelijk Standpunt 2000/696/GBVB van de raad 10 november 2000 betreffende de handhaving van specifieke beperkende maatregelen tegen S. Milosevic en de met hem verbonden personen (PbEG L 287).

– Verordening (EG) nr. 2488/2000 van de Raad van 10 november 2000 tot handhaving van de bevriezing van middelen in verband met S. Milosevic en de met hem verbonden personen en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1294/1999 en (EG) nr. 607/2000 en artikel 2 van Verordening (EG) nr. 926/98 (PbEG L 287).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PbEG L 344).

– Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (PbEG L 344).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2002/402/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Usama bin Laden, leden van de organisatie Al-Qa’ida en de Taliban, en andere personen, groepen, ondernemingen en entiteiten die banden met hen hebben, en tot intrekking van de Gemeenschappelijke Standpunten 96/746/GBVB, 1999/727/GBVB, 2001/154/GBVB en 2001/771/GBVB (PbEG L 139).

– Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PbEG L 1).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2005/220/GBVB van de Raad van 14 maart 2005 inzake de actualisering van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en houdende intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/500/GBVB (PbEU L 69).

– Verordening (EG) nr. 560/2005 van de Raad van 12 april 2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (PbEU L 95).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2006/231/GBVB van de Raad van 20 maart 2006 inzake de actualisering van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en houdende intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2005/936/GBVB (PbEU L82).

Economische Zaken

Ad c. Vrijwaringsmaatregelen

Sanctiebepalingen ten aanzien van landen (op basis van WTO maatregelen):

– Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PbEU L 349). In deze verordening zijn de communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek neergelegd die de Gemeenschap in staat stellen de rechten te doen gelden die zij ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die onder auspiciën van de WTO zijn vastgesteld en die onder voorbehoud van de bestaande internationale verplichtingen en procedures, maatregelen mogelijk maken tegen belemmeringen voor het handelsverkeer die gevolgen hebben voor of de markt van de Gemeenschap of de markt van een derde land.

Deze procedures hebben in het bijzonder betrekking op de inleiding, het verloop en de beëindiging van internationale procedures voor het beslechten van geschillen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek. De Commissie kan maatregelen nemen in verband met handelspraktijken van derde landen die in strijd lijken te zijn met de verplichtingen op grond van de WTO, en met name de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994.

Verenigde Staten

– Verordening (EG) nr. 2193/2003 van de Raad van 8 december 2003 tot instelling van aanvullende douanerechten op bepaalde producten uit de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 328). Bij deze verordening worden voor bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, naast de douanerechten op grond van Verordening (EEG) nr. 2913/92, aanvullende ad-valoremrechten ingesteld.

– Verordening (EG) nr. 171/2005 van de Raad van 31 januari 2005 tot wijziging en tot opschorting van de toepassing van Verordening (EG) nr. 2193/2003 tot instelling van aanvullende douanerechten op bepaalde producten uit de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 28). Bij deze verordening wordt de toepassing van Verordening (EG) nr. 2193/2003 opgeschort tot 1 januari 2006 of, indien dit later is, zestig dagen nadat het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO heeft bevestigd dat bepaalde aspecten van de American Jobs Creation Act van de Verenigde Staten van Amerika van 2004 strijdig zijn met de WTO-verplichtingen van de Verenigde Staten.

– Verordening (EG) nr. 673/2005 van de Raad van 25 april 2005 tot vaststelling van aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 110). Bij deze verordening worden de tariefconcessies en hiermee verband houdende verplichtingen uit hoofde van de GATT 1994 van de Gemeenschap geschorst ten aanzien van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten die zijn opgenomen.

• Verordening (EG) Nr. 632/2006 van de Commissie van 24 april 2006 tot vervanging van de bijlagen I en II bij Verordening (EG) nr. 673/2005 van de Raad tot vaststelling van aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 111). Hierbij worden de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 673/2005 vervangen en wordt de lijst van goederen, waarvoor de tariefconcessies worden geschorst ten aanzien van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten, met 8 goederencodes uitgebreid. De uitbreiding van de strafmaatregelen zal per 1 mei 2006 ingaan.

Ad d. Chemische wapens

– Besluit 2000/243/GBVB van de Raad van 20 maart 2000 tot wijziging van Besluit 94/942/GBVB betreffende het gemeenschappelijk optreden ten aanzien van de controle op de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik (PbEG L 82).

– Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEG L 159). Deze verordening ziet eveneens op wederuitvoer en daarmede op het binnenbrengen van de desbetreffende producten.

– Verordening (EG) Nr. 394/2006 van de Raad van 27 februari 2006 tot wijziging en tot bijwerking van Verordening (EG) nr. 1334/2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEU L 74).

Ad e. Kwantitatieve beperkingen

– Verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 518/94 (PbEG L 349). Met uitzondering van bepaalde textielproducten is deze verordening van toepassing op de invoer van producten van oorsprong uit derde landen en bepaalt onder meer dat de Commissie door de Lid-Staten in kennis gesteld wanneer de ontwikkeling van de invoer toezicht- of vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk lijkt te maken.

– Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PbEU L 349). In deze verordening zijn de communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek neergelegd die de Gemeenschap in staat stellen de rechten te doen gelden die zij ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die onder auspiciën van de WTO zijn vastgesteld en die onder voorbehoud van de bestaande internationale verplichtingen en procedures, maatregelen mogelijk maken tegen belemmeringen voor het handelsverkeer die gevolgen hebben voor of de markt van de Gemeenschap of de markt van een derde land.

Deze procedures hebben in het bijzonder betrekking op de inleiding, het verloop en de beëindiging van internationale procedures voor het beslechten van geschillen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek. De Commissie kan maatregelen nemen in verband met handelspraktijken van derde landen die in strijd lijken te zijn met de verplichtingen op grond van de WTO, en met name de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994.

• Beschikking nr. 87/433/EEG van de Commissie van 22 juli 1987 betreffende de maatregelen inzake toezicht en bescherming waartoe de Lid-Staten op grond van artikel 115 van het EEG-Verdrag kunnen worden gemachtigd (PbEG L 238). Deze beschikking regelt wanneer de Commissie en machtiging voor maatregelen inzake toezicht of beschermende maatregelen toestaat.

Ad f. Kwantitatieve maatregelen en communautair toezicht ijzer en staal

Kazachstan

– Besluit 2005/639/EG van de Raad van 18 juli 2005 inzake de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten (PBEU L 232). In de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds die op 1 juli 1999 in werking getreden (PbEG L 196), is bepaald dat de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten wordt geregeld in een bijzondere overeenkomst betreffende kwantitatieve regelingen. Tussen de partijen is onderhandeld over een nieuwe overeenkomst inzake de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten gesloten tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Kazachstan voor de periode tot en met 31 december 2006. Deze overeenkomst is op 19 juli 2005 ondertekend.

– Verordening (EG) nr. 1441/2005 van de Raad van 18 juli 2005 betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 2265/2004 (PBEU L 232). De verordening voorziet procedures voor het beheer van de kwantitatieve beperkingen van bepaalde ijzer- en staalproducten uit Oekraïne, in controle van de oorsprong van de betrokken producten, in passende regelingen voor administratieve samenwerking en er wordt een communautaire invoervergunning vereist.

Moldavië

– Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Moldavië, anderzijds in werking getreden op 1 juli 1998 (PbEG L 181).

– 2004/692/EG: Besluit van de Raad van 24 september 2004 betreffende de sluiting van een Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië tot instelling van een dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen bij de uitvoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Moldavië naar de Europese Gemeenschap (PbEU L 315).

– Verordening (EG) nr. 1762/2004 van de Raad van 24 september 2004 betreffende de dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen bij de invoer van bepaalde ijzeren staalproducten uit de Republiek Moldavië in de Gemeenschap (PbEU L 315).

Bij deze verordening wordt voor de periode vanaf 29 oktober 2004 tot en met 31 december 2006 volgens de bepalingen van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië een systeem betreffende de dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen bij de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Moldavië in de Europese Gemeenschap ingesteld.

Oekraïne

– Besluit 2005/638/EG van de Raad van 12 juli 2005 inzake de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Oekraïne betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten (PBEU L 232). De in 1998 gesloten Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds (PbEG L 49) bepaalt dat de handel in bepaalde staalproducten in een bijzondere overeenkomst wordt geregeld. In de periode 1995–2001 golden voor de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten diverse overeenkomsten tussen de partijen, en in 2002 en 2003, en tot en met 19 november 2004, golden bijzondere regelingen. Op 19 november 2004 is nog een overeenkomst gesloten voor de periode tot en met 31 december 2004. Nu is tussen de partijen onderhandeld over een nieuwe overeenkomst inzake de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten gesloten tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Oekraïne voor de periode tot en met 31 december 2006. Deze overeenkomst is op 29 juli 2005 ondertekend.

– Verordening (EG) nr. 1440/2005 van de Raad van 12 juli 2005 betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit Oekraïne en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 2266/2004 (PBEU L 232). De verordening voorziet procedures voor het beheer van de kwantitatieve beperkingen van bepaalde ijzer- en staalproducten uit Oekraïne, in controle van de oorsprong van de betrokken producten, in passende regelingen voor administratieve samenwerking en er wordt een communautaire invoervergunning vereist.

Russische Federatie

– De Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (PbEG L 327) is op 1 december 1997 in werking getreden. In deze partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat de handel in bepaalde ijzeren staalproducten wordt geregeld, met daarbij een afzonderlijke overeenkomst betreffende kwantitatieve regelingen. Op 24 oktober 2005 hebben de Europese Gemeenschap en de regering van de Russische Federatie de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie betreffende de handel in ijzer- en staalproducten gesloten (PbEU L 303).

– Verordening (EG) nr. 1899/2005 van de Raad van 27 juni 2005 betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie (PbEU L 303). Bij deze verordening is bepaald dat de invoer in de Gemeenschap van bepaalde ijzer- en staalproducten van oorsprong uit de Russische Federatie onderworpen is aan jaarlijkse kwantitatieve beperkingen. Daarnaast is vastgelsteld dat bij het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen van bij deze verordening vermelde producten van oorsprong uit de Russische Federatie er een certificaat van oorsprong moet worden overgelegd.

Overige landen

– Verordening (EG) nr. 76/2002 van de Commissie van 17 januari 2002 tot instelling van voorafgaand communautair toezicht op de invoer van bepaalde onder het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag vallende ijzer- en staalproducten van oorsprong uit bepaalde derde landen (PbEG L 16).

– Verordening (EG) nr. 152/2002 van de Raad van 21 januari 2002 betreffende de uitvoer van bepaalde EGKS- en EG-ijzer- en staalproducten uit de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië naar de Gemeenschap (systeem van dubbele controle) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 190/98 (PbEG L 25).

– Deze verordening regelt het systeem van toezicht met betrekking tot bepaalde producten uit de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.

– Verordening (EG) nr. 1695/2002 van de Commissie van 27 september 2002 tot beëindiging van bepaalde vrijwaringsprocedures, tot instelling van een systeem van toezicht op bepaalde ijzer- en staalproducten en tot terugbetaling van bepaalde rechten (PbEG L 261).

– Verordening (EG) nr. 2385/2002 van de Commissie van 30 december 2002 tot voortzetting en wijziging van het voorafgaande toezicht op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit bepaalde derde landen (PbEG L 358).

Deze verordening regelt de voortzetting en aanpassing van Verordening (EG) 76/2002.

– Verordening (EG) nr. 184/2004 van de Commissie van 2 februari 2004 tot beëindiging van het systeem van toezicht achteraf op bepaalde ijzer- en staalproducten dat is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1695/2002 (PbEG L 029).

– Verordening (EG) nr. 469/2005 van de Commissie van 23 maart 2005 tot voortzetting van het voorafgaande toezicht op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit bepaalde derde landen (PbEU L 78). Bij deze verordening is het voorafgaande toezicht dat bij Verordening (EG) nr. 76/2002 werd ingesteld op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit bepaalde derde landen verlengd tot en met 31 december 2006.

Ad g. Communautair toezicht

– Verordening (EG) nr. 519/94 van de Raad van 7 maart 1994 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 1765/82, (EEG) nr. 1766/82 en (EEG) nr. 3420/83 (PbEG L 67).

Deze verordening is van toepassing op (een aantal) producten uit een 17-tal landen.

– Verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 518/94 (PbEG L 349). Met uitzondering van bepaalde textielproducten is deze verordening van toepassing op de invoer van producten van oorsprong uit derde landen en bepaalt onder meer dat de Commissie door de Lid-Staten in kennis gesteld wanneer de ontwikkeling van de invoer toezicht- of vrijwaringsmaatregelen noodzakelijk lijkt te maken.

– Verordening (EG) nr. 3036/94 van de Raad van 8 december 1994 houdende instelling van een regeling voor economische passieve veredeling die van toepassing is op bepaalde textielproducten en kledingartikelen die worden wederingevoerd in de Gemeenschap na bewerking of verwerking in bepaalde derde landen (PbEG L 322).

Deze verordening regelt de economische passieve veredeling van bepaalde producten, zodat de hoeveelheid goederen die in een derde land worden veredeld binnen bepaalde vastgestelde maxima blijft.

• Verordening (EG) nr. 3017/95 van de Commissie van 20 december 1995 tot vaststelling van enige bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 3036/94 van de Raad houdende instelling van een regeling voor economische passieve veredeling die van toepassing is op bepaalde textielproducten en kledingartikelen die worden wederingevoerd in de Gemeenschap na bewerking of verwerking in bepaalde derde landen (PbEG L 314).

– Verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 518/94 (PbEG L 349). Deze verordening is van toepassing op de invoer van producten van oorsprong uit derde landen, met uitzondering van bepaalde (textiel)producten die vallen onder de werking van verordening (EG) 517/94 en verordening (EG) 519/94.

– Verordening (EG) nr. 658/2004 van de Commissie van 7 april 2004 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde bereide en verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen en dergelijke) (PbEU L 104).

– Verordening (EG) nr. 421/2005 van de Commissie van 14 maart 2005 inzake de afgifte van invoervergunningen voor bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen en dergelijke) in de periode van 11 april 2005 tot en met 10 april 2006 (PbEU L 68). Deze verordening stelt voor elke categorie van importeurs vast welk aandeel van de aangevraagde hoeveelheid op grond van de invoervergunning mag worden ingevoerd, omdat de hoeveelheden waarvoor door traditionele en nieuwe importeurs invoervergunningen zijn aangevraagd de beschikbare hoeveelheden uit de Volksrepubliek China overschrijden.

– Verordening (EG) nr. 424/2006 van de commissie van 13 maart 2006 inzake de afgifte van invoervergunningen voor bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen en dergelijke) in de periode van 11 april 2006 tot en met 10 april 2007 (PbEU L 75). Uit hoofde van Verordening (EG) nr. 658/2004 aangevraagde invoervergunningen dienen te worden afgegeven voor de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 424/2006 vermelde percentages van de aangevraagde hoeveelheden.

– Verordening (EG) nr. 1541/98 van de Raad van 13 juli 1998 betreffende de bewijsstukken inzake de oorsprong van bepaalde, in de Gemeenschap in het vrije verkeer gebrachte textielproducten van afdeling XI van de gecombineerde nomenclatuur en betreffende de voorwaarden waaronder die bewijsstukken kunnen worden aanvaard (PbEG L 202). Deze verordening regelt de bewijsstukken inzake de oorsprong van bepaalde textielproducten om zodoende de misbruiken en verleggingen van het handelsverkeer, die de juiste toepassing van de textielregelingen in gevaar kunnen brengen, te voorkomen via een controlestelsel dat berust op de overlegging van certificaten van oorsprong of verklaringen van oorsprong.

• Verordening (EG) nr. 209/2005 van de Commissie van 7 februari 2005 tot vaststelling van de lijst van textielproducten die zonder oorsprongsbewijs in de Gemeenschap in het vrije verkeer kunnen worden gebracht (PbEU L 34).

– Verordening (EG) nr. 427/2003 van de Raad van 3 maart 2003 over een productspecifiek vrijwaringsmechanisme in de overgangsperiode voor producten uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 519/94 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (Pb L 65). Deze verordening biedt de mogelijkheid om – indien producten van Chinese oorsprong in zodanig toegenomen hoeveelheden of in zulke omstandigheden in de Gemeenschap worden ingevoerd dat de markt voor de producenten van de Gemeenschap verstoord wordt of dreigt te worden, een vrijwaringsmaatregel te nemen.

• Verordening (EG) nr. 117/2005 van de Commissie van 26 januari 2005 tot instelling van communautair toezicht op de invoer van bepaald schoeisel van oorsprong uit bepaalde derde landen (PbEU L 24). Deze verordening bepaalt dat het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen van schoeisel van oorsprong uit de Volksrepubliek China wordt onder voorafgaand communautair toezicht geplaatst, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 3285/94.

Ad h. Toezicht invoer steenkool

– Verordening (EG) nr. 405/2003 van de Raad van 27 februari 2003 betreffende het communautaire toezicht op de invoer van steenkool van oorsprong uit derde landen (PbEG L 62). Deze verordening regelt het toezichtmechanisme op de invoer van steenkool.

Ad i. In de Gemeenschap van kracht zijnde maatregelen inzake het communautaire toezicht achteraf, op de invoer van textielproducten in de Gemeenschap.

– Verordening (EG) nr. 3030/93 van de Raad van 12 oktober 1993 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen (PbEG L 275).

– Verordening (EG) nr. 2200/2004 van de Raad van 13 december 2004 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen (PbEU L 374). Bij deze verordening is de vergunningplicht voor textiel- en kledingproducten, met uitzondering voor China, afgeschaft waarbij een op de douane gebaseerd systeem voor toezicht achteraf is ingevoerd om de importontwikkelingen betreffende geliberaliseerde producten effectief te kunnen volgen.

– Verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 518/94 (PbEG L 349).

• Verordening (EG) nr. 117/2005 van de Commissie van 26 januari 2005 tot instelling van communautair toezicht op de invoer van bepaald schoeisel van oorsprong uit bepaalde derde landen (PbEU L 24). Deze verordening bepaalt dat het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen van schoeisel van oorsprong uit de Volksrepubliek China wordt onder voorafgaand communautair toezicht geplaatst, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 3285/94. Om een algemeen beeld te krijgen van de ontwikkeling van de invoer van schoeisel, achtte de Commissie dat een systeem voor toezicht achteraf op grond van douanegegevens noodzakelijk voor alle soorten schoeisel van allerlei herkomst. Hieronder valt ook schoeisel dat onder voorafgaand toezicht zal komen te staan. Zodra het systeem voor toezicht achteraf volledig operationeel is, kan het voorafgaande toezicht beëindigd worden, echter uiterlijk op 31 januari 2006.

– Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad van 7 maart 1994 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder andere, bijzondere communautaire regeling (PbEG L 67).

• Verordening (EG) nr. 3168/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende vaststelling van een communautaire invoervergunning voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere, communautaire regeling, en tot wijziging van een aantal bepalingen van die Verordening (PbEG L 335).

• Verordening (EG) nr. 2038/2005 van de Commissie van 14 december 2005 tot vaststelling van bijzondere regels voor het beheer en de verdeling van bepaalde krachtens Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad voor 2006 ingestelde kwantitatieve contingenten voor textielproducten (PbEU L 328). Deze verordening beoogt regels vast te stellen voor het beheer van kwantitatieve contingenten voor de invoer van bepaalde textielproducten, genoemd bij Verordening (EG) nr. 517/94, voor 2006.

– Besluit 2005/228/EG van de Raad van 21 februari 2005 betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing van een bilaterale overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Belarus houdende wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Belarus inzake de handel in textielproducten (PbEU L 72). De Commissie heeft namens de Gemeenschap onderhandelingen gevoerd over een overeenkomst tot verlenging met een jaar van de bestaande overeenkomst inzake de handel in textielproducten met de Republiek Belarus en de protocollen bij die overeenkomst, waarbij de kwantitatieve maxima worden aangepast om rekening te houden met de jaarlijkse groeicijfers en de vraag van Belarus betreffende sommige categorieën. Deze overeenkomst dient vanaf 1 januari 2005 voorlopig te worden toegepast, in afwachting van de voltooiing van de procedures voor de sluiting ervan, mits zij op basis van wederkerigheid door de Republiek Belarus voorlopig wordt toegepast. Het besluit wordt genomen in overeenstemming met de procedures bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3030/93.

– Besluit 2005/272/EG van de Raad van 14 maart 2005 inzake de sluiting van een bilaterale overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië betreffende de handel in textielproducten (PbEU L 90). Deze overeenkomst heeft betrekking op de instelling van een regeling voor de handel in bepaalde textielproducten van oorsprong uit de Gemeenschap en Servië.

Ad j. Foltering en doodstraf

– Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (PbEU L 200). Bij deze verordening worden communautaire voorschriften vastgesteld ten aanzien van de handel met derde landen in goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf of voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en in daarmee samenhangende technische bijstand.

Financiën

Ad k. Controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten

– Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU L 309). Deze verordening strekt tot aanvulling van Richtlijn nr. 91/308/EEG voor wat betreft langs financiële en kredietinstellingen en bepaalde beroepen verlopende transacties, en stelt daartoe geharmoniseerde regels in voor de controle, door de bevoegde autoriteiten, op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Deze verordening geldt onverminderd de nationale maatregelen om het vervoer van liquide middelen binnen de Gemeenschap te controleren, mits deze maatregelen worden genomen overeenkomstig artikel 58 van het Verdrag. De verordening is van toepasing vanaf 15 juni 2007.

Justitie

Ad l. Intellectuele eigendomsrechten

– Verordening (EG) 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (PbEG L 196). Deze verordening geeft regels ten behoeve van de legitieme handel hoe op te treden tegen nagemaakte of door piraterij verkregen goederen. Tevens geeft deze verordening regels ten behoeve van de handhavende diensten.

• Verordening (EG) nr. 1891/2004 van de Commissie van 21 oktober 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele- eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (PbEU L 328).

Ad m. Wapens en munitie

– Richtlijn nr. 91/477EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEG L 256).

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Ad n. Gemeenschappelijk landbouwbeleid

De onderstaande marktordeningverordeningen vormen de basis voor het treffen van verschillende maatregelen waaronder een stelsel van invoercertificaten

Algemeen

– Verordening (EEG) Nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEU L 151). Bij deze verordening is een gemeenschappelijke ordening der markten ingesteld geldt ten aanzien van de in de bijlage vermelde producten. Het gaat hierbij om producten die niet vallen onder een gemeenschappelijke marktordening, waardoor – als in de Gemeenschap de markt als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan die de doelstellingen van het EG Verdrag in gevaar kunnen brengen, kunnen in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast totdat de verstoring opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is.

Bananen

– Verordening (EG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PbEG L 47).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van bananen, waaronder een stelsel van invoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de invoer.

• Verordening (EG) nr. 896/2001 van de Commissie van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PbEG L 126).

• Verordening (EG) nr. 824/2005 van de Commissie van 30 mei 2005 tot vaststelling, voor het derde kwartaal van 2005, van bepaalde indicatieve hoeveelheden en individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de nieuwe lidstaten in het kader van de extra hoeveelheid (PbEU L 137).

• Verordening (EG) nr. 825/2005 van de Commissie van 30 mei 2005 tot vaststelling van bepaalde indicatieve hoeveelheden en individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de Gemeenschap in het tweede kwartaal van 2005 in het kader van de tariefcontingenten A/B en C (PbEU L 137).

• Verordening (EG) nr. 1402/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 tot vaststelling van de hoeveelheden bananen die in het vierde kwartaal van 2005 in het kader van de tariefcontingenten A/B en C voor invoer in de Gemeenschap beschikbaar zijn (PbEU L 212). Bij deze verordening worden de hoeveelheden die in het vierde kwartaal van 2005 voor invoer in het kader van de tariefcontingenten A/B en C beschikbaar blijven, aan de hand van enerzijds de omvang van de in artikel 18 van Verordening (EEG) nr. 404/93 bedoelde tariefcontingenten en anderzijds de in de eerste drie kwartalen van 2005 afgegeven invoercertificaten bepaald.

• Verordening (EG) nr. 1403/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 tot vaststelling, voor het vierde kwartaal van 2005, van hoeveelheden en individuele maxima voor de afgifte van certificaten voor de invoer van bananen in de nieuwe lidstaten in het kader van de extra hoeveelheid (PbEU L 212). Bij deze verordening worden de hoeveelheden vastgesteld die, in het kader van de voor invoer van bananen bestemde extra hoeveelheid voorzien bij artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1892/2004, beschikbaar zijn voor het vierde kwartaal (Bij Verordening (EG) nr. 1892/2004 van de Commissie (PbEU L 328) zijn de overgangsmaatregelen vastgesteld die voor het jaar 2005 nodig zijn om de overgang te vergemakkelijken van de regelingen die in de nieuwe lidstaten golden vóór hun toetreding tot de Europese Unie, naar de invoerregelingen die gelden in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen).

– Verordening (EG) nr. 1964/2005 van de Raad van 29 november 2005 inzake de invoertarieven voor bananen (PbEU L 316). In Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen is bepaald dat uiterlijk op 1 januari 2006 een uitsluitend op tarieven gebaseerde invoerregeling in werking treedt. Bij Verordening (EG) nr. 1964/2005 is bepaald dat met ingang van 1 januari 2006 het invoertarief voor bananen (GN-code 0803 00 19) EUR 176/t bedraagt en dat er elk jaar met ingang van 1 januari, de eerste maal met ingang van 1 januari 2006, wordt een autonoom tariefcontingent van 775 000 t nettogewicht met nulrecht geopend voor de invoer van bananen (GN-code 0803 00 19) van oorsprong uit ACS-landen.

• Verordening (EG) nr. 2014/2005 van de Commissie van 9 december 2005 met betrekking tot de certificaten in het kader van de regeling voor de invoer in de Gemeenschap van bananen die in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde invoertarief (PbEU L 324). Bij deze verirdeining is bepaald dat er voor het in het vrije verkeer brengen van bananen van GN-code 0803 00 19 met toepassing van het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde invoertarief dient een invoercertificaat te worden overgelegd dat door de lidstaten is afgegeven aan elke belanghebbende die daarom verzoekt, ongeacht zijn plaats van vestiging in de Gemeenschap.

• Verordening (EG) nr. 2149/2005 van de Commissie van 23 december 2005 houdende vaststelling van de verminderingscoëfficiënten die moeten worden toegepast op de aanvragen van certificaten voor de invoer van bananen van oorsprong uit de ACS-landen voor de maanden januari en februari 2006 (PbEU L 342).

• Verordening (EG) Nr. 219/2006 van de Commissie van 8 februari 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van het tariefcontingent voor de invoer van bananen van GN-code 0803 00 19 van oorsprong uit ACS-landen voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2006 (PbEU L 38). Bij deze verordening wordt een tariefcontingent voor de invoer met nulrecht van bananen van GN-code 0803 00 19 van oorsprong uit ACS-landen geopend voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2006. Voor elke invoer moet een afgegeven invoercertificaat worden overgelegd.

• Verordening (EG) Nr. 325/2006 van de Commissie van 23 februari 2006 houdende vaststelling van de verminderingscoëfficiënt die moet worden toegepast op de aanvragen van certificaten voor de invoer van bananen van oorsprong uit de ACS-landen voor het tijdvak van 1 maart tot en met 31 december 2006 (PbEU L 54). Bij deze verordening is een bepaalde verminderingscoëfficiënt van toepassing op elke aanvraag van een invoercertificaat die door een in hoofdstuk II van Verordening (EG) nr. 219/2006 bedoelde marktdeelnemer is ingediend in het kader van het bij die verordening vastegestelde subtariefcontingent.

• Verordening (EG) nr. 566/2006 van de Commissie van 6 april 2006 houdende afwijking en wijziging van Verordening (EG) nr. 2014/2005 met betrekking tot de certificaten in het kader van de regeling voor de invoer in de Gemeenschap van bananen die in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van het in het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde invoertarief, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 219/2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van het tariefcontingent voor de invoer van bananen van GN-code 08 030 019 van oorsprong uit ACS-landen voor de periode van 1 maart tot en met 31 december 2006 (PbEU L 98).

Eieren

– Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 593/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor producten van de sector eieren en voor ovoalbumine (PbEG L 94).

• Verordening (EG) nr. 495/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sectoren eieren en slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de Verordeningen (EG) nr. 593/2004 en (EG) nr. 1251/96 (PbEU L 89).

Ethylalcohol uit landbouwproducten

– Verordening (EG) nr. 670/2003 van de Raad van 8 april 2003 tot vaststelling van specifieke maatregelen betreffende de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten (PbEU L 97).

• Verordening (EG) nr. 2336/2003 van de Commissie van 30 december 2003 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 670/2003 van de Raad tot vaststelling van specifieke maatregelen betreffende de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten (PbEU L 346).

Glucose en lactose

– Verordening (EG) nr. 2730/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende glucose en lactose (PbEG L 281).

Granen

– Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270).

• Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (PbEG L 161).

• Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEU L 189).

• Verordening (EG) nr. 2019/94 van de Commissie van 2 augustus 1994 inzake de invoer van afvallen van maïszetmeelfabrieken uit de Verenigde Staten van Amerika (hierna VS) (PbEG L 203). Afvallen van maïszetmeelfabrieken uit de VS moeten bij invoer in de Gemeenschap aan een laboratoriumonderzoek worden onderworpen om de overeenstemming met de omschrijving van het gemeenschappelijk douanetarief te controleren. Dit systematische toezicht is niet nodig als de goederen vergezeld gaan van een door de Federal Grain Inspection Services van het Ministerie van Landbouw van de VS afgegeven certificaat en van een door de natmaalderij-industrie van de VS afgegeven certificaat.

• Verordening (EG) nr. 2298/2001 van de Commissie van 26 november 2001 houdende nadere voorschriften voor de uitvoer van producten voor levering als voedselhulp (PbEG L 308).

• Verordening (EG) nr. 2375/2002 van de Commissie van 27 december 2002 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit uit derde landen en tot afwijking van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad (PbEG L 358).

• Verordening (EG) nr. 1154/2005 van de Commissie van 18 juli 2005 tot aanpassing van de GN-codes en de omschrijving van bepaalde producten in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEG L 187). Bij Verordening (EG) nr. 344/96 van de Raad een aparte GN-onderverdeling 2309 90 20 ingevoerd voor de indeling van de betrokken producten. Omdat echter vergeten was bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen dienovereenkomstig aan te passen, wordt deze wijziging bij Verordening (EG) nr. 1154/2005 alsnogtoegepast.

• Verordening (EG) nr. 4/2006 van de Commissie van 4 januari 2006 tot vaststelling van de in Verordening (EG) nr. 2375/2002 bedoelde verminderingscoëfficiënt in het kader van deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit (PbEU L 2). Bij Verordening (EG) nr. 2375/2002 is een jaarlijks tariefcontingent van 2 981 600 t zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit geopend. Dit contingent bestaat uit drie deelcontingenten. De gevraagde hoeveelheden overschrijden de beschikbare hoeveelheid, waardoor Verordening (EG) nr. 4/2006 bepaalt dat er een verminderingscoëfficiënt moet worden toegepast ten einde te bepalen in hoeverre de certificaten afgegeven kunnen worden.

• Verordening (EG) Nr. 169/2006 van de Commissie van 31 januari 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 2375/2002 met betrekking tot de afgifte van invoercertificaten in het kader van tranche 1 van deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit (PbEU L 27). Bij deze verordening is bepaald dat met ingang van maandag 6 februari 2006 aanvragen van invoercertificaten kunnen worden ingediend voor de hoeveelheid die beschikbaar is in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 2375/2002 bedoelde deelcontingent III, voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006.

• Verordening (EG) Nr. 221/2006 van de Commissie van 8 februari 2006 tot vaststelling van de op grond van Verordening (EG) nr. 169/2006 in het kader van deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit toe te passen verminderingscoëfficiënt als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2375/2002 (PbEU L 38). Bij deze verordening is bepald dat elke op 6 februari 2006 ingediende en aan de Commissie meegedeelde invoercertificaataanvraag voor deelcontingent III voor zachte tarwe van een andere dan van hoge kwaliteit wordt ingewilligd tot 80,56049% van de gevraagde hoeveelheden.

• Verordening (EG) Nr. 285/2006 van de Commissie van 16 februari 2006 houdende afwijzing van uitvoercertificaataanvragen, in de sector granen, voor producten van GN-code 1101 00 15 (PbEU L 47).

Groenten en fruit

– Verordening (EG) nr. 1095/96 van de Raad van 18 juni 1996 betreffende de tenuitvoerlegging van de concessies in de lijst CXL die is opgesteld naar aanleiding van de voltooiing van de onderhandelingen in het kader van artikel XXIV, lid 6, van de GATT (PbEG L 146).

• Verordening (EG) nr. 2081/2005 van de Commissie van 19 december 2005 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor 2006 voor maniok van oorsprong uit Thailand (PbEU L 333). Bij deze verordening wordt er een tariefcontingent geopend voor de invoer van 5 500 000 t maniok van de GN-codes 0714 10 10, 0714 10 91 en 0714 10 99, van oorsprong uit Thailand, in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2006.

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297)

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit, waaronder een stelsel van invoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de invoer.

• Verordening (EG) nr. 565/2002 van de Commissie van 2 april 2002 tot vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en invoering van een stelsel van oorsprongscertificaten voor uit derde landen ingevoerde knoflook (PbEG L 86).

• Verordening (EG) nr. 335/2005 van de Commissie van 25 februari 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 218/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 53).

• Verordening (EG) nr. 1130/2005 van de Commissie van 14 juli 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1034/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 184).

• Verordening (EG) nr. 1320/2005 van de Commissie van 11 augustus 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor knoflook met ingang van 1 oktober 2005 (PbEU L 210). Bij deze verordening wordt met ingang van 1 oktober 2005 wordt een autonoom tariefcontingent geopend voor de communautaire invoer van verse of gekoelde knoflook van GN-code 0703 20 00. Dit nieuwe tariefcontingent komt bovenop de contingenten die zijn geopend bij Verordening (EG) nr. 1077/2004, Verordening (EG) nr. 1743/2004, Verordening (EG) nr. 218/2005 en Verordening (EG) nr. 1034/2005.

• Verordening (EG) nr. 1414/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1320/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 221).

– Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte producten op basis van groenten en fruit, waaronder een stelsel van invoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de invoer.

• Verordening (EG) nr. 336/2005 van de Commissie van 25 februari 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 220/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 53).

• Verordening (EG) nr. 1115/2005 van de Commissie van 14 juli 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1035/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 184).

• Verordening (EG) nr. 1413/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1319/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 221).

• Verordening (EG) nr. 1870/2005 van de Commissie van 16 november 2005 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en houdende invoering van een stelsel van invoer- en oorsprongscertificaten voor uit derde landen ingevoerde knoflook (PbEU L 300).

• Verordening (EG) nr. 1981/2005 van de Commissie van 5 december 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor conserven van paddestoelen met ingang van 1 januari 2006 (PbEU L 318). Met ingang van 1 januari 2006 wordt een autonoom tariefcontingent geopend voor de communautaire invoer van conserven van paddestoelen van het geslacht Agaricus spp.

• Verordening (EG) nr. 1982/2005 van de Commissie van 5 december 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor knoflook met ingang van 1 januari 2006 (PbEU L 318).

• Verordening (EG) nr. 2068/2005 van de Commissie van 16 december 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1982/2005 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 331). Deze verordening bepaalt voor welk percentage de invoercertificaten worden afgegeven, die door de traditionele importeurs zijn aangevraagd op grond van Verordening (EG) nr. 1982/2005.

• Verordening (EG) nr. 2069/2005 van de Commissie van 16 december 2005 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 1981/2005 geopende autonome tariefcontingent PbEU L 331). Deze verordening bepaalt voor welk percentage de invoercertificaten worden afgegeven, die door de traditionele importeurs zijn aangevraagd op grond van Verordening (EG) nr. 1981/2005.

• Verordening (EG) Nr. 61/2006 van de Commissie van 13 januari 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook voor het kwartaal van 1 maart tot en met 31 mei 2006 (PbEU L 10). Bij deze verordening is bepaald dat de invoercertificaataanvragen die op grond van Verordening (EG) nr. 565/2002 zijn ingediend worden ingewilligd tot bepaalde percentages van de gevraagde hoeveelheden.

• Verordening (EG) Nr. 179/2006 van de Commissie van 1 februari 2006 houdende vaststelling van een stelsel van invoercertificaten voor uit derde landen ingevoerde appelen (PbEU L 29). Bij deze verordening is bepaald dat appelen van GN-code 0808 10 80 mogen slechts in het vrije verkeer worden gebracht na overlegging van een invoercertificaat.

• Verordening (EG) nr. 392/2006 van de Commissie van 6 maart 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor conserven van paddestoelen met ingang van 1 april 2006 (PbEU L 65). Met ingang van 1 april 2006 wordt een autonoom tariefcontingent van 1200 t (uitgelekt gewicht) geopend voor de invoer in de Gemeenschap van conserven van paddestoelen van het geslacht Agaricus spp. van de GN-codes 0711 51 00, 2003 10 20 en 2003 10 30.

• Verordening (EG) nr. 393/2006 van de Commissie van 6 maart 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van een autonoom tariefcontingent voor knoflook met ingang van 1 april 2006 (PbEU L 65) Bij deze verordening is bepaald dat met ingang van 1 april 2006 een autonoom tariefcontingent van 4400 t wordt geopend voor de communautaire invoer van verse of gekoelde knoflook van GN-code 0703 20 00.

• Verordening (EG) nr. 460/2006 van de Commissie van 20 maart 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 393/2006 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L82).Bij deze verordening is bepaald dat de invoercertificaten die door de traditionele importeurs zijn aangevraagd op grond van verordening (EG) nr. 393/2006 en waarvoor de aanvragen op 16 maart 2006 door de lidstaten bij de Commissie zijn ingediend, worden afgegeven voor 2,319 % van de gevraagde hoeveelheid.

• Verordening (EG) nr. 461/2006 van de Commissie van 20 maart 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van bepaalde conserven van paddestoelen in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 392/2006 geopende autonome tariefcontingent (PbEU L 82). Bij deze verordening is bepaald dat de invoercertificaten die door de traditionele importeurs zijn aangevraagd op grond van Verordening (EG) nr. 392/2006 en waarvoor de aanvragen op 16 maart 2006 door de lidstaten bij de Commissie zijn ingediend, worden afgegeven voor 8,587% van de gevraagde hoeveelheid.

• Verordening (EG) Nr. 513/2006 van de Commissie van 30 maart 2006 houdende tijdelijke bepalingen voor de afgifte van invoercertificaten die zijn aangevraagd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 565/2002 tot vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en invoering van een stelsel van oorsprongscertificaten, voor uit derde landen ingevoerde knoflook (PbEU L 93). Bij deze verordening is bepaald dat de in de periode van maandag 10 tot en met vrijdag 14 april 2006 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 565/2002 aangevraagde invoercertificaten worden afgegeven op vrijdag 21 april 2006, voorzover de Commissie in die tussentijd geen maatregelen heeft genomen op grond van die verordening.

• Verordening (EG) nr. 620/2006 van de Commissie van 20 april 2006 betreffende de afgifte van certificaten voor de invoer van knoflook voor het kwartaal van 1 juni tot en met 31 augustus 2006 (PbEU L 108).

Levende planten en produkten van de bloementeelt

Verordening (EEG) nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en produkten van de bloementeelt (PbEU L 055). Bij deze verordening is in de sector levende planten en producten van de bloementeelt een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht, welke een stelsel van kwaliteitsnormen alsmede een regeling van het handelsverkeer omvat en geldt ten aanzien van de producten die vallen onder hoofdstuk 6 van het gemeeenschappelijk douanetarief.

Melk en zuivelproducten

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten en van lactose, waaronder het verplicht stellen van een stelsel van invoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de invoer.

• Verordening (EG) nr. 2535/2001 van de Commissie van 14 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (PbEG L 341).

• Verordening (EG) nr. 886/2002 van de Commissie van 27 mei 2002 houdende afwijking en wijziging van Verordening (EG) nr. 2535/2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (PbEG L 139).

• Verordening (EG) nr. 2148/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van de voor de eerste helft van 2006 beschikbare hoeveelheid voor bepaalde producten in de sector melk en zuivelproducten in het kader van door de Gemeenschap geopende contingenten op basis van uitsluitend invoercertificaten (PbEU L 342).

• Verordening (EG) Nr. 160/2006 van de Commissie van 27 januari 2006 tot vaststelling van de mate waarin invoercertificaataanvragen die in januari 2006 in het kader van bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 geopende tariefcontingenten voor bepaalde zuivelproducten zijn ingediend, kunnen worden geaccepteerd (PbEU L 25). Bij deze verordening is bepaald welke vastgestelde toewijzingscoëfficiënten worden toegepast op de hoeveelheden waarvoor in de periode van 1 tot en met 10 januari 2006 invoercertificaataanvragen zijn ingediend voor bepaalde producten t.b.v. de bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 bedoelde contingenten.

Oliën en vetten

• Verordening (EG) nr. 2828/93 van de Commissie van 15 oktober 1993 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen voor de controle op het gebruik en/of de bestemming van ingevoerde producten van de GN-codes 15 159 059 en 15 159 099 (PbEG L 258). Deze verordening verklaart Verordening 3566/92 van toepassing bij de uitoefening van het toezicht op de invoer en geeft daarbij specifieke uitzonderingsbepalingen.

– Verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29.4.2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (PbEU L 161). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van oliën en vetten, waaronder een stelsel van invoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de invoer.

• Verordening (EG) nr. 312/2001 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Tunesië (PbEU L 46). Bij deze verordening is onder meer een maandelijkse beperking vastgesteld van de hoeveelheid olijfolie waarvoor in het kader van een contingent invoercertificaten kunnen worden afgegeven.

• Verordening (EG) nr. 483/2005 van de Commissie van 23 maart 2005 met betrekking tot de afgifte van invoercertificaten voor olijfolie in het kader van het tariefcontigent voor Tunesië (PbEU L78).

• Verordening (EG) nr. 1345/2005 van de Commissie van 16 augustus 2005 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoercertificatenregeling in de sector olijfolie (PbEU L 212). Bij Verordening (EG) nr. 865/2004 zijn bijzondere bepalingen voor de afgifte van invoercertificaten voor de sector olijfolie vastgesteld. Er dient te worden voorzien in een aantal bijzondere uitvoeringsbepalingen voor de afgifte van die certificaten.

• Verordening (EG) Nr. 661/2006 van de Commissie van 28 april 2006 tot afwijking van Verordening (EG) nr. 312/2001 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Tunesië wat de maandelijkse beperking voor de periode van 1 mei (2006 tot en met 31 oktober 2006 betreft (PbEU L 116). Bij deze verordening is bepaald dat – in afwijking van Verordening (EG) nr. 312/2001 voor de periode van 1 mei 2006 tot en met 31 oktober 2006 de certificaten zonder maandelijkse beperking mogen worden afgegeven.

Ovoalbumine en lactoalbumine

– Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PbEG L 282). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen waaronder een invoerverbod en een stelsel van invoercertificaten.

Rijst

– Verordening (EG) nr. 1095/96 van de Raad van 18 juni 1996 betreffende de tenuitvoerlegging van de concessies in de lijst CXL die is opgesteld naar aanleiding van de voltooiing van de onderhandelingen in het kader van artikel XXIV, lid 6, van de GATT (PbEG L 146).

• Besluit 96/317/EG van de Raad van 13 mei 1996 betreffende de aanvaarding van de resultaten van het overleg met Thailand in het kader van artikel XXIII van de GATT (PbEG L 122)

• Verordening (EG) nr. 1401/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 tot vaststelling van nadere bepalingen inzake de opening en de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor rijst van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen voor de verkoopseizoenen 2002/2003 tot en met 2008/2009 (PbEG L 203). Bij Verordening (EG) nr. 2501/2001 (de verordening houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004) is bepaald dat tot 1 september 2009, wanneer de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief volledig worden geschorst, voor producten van GN-code 1006 van oorsprong uit een land dat overeenkomstig deze verordening in aanmerking komt voor de bijzondere regelingen ten behoeve van de minst ontwikkelde landen, voor elk verkoopseizoen een globaal tariefcontingent met nulrecht wordt geopend. Het tariefcontingent voor het verkoopseizoen 2002/2003 bedraagt 2895 ton gedopte rijst equivalent voor producten van GN-code 1006. Voor elk van de daarop volgende verkoopseizoenen worden de contingenten met 15% verhoogd ten opzichte van de contingenten voor het voorafgaande verkoopseizoen

• Verordening (EG) nr. 1511/2005 van de Commissie van 16 september 2005 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rijst van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen (PbEU L 241). Voor de invoercertificaataanvragen voor rijst van oorsprong uit de minst ontwikkelde landen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2501/2001 die in de eerste vijf werkdagen van de maand september 2005 zijn ingediend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1401/2002 en waarvan de Commissie overeenkomstig deze verordening in kennis is gesteld, worden certificaten afgegeven voor de daarin vermelde hoeveelheden, verminderd met een percentage van 66,4452%.

• Verordening (EG) nr. 1769/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rijst voor de aanvragen die in de eerste tien werkdagen van oktober 2005 zijn ingediend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 327/98 (PbEU L 285). Bij deze verordening wordt het invoerrecht voor halfwitte of volwitte rijst van GN-code 1006 30 per ton vastgesteld en is bepaald dat de op of na 1 september 2005 geboekte bedragen aan rechten boven het wettelijk verschuldigde bedrag worden terugbetaald of kwijtgescholden.

• Verordening (EG) Nr. 647/2006 van de Commissie van 27 april 2006 inzake de afgifte, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 327/98, van de invoercertificaten voor rijst voor wat de in de eerste tien werkdagen van de maand april 2006 ingediende aanvragen betreft (PbEU L 115). Bij deze verordening is bepaald dat op de in de eerste tien werkdagen van de maand april 2006 ingediende en aan de Commissie meegedeelde invoercertificaataanvragen voor de bij Verordening (EG) nr. 327/98 geopende tariefcontingenten voor rijst worden verminderingscoëfficiënten toegepast overeenkomstig de in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde percentages.

– Verordening (EG) Nr. 2184/96 van de Raad van 28 oktober 1996 betreffende de invoer van rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte (PbEU L 292) Bij deze verordening is bepaald dat de invoer in de Gemeenschap van een jaarlijkse hoeveelheid van maximaal 32 000 ton rijst (GN-code 1006) van oorsprong en herkomst uit Egypte als douanerecht het recht geldt dat wordt berekend overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 1418/76, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan 25% van dat recht.

• Verordening (EG) nr. 196/97 van de Commissie van 31 januari 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2184/96 van de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte (PbEG L 31).

• Verordening (EG) Nr. 326/2006 van de Commissie van 23 februari 2006 betreffende de aanvragen om invoercertificaten voor rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 196/97 vastgestelde tariefcontingent (PbEU L 54). Bij deze verordening is bepaald dat aan de op 14 februari 2006 ingediende en aan de Commissie meegedeelde aanvragen om invoercertificaten voor rijst van GNcode 1006 waarvoor het douanerecht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2184/96 wordt verminderd, gevolg wordt gegeven door afgifte van de certificaten voor de gevraagde hoeveelheden waarop een vastgesteld verminderingspercentage is toegepast.

– Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad van 10 december 2002 tot vaststelling van de regeling voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen goederen, van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten), en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1706/98 (PbEG L348). Deze verordening geeft uitvoering aan de wijzigingen die in de regelingen voor de invoer uit de ACS-staten zijn aangebracht naar aanleiding van de op 23 juni 2000 in Cotonou ondertekende ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (de «Overeenkomst van Cotonou» (PB L 317)) Op grond van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad geldt voor bepaalde producten een algemene verlaging van de douanerechten en geldt, in het kader van tariefcontingenten, voor bepaalde producten een specifieke verlaging van de douanerechten.

• Verordening (EG) nr. 638/2003 van de Commissie van 9 april 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad en Besluit 2001/822/EG van de Raad ten aanzien van de invoerregeling voor rijst van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) en uit de landen en gebieden overzee (LGO) (PbEU L 93). Bij deze verordening worden bepalingen vastgesteld voor het beheer van de regeling voor de certificaten bij invoer, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2286/2002 voor een bepaalde hoeveelheid rijst, van oorsprong uit de ACS-staten en de landen en gebieden overzee (LGO).

• Verordening (EG) nr. 299/2006 van de Commissie van 17 februari 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten van rijst van oorsprong uit de ACS-staten en de LGO, die in de eerste vijf werkdagen van februari 2006 op grond van Verordening (EG) nr. 638/2003 zijn aangevraagd (PbEU L 48). Bij deze verordening worden certificaten afgegeven voor de in de aanvragen vermelde hoeveelheden, naar gelang van het geval, verminderd door toepassing van de in de bijlage vastgestelde percentages. Een enander gelet op Verordening (EG) nr. 638/2003 van de Commissie van 9 april 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad en Besluit 2001/822/EG van de Raad ten aanzien van de invoerregeling voor rijst van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) en uit de landen en gebieden overzee (LGO).

– Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PbEU L 270).

• Verordening (EG) nr. 327/98 van de Commissie van 10 februari 1998 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst (PbEG L 37). (Laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2152/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 327/98 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst, alsmede van Verordening (EG) nr. 1549/2004 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad ten aanzien van de invoerregeling voor rijst en tot vaststelling van een overgangsregeling voor de invoer van Basmati-rijst (Pb L 342)).

• Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEU L 189).

• Verordening (EG) nr. 1549/2004 van de Commissie van 30 augustus 2004 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad ten aanzien van de invoerregeling voor rijst en tot vaststelling van een overgangsregeling voor de invoer van Basmati-rijst (PbEU L 280).

• Verordening (EG) nr. 31/2006 van de Commissie van 10 januari 2006 betreffende de aanvragen van certificaten voor de invoer van rijst van oorsprong uit Egypte in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 955/2005 voor het jaar 2005 geopende tariefcontingent (PbEU L 6). Bij deze verordening is bepaald in hoeverre de certificaten voor de invoer van rijst van GN-code 1006 in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 955/2005 geopende contingent, worden afgegeven voor de aangevraagde hoeveelheden.

• Verordening (EG) nr. 346/2006 van de Commissie van 27 februari 2005 houdende opening van tariefcontingenten voor de invoer van bijzondere preferentiële ruwe rietsuiker uit de ACS-landen en uit India voor de voorziening van de raffinaderijen in de periode van 1 maart tot en met 30 juni 2006 (PbEU L 57). Bij deze verordening is bepaald dat voor de periode van 1 maart tot en met 30 juni 2006 wordt voor de invoer van voor raffinage bestemde ruwe rietsuiker van GN-code 1701 11 10 een tariefcontingent van 60 224 t, uitgedrukt in witte suiker, van oorsprong uit de ACS-staten geopend.

Rundvlees

– Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PbEG L 160).

• Verordening (EG) nr. 1445/95 van de Commissie van 26 juni 1995 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer- en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/80 (PbEG L 143).

In deze verordening worden bepaalde rundvleesproducten aangewezen waarvoor een in- of uitvoercertificaat moet worden overgelegd en de voorschriften vastgesteld inzake de indiening van de aanvragen, de in de aanvragen en certificaten te vermelden gegevens, de geldigheidsduur van de certificaten en de specifieke uitvoeringsbepalingen voor uitvoercertificaten bij vaststelling vooraf van de restitutie in de sector rundvlees.

• Verordening (EG) nr. 152/2005 van de Commissie van 28 januari 2005 tot bepaling van de mate waarin de in januari 2005 ingediende aanvragen voor invoercertificaten voor jonge mannelijke mestrunderen ingewilligd kunnen worden op grond van een bij Verordening (EG) nr. 1204/2004 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 27).

• Verordening (EG) nr. 186/2005 van de Commissie van 3 februari 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen voor invoercertificaten voor kalveren met een gewicht van niet meer dan 80 kg, die in januari 2005 zijn ingediend op grond van een bij Verordening (EG) nr. 1201/2004 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 31).

• Verordening (EG) nr. 204/2005 van de Commissie van 4 februari 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen voor invoercertificaten voor levende mannelijke runderen met een gewicht van 80 tot 300 kg, die in januari 2005 zijn ingediend op grond van een bij Verordening (EG) nr. 1204/2004 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 33).

• Verordening (EG) nr. 2016/2005 van de Commissie van 9 december 2005 tot vaststelling, voor 2006, van uitvoeringsbepalingen voor de tariefcontingenten voor «baby beef»-producten van oorsprong uit Kroatië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Servië en Montenegro (PbEU L 324). Bij invoer van het bij deze verordening bedoelde vlees, moet, wanneer het in het vrije verkeer wordt gebracht, een invoercertificaat worden overgelegd.

• Verordening (EG) nr. 2172/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de toepassing van een bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de handel in landbouwproducten vastgesteld tariefcontingent voor de invoer van levende runderen, van oorsprong uit Zwitserland, met een gewicht van meer dan 160 kg (PbEU L 346). Bij deze verordening wordt op een meerjarenbasis, voor de periodes van 1 januari tot en met 31 december, een rechtenvrij communautair tariefcontingent geopend voor de invoer van 4600 levende runderen, van oorsprong uit Zwitserland, met een gewicht van meer dan 160 kg, van bepaalde GN codes.

• Verordening (EG) Nr. 583/2006 van de Commissie van 10 april 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit (PbEU L 101). Elke aanvraag om een invoercertificaat, die van 1 tot en met 5 april 2006 is ingediend voor vers, gekoeld of bevroren rundvlees van hoge kwaliteit, zoals bedoeld in artikel 2, onder f), van Verordening (EG) nr. 936/97, wordt in haar geheel ingewilligd.

• Verordening (EG) Nr. 704/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 (1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007) (PbEU L 122). Bij deze verordening is bepaald dat voor de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 een tariefcontingent van in totaal 53 000 ton, uitgedrukt in vlees zonder been, wordt geopend voor bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91.

– Besluit van de Raad (2003/18/EG) van 19 december 2002 inzake de sluiting van een protocol tot aanpassing van de handelsaspecten van de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds, in verband met de resultaten van de onderhandelingen over nieuwe wederzijdse landbouwconcessies (PbEG L 8).

– Besluit van de Raad (2003/286/EG) van 8 april 2003 inzake de sluiting van een protocol tot aanpassing van de handelsaspecten van de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije, anderzijds, in verband met de resultaten van de onderhandelingen over nieuwe wederzijdse landbouwconcessies (PbEU L 102).

• Verordening (EG) nr. 1279/98 van de Commissie van 19 juni 1998 van de Commissie van 19 juni 1998 tot vaststelling van de bepalingen voor de toepassing van de tariefcontingenten voor rundvlees die bij de Besluiten 2003/286/EG en 2003/18/EG van de Raad zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEG L 176).

• Verordening (EG) nr. 653/2005 van de Commissie van 28 april 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen voor invoercertificaten voor kalveren met een gewicht van niet meer dan 80 kg, die in april 2005 zijn ingediend op grond van een bij Verordening (EG) nr. 1201/2004 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 108)

• Verordening (EG) nr. 654/2005 van de Commissie van 28 april 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen voor invoercertificaten voor levende mannelijke runderen met een gewicht van 80 tot 300 kg, die in april 2005 zijn ingediend op grond van een bij Verordening (EG) nr. 1204/2004 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 108).

• Verordening (EG) nr. 1412/2005 van de Commissie van 26 augustus 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de in augustus 2005 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEU L 221).

• Verordening (EG) nr. 1472/2005 van de Commissie van 9 september 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen voor invoercertificaten voor bepaalde levende runderen, die in augustus 2005 zijn ingediend op grond van een bij Verordening (EG) nr. 1217/2005 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 234). Bij Verordening (EG) nr. 1217/2005 van de Commissie van 28 juli 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bepaalde levende runderen van oorsprong uit Bulgarije, als vastgesteld bij Besluit 2003/286/EG van de Raad (PbEU L 199) is met ingang van 1 juli 2005 een contingent ingesteld voor de invoer van levende runderen van oorsprong uit Bulgarije die met vrijstelling van rechten in de Gemeenschap worden ingevoerd, e.e.a. in het kader van de Europaovereenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en diverse kandidaatlidstaten (o.m. Bulgarije en Roemenië), anderzijds, en die voorziet in wederzijdse handelsconcessies voor bepaalde landbouwproducten. Bij Verordening (EG) nr. 1472/2005 is bepaald dat iedere aanvraag om certificaten voor invoer die is ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 1217/2005 wordt ingewilligd voor 43,5787 % van de gevraagde hoeveelheid.

• Verordening (EG) nr. 1473/2005 van de Commissie van 9 september 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen voor invoercertificaten voor bepaalde levende runderen, die in augustus 2005 zijn ingediend op grond van een bij Verordening (EG) nr. 1241/2005 vastgesteld tariefcontingent (PbEU L 234). Bij Verordening (EG) nr. 1241/2005 van de Commissie van 29 juli 2005 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor bepaalde levende runderen van oorsprong uit Roemenië, als vastgesteld bij Besluit 2003/18/EG van de Raad (PbEU L 200) is voor de contingentperiode van 1 augustus 2005 tot en met 30 juni mogen een bepaalde hoeveelheid levende runderen van de GN-codes 0102 90 05, 0102 90 21, 0102 90 29, 0102 90 41, 0102 90 49, 0102 90 51, 0102 90 59, 0102 90 61 of 0102 90 71 van oorsprong uit Roemenië met vrijstelling van rechten in de Gemeenschap worden ingevoerd. Bij Verordening (EG) nr. 1473/2005 is bepaald dat iedere aanvraag om certificaten voor invoer die is ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 1241/2005 wordt ingewilligd voor 10,785% van de gevraagde hoeveelheid.

• Verordening (EG) nr. 1999/2005 van de Commissie van 7 december 2005 tot vaststelling van de hoeveelheden waarvoor in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006 aanvragen voor invoercertificaten kunnen worden ingediend in het kader van de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEU L 320). Bij deze verordening zijn de hoeveelheden vermeld, waarvoor in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006 aanvragen voor invoercertificaten kunnen worden ingediend in het kader van de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld.

• Verordening (EG) Nr. 127/2006 van de Commissie van 25 januari 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de in januari 2006 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (PbEU L 22). Bij deze verordening is bepaald dat de certificaataanvragen voor invoer in de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006 in het kader van de in Verordening (EG) nr. 1279/98 bedoelde contingenten worden volledig ingewilligd.

– Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad van 10 december 2002 tot vaststelling van de regeling voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen goederen, van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten), en houdende intrekking van Verordening (EG) nr. 1706/98 (PbEG L348). Deze verordening geeft uitvoering aan de wijzigingen die in de regelingen voor de invoer uit de ACS-staten zijn aangebracht naar aanleiding van de op 23 juni 2000 in Cotonou ondertekende ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (de «Overeenkomst van Cotonou» (PB L 317)) Op grond van Verordening (EG) nr. 2286/2002 van de Raad geldt voor bepaalde producten een algemene verlaging van de douanerechten en geldt, in het kader van tariefcontingenten, voor bepaalde producten een specifieke verlaging van de douanerechten.

• Verordening (EG) nr. 2247/2003 van de Commissie van 19 december 2003 houdende bepalingen ter uitvoering, in de sector rundvlees, van Verordening (EG) nr. 2286/98 van de Raad tot vaststelling van de regeling voor landbouwproducten en door verwerking daarvan verkregen goederen, van oorsprong uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (de ACS-staten) (PbEU L 337/2003).

• Verordening (EG) nr. 621/2006 van de Commissie van 20 april 2006 betreffende de invoercertificaten voor producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland, Zimbabwe en Namibië (PbEU L 108). Bij deze verordening worden overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 2247/2003 voor producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Botswana, Kenia, Madagaskar, Swaziland, Zimbabwe en Namibië invoercertificaten afgegeven voor vastgestelde hoeveelheden.

Schapen- en geitenvlees

– Verordening (EG) nr. 2529/2001 van de Raad van 19 december 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schapenen geitenvlees (PbEG L 341).

• Verordening (EG) nr. 1439/95 van de Commissie van 26 juni 1995 tot vaststelling van bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3013/89 van de Raad inzake de invoer en de uitvoer van producten van de sector schape- en geitevlees (PbEG L 143).

In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector schapen- en geitenvlees bij invoer een invoercertificaat moet worden ingediend. Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

Slachtpluimvee

– Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 282).

– Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad van 29 maart 1994 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (PbEG L 91).

• Verordening (EG) nr. 1431/94 van de Commissie van 22 juni 1994 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering, in de sector slachtpluimvee, van de invoerregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor slachtpluimvee en bepaalde andere landbouwprodukten (PbEG L 156). Bij deze verordening is voorzien bij Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten van slachtpluimvee en bepaalde andere landbouwproducten zijn regels vastgesteld betreffende de geldigheid van de invoercertificaten

• Verordening (EG) nr. 2497/96 van de Commissie van 18 december 1996 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering, in de sector slachtpluimvee, van de regeling waarin is voorzien in de Associatieovereenkomst en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Israël (PbEG L 338). Bij deze verordening is vastgesteld dat voor elke invoer in de Gemeenschap in het kader van Protocol nr. 1 bij de Associatieovereenkomst en bij de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Staat Israël van bepaalde produkten zoals omschreven in deze verordening, er een invoercertificaat moet worden overgelegd.

• Verordening (EG) nr. 106/2005 van de Commissie van 21 januari 2005 betreffende het annuleren van bepaalde invoercertificaten die zijn afgegeven op grond van Verordening (EG) nr. 1431/94 en het vrijgeven van de in dat verband gestelde zekerheden (PbEU L 20).

• Verordening (EG) nr. 495/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sectoren eieren en slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de Verordeningen (EG) nr. 593/2004 en (EG) nr. 1251/96 (PbEU L 89).

• Verordening (EG) nr. 496/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de regeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor slachtpluimvee en bepaalde andere landbouwproducten (PbEU L 89).

• Verordening (EG) Nr. 497/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 2497/96 (PbEU L 89).

Suiker

– Verordening (EG) Nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PbEU L 58)..

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van suiker, waaronder het verplicht stellen van een stelsel van invoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de invoer.

• Verordening (EG) nr. 1464/95 van de Commissie van 27 juni 1995 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van invoer- en uitvoercertificaten in de sector suiker (PbEG L 144).

• Verordening (EG) nr. 192/2002 van de Commissie van 31 januari 2002 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor suiker en mengsels van suiker en cacao met oorsprongscumulatie ACS/LGO of EG/LGO (PbEG L 31). Krachtens Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 314) is ACS/LGO- of EG/LGO-cumulatie van oorsprong voor de in dat besluit genoemde hoeveelheden toegestaan voor de producten van hoofdstuk 17 van de GN en van de GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90. Voor deze producten dient een certificatenregeling te worden ingesteld en dienen bepalingen inzake de afgifte van dergelijke certificaten te worden vastgesteld zodat de controles die voor de invoer van de in het genoemde besluit bedoelde hoeveelheden zijn vereist, kunnen worden verricht.

• Verordening (EG) nr. 128/2006 van de Commissie van 25 januari 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rietsuiker in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten (PbEU L 22). Deze verordening steld dat de maximumhoeveelheden voor de leveringsverplichtingen van preferentiële suiker uit India voor de leveringsperiode 2005/2006 niet meer zijn bereikt.

• Verordening (EG) nr. 493/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 inzake overgangsmaatregelen in het kader van de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1265/2001 en (EG) nr. 314/2002 (PbEU L 89). Het is dienstig gebleken de nodige maatregelen te nemen om de overgang van de bij Verordening (EG) nr. 1260/2001 ingestelde regeling naar de nieuwe, bij Verordening (EG) nr. 318/2006 ingestelde regeling in de sector suiker te vergemakkelijken.

• Verordening (EG) Nr. 611/2006 van de Commissie van 19 april 2006 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor rietsuiker in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten (PbEU L 107). Voor de van 10 tot en met 14 april 2006 op grond van artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1159/2003 ingediende aanvragen voor invoercertificaten worden de certificaten afgegeven voor maximaal de in de bijlage bij deze verordening aangegeven hoeveelheden.

Varkensvlees

– Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees(PbEG L 282).

– Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad van 29 maart 1994 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (PbEG L 91).

– Verordening (EG) nr. 1458/2003 van de Commissie van 18 augustus 2003 betreffende de opening en wijze van beheer van de tariefcontingenten in de varkensvleessector (PbEG 208).

• Verordening (EG) nr. 2040/2005 van de Commissie van 14 december 2005 houdende bepalingen voor de toepassing, in de sector varkensvlees, van de invoerregeling waarin is voorzien in het kader van de Europaovereenkomsten met Bulgarije en Roemenië (PbEU L 328). Voor alle invoer uit Bulgarije of uit Roemenië in de Gemeenschap, in het kader van de regeling zoals vastgesteld bij respectievelijk de Besluiten 2003/286/EG en 2005/430/EG en de Besluiten 2003/18/EG en 2005/431/EG, van onder de volgnummers 09.4671, 09.4752 en 09.4756 vallende producten zoals bedoeld in bijlage I bij deze verordening moet een invoercertificaat worden overgelegd.

• Verordening (EG) nr. 974/2005 van de Commissie van 24 juni 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector varkensvlees, die in juni 2005 worden ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor varkensvlees en bepaalde andere landbouwproducten (PbEU L 165).

• Verordening (EG) nr. 1557/2005 van de Commissie van 23 september 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten, die in september 2005 worden ingediend op grond van de tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde producten in de varkensvleessector voor de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2005 (PbEU L 249).

• Verordening (EG) nr. 2088/2005 van de Commissie van 19 december 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector varkensvlees, die in december 2005 worden ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor varkensvlees en bepaalde andere landbouwproducten.

• Verordening (EG) nr. 2089/2005 van de Commissie van 19 december 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten, die in december 2005 worden ingediend op grond van de tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde producten in de varkensvleessector voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006 (PbEU L 333). De op grond van Verordening (EG) nr. 1458/2003 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006 worden ingewilligd voor een in Verordening (EG) nr. 2089/2005 aangegeven percentage.

• Verordening (EG) nr. 126/2006 van de Commissie van 25 januari 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector varkensvlees, die in december 2005 worden ingediend op grond van de regeling die is vastgesteld in de door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten met Bulgarije en Roemenië (PbEU L 22). Bij deze verordening worden de op grond van Verordening (EG) nr. 1898/97 ingediende aanvragen om invoercertificaten ingewilligd voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2006.

• Verordening (EG) Nr. 466/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sector varkensvlees, die in maart 2006 worden ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor varkensvlees en bepaalde andere landbouwproducten (PbEU L 83). Op grond van Verordening (EG) nr. 1432/94 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2006 worden ingewilligd voor het in de bijlage I aangegeven percentage.

• Verordening (EG) Nr. 467/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de tariefcontingenten voor de invoer van bepaalde producten in de varkensvleessector voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2006 (PbEU L 83). Op grond van Verordening (EG) nr. 1458/2003 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2006 worden ingewilligd voor het in de bijlage aangegeven percentage.

Vezelvlas en -hennep

– Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad van 27 juli 2000 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas enhennep (PbEG L 193).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van maatregelen in de gemeenschappelijke markt van vezelvlas en -hennep, met name bestaande uit een stelsel van invoercertificaten en producteisen.

• Verordening (EG) nr. 245/2001 van de Commissie van 5 februari 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening 1673/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas en -hennep (PbEG L 35).

Vis, Visserijproducten en producten van de aquacultuur

– Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEG L 17).

• Verordening (EEG) nr. 3703/85 van de Commissie van 23 december 1985 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de gemeenschappelijke handelsnormen voor bepaalde soorten verse of gekoelde vis (PbEG L 351).

• Verordening (EG) nr. 2306/2002 van de Commissie van 20 december 2002 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad met betrekking tot de mededeling van de invoerprijzen van visserijproducten (PbEG L 348).

– Verordening (EEG) nr. 1536/92 van de Raad van 9 juni 1992 tot vaststelling van gemeenschappelijke handelsnormen voor tonijn- en bonietconserven (PbEG L 163).

– Verordening (EG) nr. 2406/96 van de Raad van 26 november 1996 houdende vaststelling van gemeenschappelijke handelsnormen voor bepaalde visserijproducten (PbEG L 334).

– Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (PbEG L 261). Deze verordening dient te waarborgen dat de regelingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid worden nageleefd inzake de technische controle op – de maatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden, en de maatregelen houdende een gemeenschappelijke marktordening alsmede een aantal bepalingen inzake de doeltreffendheid van de sancties bij overtreding van voornoemde maatregelen.

– Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PbEG L 358).

– Verordening (EG) nr. 27/2005 van de Raad van 22 december 2004 tot vaststelling, voor 2005, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PbEU L 12). In deze verordening is onder meer bepaald dat – in afwijking van de vrijstelling voorzien bij Verordening (EEG) nr. 2847/93 – bepaalde soorten en hoeveelheden vis die worden vervoerd naar een andere plaats dan die van eerste aanlanding of invoer, vergezeld moeten zijn van een afschrift van één van de in Verordening (EEG) nr. 2847/93 bedoelde verklaringen betreffende de hoeveelheden van die vervoerde soorten.

Voedergewassen (gedroogd)

– Verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEG L 63).

– Verordening (EG) nr. 1786/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEU L 270). Deze verordening treedt in werking op 1 april 2005.

• Verordening (EG) nr. 382/2005 van de Commissie van 7 maart 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1786/2003 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEU L 61).

Wijn

– Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 16 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179). Deze verordening bevat voorschriften betreffende het wijnproductiepotentieel, marktmechanismen, producentenorganisaties, brancheorganisaties, oenologische procédés en behandelingen alsmede productspecificaties, de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van producten, in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitswijn (v.q.p.r.d.) en het handelsverkeer met derde landen.

• Verordening (EG) nr. 883/2001 van de Commissie van 24 april 2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad met betrekking tot het handelsverkeer van producten van de wijnbouwsector met derde landen (PbEG L 128).

• Verordening (EG) nr. 884/2001 van de Commissie van 24 april 2001 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de begeleidende documenten voor het vervoer van wijnbouwproducten en in de wijnsector bij te houden registers (PbEG L 128).

• Besluit 2006/232/EG van de Raad van 20 december 2005 inzake de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika betreffende de handel in wijn (PbEU L 87). Het betreft een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika betreffende de handel in wijn. De doelstellingen van deze overeenkomst zijn:

a) de handel in wijn tussen de partijen te vergemakkelijken, de samenwerking op het gebied van ontwikkeling te bevorderen en de regelgeving betreffende deze handel inzichtelijker te maken;

b) de basis te leggen, als eerste fase, voor een brede overeenkomst betreffende wijn tussen beide partijen; en

c) een kader te bieden voor voortgezet overleg in de wijnsector.

  Bij deze overeenkomst is bepaald dat de Gemeenschap de invoer, afzetbevordering en verkoop toestaat van wijn van oorsprong uit de Verenigde Staten mits deze wijn vergezeld gaat van een certificeringsdocument in het formaat en met de gegevens die zijn vastgesteld in een bijlage bij de Overeenkomst.

Algemene verordeningen gebaseerd onder meer op de regeling voor invoercertificaten welke voorkomt in de hierboven opgenomen marktordeningsverordeningen. Deze algemene verordeningen geven ondermeer een uitwerking voor wat betreft het stelsel van invoercertificaten:

– Verordening (EEG) Nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEU L 151). Bij deze verordening is een gemeenschappelijke ordening der markten ingesteld geldt ten aanzien van de in de bijlage vermelde producten. Het gaat hierbij om producten die niet vallen onder een gemeenschappelijke marktordening, waardoor -als in de Gemeenschap de markt als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan die de doelstellingen van het EG Verdrag in gevaar kunnen brengen, kunnen in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast totdat de verstoring opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is.

– Verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie van 22 juli 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwprodukten (PbEG L 205).

In deze verordening worden de bepalingen vastgesteld voor de zekerheidstelling bij de daartoe bevoegde autoriteit in het kader van verschillende verordeningen.

– Verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PbEG L 152).

Bij deze verordening worden gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de regeling inzake invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten, die is ingesteld of waarin is voorzien bij verschillende verordeningen. Onder meer wordt bepaald wanneer geen certificaten worden geëist, wat de werkingssfeer van certificaten is en waar en op welke wijze zij moeten worden aangevraagd en overgelegd. In aanvulling op deze algemene verordening zijn voor de verschillende sectoren aparte verordeningen vastgesteld waarin specifieke voorschriften onder meer inzake de indiening van de aanvragen voor certificaten en de in de aanvragen en certificaten te vermelden gegevens zijn neergelegd.

De onderstaande verordeningen vormen de basis voor het treffen van verschillende maatregelen waaronder een invoerverbod in de sector zaaizaad:

– Verordening (EG) nr. 1947/2005 van de Raad van 23 november 2005 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector zaaizaad en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 2358/71 en (EEG) nr. 1674/72 (PbEG L 312). In de sector zaaizaad wordt een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht die geldt voor bepaalde vastgestelde producten.

• Verordening (EEG) nr. 1117/79 van de Commissie van 6 juni 1979 houdende vaststelling van producten van de sector zaaizaad die onderworpen zijn aan het stelsel van invoercertificaten in de sector zaaizaad (PbEG L 139).

• Verordening (EG) nr. 2081/2004 van de Commissie van 6 december 2004 tot vaststelling van regels voor het verstrekken van de nodige gegevens voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 2358/71 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector zaaizaad (PbEU L 360).

• Verordening (EEG) nr. 1250/79 van de Commissie van 26 juni 1979 tot vaststelling van de compenserende heffingen in de sector zaaizaad (PbEG L 159).

Ad o. Controleregeling en Invoerverboden vis

Invoerverboden vis

– Besluit 86/238/EEG van de Raad van 9 juni 1986 inzake de toetreding van de Gemeenschap tot het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen, gewijzigd bij het Protocol gehecht aan de op 10 juli 1984 te Parijs ondertekende Slotakte van de conferentie van gevolmachtigden van de Staten die partij zijn bij het Verdrag (PbEG L 162).

De Gemeenschap is sinds 14 november 1997, ingevolge voornoemd Besluit, verdragsluitende partij bij het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen, dat op 14 mei 1966 te Rio de Janeiro is ondertekend en is gewijzigd bij het protocol gehecht aan de op 10 juli 1984 te Parijs ondertekende Slotakte van de conferentie van gevolmachtigden van de staten die partij zijn bij het verdrag (hierna «het ICCAT-verdrag» genoemd).

Bij het ICCAT-Verdrag is een kader vastgesteld voor de regionale samenwerking op het gebied van de instandhouding en het beheer van de bestanden van tonijn en aanverwante soorten in de Atlantische Oceaan en de aangrenzende zeeën, via de oprichting van een Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijn en de vaststelling van voor verdragsluitende partijen bindende aanbevelingen voor de instandhouding en het beheer in het verdragsgebied.

– Verordening (EG) nr. 827/2004 van de Raad van 26 april 2004 houdende een verbod op de invoer van grootoogtonijn (Thunnus obesus) van oorsprong uit Bolivia, Cambodja, Georgië, Equatoriaal-Guinea en Siërra Leone en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1036/2001 (PbEU L 127).

Controleregeling

– Besluit (2005/26/EG) van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de ondertekening namens de Europese Gemeenschap van het Verdrag voor de versterking van de Inter-Amerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn, die is ingesteld bij de Overeenkomst van 1949 tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Republiek Costa Rica (Verdrag van Antigua) (PbEU L 15). De ondertekening van het Verdrag voor de versterking van de Inter-Amerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn, die is ingesteld bij de Overeenkomst van 1949 tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Republiek Costa Rica (Verdrag van Antigua), wordt hierbij namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd, onder voorbehoud van het besluit van de Raad tot sluiting van dit verdrag.

– Verordening (EG) nr. 1936/2001 van de Raad van 27 september 2001 tot vaststelling van technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden. Bij deze verordening worden technische controle- en inspectiemaatregelen voor de visserij op bepaalde over grote afstanden trekkende vissoorten vastgesteld, die gelden voor vaartuigen die de vlag van de lidstaten voeren en in de Gemeenschap zijn geregistreerd. Tevens is bepaalt dat elke lidstaat op verzoek van de Commissie zoveel mogelijk informatie verzamelt bij de invoer van bevroren producten van blauwvintonijn en van grootoogtonijn (PbEG L 263).

– Besluit 86/238/EEG van de Raad van 9 juni 1986 inzake de toetreding van de Gemeenschap tot het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen, gewijzigd bij het Protocol gehecht aan de op 10 juli 1984 te Parijs ondertekende Slotakte van de conferentie van gevolmachtigden van de Staten die partij zijn bij het Verdrag (PbEG L 162). De Gemeenschap is sinds 14 november 1997, ingevolge voornoemd Besluit, verdragsluitende partij bij het ICCAT-verdrag.

Bij het ICCAT-Verdrag is een kader vastgesteld voor de regionale samenwerking op het gebied van de instandhouding en het beheer van de bestanden van tonijn en aanverwante soorten in de Atlantische Oceaan en de aangrenzende zeeën, via de oprichting van een Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijn, hierna «de ICCAT» genoemd, en de vaststelling van voor verdragsluitende partijen bindende aanbevelingen voor de instandhouding en het beheer in het verdragsgebied.

– Verordening (EG) nr. 1936/2001 van de Raad van 27 september 2001 tot vaststelling van technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden. Bij deze verordening worden technische controle- en inspectiemaatregelen voor de visserij op bepaalde over grote afstanden trekkende vissoorten vastgesteld, die gelden voor vaartuigen die de vlag van de lidstaten voeren en in de Gemeenschap zijn geregistreerd. Tevens is bepaalt dat elke lidstaat op verzoek van de Commissie zoveel mogelijk informatie verzamelt bij de invoer van bevroren producten van blauwvintonijn en van grootoogtonijn (PbEG L 263).

– Verordening (EG) nr. 1984/2003 van de Raad van 8 april 2003 tot invoering in de Gemeenschap van een regeling voor de statistische registratie van blauwvintonijn, zwaardvis en grootoogtonijn (PbEU L 295).

– Verordening (EG) nr. 2287/2003 van de Raad van 19 december 2003 tot vaststelling, voor 2004, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PbEU L 344).

– Besluit 81/691/EEG van de Raad van 4 september 1981 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren en is voor de Gemeenschap op 21 mei 1982 in werking getreden (PbEG L 252). Het Verdrag behelst een raamregeling voor de regionale samenwerking inzake de instandhouding en het beheer van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren, door de instelling van een Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren, hierna de CCAMLR genoemd, en door de vaststelling van instandhoudingsmaatregelen die voor de verdragsluitende partijen bindend worden.

– Verordening (EG) nr. 1035/2001 van de Raad van 22 mei 2001 tot invoering van een documentatieregeling voor de vangst van Dissostichus spp. (PbEG L 145).

– Besluit 95/399/EG: van de Raad van 18 september 1995 inzake de toetreding van de Gemeenschap tot de Overeenkomst tot oprichting van de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan (PbEG L 236). Bij dit Besluit heeft de Gemeenschap de Overeenkomst tot oprichting van de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan goedgekeurd. Bij deze overeenkomst wordt een adequaat kader voor het versterken van de internationale samenwerking met het oog op de instandhouding en het verantwoorde gebruik van tonijn en verwante vissoorten in de Indische Oceaan ingesteld, via de oprichting van de Commissie voor de tonijnvisserij in de Indische Oceaan, hierna «de IOTC» genoemd, en de vaststelling van voor de overeenkomstsluitende partijen bindende aanbevelingen op het gebied van de instandhouding en het beheer in het bevoegdheidsgebied van de IOTC. De Gemeenschap dient de door de IOTC aangenomen controlemaatregelen toe te passen.

– Verordening (EG) nr. 1936/2001 van de Raad van 27 september 2001 tot vaststelling van technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden. Bij deze verordening worden technische controle- en inspectiemaatregelen voor de visserij op bepaalde over grote afstanden trekkende vissoorten vastgesteld, die gelden voor vaartuigen die de vlag van de lidstaten voeren en in de Gemeenschap zijn geregistreerd. Tevens is bepaalt dat elke lidstaat op verzoek van de Commissie zoveel mogelijk informatie verzamelt bij de invoer van bevroren producten van blauwvintonijn en van grootoogtonijn (PbEG L 263).

– Besluit (2005/75/EG) van de Raad van 26 april 2004 inzake de toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag inzake de instandhouding en het beheer van over grote afstanden trekkende visbestanden in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan (PbEU L 32). De Gemeenschap heeft de overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden ondertekend. Het inzake de instandhouding en het beheer van over grote afstanden trekkende visbestanden in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan heeft tot doel door een efficiënt beheer de instandhouding op de lange termijn en het duurzame gebruik van over grote afstanden trekkende visbestanden in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan te garanderen, in overeenstemming met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982 en de VN-overeenkomst inzake visbestanden van 1995. Bij Besluit (2005/75/EG) van de Raad van 26 april 2004 wordt de toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Verdrag inzake de instandhouding en het beheer van over grote afstanden trekkende visbestanden in het westelijke en centrale deel van de Stille Oceaan goedgekeurd.

– Krachtens Besluit 1999/337/EG van de Raad van 26 april 1999 heeft de Europese Gemeenschap de Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen (AIDCP) ondertekend (PbEG L 132) die er onder andere op is gericht de incidentele dolfijnsterfte bij de tonijnvisserij met ringzegens in het oostelijke deel van de Stille Oceaan tot vrijwel nul te reduceren via het vaststellen van jaarlijkse limieten, en de duurzaamheid van de tonijnbestanden in het overeenkomstgebied op lange termijn te waarborgen.

– Krachtens Besluit 1999/386/EG van de Raad van 7 juni 1999 (PbEG L 147) is de Overeenkomst inzake het internationale programma voor het behoud van dolfijnen voorlopig van toepassing in de Europese Gemeenschap. De officiële toetreding van de Gemeenschap tot de IATTC zal plaatsvinden wanneer het Verdrag voor de versterking van de Inter-Amerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn die is ingesteld bij de Overeenkomst van 1949 tussen de Verenigde Staten van Amerika en de republiek Costa Rica (het Verdrag van Antigua), dat door de Gemeenschap is ondertekend, in werking treedt.

– Verordening (EG) nr. 1936/2001 van de Raad van 27 september 2001 tot vaststelling van technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden. Bij deze verordening worden technische controle- en inspectiemaatregelen voor de visserij op bepaalde over grote afstanden trekkende vissoorten vastgesteld, die gelden voor vaartuigen die de vlag van de lidstaten voeren en in de Gemeenschap zijn geregistreerd. Tevens is bepaalt dat elke lidstaat op verzoek van de Commissie zoveel mogelijk informatie verzamelt bij de invoer van bevroren producten van blauwvintonijn en van grootoogtonijn (PbEG L 263).

– Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (PbEG L 261). Deze verordening dientte waarborgen dat de regelingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid worden nageleefd inzake de technische controle op – de maatregelen voor de instandhouding en het beheer van de visbestanden, en de maatregelen houdende een gemeenschappelijke marktordening alsmede een aantal bepalingen inzake de doeltreffendheid van de sancties bij overtreding van voornoemde maatregelen. Onder meer is bepaald dat alle niet verwerkte of aan boord verwerkte visserijprodukten die in de Gemeenschap worden aangevoerd of ingevoerd en die naar een andere plaats dan de aanvoerplaats of invoerplaats worden vervoerd, vergezeld gaan van een door de vervoerder opgesteld document totdat de eerste verkoop heeft plaatsgevonden.

– Verordening (EG) nr. 423/2004 van de Raad van 26 februari 2004 tot vaststelling van herstelmaatregelen voor bepaalde kabeljauwbestanden (PbEU L 70). Bij deze verordening is onder meer bepaald dat alle hoeveelheden kabeljauw van meer dan 50 kg die naar een andere plaats dan die van eerste aanlanding of invoer worden vervoerd, vergezeld moeten zijn van een afschrift van een van de aangiften als bedoeld in genoemde verordening voor de hoeveelheden kabeljauw die worden vervoerd.

– Verordening (EG) nr. 811/2004 van de Raad van 21 april 2004 tot vaststelling van herstelmaatregelen voor het noordelijke heekbestand (PbEU L 150). Bij deze verordening is onder meer bepaald dat alle hoeveelheden noordelijke heek van meer dan 50 kg die naar een andere plaats dan die van eerste aanlanding of invoer worden vervoerd, vergezeld moeten zijn van een afschrift van een van de aangiften als bedoeld in genoemde verordening voor de hoeveelheden kabeljauw die worden vervoerd.

– Verordening (EG) nr. 27/2005 van de Raad van 22 december 2004 tot vaststelling, voor 2005, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PbEU L 12).

In deze verordeningen is onder meer bepaald dat – in afwijking van de vrijstelling voorzien bij Verordening (EEG) nr. 2847/93 – bepaalde soorten en hoeveelheden vis die worden vervoerd naar een andere plaats dan die van eerste aanlanding of invoer, vergezeld moeten zijn van een afschrift van één van de in Verordening (EEG) nr. 2847/93 bedoelde verklaringen betreffende de hoeveelheden van die vervoerde soorten.

Ad p. Diervoeders

– Richtlijn nr. 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 92). In deze richtlijn is onder meer bepaald dat tot het tijdstip waarop de communautaire bepalingen betreffende de invoer van diervoeders met medicinale werking uit derde landen van toepassing worden, de Lid-Staten op deze invoer bepalingen toepassen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze richtlijn.

– Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230). Deze richtlijn heeft betrekking op de toelating, het op de markt brengen, het gebruik en de controle binnen de Gemeenschap van gewasbeschermingsmiddelen in hun commerciële aanbiedingsvorm. Invoer op het grondgebied van de Gemeenschap wordt in het kader van deze richtlijn als op de markt brengen aangemerkt.

– Richtlijn nr. 95/53/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 oktober 1995 tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding (PbEG L 265).

Bij deze richtlijn zijn de beginselen voor de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding ter voorkoming van gevaren voor de gezondheid van mens, dier en het milieu, tot het garanderen van de eerlijkheid van de handelstransacties en tot bescherming van de consumentenbelangen.

– Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG L 31). Bij deze verordening is onder meer bepaald dat levensmiddelen en diervoeders die in de Gemeenschap worden ingevoerd om er in de handel te worden gebracht, dienen te voldoen aan de toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving dan wel aan de voorschriften die door de Gemeenschap als ten minste gelijkwaardig daaraan zijn aangemerkt. Deze verordening biedt tevens de mogelijkheid tot het nemen van noodmaatregelen betreffende uit de Gemeenschap afkomstige of uit een derde land ingevoerde levensmiddelen en diervoeders.

• Beschikking nr. 2002/805/EG van de Commissie van 15 oktober 2002 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde uit Oekraïne ingevoerde producten van dierlijke oorsprong bestemd voor diervoeding (PbEG L278).

• Beschikking nr. 2005/34/EG van de Commissie van 11 januari 2005 tot vaststelling van geharmoniseerde normen voor analyses op bepaalde residuen in producten van dierlijke oorsprong die uit derde landen worden ingevoerd (PbEU L 16). In deze beschikking worden actiedrempels vastgesteld voor residuen van stoffen waarvoor MRPL’s zijn vastgesteld overeenkomstig Beschikking nr. 2002/657/EG, voor het geval dat uit de analyses die krachtens Richtlijn nr. 97/78/EG worden uitgevoerd op ingevoerde zendingen producten van dierlijke oorsprong blijkt dat dergelijke residuen aanwezig zijn, en wordt aangegeven welke maatregelen na die constatering moeten worden genomen.

• Beschikking nr. 2005/317/EG van de Commissie van 18 april 2005 inzake noodmaatregelen met betrekking tot het niet-toegelaten genetisch gemodificeerde organisme «Bt10» in maïsproducten (PbEU L 101). Bij deze beschikking worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 178/2002 passende communautaire noodmaatregelen met betrekking tot uit een derde land ingevoerde levensmiddelen of diervoeders vastgesteld om de menselijke gezondheid, de diergezondheid of het milieu te beschermen.

– Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273). Deze verordening voorziet onder meer in passende maatregelen bij de controle op de invoer van voeder voor gezelschapsdieren en de betrokken grondstoffen ten einde te kunnen garanderen dat het betrokken uitsluitend voor de aangegeven bestemming worden gebruikt van de uitzonderingsproducten worden vastgesteld.

• Beschikking (2004/407/EG) van de Commissie van 26 april 2004 inzake overgangsbepalingen op het gebied van hygiëne en certificatie krachtens Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de invoer van fotografische gelatine uit bepaalde derde landen (PbEU L 151). Bij deze beschikking is bepaald dat – in afwijking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 – Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk toestaan dat uitsluitend voor de fotografische industrie bestemde gelatine («fotografische gelatine»), bereid uit materiaal dat wervelkolom van runderen bevat die krachtens die verordening als categorie 1-materiaal wordt ingedeeld, overeenkomstig deze beschikking wordt ingevoerd.

– Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PbEU L 268). Ter bescherming van de gezondheid van mens en dier dienen levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan of daarmee zijn geproduceerd door middel van een communautaire procedure aan een veiligheidsbeoordeling te worden onderworpen alvorens zij in de Gemeenschap in de handel worden gebracht. Met het oog op een hoog niveau van bescherming van het menselijk leven en de menselijke gezondheid en de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en het belang van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders moeten de voorschriften van deze verordening zonder discriminatie gelden voor producten die uit de Gemeenschap afkomstig zijn, en producten die uit derde landen worden ingevoerd, overeenkomstig de algemene beginselen van Verordening (EG) nr. 178/2002.

– Verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende de traceerbaarheid en etikettering van genetisch gemodificeerde organismen en de traceerbaarheid van met genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen en diervoeders en tot wijziging van Richtlijn nr. 2001/18/EG (PbEU 268). Deze verordening is in alle fasen van het in de handel brengen van toepassing op geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) bestaande producten die overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving in de handel worden gebracht; met GGO’s geproduceerde levensmiddelen, die overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving in de handel worden gebracht en met GGO’s geproduceerde diervoeders, die overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving in de handel worden gebracht.

– Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (PbEU 268). Deze verordening stelt een communautaire procedure vast voor de vergunningverlening voor het in de handel brengen en het gebruik van toevoegingsmiddelen voor diervoeding teneinde de grondslag te verstrekken voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de gebruikers en consumenten met betrekking tot toevoegingsmiddelen voor diervoeding, waarbij de goede werking van de interne markt gewaarborgd is. De verordening definieert het voor het eerst in de handel brengen»: het voor de eerste maal in de handel brengen van een toevoegingsmiddel nadat het is geproduceerd, de invoer van een toevoegingsmiddel, of, indien een toevoegingsmiddel in een diervoeder is verwerkt zonder zelf in de handel te zijn gebracht, het voor de eerste maal in de handel brengen van dat diervoerder.

– Verordening (EG) nr. 1946/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen (PbEU L 287). Overeenkomstig het voorzorgsbeginsel heeft deze verordening tot doel een gemeenschappelijk systeem van kennisgeving en informatie voor grensoverschrijdende verplaatsingen van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) in te stellen en een waarborg te bieden voor samenhangende uitvoering van de bepalingen van het protocol namens de Gemeenschap, teneinde bij te dragen tot een afdoende beschermingsniveau op het gebied van de veilige overdracht, de veilige behandeling en het veilige gebruik van GGO’s die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit, waarbij ook rekening wordt gehouden met de risico’s voor de gezondheid van de mens.

– Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PbEU L 191).

– Verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (PbEU L 35). Bij deze verordening worden de algemene voorschriften voor diervoederhygiëne, de voorwaarden en bepalingen om ervoor te zorgen dat diervoeders traceerbaar zijn en de voorwaarden en bepalingen voor registratie en erkenning van bedrijven vastgesteld.

– Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn nr. 91/414/EG van de Raad (PbEU L 70). Voor buiten de Gemeenschap geproduceerde levensmiddelen en diervoeders kunnen afwijkende landbouwpraktijken met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig de wet zijn toegepast, wat soms resulteert in bestrijdingsmiddelenresiduen die afwijken van die welke het gevolg zijn van legale toepassingen in de Gemeenschap. Deze verordening stelt voor ingevoerde producten aangepaste maximumresidugehalten vast die rekening houden met deze toepassingen en de daaruit voortvloeiende residuen, op voorwaarde dat, met gebruikmaking van de criteria die ook gelden voor binnenlandse producten, kan worden aangetoond dat die producten veilig zijn.

• Verordening (EG) nr. 2076/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van overgangsregelingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PbEU L 338). De inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (4), (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 brengt aanzienlijke wijzigingen voor de regels en procedures voor de exploitanten van levensmiddelenbedrijven en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met zich. De onmiddellijke toepassing van deze maatregelen met ingang van 1 januari 2006 zou in sommige gevallen praktische problemen kunnen opleveren. Daarom wordt bij deze verordening een adequate termijn voor een soepele overgang naar de volledige uitvoering van de nieuwe regels en procedures vastgesteld.

Ad q. Visserijproducten

– Richtlijn nr. 91/67/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van aquacultuurdieren en aquacultuurproducten (PbEG L 46)

• Bij Beschikking nr. 2003/804/EG van de Commissie van 14 november 2003 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften en certificeringsvoorschriften voor de invoer van weekdieren en van eieren en gameten daarvan, bestemd voor verdere groei, afkweek, heruitzetting of menselijke consumptie (PbEG L 302) worden specifieke veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld voor de invoer van levende weekdieren uit derde landen in de Gemeenschap.

– Richtlijn nr. 91/493/EEG van de Raad van 22 juli 1991 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van visserijproducten (PbEG L 268). Bij deze richtlijn zijn voorschriften vastgesteld voor het in de handel brengen en de invoer van visserijproducten uit derde landen en vormt de basis voor diverse beschikkingen van de Commissie tot vaststelling van de bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijprodukten en aquacultuurprodukten van oorsprong uit diverse derde landen.

• Beschikking nr. 2003/858/EG van de Commissie van 21 november 2003 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften en certificeringsvoorschriften voor de invoer van levende vis en van eieren en gameten daarvan bestemd voor de kweek, en van levende vis afkomstig van aquacultuur en producten daarvan bestemd voor menselijke consumptie (PbEU L 324). Bij deze beschikking worden geharmoniseerde veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld voor de invoer van levende vis, eieren en gameten daarvan bestemd voor de kweek in de Gemeenschap, levende vis afkomstig van aquacultuur bestemd voor aanvulling van het bestand van «put and take»-visbedrijven in de Gemeenschap en levende vis afkomstig van aquacultuur en producten daarvan, bestemd voor rechtstreekse menselijke consumptie of verdere verwerking vóór menselijke consumptie.

• Beschikking (2006/199/EG) van de Commissie van 22 februari 2006 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 71). Bij deze beschikking is bepaald aan welke voorschriften visserijproducten die uit de USA in de Gemeenschap worden ingevoerd, moeten voldoen.

– Beschikking nr. 95/408/EG van de Raad van 22 juni 1995 tot vaststelling van voorschriften voor het opstellen, voor een overgangsperiode, van voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten bepaalde producten van dierlijke oorsprong, visserijproducten en tweeklepppige weekdieren mogen invoeren (PbEG L 243). Deze beschikking vormt de basis voor diverse beschikkingen van de Commissie tot vaststelling van de lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten de invoer toestaan bepaalde producten van dierlijke oorsprong, visserijproducten en tweeklepppige weekdieren.

• Beschikking nr. 97/296/EG van de Commissie van 22 april 1997 tot vaststelling van de lijst met derde landen waaruit invoer van visserijproducten voor menselijke consumptie is toegestaan (PbEG L 122). Bij deze beschikking is de lijst opgenomen van derde landen die voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgesteld bij Beschikking nr. 95/408/EG. De lijst wordt regelmatig door middel van beschikkingen aangepast.

  De bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten worden voor elk land bij afzonderlijke beschikking vastgesteld. Voorbeelden hiervan zijn: de Beschikking nr. 98/695/EG van de Commissie van 24 november 1998 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserij- en aquacultuurproducten van oorsprong uit Mexico (PbEG L 322), de Beschikking nr. 2003/71/EG van de Commissie van 29 januari 2003 betreffende bepaalde beschermende maatregelen met betrekking tot infectieuze zalmanemie op de Faeröer (PbEUL 026), de Beschikking nr. 2003/302/EG van de Commissie van 25 april 2003 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit Sri Lanka (PbEU L  110), Beschikking nr. 2005/72/EG van de Commissie van 28 januari 2005 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit Antigua en Barbuda (PbEU L 28), Beschikking nr. 2005/73/EG van de Commissie van 28 januari 2005 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit Hongkong (PbEU L 28), de Beschikking nr. 2005/74/EG van de Commissie van 27 januari 2005 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit El Salvador (PbEU L 28), de Beschikking nr. 2005/218 van de Commissie van 11 maart 2005 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit Saudi-Arabië (PbEU L 69), de Beschikking nr. 2005/499/EG) van de Commissie van 12 juli 2005 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit Algerije (PbEU L 183), de Beschikking nr. 2005/500 van de Commissie van 12 juli 2005 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit de Bahama’s en de de Beschikking nr. 2005/501/EG) van de Commissie van 12 juli 2005 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van visserijproducten uit Grenada (PbEU L 183).

Ad r. Plantenziekten

Richtlijn nr. 92/33/EEG van de Raad van 28 april 1992 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad (PbEG L 157). Deze richtlijn bepaalt onder meer dat in derde landen geproduceerd teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen in de Gemeenschap in de handel gebracht mogen worden, op voorwaarde dat voor deze producten in alle gevallen dezelfde garanties worden gegeven als voor het teeltmateriaal en het plantgoed van groentegewassen die in de Gemeenschap worden geproduceerd en die aan de communautaire voorschriften voldoen.

• Beschikking nr. 2005/55/EG van 25 januari 2005 tot wijziging van Richtlijn nr. 92/33/EEG van de Raad met het oog op de verlenging van de periode waarin mag worden afgeweken van de voorwaarden voor invoer van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen uit derde landen.

– Richtlijn nr. 92/34/EEG van de Raad van 28 april 1992 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (PbEG L 157). Deze richtlijn bepaalt onder meer dat in derde landen geproduceerd teeltmateriaal en in derde landen geproduceerde fruitgewassen in de Gemeenschap in de handel mogen worden gebracht, op voorwaarde dat voor deze producten in alle gevallen dezelfde garanties worden gegeven als voor het teeltmateriaal en de fruitgewassen die in de Gemeenschap worden geproduceerd en die aan de communautaire voorschriften voldoen.

• Beschikking nr. 2005/54/EG van de Commissie van 25 januari 2005 tot wijziging van Richtlijn nr. 92/34/EEG van de Raad met het oog op de verlenging van de periode waarin mag worden afgeweken van de voorwaarden voor invoer, uit derde landen, van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (PbEU L 22).

– Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PbEG L 169).

De richtlijn ziet toe op het handelsverkeer tussen lidstaten en derde landen en op het handelsverkeer binnen de lidstaten. Zij omvat een stelsel van officiële controles in alle handelsstadia met inbegrip van fytosanitaire controles bij het binnenbrengen in de Gemeenschap.

• Richtlijn nr. 2004/103/EG van de Commissie van 7 oktober 2004 betreffende de controles van de identiteit en de fytosanitaire controles van in deel B van bijlage V bij Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad opgenomen planten, plantaardige producten en andere materialen, die kunnen worden uitgevoerd op een andere plaats dan de plaats van binnenkomst in de Gemeenschap of op een dichtbijgelegen plaats en tot vaststelling van de eisen met betrekking tot deze controles (PbEG L 313).

De richtlijn specificeert in welke gevallen de controles van de identiteit en de fytosanitaire controles op de plaats van bestemming mogen worden uitgevoerd en geeft bepalingen en/of specifieke garanties en documenten ten aanzien van het vervoer. Daarnaast voorziet de richtlijn in minimumeisen die zijn vastgesteld, zowel ten aanzien van de technische vereisten die aan de met de inspectie op de plaatsen van bestemming belaste verantwoordelijke officiële instanties worden gesteld, als ten aanzien van de voorzieningen en apparatuur met behulp waarvan die verantwoordelijke officiële instanties de controles van de identiteit en de fytosanitaire controles uitvoeren. Tot slot biedt de richtlijn gedetailleerde voorschriften voor de samenwerking tussen de verantwoordelijke officiële instanties en de douaneautoriteiten, met inbegrip van de modelformulieren van de documenten die bij die samenwerking moeten worden gebruikt, de wijze van verzending van die documenten en de procedures voor de uitwisseling van informatie.

• Richtlijn nr. 2004/105/EG van de Commissie van 15 oktober 2004 tot vaststelling van de modellen van officiële fytosanitaire certificaten of fytosanitaire certificaten voor wederuitvoer waarvan in Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad vermelde planten, plantaardige producten of andere materialen uit derde landen vergezeld moeten gaan.

De richtlijn voorziet in de modellen van certificaten die planten, plantaardige producten of andere materialen bij de invoer in de Gemeenschap moeten vergezellen, dienen te worden vastgelegd (PbEG L 319).

• Verordening (EG) nr. 1756/2004 van de Commissie van 11 oktober 2004 tot vaststelling van de gedetailleerde voorwaarden inzake de vereiste aanwijzingen en de criteria inzake type en niveau van de beperking van de fytosanitaire controles op bepaalde in bijlage V, deel B, van Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad genoemde planten, plantaardige producten of andere materialen (PbEU L 313).

Deze verordening is van toepassing op de fytosanitaire controles bedoeld in de Richtlijn nr. 2000/29/EG betreffende bepaalde genoemde planten, plantaardige producten of andere materialen genoemd in voornoemde richtlijn.

• Beschikking nr. 2005/51/EG van de Commissie van 21 januari 2005 tot machtiging van de lidstaten om met het oog op reiniging tijdelijk afwijkingen van sommige bepalingen van Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad toe te staan voor de invoer van grond verontreinigd door bestrijdingsmiddelen of persistente organische verontreinigende stoffen (PbEU L 21). Bij deze beschikking worden de lidstaten gemachtigd om voor een beperkte periode en mits aan een aantal specifieke voorwaarden wordt voldaan, afwijkingen toe te staan zodat verontreinigde grond kan worden ingevoerd.

• Beschikking nr. 2005/359/EG van de Commissie van 29 april 2005 houdende afwijking van bepaalde bepalingen van Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad ten aanzien van stammen van eikenhout (Quercus L.), met bast, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 114). Bij deze richtlijn worden de lidstaten gemachtigd om met ingang van 1 januari 2005 de invoer op hun grondgebied van stammen van eikenhout (Quercus L.), met bast, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika toe te staan, voorzover aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

• Richtlijn nr. 2005/15/EG van de Raad van 28 februari 2005 tot wijziging van bijlage IV bij Richtlijn nr. 2000/29/EG betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PbEU L 56).

• Richtlijn nr. 2005/16/EG van de Commissie van 2 maart 2005 tot wijziging van de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn nr. 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PbEU L 57).

Ad s. Bedreigde dier- en plantensoorten

– Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en producten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308).

• Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie van 10 januari 1997 tot vaststelling van bepalingen betreffende de certificatie van pelzen en goederen die vallen onder Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad (PbEG L 8).

• Beschikking nr. 97/602/EG van de Raad van 22 juli 1997 betreffende de lijst bedoeld in de tweede alinea van artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3254/91 en in artikel 1, lid 1, onder a, van Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie (97/602/EG) (PbEG L 242). De beschikking stelt normen voor de humane vangst van dieren met behulp van vallen.

– Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

– Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantesoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61). Deze verordening heeft ten doel, in het wild levende dier- en plantensoorten te beschermen en in stand te houden door de controle op het desbetreffende handelsverkeer. Er is onder meer bepaald dat bepaalde bij deze verordening genoemde soorten slechts in de Gemeenschap mogen worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de diersoorten worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de lidstaat van bestemming.

• Verordening (EG) nr. 1808/2001 van de Commissie van 30 augustus 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 250).

• Verordening (EG) nr. 349/2003 van de Commissie van 25 februari 2003 tot schorsing van het binnenbrengen in de Gemeenschap van specimens van bepaalde in het wild levende dier- en plantensoorten (PbEG L 51). Deze verordening bevat een lijst van de soorten waarvan het binnenbrengen in de Gemeenschap is geschorst. Aanpassing van de lijst heeft plaatsgevonden bij Verordening (EG) nr. 776/2004 van de Commissie van 26 april 2004 (PbEU L 123) en laatselijk bij Verordening (EG) Nr. 605/2006 van de Commissie van 19 april 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 349/2003 tot schorsing van het binnenbrengen in de Gemeenschap van specimens van bepaalde in het wild levende dier- en plantensoorten (PbEU L 107).

Ad t. Kwaliteitsbepalingen

Bananen

– Verordening (EG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PbEG L 47)

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van bananen, waaronder controle bij invoer (het in de handel brengen) op kwaliteitsnormen.

• Verordening (EG) nr. 896/2001 van de Commissie van 7 mei 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PbEG L 126).

• Verordening (EG) nr. 2898/95 van de Commissie van 15 december 1995 houdende voorschriften inzake de controle op de naleving van de kwaliteitsnormen in de sector bananen. De lidstaten moeten verse bananen van GN-code ex 0803 die bestemd zijn om aan de consument te worden geleverd controleren of zij voldoen aan de bij Verordening (EG) nr. 2257/94 vastgestelde kwaliteitsnormen.

Levende planten en produkten van de bloementeelt

– Verordening (EEG) nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en produkten van de bloementeelt (PbEU L 055). Bij deze verordening is in de sector levende planten en producten van de bloementeelt een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht, welke een stelsel van kwaliteitsnormen alsmede een regeling van het handelsverkeer omvat en geldt ten aanzien van de producten die vallen onder hoofdstuk 6 van het gemeeenschappelijk douanetarief.

Melk

– Verordening (EEG) nr. 1898/87 van de Raad van 2 juli 1987 betreffende de bescherming van de benaming van melk en zuivelprodukten bij het in de handel brengen (PbEG L 182).

• Verordening (EG) nr. 577/97 van de Commissie van 1 april 1997 houdende enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2991/94 van de Raad tot vaststelling van normen voor smeerbare vetproducten en van Verordening (EEG) nr. 1898/87 van de Raad betreffende de bescherming van de benaming van melk en zuivelproducten bij het in de handel brengen (PbEG L 87).

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160).

• Verordening (EG) nr. 213/2001 van de Commissie van 9 januari 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999, wat betreft de referentiemethoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelproducten, en houdende wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2771/1999 en (EG) nr. 2799/1999 (PbEG L 37),

– Richtlijn nr. 2001/114/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde, geheel of gedeeltelijk gedehydrateerde verduurzaamde melk (PbEG L 15).

Granen

– Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270).

• Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (PbEG L 161). Bij deze verordening zijn bepalingen vastgesteld betreffende de berekening van de invoerrechten en de kwaliteitseisen waaraan bij invoer in de Gemeenschap moet worden voldaan.

Groenten en fruit

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297)

– Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit, waaronder het instellen van een kwaliteitscontrole bij de invoer.

• Verordening (EG) nr. 1148/2001 van de Commissie van 12 juni 2001 betreffende de handelsnorm controles voor verse groenten en fruit (PbEG L 156).

• Verordening (EG) Nr. 430/2006 van de Commissie van 15 maart 2006 houdende erkenning van de in Senegal verrichte, aan invoer in de Gemeenschap voorafgaande handelsnormcontroles inzake bepaalde soorten verse groenten en fruit (PbEU L 79). Bij deze verordening is bepaald dat door Senegal vóór invoer in de Gemeenschap verrichte handelsnormcontroles inzake verse groenten en fruit worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1148/2001 erkend.

• Verordening (EG) Nr. 431/2006 van de Commissie van 15 maart 2006 houdende erkenning, wat verse groenten en fruit betreft,van de in Kenia vóór invoer in de Gemeenschap verrichte handelsnormcontroles (PbEU L 79). Bij deze verordening is bepaald dat de handelsnormcontroles van verse groenten en fruit die door Kenia vóór invoer in de Gemeenschap worden verricht, worden overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1148/2001 erkend.

Hop

– Verordening (EG) nr. 1952/2005 van de Raad van 23 november 2005 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector hop en houdende intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 1696/71, (EEG) nr. 1037/72, (EEG) nr. 879/73 en (EEG) nr. 1981/82 (PbEU L 314). In de sector hop wordt bij deze verordening een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht, waarbij regels worden vastgesteld betreffende de afzet, de producentengroeperingen en het handelsverkeer met derde landen, voor in de verordening vastgestelde producten.

• Verordening (EEG) nr. 3076/78 van de Commissie van 21 december 1978 betreffende de invoer van hop uit derde landen (PbEG L 367). Bij deze verordening is bepaald dat bij het in het vrije verkeer brengen in de Gemeenschap van hop en hopproducten van herkomst uit derde landen het bewijs moet worden geleverd dat aan de kwaliteitskenmerken is voldaan.

• Verordening (EEG) nr. 3077/78 van de Commissie van 21 december 1978 houdende constatering van de gelijkwaardigheid van de verklaringen waarvan uit derde landen ingevoerde hop vergezeld gaat met de communautaire certificaten (PbEG L 367). Deze verordening bepaalt dat de betrokken producten worden geacht de bovenbedoelde kenmerken te hebben, indien zij vergezeld gaan van een door een instantie van het land van oorsprong afgegeven verklaring die is erkend als gelijkwaardig met het certificaat dat wordt verlangd voor het in de handel brengen van hop en hopproducten van oorsprong uit de Gemeenschap.

Rijst

– Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PbEU L 270, is met ingang van verkoopseizoen 2004/2005 in werking getreden).

Smeerbare vetproducten

– Verordening (EG) nr. 2991/94 van de Raad van 5 december 1994 tot vaststelling van normen voor smeerbare vetproducten (PbEG L 316).

• Verordening (EG) nr. 577/97 van de Commissie van 1 april 1997 houdende enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2991/94 van de Raad tot vaststelling van normen voor smeerbare vetproducten en van Verordening (EEG) nr. 1898/87 van de Raad betreffende de bescherming van de benaming van melk en zuivelproducten bij het in de handel brengen (PbEG L 87).

Tabak

– Verordening (EG) nr. 2075/92 van de Raad van 30 juni 1992 houdende de totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwe tabak (PbEG L 215).

Visserijproducten en producten van de aquacultuur

– Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEG L 17).

Wijn

– Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 16 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179. Deze verordening bevat voorschriften betreffende het wijnproductiepotentieel, marktmechanismen, producentenorganisaties, brancheorganisaties, oenologische procédés en behandelingen alsmede productspecificaties, de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van producten, in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitswijn (v.q.p.r.d.) en het handelsverkeer met derde landen.

• Verordening (EG) nr. 883/2001 van de Commissie van 24 april 2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad met betrekking tot het handelsverkeer van producten van de wijnbouwsector met derde landen (PbEG L 128).

• Verordening (EG) nr. 884/2001 van de Commissie van 24 april 2001 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de begeleidende documenten voor het vervoer van wijnbouwproducten en in de wijnsector bij te houden registers (PbEG L 128).

Ad u. Niet-commerciële invoer van gezelschapsdieren

– Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn nr. 92/65/EEG (PbEU L 146).

• Beschikking nr. 2003/803/EG van de Commissie van 26 november 2003 tot vaststelling van een modelpaspoort voor het intracommunautaire verkeer van honden, katten en fretten (PbEU L 312).

• Beschikking nr. 2003/881/EG betreffende de veterinairrechtelijke voorschriften en de certificeringsvoorwaarden voor de invoer van bijen en hommels (Apis mellifera en Bombus spp.) uit bepaalde derde landen, met betrekking tot de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 328).

• Beschikking nr. 2004/301/EG van de Commissie van 30 maart 2004 houdende afwijking van de Beschikking nr. 2003/803/EG en Beschikking nr. 2004/203/EG ten aanzien van de vorm van de certificaten en paspoorten voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten en tot wijziging van Beschikking nr. 2004/203/EG (PbEU L 98).

• Beschikking nr. 2004/539/EG van de Commissie van 1 juli 2004 tot vaststelling van en overgangsregeling voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren (PbEU L 237).

• Beschikking nr. 2004/824/EG van de Commissie van 1 december 2004 tot vaststelling van een modelcertificaat voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten uit derde landen naar de Gemeenschap (PbEU L 358).

• Beschikking nr. 2005/64/EG van de Commissie van 26 januari 2005 tot uitvoering van Richtlijn nr. 92/65/EEG van de Raad voor wat betreft de invoervoorwaarden voor katten, honden en fretten voor erkende instellingen, instituten of centra (PbEU L 27). Deze beschikking stelt de voorwaarden voor de invoer van katten, honden en fretten bestemd voor instellingen, instituten of centra erkend overeenkomstig Richtlijn nr. 92/65/EEG.

Ad v. Aanduidingen inzake biologische productiemethoden

– Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (PbEG L 198).

• Verordening (EEG) nr. 94/92 van de Commissie van 14 januari 1992 tot vaststelling van nadere bepalingen inzake de regeling voor de invoer uit derde landen, als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (PbEG L 11).

• Verordening (EG) nr. 1788/2001 van de Commissie van 7 september 2001 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van de voorschriften inzake het controlecertificaat voor de invoer uit derde landen op grond van artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (PbEG L 243).

Ad w. Invoer van hout

– Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU L 347). In deze verordening wordt ter uitvoering van het Forest Law Enforcement, Governance and Trade (FLEGT) vergunningensysteem een communautaire regeling vastgesteld betreffende de invoer van bepaalde houtproducten. Het vergunningensysteem wordt uitgevoerd door middel van vrijwillige partnerschapsovereenkomsten met houtproducerende landen.

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Ad x. Maatregelen in verband met (besmettelijke) ziekten

– Richtlijn nr. 91/496/EEG van de Raad van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijn nr. 89/662/EEG, Richtlijn nr. 90/425/EEG en Richtlijn nr. 90/675/EEG (PbEG L 268).

– Beschikking nr. 92/438/EEG van de Raad van 13 juli 1992 betreffende de informatisering van de veterinaire procedures bij invoer (Shift-project), tot wijziging van de Richtlijn nr. 90/675/EEG, Richtlijn nr. 91/496/EEG en Richtlijn nr. 91/628/EEG alsmede Beschikking nr. 90/424/EEG, en tot intrekking van Beschikking nr. 88/192/EEG (PbEG L 243). Bij deze beschikking zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de informatisering van de veterinaire procedures bij invoer, welke een informatiesysteem voor partijen die door de officiële dierenarts van een inspectiepost aan de grens worden doorgezonden, het bijwerken en het gebruik van databases betreffende de voorwaarden voor invoer van dieren en produkten in de Gemeenschap en het bijwerken en het gebruik van databases betreffende de invoer van dieren en produkten in de Gemeenschap omvat.

• Beschikking nr. 2005/693/EG van de Commissie van 6 oktober 2005 betreffende beschermingsmaatregelen in verband met aviaire influenza in Rusland (PbEU L 263). Bij deze beschikking worden bepaalde beschermingsmaatregelen in verband met aviaire influenza getroffen betreffende de invoer van bepaalde vogels en pluimveeproducten uit Rusland.

• Beschikking nr. 2005/710/EG van de Commissie van 13 oktober 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met een vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza in Roemenië (PbEU L 269). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten de invoer uit Roemenië opschorten van levend pluimvee, levende loopvogels, levend gekweekt en vrij vederwild en levende andere vogels dan pluimvee, met inbegrip van vogels die hun eigenaar vergezellen (gezelschapsdieren), alsmede broedeieren van deze soorten; vers vlees van pluimvee, loopvogels, gekweekt en vrij vederwild, vleesbereidingen en vleesproducten van of met vlees van bovengenoemde soorten; rauw voeder voor gezelschapsdieren en niet-verwerkte voedermiddelen met delen van deze soorten voor menselijke consumptie bestemde eieren niet-behandelde jachttrofeeën van vogels, en onbewerkte veren en delen van veren.

• Beschikking nr. 2005/733/EG van de Commissie van 19 oktober 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met een vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza in Turkije en tot intrekking van Beschikking 2005/705/EG (PbEU L 274). Bij Beschikking nr. 2005/733/EG schorten de lidstaten de invoer op uit Turkije op van levend pluimvee, levende loopvogels, levend gekweekt en vrij vederwild en levende andere vogels dan pluimvee, zoals bedoeld in artikel 1, derde streepje, van Beschikking nr. 2000/666/EG, met inbegrip van vogels die hun eigenaar vergezellen (gezelschapsdieren) (Beschikking nr. 2000/666/EG van de Commissie van 16 oktober 2000 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van vogels, met uitzondering van pluimvee, alsmede van quarantainevoorschriften (PbEU L 278) – opgenomen in het onderdeel Ad an. Veterinarir).

• Beschikking nr. 2005/758/EG van de Commissie van 27 oktober 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met een vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza in Kroatië en tot intrekking van Beschikking nr. 2005/749/EG (PbEU L 285). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten de invoer uit Kroatië op van levend pluimvee, levende loopvogels, levend gekweekt en vrij vederwild en levende andere vogels dan pluimvee, met inbegrip van vogels die hun eigenaar vergezellen (gezelschapsdieren), alsmede broedeieren van deze soorten; vers vlees van vrij vederwild; vleesbereidingen en vleesproducten van of met vlees van vrij vederwild; rauw voeder voor gezelschapsdieren en niet-verwerkte voedermiddelen met delen van vrij vederwild; voor menselijke consumptie bestemde eieren; niet-behandelde jachttrofeeën van vogels, en onbewerkte veren en delen van veren.

• Beschikking nr. 2005/759/EG van de Commissie van 27 oktober 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza in bepaalde derde landen en het verkeer uit derde landen van vogels die hun eigenaar vergezellen (PbEU L 285). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten in het verkeer met derde landen uitsluitend zendingen van minder dan vijf levende gezelschapsvogels toestaan. Dat verkeer is toegestaan indien de vogels afkomstig zijn van een land dat lid is van de OIE en behoort tot een regionale commissie die niet in bijlage I is vermeld.

• Beschikking nr. 2005/760/EG van de Commissie van 27 oktober 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen voor de invoer van in gevangenschap gehouden vogels in verband met hoogpathogene aviaire influenza in bepaalde derde landen (PbEU L 285). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten de invoer uit de derde landen of delen daarvan die behoren tot de in de bijlage vermelde regionale commissies van de OIE opschorten van levende andere vogels dan pluimvee en producten van de bedoelde vogelsoorten.

• Beschikking nr. 2005/862/EG van de Commissie van 30 november 2005 tot wijziging van de Beschikking nr. 2005/759/EG en Beschikking nr. 2005/760/EG met betrekking tot maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza bij andere vogels dan pluimvee (PbEU L 317).

• Beschikking nr. 2005/883/EG van de Commissie van 9 december 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met een vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza in Oekraïne (PbEU L 324). Bij deze beschikking schorten de invoer uit Oekraïne op van onbewerkte veren en delen van veren.

• Beschikking nr. 2006/7/EG van de Commissie van 9 januari 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen betreffende de invoer van veren uit bepaalde derde landen (PbEU L 5). De invoer van onbewerkte veren uit Turkije is al opgeschort overeenkomstig Beschikking 2005/733/EG van de Commissie. Bij Beschikking 2006/7/EG schorten de lidstaten de invoer van onbewerkte veren en delen van veren uit het grondgebied van de landen Georgië, Armenië, Azerbeidzjan, Iran, Irak en Syrië op.

• Beschikking nr. 2006/247/EG van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen betreffende de invoer uit Bulgarije in verband met hoogpathogene aviaire influenza in dat derde land (PbEU L 89). De lidstaten schorten de invoer op van onder meer levend(e) pluimvee, loopvogels en gekweekt en vrij vederwild, en van broedeieren van deze soorten, van vers vlees van vrij vederwild, van gehakt vlees, vleesbereidingen en vleesproducten van of met vlees van vrij vederwild en van rauw voeder voor gezelschapsdieren en niet-verwerkte voedermiddelen met delen van vrij vederwild.

• Beschikking nr. 2006/264/EG van de Commissie van 27 maart 2006 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met de ziekte van Newcastle in Roemenië (PbEU L 95). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten de invoer uit de in de bijlage vermelde districten van Roemenië opschorten van levend(e) pluimvee, loopvogels en gekweekt en vrij vederwild en van broedeieren van deze soorten.

• Beschikking nr. 2006/265/EG van de Commissie van 31 maart 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met een vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza in Zwitserland (PbEU L 95). Bij deze beschikking schorten de lidstaten de invoer of het binnenbrengen in de Gemeenschap uit het in de bijlage bedoelde deel van het grondgebied van Zwitserland op van producten van levend(e) pluimvee, loopvogels, gekweekt en vrij vederwild.

• Beschikking 2006/266/EG van de Commissie van 3 april 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza in Israël en tot intrekking van Beschikking 2006/227/EG (PbEU L 96). Bij deze beschikking schorten de lidstaten de invoer op van producten van levend(e) pluimvee, loopvogels en gekweekt en vrij vederwild.

– Richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG L 24). Deze richtlijn bevat de beginselen voor de veterinaire controles voor producten uit derde landen.

• Beschikking nr. 2004/225/EG van de Commissie van 2 maart 2004 tot vaststelling van beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde levende dieren en dierlijke producten van herkomst of van oorsprong uit Albanië (PbEG L 68).

– Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PbEU L 10). In deze richtlijn worden bepaalde preventieve maatregelen inzake het toezicht op en de vroegtijdige detectie van aviaire influenza die erop gericht zijn de bevoegde autoriteiten en de landbouwsector meer bewust te maken van en beter voor te bereiden op de risico’s van die ziekte en de minimale bestrijdingsmaatregelen die bij een uitbraak van aviaire influenza onder pluimvee of andere in gevangenschap levende vogels en bij de vroegtijdige signalering van een eventuele overdracht van aviaire influenzavirussen op zoogdieren genomen moeten worden vastgesteld.

Ad y. Voorwaardelijk invoerverbod garnalen en paling uit China, Thailand of Vietnam.

– Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEG L 224).

Ad z. Levensmiddelenwetgeving

– Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230). Deze richtlijn heeft betrekking op de toelating, het op de markt brengen, het gebruik en de controle binnen de Gemeenschap van gewasbeschermingsmiddelen in hun commerciële aanbiedingsvorm. Invoer op het grondgebied van de Gemeenschap wordt in het kader van deze richtlijn als op de markt brengen aangemerkt.

– Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU L 147). In de lidstaten dienen communautaire inspecties te worden verricht om voor een eenvormige toepassing van de voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) te zorgen; die inspecties moeten auditprocedures omvatten. Om erop toe te zien dat de door derde landen bij invoer in de Gemeenschap van producten van dierlijke oorsprong (o.m. rauwe melk en gelatine) in de Gemeenschap geboden garanties gelijkwaardig zijn aan de in de Gemeenschap geëiste garanties, dienen er communautaire inspecties en controles ter plaatse te worden verricht om na te gaan of de exporterende derde landen aan de invoervoorschriften voldoen.

– Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG L 31).

– Richtlijn nr. 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 18). Bij deze richtlijn zijn de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van vlees en vleesproducten herschikt en bijgewerkt.

• Beschikking nr. 2002/247/EG van de Europese Gemeenschappen van 27 maart 2002 tot opschorting van het in de handel brengen en de invoer van geleiproducten die het levensmiddelenadditief E 425 (konjac) bevatten (PbEG L 84). E 425 konjac mag niet worden gebruikt bij de bereiding van een geleiproduct; geleiproducten met E425 konjac mogen niet worden verhandeld.

• Beschikking nr. 2002/249/EG van de Commissie van 27 maart 2002 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde uit Myanmar ingevoerde en voor menselijke consumptie bestemde visserij- en aquacultuurproducten (PbEG L 84).

• Beschikking nr. 2002/251/EG van de Commissie van 27 maart 2002 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van slachtpluimvee en bepaalde visserij- en aquacultuurproducten, bestemd voor menselijke consumptie en ingevoerd uit Thailand (PbEG L 84).

• Beschikking nr. 2002/794/EG van de Commissie van 12 oktober 2002 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van pluimvee en bepaalde producten en bereidingen daarvan, bestemd voor menselijke consumptie en ingevoerd uit Brazilië (PbEG L 276).

• Beschikking nr. 2004/374/EG van de Commissie van 13 april 2004 tot opschorting van het in de handel brengen en de invoer van geleiproducten in minicups die de levensmiddelenadditieven E 400, E 401, E 402, E 403, E 404, E 405, E 406, E 407, E 407a, E 410, E 412, E 413, E 414, E 415, E 417 en/of E 418 bevatten (PbEU L 118).

• Verordening (EG) Nr. 745/2004 van de Commissie van 16 april 2004 tot vaststelling van maatregelen betreffende de invoer van producten van dierlijke oorsprong voor persoonlijke consumptie (PbEU L 122). Bij deze verordening vallen alle vlees en vleesproducten en melk en melkproducten die in de Gemeenschap door reizigers worden binnengebracht of aan particulieren worden gezonden, onder de voorschriften voor de invoer overeenkomstig Richtlijn 2002/99/EG. Zij zijn afkomstig van landen die voorkomen op een lijst als bedoeld in artikel 8 van die richtlijn, en worden overeenkomstig die richtlijn met de vereiste documenten in een grensinspectiepost aangeboden. Zij worden onderworpen aan veterinaire controles overeenkomstig Verordening (EG) nr. 136/2004. Zij komen echter niet in aanmerking voor vrijstelling van systematische veterinaire controles als bedoeld in die verordening.

• Beschikking (2006/236/EG) van de Commissie van 21 maart 2006 betreffende bijzondere voorwaarden voor uit Indonesië ingevoerde visserijproducten bestemd voor menselijke consumptie (PbEU L 83). De lidstaten staan niet toe dat producten als genoemd in deze beschiking die bij de tests de maximumgehalten blijken te overschrijden, op hun grondgebied worden ingevoerd of naar een andere lidstaat worden verzonden.

– Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PbEU L 268). Ter bescherming van de gezondheid van mens en dier dienen levensmiddelen en diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan of daarmee zijn geproduceerd door middel van een communautaire procedure aan een veiligheidsbeoordeling te worden onderworpen alvorens zij in de Gemeenschap in de handel worden gebracht.

Met het oog op een hoog niveau van bescherming van het menselijk leven en de menselijke gezondheid en de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en het belang van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders moeten de voorschriften van deze verordening zonder discriminatie gelden voor producten die uit de Gemeenschap afkomstig zijn, en producten die uit derde landen worden ingevoerd, overeenkomstig de algemene beginselen van Verordening (EG) nr. 178/2002.

– Verordening (EG) nr. 1946/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen (PbEU L 287). Overeenkomstig het voorzorgsbeginsel heeft deze verordening tot doel een gemeenschappelijk systeem van kennisgeving en informatie voor grensoverschrijdende verplaatsingen van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) in te stellen en een waarborg te bieden voor samenhangende uitvoering van de bepalingen van het protocol namens de Gemeenschap, teneinde bij te dragen tot een afdoende beschermingsniveau op het gebied van de veilige overdracht, de veilige behandeling en het veilige gebruik van GGO’s die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit, waarbij ook rekening wordt gehouden met de risico’s voor de gezondheid van de mens.

– Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PbEU L 191).

• Beschikking nr. 2005/34/EG van de Commissie van 11 januari 2005 tot vaststelling van geharmoniseerde normen voor analyses op bepaalde residuen in producten van dierlijke oorsprong die uit derde landen worden ingevoerd (PbEU L 16). In deze beschikking worden actiedrempels vastgesteld voor residuen van stoffen waarvoor MRPL’s zijn vastgesteld overeenkomstig Beschikking nr. 2002/657/EG, voor het geval dat uit de analyses die krachtens Richtlijn nr. 97/78/EG worden uitgevoerd op ingevoerde zendingen producten van dierlijke oorsprong blijkt dat dergelijke residuen aanwezig zijn, en wordt aangegeven welke maatregelen na die constatering moeten worden genomen

– Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PbEU L 139). In deze verordening worden de algemene hygiënevoorschriften op het gebied van levensmiddelen voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven vastgesteld, waarbij met name rekening wordt gehouden met een aantal beginselen onder meer m.b.t. de verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid. Zij is van toepassing op alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, alsmede op de uitvoer. Zij laat meer specifieke voorschriften inzake voedselhygiëne onverlet. De voor de hygiëne van ingevoerde levensmiddelen toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, bedoeld in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 178/2002, omvatten ook de in de artikelen 3 tot en met 6 van deze verordening vastgestelde voorschriften.

– Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong. (PbEU L 139), In deze verordening worden voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven specifieke hygiënevoorschriften op het gebied van levensmiddelen van dierlijke oorsprong vastgesteld. Zij hebben betrekking op onverwerkte en verwerkte producten van dierlijke oorsprong.

– Verordening (EG)nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEU L 139). Deze verordening bevat specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van producten van dierlijke oorsprong, onder meer het beperken of verbieden van het in de handel brengen, invoeren of uitvoeren van producten van dierlijke oorsprong.

– Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn nr. 91/414/EG van de Raad (PbEU L 70). Voor buiten de Gemeenschap geproduceerde levensmiddelen en diervoeders kunnen afwijkende landbouwpraktijken met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig de wet zijn toegepast, wat soms resulteert in bestrijdingsmiddelenresiduen die afwijken van die welke het gevolg zijn van legale toepassingen in de Gemeenschap. Deze verordening stelt voor ingevoerde producten aangepaste maximumresidugehalten vast die rekening houden met deze toepassingen en de daaruit voortvloeiende residuen, op voorwaarde dat, met gebruikmaking van de criteria die ook gelden voor binnenlandse producten, kan worden aangetoond dat die producten veilig zijn.

• Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PbEU L 338). Bij deze verordening worden de microbiologische criteria voor bepaalde micro-organismen en de bijbehorende uitvoeringsbepalingen vastgesteld waaraan exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten voldoen bij de toepassing van de algemene en specifieke hygiënemaatregelen zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 852/2004.

• Verordening (EG) nr. 2074/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor bepaalde producten die onder Verordening (EG) nr. 853/2004 vallen en voor de organisatie van officiële controles overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 854/2002 en (EG) nr. 882/2004, tot afwijking van Verordening (EG) nr. 852/2004 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PbEU L 338). Bij deze verordeing worden de eisen betreffende de informatie over de voedselketen als bedoeld bij Verordening (EG) nr. 853/2004 en bij Verordening (EG) nr. 854/2004 vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2075/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (PbEU L 338). Bij deze verordening is onder meer bepaald dat vlees van diersoorten die drager van Trichinella kunnen zijn, dat dwarsgestreept spierweefsel bevat en afkomstig is uit een derde land, mag uitsluitend in de Gemeenschap worden ingevoerd als het in dat derde land vóór uitvoer op Trichinella is onderzocht.

• Verordening (EG) nr. 2076/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van overgangsregelingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PbEU L 338). De inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (4), (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 brengt aanzienlijke wijzigingen voor de regels en procedures voor de exploitanten van levensmiddelenbedrijven en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met zich. De onmiddellijke toepassing van deze maatregelen met ingang van 1 januari 2006 zou in sommige gevallen praktische problemen kunnen opleveren. Daarom wordt bij deze verordening een adequate termijn voor een soepele overgang naar de volledige uitvoering van de nieuwe regels en procedures vastgesteld.

Ad aa. Maatregelen ten aanzien van hormoonvlees

– Richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijn nr. 85/358/EEG en Richtlijn nr. 86/469/EEG en de Beschikking nr. 89/187/EEG en Beschikking nr. 91/664/EEG (PbEG L 125). Deze richtlijn bepaalt onder meer dat het betrokken derde land om te worden opgenomen, of te blijven voorkomen, op de door de communautaire wetgeving voorgeschreven lijsten van derde landen waaruit de Lidstaten de onder deze richtlijn vallende dieren en producten van dierlijke oorsprong kunnen invoeren, een plan moet indienen met de garanties die inzake het toezicht op bepaalde groepen residuen en stoffen door dat land worden geboden.

– Richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG L 24). Deze richtlijn bevat de beginselen voor de veterinaire controles voor producten uit derde landen.

• Beschikking nr. 94/360/EG van de Commissie van 20 mei 1994 betreffende de verlaagde frequentie van de materiële controles van partijen producten die uit derde landen worden ingevoerd ingevolge Richtlijn nr. 90/675/EEG (PbEG L 158).

• Beschikking nr. 2004/432/EG van de Commissie tot goedkeuring van door derde landen ingediende residubewakingsplannen overeenkomstig Richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad (PbEU L 154). Deze beschikking stelt de lijst van de derde landen vast die een residubewakingsplan hebben ingediend met de garanties die door hen worden geboden overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn nr. 96/23/EG.

Ad ab. Volksgezondheid

– Richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG L 24). Deze richtlijn bevat de beginselen voor de veterinaire controles voor producten uit derde landen.

– Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU L 147). In de lidstaten dienen communautaire inspecties te worden verricht om voor een eenvormige toepassing van de voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) te zorgen; die inspecties moeten auditprocedures omvatten. Om erop toe te zien dat de door derde landen bij invoer in de Gemeenschap van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong in de Gemeenschap geboden garanties gelijkwaardig zijn aan de in de Gemeenschap geëiste garanties, dienen er communautaire inspecties en controles ter plaatse te worden verricht om na te gaan of de exporterende derde landen aan de invoervoorschriften voldoen.

– Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG L 031). Deze verordening verschaft de grondslag voor een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en de belangen van de consument met betrekking tot levensmiddelen.

– Beschikking nr. 2005/85/EG van de Commissie van 26 januari 2005 houdende vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van pimpernoten (pistaches) en bepaalde daarvan afgeleide producten van oorsprong of herkomst uit Iran (PbEU L 30). Bij deze beschikking zijn bijzondere voorwaarden voor de invoer van pistachenoten uit Iran vastgesteld.

– Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PbEU L 139). In deze verordening worden de algemene hygiënevoorschriften op het gebied van levensmiddelen voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven vastgesteld, waarbij met name rekening wordt gehouden met een aantal beginselen onder meer m.b.t. de verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid. Zij is van toepassing op alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, alsmede op de uitvoer. Zij laat meer specifieke voorschriften inzake voedselhygiëne onverlet.

• Beschikking nr. 2000/49/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 december 1999 en tot intrekking van Beschikking nr. 1999/356/EG houdende speciale voorwaarden voor de invoer van grondnoten en bepaalde van grondnoten afgeleide producten van oorsprong uit of verzonden uit Egypte (PbEG L 19). Bij deze beschikking zijn bijzondere voorwaarden voor de invoer van grondnoten uit Egypte vastgesteld.

• Beschikking nr. 2002/79/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 4 februari 2002 houdende speciale voorwaarden voor de invoer van grondnoten en bepaalde van grondnoten afgeleide producten van oorsprong uit of verzonden uit China (PbEG L 34). Bij deze beschikking zijn bijzondere voorwaarden voor de invoer van grondnoten uit China vastgesteld.

• Beschikking nr. 2002/80/EG van de Europese Gemeenschappen van 4 februari 2002 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de invoer van vijgen, hazelnoten, pistachenoten en bepaalde daarvan afgeleide producten van oorsprong uit of verzonden uit Turkije (PbEG L 34). Bij deze beschikking zijn bijzondere voorwaarden voor de invoer van vijgen, hazelen pistachenoten uit Turkije vastgesteld.

• Beschikking nr. 2003/460/EG van 20 juni 2003 inzake noodmaatregelen met betrekking tot Spaanse peper en producten daarvan (PbEU L 154). De invoer van Spaanse peper en producten daarvan is slechts onder strenge voorwaarden toegestaan.

• Beschikking nr. 2002/994/EG van de Commissie van 20 december 2002 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van uit China ingevoerde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 348). Bij deze beschikking zijn nadere voorwaarden voor de invoer van dierlijke producten uit China vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PbEU L 338). Bij deze verordening worden de microbiologische criteria voor bepaalde micro-organismen en de bijbehorende uitvoeringsbepalingen vastgesteld waaraan exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten voldoen bij de toepassing van de algemene en specifieke hygiënemaatregelen zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 852/2004.

• Beschikking (2006/27/EG van de Commissie van 16 januari 2006 betreffende speciale voorwaarden voor vlees en vleesproducten van paardachtigen die uit Mexico worden ingevoerd en voor menselijke consumptie bestemd zijn (PbEU L 19).

Ad ac. Radioactiviteit

– Verordening (EEG) nr. 737/90 van de Raad van 22 maart 1990 betreffende de voorwaarden voor de invoer van landbouwproducten uit derde landen ingevolge het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl (PbEG L 82).

• Verordening (EEG) nr. 1661/1999 van de Commissie van 27 juli 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 737/90 van de Raad betreffende de voorwaarden voor de invoer van landbouwproducten uit derde landen ingevolge het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl (PbEG L 157).

• Verordening (EG) nr. 1609/2000 van de Commissie van 24 juli 2000 tot vaststelling van een lijst van producten die zijn uitgesloten van Verordening (EEG) nr. 737/90 van de Raad betreffende de voorwaarden voor de invoer van landbouwproducten van oorsprong uit derde landen ingevolge het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl (PbEG L 185).

Ad ad. Geneesmiddelen

– Richtlijn nr. 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 92). In deze richtlijn is onder meer bepaald dat tot het tijdstip waarop de communautaire bepalingen betreffende de invoer van diervoeders met medicinale werking uit derde landen van toepassing worden, de lidstaten op deze invoer bepalingen toepassen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze richtlijn.

– Richtlijn nr. 2001/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven metgeneesmiddelen voor menselijk gebruik (PbEG L 121). Bij deze richtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen nemen opdat voor de vervaardiging en de invoer van geneesmiddelen voor onderzoek een vergunning vereist is.

– Richtlijn nr. 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 311). Deze richtlijn is van toepassing op geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die op de markt zullen worden gebracht met name in de vorm van geneesmiddelen, voorgemaakte geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of voormengsels voor diervoeders met medicinale werking en verstaat groothandel in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik elke werkzaamheid die de aankoop, verkoop, invoer, uitvoer of een andere handelstransactie van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik omvat, al dan niet met een winstoogmerk.

• Richtlijn nr. 2005/28/EG van de Commissie van 8 april 2005 tot vaststelling van beginselen en gedetailleerde richtsnoeren inzake goede klinische praktijken wat geneesmiddelen voor onderzoek voor menselijk gebruik betreft en tot vaststelling van de eisen voor vergunningen voor de vervaardiging of invoer van die geneesmiddelen (PbEU L 91). Deze richtlijn bevat de volgende bepalingen die gelden voor geneesmiddelen voor onderzoek voor menselijk gebruik.

– Richtlijn nr. 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PbEG L 311).

– Richtlijn nr. 2004/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van Richtlijn nr. 2001/82/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEU L 136). Deze richtlijn was met name benodigd wegens de wetenschappelijke en technische vooruitgang op het gebied van de diergezondheid waardoor de definities en de werkingssfeer van Richtlijn nr. 2001/82/EG moesten worden verduidelijkt teneinde een hoge kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid te realiseren van de geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik.

– Richtlijn nr. 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot wijziging van Richtlijn nr. 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PbEU L 136). Deze richtlijn was met name benodigd wegens de wetenschappelijke en technische vooruitgang op het gebied van de diergezondheid waardoor de definities en de werkingssfeer van Richtlijn nr. 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.

– Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad van 26 mei 2003 ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie Deze verordening heeft ten doel te voorkomen dat gedifferentieerd geprijsde geneesmiddelen in de Gemeenschap worden ingevoerd. Het betreft de belangrijkste geneesmiddelen voor de voorkoming, diagnose en behandeling van HIV/aids, tuberculose en malaria en daarmee samenhangende ziekten ten behoeve van de armste ontwikkelingslanden, en te voorkomen dat het handelsverkeer in deze producten wordt verlegd naar andere markten door te zorgen voor doeltreffende vrijwaringsmaatregelen (PbEU L 135). Deze verordening is aangepast bij Verordening (EG) nr. 1662/2005 van de Commissie van 11 oktober 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie (PbEU L 267).

– Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU L 136). Deze verordening bepaalt onder meer dat lidstaten het Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik de gegevens verstrekt die bevestigen dat de fabrikant van een geneesmiddel of de importeur die dit geneesmiddel uit een derde land invoert, in staat is om dit geneesmiddel te produceren en/of de nodige controleproeven uit te voeren.

Ad ae. Gedifferentieerd geprijsde geneesmiddelen

– Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad van 26 mei 2003 ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie.

Deze verordening heeft ten doel te voorkomen dat gedifferentieerd geprijsde geneesmiddelen in de Gemeenschap worden ingevoerd.

Het betreft de belangrijkste geneesmiddelen voor de voorkoming, diagnose en behandeling van HIV/aids, tuberculose en malaria en daarmee samenhangende ziekten ten behoeve van de armste ontwikkelingslanden, en te voorkomen dat het handelsverkeer in deze producten wordt verlegd naar andere markten door te zorgen voor doeltreffende vrijwaringsmaatregelen. Deze verordening is aangepast bij Verordening (EG) nr. 1662/2005 van de Commissie van 11 oktober 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie (PbEU L 267).

Ad af. Precursoren

– Richtlijn nr. 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 (Pb. EG 1992, L 370) inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen.

• Verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 (PbEG L 188) tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Richtlijn nr. 92/109/EEG van de Raad inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoeleinden van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen.

– Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47). Deze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het intracommunautaire toezicht op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Deze verordening treedt in werking op 18 augustus 2005 en trekt de Richtlijn nr. 92/109/EEG van de Raad, de Richtlijn nr. 93/46/EEG, de Richtlijn nr. 2001/8/EG en de Richtlijn nr. 2003/101/EG van de Commissie en de Verordeningen (EG) nr. 1485/96 en (EG) nr. 1533/2000 van de Commissie in. Bij deze verordening is onder meer bepaald dat marktdeelnemers een kopie van de afnemersverklaring elk vervoer van stoffen van categorie 1 in de Gemeenschap vergezelt en op verzoek kan worden getoond aan de autoriteiten die bevoegd zijn de inhoud van voertuigen tijdens het vervoer te controleren.

– Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PbEU L 22).Deze verordening stelt voorschriften vast voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in bepaalde stoffen die veelvuldig worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen («drugsprecursoren») teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen; zij is van toepassing op de invoer, de uitvoer en op intermediaire activiteiten.

• Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie van 27 juli 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PbEU L 202).

Ad ag. Productveiligheid

– Verordening (EEG) nr. 339/93 van de Raad van 8 februari 1993 betreffende controles op de overeenstemming van uit derde landen ingevoerde producten met de op het gebied van de productveiligheid toepasselijke voorschriften (PbEG L 40). De reikwijdte van de verordening is breed en heeft in beginsel betrekking op de veiligheid van alle producten van herkomst uit derde landen en bestemd om in het vrije verkeer van de Europese Unie te worden gebracht. Uitgezonderd zijn de producten die vallen onder de communautaire regelgeving betreffende de toepassing van de fytosanitaire, veterinaire en zoötechnische bepalingen alsmede de controles die verband houden met de dierenbescherming.

• Beschikking nr. 93/583/EEG van de Commissie van 28 juli 1993 tot vaststelling van de in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 339/93 van de Raad bedoelde lijst van producten (PbEG L 279).

Ad ah. Menselijke weefsels en cellen

– Richtlijn nr. 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, het verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen (PbEU L 102).

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Ad ai. Gevaarlijke afvalstoffen

– Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30). Deze verordening geeft regels met betrekking tot het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren. De Verordening biedt voorts de nodige maatregelen om een geïntegreerd en toereikend net van afvalverwijderingsinstallaties op te zetten, zodat de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend op het gebied van afvalverwijdering kan worden.

• Verordening (EG) nr. 1547/1999 van de Commissie van 12 juli 1999 tot vaststelling van de controleprocedures, overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad, die moeten worden toegepast voor de overbrenging van bepaalde soorten afvalstoffen naar bepaalde landen waarvoor besluit C(92)39 definitief van de OESO niet geldt (Voor de EER relevante tekst) (PbEG L 209). Deze verordening stelt maatregelen vast bij de uitvoer van bepaalde soorten afvalstoffen, indien dergelijke afvalstoffen aan controle in het land van bestemming onderworpen zijn of wanneer dat land daarom verzoekt.

– Gemeenschappelijk Standpunt (EG) Nr. 28/2005 vastgesteld door de Raad op 24 juni 2005 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2005 van het Europees Parlement en de Raad van ... betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU C 206). In deze conceptverordening worden de procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd, naar gelang van de herkomst, de bestemming en de route van de overbrenging, het soort overgebrachte afvalstoffen en het soort behandeling dat de afvalstoffen op de plaats van bestemming ondergaan.

Ad aj. Gevaarlijke chemische stoffen

– Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (PbEG L 275). Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (PbEG L 275). In deze verordening wordt onder meer bepaald dat de Commissie voor elke aan de procedure van voorafgaande geïnformeerde toestemming (PIC-procedure) onderworpen chemische stof besluit of de Gemeenschap, eventueel met inachtneming van bepaalde voorwaarden, al dan niet toestemming geeft voor de invoer van die stof.

• Besluit (2000/657/EG) van de Commissie van 16 oktober 2000 tot vaststelling van invoerbesluiten van de Gemeenschap voor bepaalde chemische stoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (PbEU L 304). Bij dit besluit zijn de invoerbesluiten betreffende de chemische stoffen 2,4,5-T, binapacryl, captafol, chloorbenzilaat, hexachloorbenzeen, lindaan, methamidofos, methylparathion, monocrotofos, parathion, pentachloorfenol, fosfamidon en toxafeen vastgesteld zoals gerapporteerd op de in de verordening vervatte formulieren voor het antwoord van het land van invoer.

– Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (PbEU L 63).

• Besluit (2005/814/EG) van de Commissie van 18 november 2005 tot vaststelling van invoerbesluiten van de Gemeenschap voor bepaalde chemische stoffen krachtens Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad en houdende wijziging van Besluit 2000/657/EG (PbEU L 304) Bij dit Besluit wordt het invoerbesluit betreffende de chemische stof tetraethyllood en de chemische stof tetramethyllood die zijn opgenomen in het formulier voor het antwoord van het land van invoer vastgesteld.

Ad ak. Aantasting ozonlaag

– Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L 244).

Deze verordening is van toepassing op de productie, de invoer, de uitvoer, het op de markt brengen, het gebruik, de terugwinning, de recycling, de regeneratie en de vernietiging van een aantal chemische verbindingen die de ozonlaag aantasten.

• Beschikking nr. 2002/654/EG van de Commissie van 12 augustus 2002 betreffende een regeling voor de toewijzing van quota inzake chloorfluorkoolwaterstoffen aan producenten en importeurs voor de jaren 2003 tot en met 2009 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad (PbEG L 220).

• Beschikking nr. 2005/103 van de Commissie van 31 januari 2005 tot vaststelling van een regeling voor de toewijzing van quota aan producenten en importeurs van chloorfluorkoolwaterstoffen voor de jaren 2003 tot en met 2009 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 33).

• Beschikking nr. 2005/625/EG van de Commissie van 23 augustus 2005 tot vaststelling van de hoeveelheden methylbromide die vanaf 1 januari tot en met 31 december 2005 in de Europese Gemeenschap mogen worden gebruikt in kritische toepassingen krachtens Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEU L 219).

• Beschikking nr. 2005/647/EG van de Commissie van 5 september 2005 betreffende de toewijzing van invoerquota voor gereguleerde stoffen voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2005 krachtens Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 238). Bij deze beschikking worden de hoeveelheden van diverse onder Verordening (EG) nr. 2037/2000 vallende gereguleerde stoffen die in 2005 uit derde landen in de Gemeenschap mag worden ingevoerd om in het vrije verkeer te worden gebracht, vastgesteld.

• Beschikking (2006/207/EG)van de Commissie van 6 maart 2006 betreffende handel in de ozonlaag afbrekende stoffen met het afzonderlijk douanegebied Taiwan, Penghu, Kinmen en Matsu (PbEU L 75). Bij deze verordening is bepaald dat bepaalde artikelen van Verordening (EG) nr. 2037/2000 niet van toepassing zijn op het afzonderlijk douanegebied Taiwan, Penghu, Kinmen en Matsu.

Ad al. Cadmium

– Richtlijn nr. 76/769/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PbEG L 186).

Ad am. Explosieven voor civiel gebruik

– Richtlijn nr. 93/15/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik (PbEG L 121).

• Beschikking nr. 2004/388/EG van de Commissie van 15 april 2004 betreffende een document voor de overbrenging van explosieven binnen de Gemeenschap.

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit + Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Ad an. Veterinair

– Richtlijn nr. 72/462/EEG van de Raad van 12 december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees uit derde landen (PbEG L 302).

– Beschikking nr. 79/542/EEG: van de Raad van 21 december 1976 tot vaststelling van een lijst van derde landen waaruit de Lid-Staten de invoer van runderen, varkens en vers vlees toestaan (PbEG L 146).

– Richtlijn nr. 88/407/EEG van de Raad van 14 juni 1988 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van runderen en de invoer daarvan (PbEG L 194).

• Beschikking nr. 2004/639/EG van de Commissie tot vaststelling van de voorwaarden voor de invoer van rundersperma (PbEU L 292). Bij deze beschikking zijn – met ingang van 18 september 2004 – de voorwaarden vastgesteld voor de invoer van rundersperma.

– Besluit 98/258/EG van de Raad van 16 maart 1998 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika inzake sanitaire maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid bij de handel in levende dieren en dierlijke producten (PbEG L 118). Bij dit besluit is de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika inzake sanitaire maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid bij de handel in levende dieren en dierlijke producten wordt hierbij namens de Gemeenschap goedgekeurd. De voor de toepassing van deze overeenkomst vereiste maatregelen, met inbegrip van die betreffende voor vers vlees en vleesproducten geldende garanties die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld bij Richtlijn 72/462/EEG, worden vastgesteld overeenkomstig de procedure als bepaald bij genoemde richtlijn.

– Richtlijn nr. 89/556/EEG van de Raad van 25 september 1989 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo’s van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen (PbEG L 302).

• Beschikking nr. 92/452/EEG van de Commissie van 30 juli 1992 houdende vaststelling van lijsten van embryoteams en embryoproductieteams die in derde landen zijn erkend met het oog op de uitvoer van runderembryo’s naar de Gemeenschap (PbEG L 250). Deze Beschikking stelt de lijst vast van embryoteams en embryoproductieteams die gemachtigd zijn om in derde landen voor uitvoer naar de Gemeenschap bestemde embryo’s te verzamelen, te behandelen of op te slaan, zoals is bepaald bij Beschikking nr. 91/270/EEG van de Commissie van 14 mei 1991.

• Beschikking nr. 2005/379/EG van de Commissie van 17 mei 2005 betreffende stamboekcertificaten en gegevens voor raszuivere fokrunderen en sperma, eicellen en embryo’s daarvan (PbEU L 125). Stamboekcertificaten of vergelijkbare documenten worden afgegeven door erkende organen die zijn erkend overeenkomstig Beschikking nr. 84/247/EEG van de Commissie van 27 april 1984 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van organisaties of verenigingen van veefokkers die stamboeken voor raszuivere fokrunderen bijhouden of instellen. Beschikking 2005/379/EG van de Commissie is bepaald dat stamboekcertificaten voor sperma ook kunnen worden afgegeven door spermacentra of spermaopslagcentra die zijn erkend overeenkomstig Richtlijn nr. 88/407/EEG van de Raad van 14 juni 1988 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van runderen en de invoer daarvan, en dat stamboekcertificaten voor embryo’s ook kunnen worden afgegeven door embryoteams die zijn erkend overeenkomstig Richtlijn nr. 89/556/EEG van de Raad van 25 september 1989 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo’s van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen.

• Beschikking nr. 2006/168/EG van de Commissie van 4 januari 2006 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van runderembryo’s in de Gemeenschap en tot intrekking van Beschikking 2005/217/EG (PbEU L 57). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten uitsluitend runderembryo’s (hierna «embryo’s» genoemd) invoeren die in deze beschikking genoemde derde landen zijn verzameld of geproduceerd door de in de bijlage bij Beschikking 92/452/EEG genoemde erkende embryoteams en embryoproductieteams.

– Richtlijn nr. 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 395).

Bij deze richtlijn zijn bepalingen vastgesteld die ten doel hebben ervoor te zorgen dat de lidstaten de veterinaire controles op producten van dierlijke oorsprong niet meer aan de grens verrichten maar overeenkomstig deze richtlijn. Het betreft hier producten die vallen onder bepaalde aangewezen richtlijnen of die onder artikel 14 van de richtlijn (niet-geharmoniseerde producten) en die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht.

– Richtlijn nr. 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 224).

Bij deze richtlijn zijn bepalingen vastgesteld die ten doel hebben ervoor te zorgen dat de lidstaten de veterinaire controles op levende dieren en producten niet meer aan de grens verrichten maar overeenkomstig deze richtlijn. Het betreft hier dieren en producten die vallen onder bepaalde aangewezen richtlijnen of die onder artikel 21, eerste alinea, van de richtlijn (niet-geharmoniseerde producten) en die voor het handelsverkeer zijn bestemd.

– Richtlijn nr. 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PbEG L 224).

• Beschikking nr. 92/160/EEG van de Commissie van 5 maart 1992 tot regionalisering van sommige derde landen ten aanzien van de invoer van paardachtigen (PbEG L 071). Bij deze beschikking worden gebiedsdelen uit derde landen vermeld van waaruit de Lid-Staten de invoer toestaan van paardachtigen.

• Beschikking nr. 93/195/EEG van de Commissie van 2 februari 1993 inzake veterinairrechtelijke voorschriften en veterinaire certificering voor het opnieuw binnenbrengen, na tijdelijke uitvoer, van geregistreerde paarden voor wedrennen, wedstrijden en culturele manifestaties (PbEG L 86). Bij deze beschikking is het opnieuw binnenbrengen, na tijdelijke uitvoer, van geregistreerde paarden voor wedrennen, wedstrijden en culturele manifestaties alleen toegestaan voor paarden die minder dan 30 dagen hebben verbleven in een of meer tot dezelfde groep behorende derde landen zoals vermeld in de bijlage bij deze beschikking.

– Richtlijn nr. 91/67/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van aquacultuurdieren en aquacultuurproducten (PbEG L 46)

• Bij Beschikking nr. 2003/804/EG van de Commissie van 14 november 2003 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften en certificeringsvoorschriften voor de invoer van weekdieren en van eieren en gameten daarvan, bestemd voor verdere groei, afkweek, heruitzetting of menselijke consumptie (PbEG L 302) worden specifieke veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld voor de invoer van levende weekdieren uit derde landen in de Gemeenschap.

– Richtlijn nr. 91/494/EEG van de Raad van 26 juni 1991 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van vers vlees van pluimvee.

• Beschikking nr. 94/984/EG van de Commissie van 20 december 1994 tot vaststelling van de diergezondheidsvoorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificaten voor de invoer van vers vlees van pluimvee uit bepaalde derde landen (PbEG L 378).

• Beschikking nr. 2000/585/EG van de Commissie van 7 september 2000 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften, de gezondheidsvoorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van vlees van vrij wild, vlees van gekweekt wild en konijnenvlees uit derde landen en tot intrekking van de Beschikking nr. 97/217/EG, Beschikking nr. 97/218/EG, Beschikking nr. 97/219/EG en Beschikking nr. 97/220/EG (PbEG L 251).

• Beschikking nr. 2000/609/EG van de Commissie van 29 september 2000 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van vlees van gekweekte loopvogels en tot wijziging van Beschikking nr. 94/85/EG tot vaststelling van een lijst van derde landen waaruit de lidstaten de invoer van vers vlees van pluimvee toestaan (PbEG L 258).

– Richtlijn nr. 91/496/EEG van de Raad van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijn nr. 89/662/EEG, Richtlijn nr. 90/425/EEG en Richtlijn nr. 90/675/EEG (PbEG L 268). Deze richtlijn bevat bepalingen betreffende de organisatie van de veterinaire controles en de gevolgen die aan deze controles moeten worden verbonden.

• Beschikking nr. 96/414/EG van de Commissie van 4 juli 1996 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van de invoer van dieren en dierlijke producten uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië in verband met uitbraken van mond- en klauwzeer (PbEG L 167).

• Beschikking nr. 94/360/EG van 20 mei 1994 van de Commissie betreffende de verlaagde frequentie van de materiele controles van partijen die uit derde landen worden ingevoerd ingevolge Richtlijn nr. 90/675/EEG (PbEG L 158).

Deze beschikking bevat de bepalingen betreffende de verlaging van de materiele controles.

• Beschikking nr. 2004/122/EG van de Commissie van 6 februari 2004 betreffende bepaalde beschermingsmaatregelen in verband met aviaire influenza in verscheidene Aziatische landen (PbEU L 36). Bij deze beschikking wordt – gelet op voornoemde ziekte – de invoer van levend pluimvee en levende loopvogels, inclusief hun broedeieren, die een risico kan opleveren voor het binnenbrengen van ziekten in de Gemeenschap, uit verschillende Aziatische landen verboden.

• Beschikking nr. 2005/693/EG van de Commissie van 6 oktober 2005 betreffende beschermingsmaatregelen in verband met aviaire influenza in Rusland (PbEU L 263). Bij deze beschikking worden bepaalde beschermingsmaatregelen in verband met aviaire influenza getroffen betreffende de invoer van bepaalde vogels en pluimveeproducten uit Rusland.

• Beschikking nr. 2005/705/EG van de Commissie van 10 oktober 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met een vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza in Turkije (PbEU L 267). Bij deze beschikking is vastgesteld dat de lidstaten de invoer uit het grondgebied van Turkije opschorten van levende vogels, met uitzondering van pluimvee zoals omschreven met inbegrip van vogels die hun eigenaar vergezellen (gezelschapsdieren), en onbewerkte veren en delen van veren.

• Beschikking nr. 2005/710/EG van de Commissie van 13 oktober 2005 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met een vermoeden van hoogpathogene aviaire influenza in Roemenië (PbEU L 269). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten de invoer uit Roemenië opschorten van levend pluimvee, levende loopvogels, levend gekweekt en vrij vederwild en levende andere vogels dan pluimvee, met inbegrip van vogels die hun eigenaar vergezellen (gezelschapsdieren), alsmede broedeieren van deze soorten; vers vlees van pluimvee, loopvogels, gekweekt en vrij vederwild, vleesbereidingen en vleesproducten van of met vlees van bovengenoemde soorten; rauw voeder voor gezelschapsdieren en niet-verwerkte voedermiddelen met delen van deze soorten voor menselijke consumptie bestemde eieren niet-behandelde jachttrofeeën van vogels, en onbewerkte veren en delen van veren.

• Beschikking nr. 2006/146/EG van de Commissie van 21 februari 2006 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde vliegende honden, honden en katten uit Maleisië (schiereiland) en Australië (PbEU L 55). Bij deze beschikking is de invoer van vliegende honden van het geslacht Pteropus uit Maleisië (schiereiland) en Australië, de invoer van honden en katten uit Maleisië (schiereiland) en de invoer van katten uit Australië verboden.

– Richtlijn nr. 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk (PbEG L 268).

• Beschikking nr. 2004/438/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake de veterinaire certificering voor het binnenbrengen in de Gemeenschap van warmtebehandelde melk, producten op basis van melk en rauwe melk, bestemd voor menselijke consumptie (PbEU L 154).

– Richtlijn nr. 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s (PbEG L 268). Bij deze richtlijn worden veterinairrechtelijke voorschriften vastgesteld voor het handelsverkeer in, alsmede voor de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, bij Richtlijn nr. 90/425/EEG geldt.

• Beschikking nr. 2000/666/EG van de Commissie van 16 oktober 2000 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van vogels, met uitzondering van pluimvee, alsmede van quarantainevoorschriften (PbEU L 278) bepaalt dat de lidstaten de invoer van vogels uit derde landen die lid zijn van de OIE moeten toestaan. De landen die behoren tot de in de bijlage vermelde regionale commissies van de OIE zijn lid van de OIE en daarom moeten de lidstaten de invoer van andere vogels dan pluimvee krachtens Beschikking nr. 2000/666/EG toestaan.

• Beschikking nr. 2003/803/EG van de Commissie van 26 november 2003 tot vaststelling van een modelpaspoort voor het intracommunautaire verkeer van honden, katten en fretten (PbEU L 312).

• Beschikking nr. 2003/881/EG betreffende de veterinairrechtelijke voorschriften en de certificeringsvoorwaarden voor de invoer van bijen en hommels (Apis mellifera en Bombus spp.) uit bepaalde derde landen, met betrekking tot de Verenigde Staten van Amerika (PbEU L 328).

• Beschikking nr. 2004/301/EG van de Commissie van 30 maart 2004 houdende afwijking van de Beschikking nr. 2003/803/EG en Beschikking nr. 2004/203/EG ten aanzien van de vorm van de certificaten en paspoorten voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten en tot wijziging van Beschikking nr. 2004/203/EG (PbEU L 98).

• Beschikking nr. 2004/539/EG van de Commissie van 1 juli 2004 tot vaststelling van en overgangsregeling voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren (PbEU L 237).

• Beschikking nr. 2004/824/EG van de Commissie van 1 december 2004 tot vaststelling van een modelcertificaat voor het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten uit derde landen naar de Gemeenschap (PbEU L 358).

• Beschikking nr. 2005/64/EG van de Commissie van 26 januari 2005 tot uitvoering van Richtlijn nr. 92/65/EEG van de Raad voor wat betreft de invoervoorwaarden voor katten, honden en fretten voor erkende instellingen, instituten of centra (PbEU L 27). Deze beschikking stelt de voorwaarden voor de invoer van katten, honden en fretten bestemd voor instellingen, instituten of centra erkend overeenkomstig Richtlijn nr. 92/65/EEG.

– Richtlijn nr. 92/118/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van producten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn nr. 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn nr. 90/425/EEG (PbEG L 062).

• Beschikking nr. 2003/779/EG van de Commissie van 31 oktober 2003 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften en de voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van darmen van dieren uit derde landen (PbEU L 285).

– Beschikking nr. 92/438/EEG van de Raad van 13 juli 1992 betreffende de informatisering van de veterinaire procedures bij invoer (Shift-project), tot wijziging van de Richtlijn nr. 90/675/EEG, Richtlijn nr. 91/496/EEG en Richtlijn nr. 91/628/EEG alsmede Beschikking nr. 90/424/EEG, en tot intrekking van Beschikking nr. 88/192/EEG (PbEG L 243). Bij deze beschikking zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de informatisering van de veterinaire procedures bij invoer, welke een informatiesysteem voor partijen die door de officiële dierenarts van een inspectiepost aan de grens worden doorgezonden, het bijwerken en het gebruik van databases betreffende de voorwaarden voor invoer van dieren en produkten in de Gemeenschap en het bijwerken en het gebruik van databases betreffende de invoer van dieren en produkten in de Gemeenschap omvat.

– Richtlijn nr. 94/65/EG van de Raad van 14 december 1994 tot vaststelling van voorschriften voor de productie en het in de handel brengen van gehakt vlees en vleesbereidingen (PbEG L 368).

– Beschikking nr. 95/408/EG van de Raad van 22 juni 1995 tot vaststelling van voorschriften voor het opstellen, voor een overgangsperiode, van voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten bepaalde producten van dierlijke oorsprong, visserijproducten en levende tweekleppige weekdieren mogen invoeren (PbEG L 243).

• Beschikking 97/467/EG van de Commissie van 7 juli 1997 tot vaststelling van de voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten de invoer toestaan van konijnenvlees en vlees van gekweekt wild (PbEG L 199). Bij deze beschikking is bepaald dat de lidstaten de invoer toestaan van konijnenvlees en vlees van gekweekt wild afkomstig uit de in de bijlage bij deze beschikking vermelde inrichtingen in derde landen

• Beschikking nr. 97/569/EG van de Commissie van 16 juli 1997 tot vaststelling van de voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten de invoer toestaan van vleesproducten (PbEG L 234). Bij deze beschikking staan de lidstaten de invoer toe van vleesproducten afkomstig uit de in deze beschikking vermelde inrichtingen in derde landen.

• Beschikking nr. 1999/710/EG van de Commissie van 15 oktober 1999 tot vaststelling van voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten de invoer van gehakt vlees en van leesbereidingen toestaan (PbEG L 281).

• Beschikking nr. 2000/572/EG van de Commissie van 8 september 2000 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake veterinaire certificering voor de invoer van gehakt vlees en van vleesbereidingen uit derde landen en tot intrekking van Beschikking nr. 97/29/EG (PbEG L 240).

– Richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG L 24). Deze richtlijn bevat de beginselen voor de veterinaire controles voor producten uit derde landen.

• Beschikking nr. 97/221/EG van de Commissie van 28 februari 1997 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften en het model van de veterinaire certificaten voor uit derde landen ingevoerde vleesproducten en tot intrekking van Beschikking nr. 91/449/EEG (PbEG L 89).

• Beschikking nr. 96/414/EG van de Commissie van 4 juli 1996 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van de invoer van dieren en dierlijke producten uit de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië in verband met uitbraken van mond- en klauwzeer (PbEG L 167).

• Beschikking nr. 2000/25/EG van 16 december 1999 van de Commissie houdende vaststelling van de nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 9 van Richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad betreffende de overlading van producten in een inspectiepost aan de grens voor zendingen die uiteindelijk bestemd zijn voor invoer in de Europese Gemeenschap, en tot wijziging van Beschikking nr. 93/14/EEG (PbEG L 9). Deze beschikking bevat de voorschriften voor overladingen van zendingen in een inspectiepost.

• Beschikking nr. 2000/208/EG van 24 februari 2000 van de Commissie houdende vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad met betrekking tot de doorvoer, via de Europese Gemeenschap en uitsluitend over de weg, van producten van dierlijke oorsprong van een derde land naar een derde land (PbEG L 64).

Deze beschikking bevat voorschriften voor producten van dierlijke oorsprong die, uitsluitend over de weg, via de Europese Gemeenschap van een derde land naar een ander derde land worden vervoerd.

• Beschikking nr. 2000/571/EG van 8 september 2000 van de Commissie tot vaststelling van de methoden voor de veterinaire controles van producten uit derde landen die bestemd zijn voor een vrije zone, een vrij entrepot, een douane-entrepot of een handelaar die levert aan grensoverschrijdende zeevervoermiddelen (PbEG L 240). Deze beschikking bevat de voorschriften met betrekking tot partijen die worden aangeboden om te worden binnengebracht in een vrije zone, een vrij entrepot, een douane-entrepot.

• Beschikking nr. 2001/881/EG van de Commissie van 7 december 2001 tot vaststelling van een lijst van grensinspectieposten die zijn erkend voor de veterinaire controles van dieren en dierlijke producten uit derde landen, en tot bijwerking van de uitvoeringsbepalingen inzake de door deskundigen van de Commissie te verrichten controles (PbEG L 326).

• Beschikking nr. 2002/995/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 9 december 2002 houdende vaststelling van vrijwaringsmaatregelen met betrekking tot de invoer van dierlijke producten voor persoonlijke consumptie (PbEG L 353). Met ingang van 1 januari 2003 zijn voorlopige vrijwaringsmaatregelen vastgesteld met betrekking tot de invoer van producten van dierlijke oorsprong voor persoonlijk gebruik. Deze maatregelen komen er in hoofdzaak op neer dat de vrijstellingen die golden voor veterinaire producten die voor persoonlijk gebruik in de bagage van reizigers worden vervoerd of die in kleine zendingen zonder enig handelskarakter aan particulieren worden verstuurd, zijn vervallen.

• Verordening (EG) nr. 136/2004 van de Commissie van 22 januari 2004 tot vaststelling van procedures voor de veterinaire controles in de grensinspectieposten van de Gemeenschap bij het binnenbrengen van producten uit derde landen (PbEU L 21). De documenten-, de overeenstemmings- en de materiele controles moeten worden verricht overeenkomstig de bepalingen van deze beschikking.

• Beschikking nr. 2005/34/EG van de Commissie van 11 januari 2005 tot vaststelling van geharmoniseerde normen voor analyses op bepaalde residuen in producten van dierlijke oorsprong die uit derde landen worden ingevoerd (PbEU L 16). In deze beschikking worden actiedrempels vastgesteld voor residuen van stoffen waarvoor MRPL’s zijn vastgesteld overeenkomstig Beschikking nr. 2002/657/EG, voor het geval dat uit de analyses die krachtens Richtlijn nr. 97/78/EG worden uitgevoerd op ingevoerde zendingen producten van dierlijke oorsprong blijkt dat dergelijke residuen aanwezig zijn, en wordt aangegeven welke maatregelen na die constatering moeten worden genomen.

– Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 (PbEG L 204).

– Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 (PbEG L 204).

– Verordening (EG) nr. 1825/2000 van de Commissie van 25 augustus 2000 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (PbEG L 216).

– Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEU L 147). In de lidstaten dienen communautaire inspecties te worden verricht om voor een eenvormige toepassing van de voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) te zorgen; die inspecties moeten auditprocedures omvatten. Om erop toe te zien dat de door derde landen bij invoer in de Gemeenschap van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong in de Gemeenschap geboden garanties gelijkwaardig zijn aan de in de Gemeenschap geëiste garanties, dienen er communautaire inspecties en controles ter plaatse te worden verricht om na te gaan of de exporterende derde landen aan de invoervoorschriften voldoen.

– Richtlijn nr. 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 18). Bij deze richtlijn zijn de veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer van vlees en vleesproducten herschikt en bijgewerkt.

• Beschikking nr. 2004/438/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake de veterinaire certificering voor het binnenbrengen in de Gemeenschap van warmtebehandelde melk, producten op basis van melk en rauwe melk, bestemd voor menselijke consumptie (PbEU L 154).

• Beschikking nr. 2005/92/EG van de Commissie van 2 februari 2005 inzake de veterinairrechtelijke voorschriften, de certificering en overgangsbepalingen met betrekking tot het binnenbrengen van en de opslagperiode voor zendingen van bepaalde producten van dierlijke oorsprong in vrije zones, vrije entrepots en inrichtingen van handelaren die leveren aan grensoverschrijdende zeevervoermiddelen in de Gemeenschap (PbEU L 31).

• Beschikking nr. 2005/93/EG van de Commissie van 2 februari 2005 tot vaststelling van overgangsbepalingen met betrekking tot het binnenbrengen van en de opslagperiode voor zendingen van bepaalde producten van dierlijke oorsprong in douane-entrepots in de Gemeenschap ((PbEU L 31).

• Beschikking nr. 2003/71/EG van de Commissie van 29 januari 2003 betreffende bepaalde beschermende maatregelen met betrekking tot infectieuze zalmanemie op de Faeröer (PbEU. L 026).

• Beschikking nr. 2005/86/EG van 28 januari 2005 tot wijziging van Beschikking 2003/71/EG wat betreft de geldigheidsduur daarvan (PbEU L 30). Bij deze beschikking zijn de maatregelen die werden genomen bij Beschikking 2003/71/EG verlengd tot en met 31 januari 2007.

• Beschikking nr. 2005/432/EG van de Commissie van 3 juni 2005 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften en het model van de certificaten voor uit derde landen ingevoerde vleesproducten voor menselijke consumptie en tot intrekking van de Beschikking nr. 97/41/EG, Beschikking nr. 97/221/EG en Beschikking nr. 97/222/EG (PbEU L 151). Deze beschikking bevat veterinairrechtelijke en gezondheidsvoorschriften voor de invoer van bepaalde vleesproducten in de Gemeenschap, alsmede de lijst van derde landen en delen daarvan waaruit de invoer van die producten is toegestaan, het model van het veterinaire en gezondheidscertificaat en voorschriften ten aanzien van de voor deze producten vereiste behandelingen.

• Verordening (EG) Nr. 745/2004 van de Commissie van 16 april 2004 tot vaststelling van maatregelen betreffende de invoer van producten van dierlijke oorsprong voor persoonlijke consumptie (PbEU L 122). Bij deze verordening vallen alle vlees en vleesproducten en melk en melkproducten die in de Gemeenschap door reizigers worden binnengebracht of aan particulieren worden gezonden, onder de voorschriften voor de invoer overeenkomstig Richtlijn 2002/99/EG. Zij zijn afkomstig van landen die voorkomen op een lijst als bedoeld in artikel 8 van die richtlijn, en worden overeenkomstig die richtlijn met de vereiste documenten in een grensinspectiepost aangeboden. Zij worden onderworpen aan veterinaire controles overeenkomstig Verordening (EG) nr. 136/2004. Zij komen echter niet in aanmerking voor vrijstelling van systematische veterinaire controles als bedoeld in die verordening.

– Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PbEU 270).

– Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijn nr. 92/102/EEG en Richtlijn nr. 64/432/EEG (PbEU L 5).

Ingevolge artikel 72 van het communautair douanewetboek kunnen identificatiemiddelen worden aangebracht op goederen wanneer identificatie noodzakelijk is ter waarborging van de naleving van de voorwaarden die zijn verbonden aan de douaneregeling waarvoor de betrokken goederen zijn aangegeven. Ook in andere communautaire wetgeving worden voorschriften gegeven dat goederen kunnen worden voorzien van identificatiemiddelen. Welke middelen kunnen worden gebruikt en op welke wijze deze moeten worden aangebracht is met uitzondering van Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december niet vastgesteld.

• Beschikking nr. 2004/212/EG van de Commissie van 6 januari 2004 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften van de Gemeenschap voor de invoer van dieren en van vers vlees, met inbegrip van gehakt vlees, uit derde landen en tot wijziging van de Beschikking nr 79/542/EEG, Beschikking nr. 2000/572/EG en Beschikking nr. 2000/585/EG (PbEU L073).

– Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijn nr. 64/432/EEG en Richtlijn nr. 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (PbEU L 3). Deze verordening is van toepassing op het vervoer van levende gewervelde dieren binnen de Gemeenschap, alsmede op de door ambtenaren te verrichten speciale controles op partijen dieren die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.

Verkeer en Waterstaat

Ad ao. Havenontvangstvoorzieningen

– Richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332). Deze richtlijn heeft tot doel het lozen van afal op zee tegen te gaan en bepaalt onder meer dat afgegeven scheepsafval en ladingresiduen beschouwd worden als in het vrije verkeer te zijn gebracht in de zin van artikel 79 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (11). Overeenkomstig artikel 45 van het communautair douanewetboek zien de douaneautoriteiten af van de eis dat er een summiere aangifte moet worden ingediend.

Ad ap. Goederenvervoer over de weg

– Verordening (EEG) nr. 4060/89 van de Raad van 21 december 1989 inzake de afschaffing van controles aan de grenzen van de Lid-Staten voor wegvervoer en binnenvaart (PbEG L 390).

– Verordening (EEG) nr. 3118/93 van de Raad van 25 oktober 1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een Lid-Staat waar zij niet gevestigd zijn (PbEG L 279).

Ad aq. Havenveiligheid

– Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (PbEU L 208). Bij deze verordening is een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid opgericht (het Agentschap) teneinde een hoog uniform en efficiënt niveau van veiligheid op zee en van voorkoming van verontreiniging door schepen te waarborgen. (Deze verordening is bij Verordening (EG) nr. 724/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (PbEU L 129) gewijzigd).

– Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 inzake de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (PbEU L 129). De voornaamste doelstelling van deze verordening is invoering en implementatie van de communautaire maatregelen voor verbetering van de beveiliging van in de internationale handel en voor binnenlands verkeer gebruikte schepen en bijbehorende havenfaciliteiten, tegen het gevaar van opzettelijke ongeoorloofde acties.

– Richtlijn nr. 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens (PbEU L 310).Het hoofddoel van deze richtlijn is het invoeren van communautaire maatregelen ter verhoging van de havenveiligheid ten aanzien van dreiging van veiligheidsincidenten. De richtlijn verzekert ook dat een verhoogde veiligheid in de haven ten goede komt aan uit hoofde van Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen veiligheidsmaatregelen.

11. VERBODS-, BEPERKINGS-, EN TOEZICHTSMAATREGELEN BIJ DE UITVOER

Buitenlandse Zaken

Ad a. Sanctiemaatregelen

Birma/Myanmar

– Gemeenschappelijk Standpunt 2004/423/GBVB van de Raad van 26 april 2004 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (PbEU L 125).

Bij dit Gemeenschappelijk Standpunt zijn bijkomende maatregelen ingevoerd tegen het militaire regime in Birma/Myanmar, gericht tegen de grootste profiteurs van het wanbestuur van dit regime, en tegen al degenen die het proces dat moet leiden tot nationale verzoening, eerbiediging van mensenrechten en democratie actief dwarsbomen uitgebreid. De werkingssfeer van de werkingssfeer van het visumverbod en de bevriezing van tegoeden blijft gehandhaafd voor de leden van het militaire regime, de strijdkrachten en de veiligheidsdiensten, de economische belangengroepen van het militaire regime en andere personen, groepen, ondernemingen of organisaties die met het militaire regime geassocieerd worden en als beleidsmakers of uitvoerders verantwoordelijk zijn voor het beleid dat Birma/Myanmar belet een democratie te worden, of personen die van dit beleid profiteren, alsmede de familieleden of zakenpartners van bovengenoemde personen.

– Verordening (EG) nr. 798/2004 van de Raad van 26 april 2004 tot verlenging van de beperkende maatregelen ten aanzien van Birma/Myanmar en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2000 (PbEU L 125).

– Gemeenschappelijk standpunt 2004/730/GBVB van de Raad van 25 oktober 2004 inzake bijkomende beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar en tot wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/423/GBVB (PbEU L 323).

Bij dit Gemeenschappelijk Standpunt zijn de bijkomende maatregelen ingevoerd tegen het militaire regime in Birma/Myanmar, gericht tegen de grootste profiteurs van het wanbestuur van dit regime, en tegen al degenen die het proces dat moet leiden tot nationale verzoening, eerbiediging van mensenrechten en democratie actief dwarsbomen uitgebreid. De werkingssfeer van deze maatregelen is uitgebreid tot de leden van het militaire regime met de rang van brigadegeneraal en hoger, alsmede hun familieleden, en is een verbod ingesteld op het beschikbaar stellen van leningen of kredieten aan ondernemingen die eigendom zijn van de Birmese staat en op het verwerven of vergroten van een deelneming in deze ondernemingen.

• Verordening (EG) nr. 667/2005 van de Commissie van 28 april 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 798/2004 van de Raad tot verlenging van de beperkende maatregelen ten aanzien van Birma/Myanmar (PbEU L 108).

– Verordening (EG) nr. 1853/2004 van de Raad van 25 oktober 2004 inzake bijkomende beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 798/2004 (PbEU L 323).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2005/149/GBVB van de Raad van 21 februari 2005 houdende wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/423/GBVB tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (PbEU L 49).

• Verordening (EG) nr. 300/2005 van de Commissie van 22 februari 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 798/2004 van de Raad tot verlenging van de beperkende maatregelen ten aanzien van Birma/Myanmar (PbEU L 51).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2005/340/GBVB van 25 april 2005 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (PbEU L 108). Bij dit Gemeenschappelijk Standpunt heeft de Raad de bij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/423/GBVB van 26 april 2004 genomen beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar verlengd.

– Gemeenschappelijk Standpunt 2006/318/GBVB van de Raad van 27 april 2006 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (PbEU L 116). Bij dit Gemeenschappelijk Standpunt heeft de Raad de bij Gemeenschappelijk Standpunt 2005/340/GBVB van 25 april 2005 genomen beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar verlengd.

Democratische Republiek Congo

– Gemeenschappelijk Standpunt nr. 2003/680/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 29 september 2003 tot wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt nr. 2002/829/GBVB (PbEU L 249).

– Gemeenschappelijk Standpunt nr. 2005/440/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2005 betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2002/829/GBVB (PbEU L 152). Bij dit Gemeenschappelijk Standpunt worden het embargo en het verbod op het verstrekken van bijstand bedoeld in Gemeenschappelijk Standpunt 2002/829/GBVB bevestigd en wordt een aanvullende afwijking van het wapenembargo en van het verbod op het verstrekken van bijstand vastgesteld met als doel de lijst van afwijkingen op één lijn te brengen met UNSCR 1596 (2005). Hierbij wordt onder meer het bestaande wapenembargo uitgebreid tot elke ontvanger op het grondgebied van de Democratische Republiek Congo (DCR)

– Verordening (EG) nr. 889/2005 van de Raad van 13 juni 2005 tot vaststelling van bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van de Democratische Republiek Congo en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1727/2003 (PbEU L 152). Deze verordening bevat alle van toepassing zijnde bepalingen betreffende het verbod op het verstrekken van technische en financiële bijstand in verband met militaire activiteiten in de DRC.

China

– Verklaring van de Europese Raad Madrid 27 juni 1989 inzake China.

Met deze verklaring geldt een wapenembargo op China.

Irak

– Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB inzake Irak en tot intrekking van de Gemeenschappelijke Standpunten 1996/741/GBVB en 2002/599/GBVB (PbEU L 169).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2003/735/GBVB van de Raad van 13 oktober 2003 tot wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB inzake Irak (PbEU L 264).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2004/553/GBVB van de Raad van 19 juli 2004 houdende wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/495/GBVB inzake Irak (PbEU L 246).

– Verordening (EG) nr. 1210/2003 van de Raad van de Europese Unie van 7 juli 2003 betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2465/96 (PbEU L 169).

Met deze verordening is een verbod ingesteld op in- en uitvoer van en handel in illegaal uit Irak meegenomen cultuurgoederen.

• Verordening (EG) nr. 924/2004 van de Commissie van 29 april 2004 de Raad betreffende bepaalde specifieke restricties op de economische en financiële betrekkingen met Irak (PbEU L 163).

Ivoorkust

– Met het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad 2004/852/GBVB van 13 december 2004 (PbEU L 368 van 15 december 2004), betreffende beperkende maatregelen tegen Ivoorkust wordt onder meer de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van wapens en alle soorten aanverwant materieel, waaronder wapens en munitie, militaire voertuigen en militaire uitrusting, paramilitaire uitrusting en onderdelen daarvoor, alsmede uitrusting die kan worden gebruikt voor binnenlandse repressie, aan Ivoorkust door onderdanen van de lidstaten of vanaf het grondgebied van de lidstaten, ongeacht of de goederen daar oorspronkelijk vandaan komen, of met gebruik van onder hun vlag varende schepen of tot hun nationale luchtvaartmaatschappij behorende vliegtuigen, verboden.

– Verordening (EG) nr. 174/2005 van de Raad van 31 januari 2005 tot instelling van beperkingen op het leveren van bijstand in verband met militaire activiteiten aan Ivoorkust (PbEU L 29). Bij deze verordeing wordt onder meer de levering, verkoop, overdracht of uitvoer van wapens en alle soorten aanverwant materiaal, waaronder wapens en munitie, militaire voertuigen en militaire uitrusting, paramilitaire uitrusting en onderdelen daarvoor, alsmede uitrusting die kan worden gebruikt voor binnenlandse repressie, aan Ivoorkust door onderdanen van de lidstaten of vanaf het grondgebied van de lidstaten ongeacht of de goederen daar vandaan komen of met gebruik van onder hun vlag varende schepen of tot hun nationale luchtvaartmaatschappij behorende vliegtuigen, verboden.

– Verordening (EG) nr. 560/2005 van de Raad van 12 april 2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust (PbEU L 95).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2006/30/GBVB van de Raad van 23 januari 2006 tot verlenging en aanvulling van de beperkende maatregelen tegen Ivoorkust (PbEU L 19). De toepassing van de maatregelen uit hoofde van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/852/GBVB wordt verlengd met een nieuwe periode van 12 maanden tenzij de Raad, overeenkomstig een eventuele resolutie van de VN-Veiligheidsraad in deze zin, anders beslist.

Liberia

– Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB van de Raad van 10 februari 2004 betreffende beperkende maatregelen tegen Liberia en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/357/GBVB (PbEG L 40) – verlengd bij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/902/GBVB van de Raad van 22 december 2004 tot verlenging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Liberia (PbEG L 379)

– Verordening (EG) nr. 234/2004 van de Raad van 10 februari 2004 betreffende bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1030/2003 (PbEU L 40).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2004/487/GBVB van 29 april 2004 betreffende verdere beperkende maatregelen tegen Liberia (PbEUL 162).

– Verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad van 29 april 2004 inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia (PbEU L 162).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2006/31/GBVB van de Raad van 23 januari 2006 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Liberia (PbEU L 19). De toepassing van de maatregelen uit hoofde van de artikelen 1 en 2 van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB wordt verlengd met een nieuwe periode van 12 maanden tenzij de Raad, in overeenstemming met eventuele toekomstige resoluties van de VN-Veiligheidsraad, anders besluit.

Oezbekistan

– Gemeenschappelijk Standpunt 2005/792/GBVB van de Raad van 14 november 2005 betreffende beperkende maatregelen tegen Oezbekistan (PbEU L 299).

– Verordening (EG) nr. 1859/2005 van de Raad van 14 november 2005 tot vaststelling van bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Oezbekistan (PbEU L 299). Met deze Verordening wordt een wapenembargo (verbod op de uitvoer van wapens) ingesteld tegen Oezbekistan.

Sierra Leone

– Gemeenschappelijk Standpunt 98/409/GBVB van de Raad (PbEG L 187).

Met dit Gemeenschappelijk Standpunt heeft de Raad een wapenembargo tegen Sierra Leone ingesteld.

Somalië

– Gemeenschappelijk standpunt 2002/960/GBVB van de Raad van 10 december 2002 betreffende beperkende maatregelen tegen Somalië (PbEU L 334).

– Verordening (EG) nr. 147/2003 van de Raad van 27 januari 2003 inzake bepaalde beperkende maatregelen tegen Somalië (PbEU L 24).

Met deze Verordening wordt een wapenembargo (verbod op de uitvoer van wapens) ingesteld tegen Somalië.

Sudan

– Gemeenschappelijk Standpunt 2004/31/GBVB van de Raad (PbEU L 6).

Met dit standpunt hebben de lidstaten besloten tot het instellen van een embargo (verbod) op de levering en uitvoer van wapens, munitie en militair materieel tegen Soedan.

– Verordening (EG) nr. 131/2004 van de Raad van 26 januari 2004 betreffende bepaalde restrictieve maatregelen ten aanzien van Sudan (PbEU L 021).

– Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad 2004/510/GBVB van 10 juni 2004 tot wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/31/GBVB met betrekking tot de instelling van een embargo op wapens, munitie en militaire uitrusting ten aanzien van Sudan (PbEU L 209).

Zimbabwe

– Verordening (EG) nr. 314/2004 van de Raad van 19 februari 2004 inzake bepaalde beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PbEU L 055).

– Gemeenschappelijk Standpunt 2005/146/GBVB van de Raad van 21 februari 2005 houdende verlenging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/161/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PbEU L 49).

– Besluit 2005/444/GBVB van de Raad van 13 juni 2005 tot uitvoering van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/161/GBVB houdende verlenging van de beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PbEU L 153). Door middel van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/161/GBVB heeft de Raad onder meer maatregelen genomen om de binnenkomst op of de doorreis via het grondgebied van de lidstaten te beletten van personen die zich schuldig maken aan activiteiten die de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat in Zimbabwe ernstig ondermijnen, alsmede om de tegoeden en economische middelen van die personen te bevriezen. De Raad heeft op 21 februari 2005 Gemeenschappelijk Standpunt 2005/146/GBVB houdende verlenging van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/161/GBVB aangenomen. Bij dit Besluit wordt de lijst van personen voor wie de in de bijlage bij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/161/GBVB opgenomen beperkende maatregelen gelden, bijgewerkt naar aanleiding van een herschikking van de regering van Zimbabwe.

– Besluit 2005/592/GBVB van de Raad van 29 juli 2005 tot uitvoering van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/161/GBVB houdende verlenging van de beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PbEU L 200). Bij dit besluit wordt de lijst uitgebreid van personen voor wie de beperkende maatregelen gelden.

– Gemeenschappelijk Standpunt 2006/51/GBVB van de Raad van 30 januari 2006 houdende verlenging van de beperkende maatregelen tegen Zimbabwe (PbEU L 26). Bij dit besluit wordt het Gemeenschappelijk Standpunt 2004/161/GBVB verlengd tot en met 20 februari 2007.

Ad b. Kimberley procescertificering voor de internationale handel in ruwe diamant

– Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PbEG L 184).

– Verordening (EG) nr. 2368/2002 van de Raad van 20 december 2002 tot uitvoering van de Kimberleyprocescertificering voor de internationale handel in ruwe diamant (PbEG L 358).

Door middel van deze verordening zijn in- en uitvoermaatregelen (certificering) voor ruwe diamant van kracht. De verordening ziet op de bestrijding van de handel in «oorlogsdiamanten».

Economische Zaken

Ad c. Vrijwaringsmaatregelen

– Verordening (EEG) nr. 2603/69 van de Raad van 20 december 1969 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoer (PbEG L 324). Deze verordening regelt de mogelijkheid toezichtsmaatregelen of vrijwaringsmaatregelen met betrekking tot de uitvoer in te stellen.

– Verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PbEU L 349). In deze verordening zijn de communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek neergelegd die de Gemeenschap in staat stellen de rechten te doen gelden die zij ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de WTO zijn vastgesteld en die onder voorbehoud van de bestaande internationale verplichtingen en procedures, maatregelen mogelijk maken:

a) schorsing of intrekking van concessies voortvloeiende uit handelspolitieke onderhandelingen;

b) verhoging van bestaande douanerechten of instelling van andere invoerheffingen;

c) instelling van kwantitatieve beperkingen of andere maatregelen die de in- of uitvoerregelingen wijzigen of het handelsverkeer met het betrokken derde land anderszins beïnvloeden.

  Deze procedures hebben in het bijzonder betrekking op de inleiding, het verloop en de beëindiging van internationale procedures voor het beslechten van geschillen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek. De Commissie kan maatregelen nemen in verband met handelspraktijken van derde landen die in strijd lijken te zijn met de verplichtingen op grond van de WTO, en met name de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994.

Ad d. Wapenexportbeleid

– Besluit 2000/243/GBVB van de Raad van 20 maart 2000 tot wijziging van Besluit 94/942/GBVB betreffende het gemeenschappelijk optreden ten aanzien van de controle op de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik (PbEG L 82).

– Gemeenschappelijk optreden van 12 juli 2002 inzake de bijdrage van de Europese Unie aan de bestrijding van de destabiliserende accumulatie en verspreiding van handvuurwapens en lichte wapens en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 1999/34/GBVB (2002/589/GBVB, PbEG 2002 L 191).

– Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEG L 159).

– Verordening (EG) Nr. 394/2006 van de Raad van 27 februari 2006 tot wijziging en tot bijwerking van Verordening (EG) nr. 1334/2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEU L 74).

Ad e. Chemische wapens

– Verdrag, op 13 januari 1993 tot Parijs tot stand gekomen, tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Trb. 1993, 162).

– Besluit 2000/243/GBVB van de Raad van 20 maart 2000 tot wijziging van Besluit 94/942/GBVB betreffende het gemeenschappelijk optreden ten aanzien van de controle op de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik (PbEG L 82).

– Verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEG L 159).

– Verordening (EG) Nr. 394/2006 van de Raad van 27 februari 2006 tot wijziging en tot bijwerking van Verordening (EG) nr. 1334/2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik (PbEU L 74).

Ad f. Foltering en doodstraf

– Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (PbEU L 200). Bij deze verordening worden communautaire voorschriften vastgesteld ten aanzien van de handel met derde landen in goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf of voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en in daarmee samenhangende technische bijstand.

Financiën

Ad g. Controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten

– Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU L 309). Deze verordening strekt tot aanvulling van Richtlijn nr. 91/308/EEG voor wat betreft langs financiële en kredietinstellingen en bepaalde beroepen verlopende transacties, en stelt daartoe geharmoniseerde regels in voor de controle, door de bevoegde autoriteiten, op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Deze verordening geldt onverminderd de nationale maatregelen om het vervoer van liquide middelen binnen de Gemeenschap te controleren, mits deze maatregelen worden genomen overeenkomstig artikel 58 van het Verdrag. De verordening is van toepasing vanaf 15 juni 2007.

Landbouw, Natuur en Voedselkwalitet

Ad h. Gemeenschappelijk landbouwbeleid

De onderstaande marktordeningsverordeningen vormen de basis voor het treffen van verschillende maatregelen waaronder een stelsel van uitvoercertificaten:

Algemeen

– Verordening (EEG) Nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEU L 151). Bij deze verordening is een gemeenschappelijke ordening der markten ingesteld geldt ten aanzien van de in de bijlage vermelde producten. Het gaat hierbij om producten die niet vallen onder een gemeenschappelijke marktordening, waardoor -als in de Gemeenschap de markt als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan die de doelstellingen van het EG Verdrag in gevaar kunnen brengen, kunnen in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast totdat de verstoring opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is.

Eieren

– Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 1371/95 van de Commissie van 16 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector eieren (PbEG L 133). In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector eieren bij uitvoer waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend. Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

• Verordening (EG) Nr. 596/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector eieren (PbEU L 83). Bij deze verordening is bepaald dat voor alle uitvoer van producten in de sector eieren waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd, met uitzondering van broedeieren van de GN-codes 0407 00 11 en 0407 00 19, een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend overeenkomstig de bepalingen bij deze verordening.

• Verordening (EG) Nr. 463/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 houdende afwijking, voor 2006, van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004, met betrekking tot de data voor de afgifte van de uitvoercertificaten in de sectoren eieren en slachtpluimvee (PbEU L 83). Bij deze verordening is bepaald dat in afwijking van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 worden, met betrekking tot het jaar 2006, de certificaten afgegeven op de in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde data. Deze afwijking geldt voorzover vóór die afgiftedata geen bijzondere maatregel in de zin van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 is getroffen.

Ethylalcohol uit landbouwproducten

– Verordening (EG) nr. 670/2003 van de Raad van 8 april 2003 tot vaststelling van specifieke maatregelen betreffende de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten (PbEU L 97).

• Verordening (EG) nr. 2336/2003 van de Commissie van 30 december 2003 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 670/2003 van de Raad tot vaststelling van specifieke maatregelen betreffende de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten (PbEU L 346).

Glucose en lactose

– Verordening (EG) nr. 2730/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende glucose en lactose (PbEG L 281).

Granen

– Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270).

• Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEU L 189).

• Verordening (EG) nr. 1018/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 tot beperking van de geldigheidsduur van de uitvoercertificaten voor bepaalde op basis van granen verwerkte producten (PbEU L 170).

• Verordening (EG) nr. 1993/2005 van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de aanpassing van de restitutie bij uitvoer van mout zoals bedoeld in artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad (PbEU L 320). De bepalingen van deze verordening gelden voor voorraden mout of gerst die bestaan aan het einde van een verkoopseizoen en die in de vorm van mout tijdens de eerste drie maanden van het volgende verkoopseizoen worden uitgevoerd met gebruikmaking van een certificaat, voorzien van een vóór 1 juli vooraf vastgestelde restitutie.

Groenten en fruit

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297)

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit, waaronder een stelsel van uitvoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de uitvoer.

• Verordening (EG) nr. 1961/2001 van de Commissie van 8 oktober 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad wat de toekenning van uitvoerrestituties in de sector groenten en fruit betreft (PbEG L 268).

• Verordening (EG) nr. 951/2005 van de Commissie van 22 juni 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, druiven voor tafelgebruik, appelen en perziken) (PbEU L 160). Bij deze verordening zijn indicatieve hoeveelheden bepaald waarvoor uitvoercertificaten van het B-stelsel kunnen worden afgegeven.

• Verordening (EG) nr. 1257/2005 van de Commissie van 29 juli 2005 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het B-stelsel in de sector groenten en fruit (perziken) (PbEU L 200).

• Verordening (EG) nr. 1435/2005 van de Commissie van 1 september 2005 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het B-stelsel in de sector groenten en fruit (tafeldruiven) (PbEU L 227). Bij deze verordening worden de aanvragen voor uitvoercertificaten van het B-stelsel voor tafeldruiven, die zijn ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 951/2005 en waarvoor de aangifte ten uitvoer van de producten na 2 september en vóór 16 september 2005 is aanvaard, afgewezen.

• Verordening (EG) nr. 1702/2005 van de Commissie van 18 oktober 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen) (PbEU L 273). Bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de restituties, de periode voor het aanvragen van de restitutie en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het A1-stelsel vastgesteld. In de bijlage worden de indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie, de periode voor indiening van de certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het B-stelsel vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 1756/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 betreffende de opening van een inschrijving voor de toekenning van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen) (PbEU L 285). Bij deze verordening worden, in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 1317/2005 geopende openbare inschrijving, de maximale eenheidsbedragen van de restituties en de afgiftepercentages voor tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 1907/2005 van de Commissie van 22 november 2005 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen) (PbEU L 304). Bij deze verordening worden de maximale eenheidsbedragen van de restituties en de afgiftepercentages voor tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen, in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 1756/2005 geopende openbare inschrijving vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2044/2005 van de Commissie van 14 december 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 238). Bij deze verordening zijn de eenheidsbedragen van de restituties alsmede de periode voor het aanvragen van de restitutie en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het A1-stelsel vastgesteld. In de bijlage worden de indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie, de periode voor indiening van de certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het B-stelsel vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2045/2005 van de Commissie van 14 december 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties voor noten (amandelen zonder dop, hazelnoten in de dop, hazelnoten zonder dop, walnoten in de dop) in het kader van het A1-stelsel (PbEU L 238). In de bijlage bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de restitutie bij de uitvoer van noten, de periode voor de indiening van certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2078/2005 van de Commissie van 19 december 2005 houdende opening van een inschrijving voor de toekenning van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 333). Ter voorkoming van verstoring van de markt door de restitutieregeling wordt bij deze verordening wegens de seizoengebondenheid van de uitvoer van groenten en fruit bepaald, dat contingenten per product worden vastgesteld, op basis van de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties. Tevens zijn maatregelen genomen als de opening van een openbare inschrijving geopend en de vaststelling van indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie en indicatieve hoeveelheden waarvoor uitvoercertificaten van het A3-stelsel worden aangevraagd.

• Verordening (EG) nr. 7/2006 van de Commissie van 5 januari 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het B-stelsel in de sector groenten en fruit (appelen) (PbEU L 3). Bij deze verordening is bepaald dat de aanvragen voor uitvoercertificaten van het B-stelsel voor appelen, die zijn ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 1702/2005 en waarvoor de aangifte ten uitvoer van de producten na 6 en vóór 17 januari 2006 is aanvaard, moeten worden afgewezen.

• Verordening (EG) Nr. 75/2006 van de Commissie van 17 januari 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 12). Bij deze verordening worden de maximale eenheidsbedragen van de restituties en de afgiftepercentages voor tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen, in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 2078/2005 geopende openbare inschrijving zijn vastgesteld.

• Verordening (EG) Nr. 119/2006 van de Commissie van 24 januari 2006 houdende vaststelling van het definitieve eenheidsbedrag van de restitutie, en van het percentage in de sector groenten en fruit afgegeven uitvoercertificaten van het B-stelsel (tomaten, sinaasappelen, citroenen, tafeldruiven en appelen) (PbEU L 21). Deze verordening stelt de afgiftepercentages en de eenheidsbedragen van de restitutie vast die van toepassing zijn, voor de uitvoercertificaataanvragen van het B-stelsel die op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1702/2005 zijn ingediend in de periode van 16 november 2005 tot 16 januari 2006.

• Verordening (EG) Nr. 428/2006 van de Commissie van 15 maart 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 76). De maximale eenheidsbedragen van de restituties en de afgiftepercentages voor tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen, in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 292/2006 geopende openbare inschrijving zijn vastgesteld in de bijlage bij deze verordening.

• Verordening (EG) Nr. 557/2006 van de Commissie van 5 april 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 98). Bij deze verordeing worden de in de bijlage vermelde eenheidsbedragen van de restituties, de periode voor het aanvragen van de restitutie en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het A1-stelsel vastgesteld. In de bijlage worden de indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie, de periode voor indiening van de certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het B-stelsel vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 560/2006 van de Commissie van 5 april 2006 houdende vaststelling van het definitieve eenheidsbedrag van de restitutie, en van het percentage in de sector groenten en fruit afgegeven uitvoercertificaten van het B-stelsel (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 98). Deze verordening stelt de afgiftepercentages en de eenheidsbedragen van de restitutie die van toepassing zijn, vastgesteld in de bijlage bij deze verordening.

• Verordening (EG) Nr. 579/2006 van de Commissie van 7 april 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het B-stelsel in de sector groenten en fruit (citroenen) (PbEU L 100). Bij deze verordening is bepald dat de aanvragen voor uitvoercertificaten van het B-stelsel voor citroenen, die zijn ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 230/2006 en waarvoor de aangifte ten uitvoer van de producten na 7 april en vóór 16 mei 2006 is aanvaard, moeten worden afgewezen.

• Verordening (EG) Nr. 599/2006 van de Commissie van 18 april 2006 betreffende de opening van een inschrijving voor de toekenning van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 106).

• Verordening (EG) Nr. 710/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het B-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten) (PbEU L 122). Bij dezew verordeing is bepaald dat de aanvragen voor uitvoercertificaten van het B-stelsel voor tomaten, die zijn ingediend op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 230/2006 en waarvoor de aangifte ten uitvoer van de producten na 8 mei en vóór 16 mei 2006 is aanvaard, moeten worden afgewezen.

– Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297).

• Verordening (EG) nr. 1429/95 van de Commissie van 23 juni 1995 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de toekenning van uitvoerrestituties in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten, andere dan voor toegevoegde suiker toegekende restituties (PbEG L 141).

• Verordening (EG) nr. 1703/2005 van de Commissie van 18 oktober 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit, andere dan voor toegevoegde suiker toegekende restituties (voorlopig verduurzaamde kersen, gepelde tomaten, gekonfijte kersen, bereide hazelnoten en sommige sinaasappelsappen) (PbEU L 273). Bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de uitvoerrestituties in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit, de periode voor de indiening van de certificaataanvragen, de periode voor de afgifte van de certificaten en de betrokken hoeveelheden vastgesteld.

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte producten op basis van groenten en fruit, waaronder een stelsel van uitvoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de uitvoer.

Melk en zuivelproducten

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160).

• Verordening (EG) nr. 174/1999 van de Commissie van 26 januari 1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 20).Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten en van lactose, waaronder het verplicht stellen van een stelsel van uitvoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de uitvoer. Deze verordening is laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 508/2005 van de Commissie van 29 maart 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 174/1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 92).

• Verordening (EG) nr. 449/2005 van de Commissie van 18 maart 2005 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 174/1999 met betrekking tot de geldigheidsduur van uitvoercertificaten met vaststelling vooraf van de restitutie in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 74).

• Verordening (EG) nr. 1519/2005 van de Commissie van 19 september 2005 tot opening van de procedure voor de toewijzing van uitvoercertificaten voor kaas die in 2006 in het kader van bepaalde GATT-contingenten naar de Verenigde Staten van Amerika kan worden uitgevoerd (PbEU L 244). Bij deze verordening is bepaald dat de uitvoercertificaten voor bepaalde in deze verordening vermelde producten van GN-code 0406, die in 2006 naar de Verenigde Staten van Amerika kunnen worden uitgevoerd in het kader van Verordening (EG) nr. 174/1999 bedoelde contingenten, worden afgegeven.

• Verordening (EG) nr. 1938/2005 van de Commissie van 25 november 2005 houdende de toewijzing van uitvoercertificaten voor kaas die in 2006 in het kader van bepaalde contingenten op grond van de GATT-overeenkomsten naar de Verenigde Staten van Amerika mag worden uitgevoerd (PbEU L 311). Bij deze verordening is bepaald dat aanvragen om voorlopige uitvoercertificaten die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1519/2005 zijn ingediend voor bepaalde productgroepen en contingenten onder bepaalde voorwaarden kunne worden aanvaard.

• Verordening (EG) Nr. 323/2006 van de Commissie van 23 februari 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 174/1999 met betrekking tot de geldigheidsduur van uitvoercertificaten met vaststelling vooraf van de restitutie in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 54). Bij deze verordening is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 174/1999 de geldigheidsduur van de uitvoercertificaten met vaststelling vooraf van de restitutie voor de onder a) tot en met d) van dat artikel bedoelde producten, waarvoor de aanvragen worden ingediend met ingang van 1 maart 2006, afloopt op 30 juni 2006.

• Verordening (EG) nr. 677/2005 van de Commissie van 2 mei 2006 houdende toewijzing van uitvoercertificaten voor uitvoer van bepaalde zuivelproducten naar de Dominicaanse Republiek in het kader van het in artikel 20 bis van Verordening (EG) nr. 174/1999 bedoelde contingent (PbEU L 118).

Oliën en vetten

– Verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29.4.2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (PbEU L 161). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van oliën en vetten, waaronder een stelsel van uitvoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de uitvoer.

• Verordening (EG) Nr. 110/2006 van de Commissie van 23 januari 2006 houdende overgangsmaatregelen met betrekking tot de uitvoercertificaten bij de uitvoer van olijfolie uit de Gemeenschap naar derde landen (PbEU L 19). Bepaalde certificaten die zijn afgegeven overeenkomstig artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2543/95 (deze verordening is bij Verordening (EG) nr. 1345/2005 van de Commissie van 16 augustus 2005 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoercertificatenregeling in de sector olijfolie (PbEU L 212) ingetrokken) en waarvan de geldigheidsduur loopt tot na 1 november 2005, zijn niet of slechts gedeeltelijk gebruikt. De aan deze certificaten verbonden verbintenissen moeten normaliter worden nagekomen op straffe van verbeurdverklaring van de gestelde zekerheid. Aangezien deze verbintenissen evenwel zonder voorwerp zijn geworden, bepaalt Verordening (EG) Nr. 110/2006 dat zij moeten worden ingetrokken en dat de gestelde zekerheden moeten worden vrijgegeven.

Ovoalbumine en lactoalbumine

– Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PbEG L 282). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen waaronder een stelsel van uitvoercertificaten.

Rijstmarkt

– Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PbEU L 270).

• Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEU L 189). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen waaronder een stelsel van uitvoercertificaten.

• Verordening (EG) nr. 125/2005 van de Commissie van 27 januari 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor rijst en breukrijst en schorsing van de afgifte van de uitvoercertificaten (PbEU L 25).

• Verordening (EG) nr. 314/2005 van de Commissie van 24 februari 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor rijst en breukrijst en schorsing van de afgifte van de uitvoercertificaten (PbEU L 52).

Rundvlees

– Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PbEG L 160).

• Verordening (EG) nr. 1445/95 van de Commissie van 26 juni 1995 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer- en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/80 (PbEG L 143).

In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector rundvlees. In deze verordening worden rundvleesproducten aangewezen waarvoor een in- of uitvoercertificaat moet worden overgelegd en de voorschriften vastgesteld inzake de indiening van de aanvragen, de in de aanvragen en certificaten te vermelden gegevens, de geldigheidsduur van de certificaten en de specifieke uitvoeringsbepalingen voor uitvoercertificaten bij vaststelling vooraf van de restitutie in de sector rundvlees.

• Verordening (EG) nr. 447/2005 van de Commissie van 18 maart 2005 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 1445/95 ten aanzien van bepaalde data voor de afgifte van uitvoercertificaten in de sector rundvlees in 2005 (PbEU L 74).

Schapen- en geitenvlees

– Verordening (EG) nr. 2529/2001 van de Raad van 19 december 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schapenen geitenvlees (PbEG L 341).

• Verordening (EG) nr. 1439/95 van de Commissie van 26 juni 1995 tot vaststelling van bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3013/89 van de Raad inzake de invoer en de uitvoer van producten van de sector schape- en geitevlees (PbEG L 143).

In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector schapen- en geitenvlees bij uitvoer een uitvoercertificaat moet worden ingediend. Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

Slachtpluimvee

– Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 1372/95 van de Commissie van 16 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 133). Bij deze verordening is voorzien in bijzondere maatregelen die worden getroffen wanneer de aanvragen voor uitvoercertificaten betrekking hebben op hoeveelheden en/of uitgaven die, in de betrokken periode, de normale afzet, rekening houdend met de in artikel 8, lid 11, van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad bedoelde maxima, en/of de desbetreffende uitgaven overschrijden of dreigen te overschrijden.

• Verordening (EG) nr. 633/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector slachtpluimvee (PbEU L 100). In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector slachtpluimvee bij uitvoer waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend. Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

• Verordening (EG) nr. 940/2005 van de Commissie van 20 juni 2005 tot vaststelling van de mate waarin aan de aanvragen voor uitvoercertificaten in de sector slachtpluimvee kan worden voldaan (PbEU L 158). Bij deze verordening is bepaald dat voor aanvragen voor uitvoercertificaten die op grond van Verordening (EG) nr. 1372/95 in de sector slachtpluimvee worden ingediend, er geen gevolg wordt gegeven aan de aanvragen van 13 tot en met 17 juni en van 20 juni 2005 die in behandeling zijn en waarvoor de certificaten respectievelijk op 22 en 29 juni 2005 hadden moeten worden afgegeven.

• Verordening (EG) Nr. 463/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 houdende afwijking, voor 2006, van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004, met betrekking tot de data voor de afgifte van de uitvoercertificaten in de sectoren eieren en slachtpluimvee (PbEU L 83). Bij deze verordening is bepaald dat in afwijking van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 worden, met betrekking tot het jaar 2006, de certificaten afgegeven op de in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde data. Deze afwijking geldt voorzover vóór die afgiftedata geen bijzondere maatregel in de zin van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 is getroffen.

Suiker

– Verordening (EG) Nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PbEU L 58). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van suiker, waaronder het verplicht stellen van een stelsel van uitvoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de uitvoer.

• Verordening (EG) nr. 1464/95 van de Commissie van 27 juni 1995 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van invoer- en uitvoercertificaten in de sector suiker (PbEG L 144).

• Verordening (EG) nr. 2135/95 van de Commissie van 7 september 1995 inzake uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van uitvoerrestituties in de sector suiker (PbEG L 214).

• Verordening (EG) nr. 493/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 inzake overgangsmaatregelen in het kader van de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1265/2001 en (EG) nr. 314/2002 (PbEU L 89).

Varkensvlees

– Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 1518/2003 van de Commissie van 28 augustus 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector varkensvlees (PbEG L 217).

In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector varkensvlees bij uitvoer waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend. Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

Wijnmarkt

– Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 16 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179). Deze verordening bevat voorschriften betreffende het wijnproductiepotentieel, marktmechanismen, producentenorganisaties, brancheorganisaties, oenologische procédés en behandelingen alsmede productspecificaties, de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van producten, in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitswijn (v.q.p.r.d.) en het handelsverkeer met derde landen.

• Verordening (EG) nr. 883/2001 van de Commissie van 24 april 2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad met betrekking tot het handelsverkeer van producten van de wijnbouwsector met derde landen (PbEG L 128).

• Verordening (EG) nr. 689/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten in de wijnsector (PbEU L 120).

Onderstaande algemene verordeningen zijn gebaseerd op alle bovenstaande marktordeningsverordeningen en geven onder meer een uitwerking voor wat betreft het stelsel van uitvoercertificaten:

– Verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie van 22 juli 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwproducten (PbEG L 205).

In deze verordening worden de bepalingen vastgesteld voor de zekerheidstelling bij de daartoe bevoegde autoriteit in het kader van verschillende verordeningen.

– Verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PbEG L 152).

Bij deze verordening worden gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de regeling inzake invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten, die is ingesteld of waarin is voorzien bij verschillende verordeningen. Onder meer wordt bepaald wanneer geen certificaten worden geëist, wat de werkingssfeer van certificaten is en waar en op welke wijze zij moeten worden aangevraagd en overgelegd. In aanvulling op deze algemene verordening zijn voor de verschillende sectoren aparte verordeningen vastgesteld waarin specifieke voorschriften onder meer inzake de indiening van de aanvragen voor uitvoercertificaten en de in de aanvragen en certificaten te vermelden gegevens zijn neergelegd.

• Verordening (EG) nr. 2298/2001 van de Commissie van 26 november 2001 houdende nadere voorschriften voor de uitvoer van producten voor levering als voedselhulp (PbEG L 308).

• Verordening (EG) nr. 759/2005 van de Commissie van 19 mei 2005 tot vaststelling van een verlagingscoëfficiënt voor de afgifte van restitutiecertificaten voor goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, zoals bedoeld in artikel 8, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1520/2000 (PbEU L 127). Bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie is onder meer de Verordeningen (EEG) nr. nr. 1520/2000 ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar de Verordening (EG) nr. 1043/2005 en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IX bij dezxe laatstgenoemde verordening.

Ad i. Bedreigde dier- en plantensoorten

– Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en producten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308).

• Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie van 10 januari 1997 tot vaststelling van bepalingen betreffende de certificatie van pelzen en goederen die vallen onder Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad (PbEG L 8).

• Beschikking nr. 97/602/EG van de Raad van 22 juli 1997 betreffende de lijst bedoeld in de tweede alinea van artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3254/91 en in artikel 1, lid 1, onder a, van Verordening (EG) nr. 35/97 van de Commissie (97/602/EG) (PbEG L 242). De beschikking stelt normen voor de humane vangst van dieren met behulp van vallen

– Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206).

– Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61). Deze verordening heeft ten doel, in het wild levende dier- en plantensoorten te beschermen en in stand te houden door de controle op het desbetreffende handelsverkeer. Er is onder meer bepaald dat bepaalde bij deze verordening genoemde soorten slechts uit de Gemeenschap mogen worden uitgevoerd of wederuitgevoerd indien de nodige controles zijn verricht en vooraf bij het douanekantoor waar de uitvoerformaliteiten vervuld worden, een uitvoervergunning of wederuitvoercertificaat is voorgelegd, dat is afgegeven door een administratieve instantie van de lidstaat waar de specimens zich bevinden.

• Verordening (EG) nr. 1808/2001 van de Commissie van 30 augustus 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 250).

• Verordening (EG) nr. 349/2003 van de Commissie van 25 februari 2003 tot schorsing van het binnenbrengen in de Gemeenschap van specimens van bepaalde in het wild levende dier- en plantensoorten (PbEG L 51). Deze verordening bevat een lijst van de soorten waarvan het binnenbrengen in de Gemeenschap is geschorst. Aanpassing van de lijst heeft plaatsgevonden bij Verordening (EG) nr. 776/2004 van de Commissie van 26 april 2004 (PbEU L 123) en laatselijk bij Verordening (EG) Nr. 605/2006 van de Commissie van 19 april 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 349/2003 tot schorsing van het binnenbrengen in de Gemeenschap van specimens van bepaalde in het wild levende dier- en plantensoorten (PbEU L 107).

Ad j. Wederuitvoerverboden vis

– Verordening (EG) nr. 1035/2001 van de Raad van 22 mei 2001 tot invoering van een documentatieregeling voor de vangst van Dissostichus spp. (PbEG L 145).

– Verordening (EG) nr. 1984/2003 van de Raad van 8 april 2003 tot invoering in de Gemeenschap van een regeling voor de statistische registratie van blauwvintonijn, zwaardvis en grootoogtonijn (PbEU L 295).

Ad k. Kwaliteitsbepalingen

– Richtlijn nr. 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk (PbEG L 268).

• Beschikking nr. 2004/438/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften, gezondheidsvoorschriften en voorschriften inzake de veterinaire certificering voor het binnenbrengen in de Gemeenschap van warmtebehandelde melk, producten op basis van melk en rauwe melk, bestemd voor menselijke consumptie (PbEU L 154).

– Verordening (EG) nr. 2991/94 van de Raad van 5 december 1994 tot vaststelling van normen voor smeerbare vetproducten (PbEG L 316).

• Verordening (EG) nr. 577/97 van de Commissie van 1 april 1997 houdende enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2991/94 van de Raad tot vaststelling van normen voor smeerbare vetproducten en van Verordening (EEG) nr. 1898/87 van de Raad betreffende de bescherming van de benaming van melk en zuivelproducten bij het in de handel brengen (PbEG L 87).

– Verordening (EG) nr. 213/2001 van de Commissie van 9 januari 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999, wat betreft de referentiemethoden voor de analyse en de kwaliteitsbeoordeling van melk en zuivelproducten, en houdende wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2771/1999 en (EG) nr. 2799/1999 (PbEG L 37).

– Richtlijn nr. 2001/114/EG van de Raad van 20 december 2001 inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde, geheel of gedeeltelijk gedehydrateerde verduurzaamde melk (PbEG 2002, L 15).

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit, waaronder het instellen van een kwaliteitscontrole bij de uitvoer.

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Ad l. Cultuurgoederen

– Verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (PbEG L 395). Deze verordening bevat maatregelen ten einde het Europese cultuurbezit te beschermen.

• Verordening (EEG) nr. 752/93 van de Commissie van 30 maart 1993 houdende toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3911/92 (PbEG L 77).

– Richtlijn nr. 93/7/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (PbEG L 74).

Verkeer en Waterstaat

Ad m. Havenveiligheid

– Verordening (EG) nr. 1406/2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (PbEU L 208). Bij deze verordening is een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid opgericht (het Agentschap) teneinde een hoog uniform en efficiënt niveau van veiligheid op zee en van voorkoming van verontreiniging door schepen te waarborgen. (Deze verordening is bij Verordening (EG) nr. 724/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (PbEU L 129) gewijzigd).

– Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 inzake de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (PbEU L 129). De voornaamste doelstelling van deze verordening is invoering en implementatie van de communautaire maatregelen voor verbetering van de beveiliging van in de internationale handel en voor binnenlands verkeer gebruikte schepen en bijbehorende havenfaciliteiten, tegen het gevaar van opzettelijke ongeoorloofde acties.

– Richtlijn nr. 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens (PbEU L 310).Het hoofddoel van deze richtlijn is het invoeren van communautaire maatregelen ter verhoging van de havenveiligheid ten aanzien van dreiging van veiligheidsincidenten. De richtlijn verzekert ook dat een verhoogde veiligheid in de haven ten goede komt aan uit hoofde van Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen veiligheidsmaatregelen.

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Ad n Geneesmiddelen

– Richtlijn nr. 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 311).

– Richtlijn nr. 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PbEG L 311).

Ad o. Precursoren

– Richtlijn nr. 92/109/EEG van de Raad van 14 december 1992 (PbEG L 370) inzake de vervaardiging en het in de handel brengen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen.

• Verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 (PbEG L 188) tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Richtlijn nr. 92/109/EEG van de Raad inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoeleinden van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen.

– Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47). Deze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het intracommunautaire toezicht op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Deze verordening treedt in werking op 18 augustus 2005 en trekt de Richtlijn nr. 92/109/EEG van de Raad, de Richtlijn nr. 93/46/EEG, Richtlijn nr. 2001/8/EG en Richtlijn nr. 2003/101/EG van de Commissie en de Verordeningen (EG) nr. 1485/96 en de verordening (EG) nr. 1533/2000 van de Commissie in. Bij deze verordening is onder meer bepaald dat marktdeelnemers een kopie van de afnemersverklaring elk vervoer van stoffen van categorie 1 in de Gemeenschap vergezelt en op verzoek kan worden getoond aan de autoriteiten die bevoegd zijn de inhoud van voertuigen tijdens het vervoer te controleren.

– Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad van 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PbEU L 22).Deze verordening stelt voorschriften vast voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in bepaalde stoffen die veelvuldig worden gebruikt bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen («drugsprecursoren») teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen; zij is van toepassing op de invoer, de uitvoer en op intermediaire activiteiten.

• Verordening (EG) nr. 1277/2005 van de Commissie van 27 juli 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake drugsprecursoren en van Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren (PbEU L 202).

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Ad p. Gevaarlijke chemische stoffen

– Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen (PbEG L 275). In deze verordening wordt onder meer bepaald dat de Commissie voor elke aan de procedure van voorafgaande geïnformeerde toestemming (PIC-procedure) onderworpen chemische stof besluit of de Gemeenschap, eventueel met inachtneming van bepaalde voorwaarden, al dan niet toestemming geeft voor de invoer van die stof.

– Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (PbEU L 63).

• Besluit (2005/416/EG) van de Commissie van 19 mei 2005 tot vaststelling van invoerbesluiten van de Gemeenschap voor bepaalde chemische stoffen krachtens Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad en houdende wijziging van de Besluiten 2000/657/EG, 2001/852/EG en 2003/508/EG (PbEU L 147). Bij dit Besluit worden eerdere invoerbesluiten inzake bepaalde chemische stoffen gewijzigd in verband met de uitbreiding van de Gemeenschap op 1 mei 2004 en om rekening te houden met ontwikkelingen in de regelgeving in de Gemeenschap sinds de vaststelling van deze besluiten.

• Besluit (2005/814/EG) van de Commissie van 18 november 2005 tot vaststelling van invoerbesluiten van de Gemeenschap voor bepaalde chemische stoffen krachtens Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad en houdende wijziging van Besluit 2000/657/EG (PBEU L 304). Bij dit Besluit

Ad q. Aantasting ozonlaag

– Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L 244). Deze verordening is van toepassing op de productie, de invoer, de uitvoer, het op de markt brengen, het gebruik, de terugwinning, de recycling, de regeneratie en de vernietiging van een aantal chemische verbindingen die de ozonlaag aantasten.

Ad r. Gevaarlijke afvalstoffen

– Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30).

Deze verordening geeft regels met betrekking tot het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren. De Verordening biedt voorts de nodige maatregelen om een geïntegreerd en toereikend net van afvalverwijderingsinstallaties op te zetten, zodat de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend op het gebied van afvalverwijdering kan worden.

• Verordening (EG) nr. 1547/1999 van de Commissie van 12 juli 1999 tot vaststelling van de controleprocedures, overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad, die moeten worden toegepast voor de overbrenging van bepaalde soorten afvalstoffen naar bepaalde landen waarvoor besluit C(92)39 definitief van de OESO niet geldt (Voor de EER relevante tekst) (PbEG L 209). Deze verordening stelt maatregelen vast bij de uitvoer van bepaalde soorten afvalstoffen, indien dergelijke afvalstoffen aan controle in het land van bestemming onderworpen zijn of wanneer dat land daarom verzoekt.

– Verordening (EG) nr. 1420/1999 van de Raad van 29 april 1999 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de overbrenging van bepaalde soorten afvalstoffen naar een aantal niet OESOlanden (PbEG L 166). Deze verordening biedt op communautair vlak passende gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de uitvoer van die afvalstoffen vanuit de Gemeenschap.

– Gemeenschappelijk Standpunt (EG) Nr. 28/2005 vastgesteld door de Raad op 24 juni 2005 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr..../2005 van het Europees Parlement en de Raad van ... betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU C 206). In deze conceptverordening worden de procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd, naar gelang van de herkomst, de bestemming en de route van de overbrenging, de soort overgebrachte afvalstoffen en het soort behandeling dat de afvalstoffen op de plaats van bestemming ondergaan.

Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit + Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Ad s. Veterinair

– Richtlijn nr. 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 395). Deze richtlijn regelt hoe de veterinaire controles moeten worden ingericht indien het een intracommunautaire goederenbeweging betreft alsmede wanneer deze is gericht op het verlaten van het grondgebied van de Gemeenschap.

– Richtlijn nr. 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 224). Deze richtlijn regelt eveneens hoe de veterinaire controles moeten worden ingericht indien het een intracommunautaire goederenbeweging betreft alsmede wanneer deze is gericht op het verlaten van het grondgebied van de Gemeenschap.

Justitie + Economische Zaken + Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Ad t. Intellectuele eigendomsrechten

– Verordening (EG) 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (PbEG L 196). Deze verordening geeft regels ten behoeve van de legitieme handel hoe op te treden tegen nagemaakte of door piraterij verkregen goederen. Tevens geeft deze verordening regels ten behoeve van de handhavende diensten.

• Verordening (EG) nr. 1891/2004 van de Commissie van 21 oktober 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten (PbEU L 328).

Ad u. Levenmiddelenwetgeving

– Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG L 31).

– Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PbEU L 139). In deze verordening worden de algemene hygiënevoorschriften op het gebied van levensmiddelen voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven vastgesteld, waarbij met name rekening wordt gehouden met een aantal beginselen onder meer m.b.t. de verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid. Zij is van toepassing op alle stadia van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, alsmede op de uitvoer. Zij laat meer specifieke voorschriften inzake voedselhygiëne onverlet.

– Verordening (EG)nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEU L 139). Deze verordening bevat specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van producten van dierlijke oorsprong, onder meer het beperken of verbieden van het in de handel brengen, invoeren of uitvoeren van producten van dierlijke oorsprong.

• Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PbEU L 338). Bij deze verordening worden de microbiologische criteria voor bepaalde micro-organismen en de bijbehorende uitvoeringsbepalingen vastgesteld waaraan exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten voldoen bij de toepassing van de algemene en specifieke hygiënemaatregelen zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 852/2004.

• Verordening (EG) nr. 2074/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor bepaalde producten die onder Verordening (EG) nr. 853/2004 vallen en voor de organisatie van officiële controles overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 854/2002 en (EG) nr. 882/2004, tot afwijking van Verordening (EG) nr. 852/2004 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PbEU L 338). Bij deze verordeing worden de eisen betreffende de informatie over de voedselketen als bedoeld bij Verordening (EG) nr. 853/2004 en bij Verordening (EG) nr. 854/2004 vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2076/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van overgangsregelingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PbEU L 338). De inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad (4), (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 brengt aanzienlijke wijzigingen voor de regels en procedures voor de exploitanten van levensmiddelenbedrijven en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met zich. De onmiddellijke toepassing van deze maatregelen met ingang van 1 januari 2006 zou in sommige gevallen praktische problemen kunnen opleveren. Daarom wordt bij deze verordening een adequate termijn voor een soepele overgang naar de volledige uitvoering van de nieuwe regels en procedures vastgesteld.

12. Uitvoerrestituties

De onderstaande marktordeningsverordeningen vormen de basis voor het treffen van verschillende maatregelen waaronder een stelsel van restituties bij uitvoer:

Algemeen

– Verordening (EEG) Nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEU L 151). Bij deze verordening is een gemeenschappelijke ordening der markten ingesteld geldt ten aanzien van de in de bijlage vermelde producten. Het gaat hierbij om producten die niet vallen onder een gemeenschappelijke marktordening, waardoor -als in de Gemeenschap de markt als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan die de doelstellingen van het EG Verdrag in gevaar kunnen brengen, kunnen in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast totdat de verstoring opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is.

Eieren

– Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282).

Deze verordening is onder meer de basis voor verordeningen tot periodieke vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector eieren en de vaststelling van de restituties die worden toegepast voor eieren en eigeel, uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I van het Verdrag vermelde goederen.

• Verordening (EG) nr. 1371/95 van de Commissie van 16 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector eieren (PbEG L 133).

In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector eieren bij uitvoer waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend. Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

• Verordening (EG) Nr. 596/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector eieren (PbEU L 83). Bij deze verordening is bepaald dat voor alle uitvoer van producten in de sector eieren waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd, met uitzondering van broedeieren van de GN-codes 0407 00 11 en 0407 00 19, een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend overeenkomstig de bepalingen bij deze verordening.

• Verordening (EG) nr. 220/2006 van de Commissie van 8 februari 2006 houdende vaststelling van de restituties die van toepassing zijn op eieren en eigeel, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen (PbEU L 38).

• Verordening (EG) nr. 236/2006van de Commissie van 8 februari 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector eieren voor de periode vanaf 9 februari 2006 (PbEU L 38).

• Verordening (EG) Nr. 463/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 houdende afwijking, voor 2006, van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004, met betrekking tot de data voor de afgifte van de uitvoercertificaten in de sectoren eieren en slachtpluimvee (PbEU L 83). Bij deze verordening is bepaald dat in afwijking van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 worden, met betrekking tot het jaar 2006, de certificaten afgegeven op de in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde data. Deze afwijking geldt voorzover vóór die afgiftedata geen bijzondere maatregel in de zin van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 is getroffen.

Granen

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten (PbEU L 172), uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen. In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van Verordening (EG) nr. 3448/93 met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer krachtens Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EG) nr. 1255/1999, Verordening (EG) nr. 1784/2003, Verordening (EG) nr. 1785/2003 en Verordening (EG) nr. 318/2006.

• Verordening (EG) nr. 1267/2005 van de Commissie van 1 augustus 2005 tot toelating van de indiening van aanvragen voor restitutiecertificaten overeenkomstig artikel 38, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1043/2005 (PbEU L 201). Bij de verordening is bepaald dat het is toegestaan om vanaf maandag 8 augustus 2005 restitutiecertificaten aan te vragen voor goederen die voor 1 oktober 2005 worden uitgevoerd.

• Verordening (EG) nr. 2071/2005 van de Commissie van 16 december 2005 houdende wijziging van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector granen en de sector rijst die worden uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I van het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 331). Bij deze verordening worden de restituties die van toepassing zijn op de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 en in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 of in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1785/2003 opgenomen basisproducten die worden uitgevoerd in de vorm van goederen vermeld in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1784/2003, respectievelijk in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1785/2003, vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 649/2006 van de Commissie van 27 april 2006 houdende vaststelling van de restituties die van toepassing zijn op bepaalde graan- en rijstproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen (PbEU L 115).

– Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270). De verordening vormt onder meer de basis voor de vaststelling van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector granen en de sector rijst, zoals mengvoeders op basis van granen, maximumrestitutie bij uitvoer van haver en op basis van granen en rijst verwerkte producten.

• Verordening (EEG) nr. 1776/92 van de Commissie van 30 juni 1992 betreffende de opslag van producten van de sector granen en rijst in douane-entrepots met het oog op uitvoer (PbEG L 182).

• Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad voor wat de toekenning, in de graansector, van uitvoerrestituties en van bij verstoring van de graanmarkt te treffen maatregelen betreft (PbEG L 147). Deze verordening bevat de procedure voor de openbare inschrijving. Daarnaast bepaalt deze verordening dat de Commissie, op grond van de meegedeelde offertes, kan besluiten een maximumrestitutie bij uitvoer vast te stellen.

• Verordening (EG) nr. 1517/95 van de Commissie van 29 juni 1995 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad ten aanzien van de invoer- en uitvoerregeling voor mengvoeders op basis van granen en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1162/95 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEG L 147).

• Verordening (EG) nr. 1518/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de Verordeningen (EEG) nr. 1418/76 en (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoer- en uitvoerregeling voor verwerkte produkten op basis van granen en rijst en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1162/95 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEG L 147).

• Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEU L 189).

• Verordening (EG) nr. 728/2005 van de Commissie van 12 mei 2005 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van haver in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1565/2004 (PbEU L 121).

• Verordening (EG) nr. 969/2005 van de Commissie van 23 juni 2005 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van gerst in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1757/2004 (PbEU L 164).

• Verordening (EG) nr. 970/2005 van de Commissie van 23 juni 2005 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van zachte tarwe in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 115/2005 (PbEU L 164).

• Verordening (EG) nr. 1020/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende vaststelling van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector granen en de sector rijst, uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I bij het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 170).

• Verordening (EG) nr. 1058/2005 van de Commissie van 6 juli 2005 inzake een openbare inschrijving voor de vaststelling van de restitutie bij uitvoer van gerst naar bepaalde derde landen (PbEU L 174) Bij deze verordening is een openbare inschrijving voor de restitutie bij uitvoer van gerst naar bepaalde derde landen opengesteld.

• Verordening (EG) nr. 1059/2005 van de Commissie van 6 juli 2005 inzake een openbare inschrijving voor de vaststelling van de restitutie bij uitvoer van zachte tarwe naar bepaalde derde landen (PbEU L 174). Deze verordening bepaalt dat er een openbare inschrijving wordt gehouden voor de vaststelling van de restitutie bij uitvoer overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1501/95.

• Verordening (EG) nr. 1993/2005 van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de aanpassing van de restitutie bij uitvoer van mout zoals bedoeld in artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad (PbEU L 320). De bepalingen van deze verordening gelden voor voorraden mout of gerst die bestaan aan het einde van een verkoopseizoen en die in de vorm van mout tijdens de eerste drie maanden van het volgende verkoopseizoen worden uitgevoerd met gebruikmaking van een certificaat, voorzien van een vóór 1 juli vooraf vastgestelde restitutie.

• Verordening (EG) Nr. 530/2006 van de Commissie van 30 maart 2006 betreffende de offertes voor de uitvoer van zachte tarwe die zijn meegedeeld in het kader van de openbare inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1059/2005 (PbEU L 93).

• Verordening (EG) nr. 650/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte producten (PbEU L 115).

• Verordening (EG) nr. 651/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor mengvoeders op basis van granen (PbEU L 115).

• Verordening (EG) nr. 666/2006 van de Commissie van 28 april 2006 tot vaststelling van het op de restitutie voor granen toe te passen correctiebedrag (PbEU L 116).

• Verordening (EG) nr. 667/2006 van de Commissie van 28 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor mout (PbEU L 116).

• Verordening (EG) nr. 668/2006 van de Commissie van 28 april 2006 tot vaststelling van het op de restitutie voor mout toe te passen correctiebedrag (PbEU L 116).

• Verordening (EG) nr. 669/2006 van de Commissie van 28 april 2006 tot vaststelling van de restituties die gelden voor de in het kader van communautaire en nationale voedselhulpacties geleverde producten van de sectoren granen en rijst (PbEU L 116).

• Verordening (EG) nr. 690/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor granen en meel, gries en griesmeel van tarwe of van rogge (PbEU L 120).

• Verordening (EG) Nr. 691/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 betreffende de offertes voor de uitvoer van gerst die zijn meegedeeld in het kader van de openbare inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1058/2005 (PbEU L 120).

• Verordening (EG) nr. 720/2006 van de Commissie van 11 mei 2006 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van gerst in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1058/2005 (PbEU L 125).

• Verordening (EG) nr. 721/2006 van de Commissie van 11 mei 2006 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van zachte tarwe in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1059/2005 (PbEU L 125).

Groenten en fruit

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit, waaronder een stelsel van restitutie.

Deze verordening is de basis voor afzonderlijke verordeningen waarbij de Commissie de uitvoerrestituties vaststelt voor noten (amandelen zonder dop, hazelnoten in de dop, hazelnoten zonder dop, walnoten in de dop), voor tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen.

• Verordening (EG) nr. 1961/2001 van de Commissie van 8 oktober 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad wat de toekenning van uitvoerrestituties in de sector groenten en fruit betreft (PbEG L 268).

• Verordening (EG) nr. 950/2005 van de Commissie van 22 juni 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties voor noten (amandelen zonder dop, hazelnoten in de dop, hazelnoten zonder dop, walnoten in de dop) in het kader van het A1-stelsel (PbEU L 160).

• Verordening (EG) nr. 951/2005 van de Commissie van 22 juni 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, druiven voor tafelgebruik, appelen en perziken) (PbEU L 160).

• Verordening (EG) nr. 1702/2005 van de Commissie van 18 oktober 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen) (PbEU L 273). Bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de restituties, de periode voor het aanvragen van de restitutie en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het A1-stelsel vastgesteld. In de bijlage worden de indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie, de periode voor indiening van de certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het B-stelsel vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 1756/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 betreffende de opening van een inschrijving voor de toekenning van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen) (PbEU L 285). Bij deze verordening worden, in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 1317/2005 geopende openbare inschrijving, de maximale eenheidsbedragen van de restituties en de afgiftepercentages voor tomaten, sinaasappelen, citroenen, druiven voor tafelgebruik en appelen vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2044/2005 van de Commissie van 14 december 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 238). Bij deze verordening zijn de eenheidsbedragen van de restituties alsmede de periode voor het aanvragen van de restitutie en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het A1-stelsel vastgesteld. In de bijlage worden de indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie, de periode voor indiening van de certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het B-stelsel vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2045/2005 van de Commissie van 14 december 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties voor noten (amandelen zonder dop, hazelnoten in de dop, hazelnoten zonder dop, walnoten in de dop) in het kader van het A1-stelsel (PbEU L 238). In de bijlage bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de restitutie bij de uitvoer van noten, de periode voor de indiening van certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 2078/2005 van de Commissie van 19 december 2005 houdende opening van een inschrijving voor de toekenning van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 333). Ter voorkoming van verstoring van de markt door de restitutieregeling wordt bij deze verordening wegens de seizoengebondenheid van de uitvoer van groenten en fruit bepaald, dat contingenten per product worden vastgesteld, op basis van de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties. Tevens zijn maatregelen genomen als de opening van een openbare inschrijving geopend en de vaststelling van indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie en indicatieve hoeveelheden waarvoor uitvoercertificaten van het A3-stelsel worden aangevraagd.

• Verordening (EG) Nr. 75/2006 van de Commissie van 17 januari 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het A3-stelsel in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 12). Bij deze verordening worden de maximale eenheidsbedragen van de restituties en de afgiftepercentages voor tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen, in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 2078/2005 geopende openbare inschrijving zijn vastgesteld.

• Verordening (EG) Nr. 119/2006 van de Commissie van 24 januari 2006 houdende vaststelling van het definitieve eenheidsbedrag van de restitutie, en van het percentage in de sector groenten en fruit afgegeven uitvoercertificaten van het B-stelsel (tomaten, sinaasappelen, citroenen, tafeldruiven en appelen) (PbEU L 21). Deze verordening stelt de afgiftepercentages en de eenheidsbedragen van de restitutie vast die van toepassing zijn, voor de uitvoercertificaataanvragen van het B-stelsel die op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1702/2005 zijn ingediend in de periode van 16 november 2005 tot 16 januari 2006.

• Verordening (EG) nr. 230/2006 van de Commissie van 9 februari 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in het kader van de A1- en B-stelsels in de sector groenten en fruit (tomaten, sinaasappelen, citroenen en appelen) (PbEU L 39). In de bijlage bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de restituties, de periode voor het aanvragen van de restitutie en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het A1-stelsel vastgesteld. In de bijlage worden de indicatieve eenheidsbedragen van de restitutie, de periode voor indiening van de certificaataanvragen en de verwachte hoeveelheden van de betrokken producten voor het B-stelsel vastgesteld.

• Verordening (EG) Nr. 579/2006 van de Commissie van 7 april 2006 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het B-stelsel in de sector groenten en fruit (citroenen) (PbEU L 100). Bij deze verordening is bepaald dat de aanvragen voor uitvoercertificaten van het B-stelsel voor citroenen, die zijn ingediend op grond van Verordening (EG) nr. 230/2006 en waarvoor de aangifte ten uitvoer van de producten na 7 april en vóór 16 mei 2006 is aanvaard, moeten worden afgewezen.

– Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297).

• Verordening (EG) nr. 1429/95 van de Commissie van 23 juni 1995 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de toekenning van uitvoerrestituties in de sector van op basis van groenten en fruit verwerkte produkten, andere dan voor toegevoegde suiker toegekende restituties (PbEG L 141).

• Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PbEG L 102). Deze verordening bevat gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor een aantal marktordeningsverordeningen waarbij een nadere invulling wordt gegeven terzake van het recht op restitutie. Het bevat onder meer bepalingen met betrekking tot het ontstaan van het recht op de restitutie, de termijnen voor uitvoer, de restitutievoet, het voorschot op restitutie, de voorfinanciering van de restitutie, de betaling van de restitutie en de gevallen waarin geen restitutie wordt verleend.

• Verordening (EG) nr. 389/2005 van de Commissie van 8 maart 2005 tot vaststelling van afwijkingen van de Verordeningen (EG) nr. 2201/96 van de Raad en (EG) nr. 800/1999 ten aanzien van bepaalde soorten suiker die zijn gebruikt in bepaalde verwerkte producten op basis van groenten en fruit die worden uitgevoerd naar andere derde landen dan Zwitserland en Liechtenstein (PbEU L 62).

• Verordening (EG) nr. 1703/2005 van de Commissie van 18 oktober 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit, andere dan voor toegevoegde suiker toegekende restituties (voorlopig verduurzaamde kersen, gepelde tomaten, gekonfijte kersen, bereide hazelnoten en sommige sinaasappelsappen) (PbEU L 273). Bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de uitvoerrestituties in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit, de periode voor de indiening van de certificaataanvragen, de periode voor de afgifte van de certificaten en de betrokken hoeveelheden vastgesteld.

• Verordening (EG) Nr. 231/2006 van de Commissie van 9 februari 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit, andere dan voor toegevoegde suiker toegekende restituties (voorlopig verduurzaamde kersen, gepelde tomaten, gekonfijte kersen, bereide hazelnoten en sommige sinaasappelsappen) (PbEU L 39). Bij deze verordening worden de eenheidsbedragen van de uitvoerrestituties in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit, de periode voor de indiening van de certificaataanvragen, de periode voor de afgifte van de certificaten en de betrokken hoeveelheden vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 423/2006 van de Commissie van 13 maart 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 800/1999, wat betreft het bewijs dat de douaneformaliteiten voor de invoer van melk en zuivelproducten in derde landen zijn vervuld (PbEU L 75). Bij deze verordening is bepaald dat in het geval van uitvoer van producten van de GN-codes 0401 tot en met 0405 in het kader van Verordening (EG) nr. 1255/1999 waarvoor de exporteur het in Verordening (EG) nr. 800/1999 bedoelde bewijs niet kan leveren, wordt aangenomen dat de betrokken producten zijn ingevoerd in een derde land, indien een kopie van het vervoersdocument en één van de in Verordening (EG) nr. 800/1999 genoemde documenten worden overgelegd.

Deze verordeningen vormen de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte producten op basis van groenten en fruit, waaronder een stelsel van restitutie.

Melk

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten, waaronder het instellen van een stelsel van restitutie. De verordening vormt onder meer de basis voor het vaststellen van de restituties welke van toepassing zijn op bepaalde zuivelproducten die worden uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, boter en magere melkpoeder en producten die vallen onder de sector melk en zuivelproducten.

• Verordening (EG) nr. 174/1999 van de Commissie van 26 januari 1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) 804/68 van de Raad inzake uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 20). Verordening (EG) nr. 174/1999 van de Commissie van 26 januari 1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 20). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten en van lactose, waaronder het verplicht stellen van een stelsel van uitvoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de uitvoer. Deze verordening is laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 508/2005 van de Commissie van 29 maart 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 174/1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 92).

• Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PbEG L 102). Deze verordening bevat gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor een aantal marktordeningsverordeningen waarbij een nadere invulling wordt gegeven terzake van het recht op restitutie. Het bevat onder meer bepalingen met betrekking tot het ontstaan van het recht op de restitutie, de termijnen voor uitvoer, de restitutievoet, het voorschot op restitutie, de voorfinanciering van de restitutie, de betaling van de restitutie en de gevallen waarin geen restitutie wordt verleend.

• Verordening (EG) nr. 582/2004 van de Commissie van 26 maart 2004 tot opening van een permanente inschrijving voor de bepaling van de uitvoerrestituties voor mageremelkpoeder (PbEU L 90). Deze verordening opent een permanente inschrijving voor de bepaling van de uitvoerrestitutie voor bepaalde magere melkpoeder bestemd voor uitvoer naar alle bestemmingen met uitzondering van Andorra, Cyprus, Estland, Gibraltar, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, Slovenië, Tsjechië, de Verenigde Staten van Amerika en Vaticaanstad.

• Verordening (EG) nr. 348/2005 van de Commissie van 28 februari 2005 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 174/1999 met betrekking tot de geldigheidsduur van uitvoercertificaten met vaststelling vooraf van de restitutie in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 55).

• Verordening (EG) nr. 450/2005 van de Commissie van 18 maart 2005 inzake het overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EG) nr. 800/1999 te leveren bewijs dat de douaneformaliteiten voor de invoer van melk en zuivelproducten in derde landen zijn vervuld (PbEU L 74). Deze verordening biedt de exporteur voor bepaalde zuivelproducten de mogelijkheid om de alternatieve bewijzen te overleggen, waardoor wordt aangenomen aangenomen dat de betrokken producten zijn ingevoerd in een derde land.

• Verordening (EG) nr. 1962/2005 van de Commissie van 30 november 2005 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 800/1999 ten aanzien van de vaststelling van de restitutievoet voor melk en zuivelproducten in het geval van leveringen als bedoeld in de artikelen 36 en 44 van die verordening, die hebben plaatsgevonden van 1 tot en met 16 juni 2005 (PbEU L 315).

• Verordening (EG) nr. 423/2006 van de Commissie van 13 maart 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 800/1999, wat betreft het bewijs dat de douaneformaliteiten voor de invoer van melk en zuivelproducten in derde landen zijn vervuld (PbEU L 75). Bij deze verordening is bepaald dat in het geval van uitvoer van producten van de GN-codes 0401 tot en met 0405 in het kader van Verordening (EG) nr. 1255/1999 waarvoor de exporteur het in Verordening (EG) nr. 800/1999 bedoelde bewijs niet kan leveren, wordt aangenomen dat de betrokken producten zijn ingevoerd in een derde land, indien een kopie van het vervoersdocument en één van de in Verordening (EG) nr. 800/1999 genoemde documenten worden overgelegd.

• Verordening (EG) Nr. 444/2006 van de Commissie van 16 maart 2006 houdende het besluit om geen uitvoerrestitutie toe te kennen voor mageremelkpoeder in het kader van de permanente inschrijving van Verordening (EG) nr. 582/2004 (PbEU L 80). In het kader van de bij Verordening (EG) nr. 582/2004 geopende permanente inschrijving wordt voor de inschrijvingsperiode die eindigt op 14 maart 2006, geen restitutie toegekend voor het product en de bestemmingen als vermeld in artikel 1, lid 1, van die verordening.

• Verordening (EG) nr. 644/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 115). Bij deze verordening worden de restituties bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1255/1999 voor de uitgevoerde producten in ongewijzigde staat vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 646/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de maximumuitvoerrestitutie voor mageremelkpoeder in het kader van de permanente inschrijving van Verordening (EG) nr. 582/2004 (PbEU L 115).

Oliën en vetten

• Verordening (EEG) nr. 616/72 van de Commissie van 27 maart 1972 betreffende de wijze van toepassing van de restituties en de heffingen bij uitvoer van olijfolie (PbEG L 78). Deze verordening biedt bepalingen betreffende de vaststelling en de toekenning van de restitutie bij uitvoer van olijfolie zijn vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 1483/2005 van de Commissie van 13 september 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van olijfolie (PbEU L 237).

– Verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29.4.2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (PbEU L 161). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van oliën en vetten, waaronder een stelsel van restitutie. De verordening vormt mede de basis voor het vaststellen van de restituties bij uitvoer van olijfolie. De restitutie moet ten minste eenmaal per maand worden vastgesteld. Zij kan indien nodig tussentijds bij verordening worden gewijzigd.

Ovoalbumine en lactoalbumine

– Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PbEG L 282).

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten (PbEU L 172), uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen. In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van Verordening (EG) nr. 3448/93 met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer krachtens Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EG) nr. 1255/1999, Verordening (EG) nr. 1784/2003, Verordening (EG) nr. 1785/2003 en Verordening (EG) nr. 318/2006.

Rundvlees

– Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PbEG L 160). De verordening vormt onder meer de basis voor het vaststellen van de uitvoerrestituties in de sector rundvlees.

• Verordening (EEG) nr. 32/82 van de Commissie van 7 januari 1982 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van bijzondere restituties bij uitvoer in de rundvleessector (PbEG L 4).

In deze verordening worden de producten opgesomd welke indien zij voldoen aan de specifieke voorwaarden welke in deze verordening zijn vastgesteld, in aanmerking voor bijzondere restituties bij uitvoer.

• Verordening (EEG) nr. 1964/82 van de Commissie van 20 juli 1982 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van bijzondere restituties bij uitvoer van bepaalde soorten rundvlees zonder been (PbEG L 212). In deze verordening worden de bijzondere voorwaarden vastgesteld waaronder bepaalde soorten rundvlees zonder been in aanmerking komen voor bijzondere uitvoerrestituties. In deze verordening worden verder specifieke bepalingen getroffen in aanvulling op de in Verordening (EG) nr. 800/1999 opgenomen voorschriften met betrekking de bevoorradingsdepots.

• Verordening (EEG) nr. 2342/92 van de Commissie van 7 augustus 1992 betreffende de invoer van raszuivere fokrunderen uit derde landen en de toekenning van uitvoerrestituties voor deze dieren en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1544/79 (PbEU L 227). Bij deze verordening zijn de voorwaarden vastgesteld waaronder de restitutie bij de uitvoer van vrouwelijke raszuivere fokrunderen kan worden berekend resp. toegekend. Tot die voorwaarden behoort de verplichting om bij het vervullen van de douaneformaliteiten een stamboekcertificaat over te leggen.

• Verordening (EG) nr. 1445/95 van de Commissie van 26 juni 1995 houdende uitvoeringsbepalingen voor de invoer- en uitvoercertificatenregeling in de sector rundvlees en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/80 (PbEG L 143).

In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector rundvlees. In deze verordening worden rundvleesproducten aangewezen waarvoor een in- of uitvoercertificaat moet worden overgelegd en de voorschriften vastgesteld inzake de indiening van de aanvragen, de in de aanvragen en certificaten te vermelden gegevens, de geldigheidsduur van de certificaten en de specifieke uitvoeringsbepalingen voor uitvoercertificaten bij vaststelling vooraf van de restitutie in de sector rundvlees.

• Verordening (EG) nr. 639/2003 van de Commissie van 9 april 2003 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1254/1999, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (PbEU L 93).

In deze verordening wordt met het oog op handhaving van de communautaire normen inzake het welzijn van dieren en de uitkering van de daarvan afhankelijk gestelde restitutie, een toezichtsregeling ingesteld.

• Verordening (EG) nr. 456/2003 van de Commissie van 12 maart 2003 tot vaststelling van specifieke voorwaarden op het gebied van de vooruitbetaling van de uitvoerrestitutie voor bepaalde producten van de rundvleessector die onder het stelsel van douane-entrepots of vrije zones zijn geplaatst (PbEU L 69).

In deze verordening worden de in Verordening (EG) nr. 800/1999 bedoelde voorschriften met betrekking tot controle, wanneer bepaalde producten van de rundvleessector worden geplaatst onder het stelsel van douane-entrepots of vrije zones, aangevuld met specifieke bepalingen.

• Verordening (EG) nr. 2163/2005 van de Commissie van 22 december 2005 houdende afwijzing van uitvoercertificaataanvragen voor producten van de sector rundvlees (PbEU L 342). Bij deze verordening worden de uitvoercertificaataanvragen met vaststelling vooraf van de restituties voor de uitvoer van grote mannelijke slachtrunderen (GN-code 0102 90 71 9000) naar de bestemmingen Egypte en Libanon die zijn ingediend tijdens een periode van vier werkdagen vóór de inwerkingtreding van de onderhavige verordening, afgewezen.

• Verordening (EG) nr. 403/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector rundvlees (PbEU L 70). Bij deze verordening worden de bedragen van de restitutie en de bestemmingen vastgesteld voor de producten waarvoor bij uitvoer de in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 restitutie wordt toegekend.

Rijst

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 1517/95 van de Commissie van 29 juni 1995 houdende bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoer- en uitvoerregeling voor mengvoeders op basis van granen en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1162/95 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEG L 147).

• Verordening (EG) nr. 1518/95 van de Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de Verordeningen (EEG) nr. 1418/76 en (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoer- en uitvoerregeling voor verwerkte produkten op basis van granen en rijst en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1162/95 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEG L 147).

• Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten (PbEU L 172), uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen. In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van Verordening (EG) nr. 3448/93 met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer krachtens Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EG) nr. 1255/1999, Verordening (EG) nr. 1784/2003, Verordening (EG) nr. 1785/2003 en Verordening (EG) nr. 318/2006.

• Verordening (EG) nr. 2071/2005 van de Commissie van 16 december 2005 houdende wijziging van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector granen en de sector rijst die worden uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I van het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 331). Bij deze verordening worden de restituties die van toepassing zijn op de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 en in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1784/2003 of in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1785/2003 opgenomen basisproducten die worden uitgevoerd in de vorm van goederen vermeld in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1784/2003, respectievelijk in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1785/2003, vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 649/2006 van de Commissie van 27 april 2006 houdende vaststelling van de restituties die van toepassing zijn op bepaalde graan- en rijstproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen (PbEU L 115).

• Verordening (EG) nr. 650/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte producten (PbEU L 115).

– Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PbEU L 270). De verordening vormt onder meer de basis voor het vaststellen van de restituties bij uitvoer voor rijst en breukrijst.

• Verordening (EEG) nr. 584/75 van de Commissie van 6 maart 1975 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake het houden van een openbare inschrijving voor de restitutie bij uitvoer in de sector rijst (PbEG L 61).

• Verordening (EEG) nr. 1361/76 van de Commissie van 14 juni 1976 houdende sommige uitvoeringsbepalingen betreffende de restitutie bij uitvoer van rijst en rijstmengsels (PbEG L 154).

• Verordening (EEG) nr. 1776/92 van de Commissie van 30 juni 1992 betreffende de opslag van producten van de sector granen en rijst in douane-entrepots met het oog op uitvoer (PbEG L 182).

• Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PbEU L 189).

• Verordening (EG) nr. 2031/2004 van de Commissie van 26 november 2004 houdende opening van een openbare inschrijving voor de vaststelling van de restitutie bij uitvoer van volwitte rondkorrelige, halflangkorrelige en langkorrelige A-rijst naar bepaalde derde landen (PbEU L 353).

• Verordening (EG) nr. 2032/2004 van de Commissie van 26 november 2004 houdende opening van een openbare inschrijving voor de vaststelling van de restitutie bij uitvoer van volwitte voorgekookte (parboiled) langkorrelige B-rijst naar bepaalde derde landen (PbEU L 353).

• Verordening (EG) nr. 314/2005 van de Commissie van 24 februari 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer voor rijst en breukrijst en schorsing van de afgifte van de uitvoercertificaten (PbEU L 52).

• Verordening (EG) nr. 690/2005 van de Commissie van 29 april 2005 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van volwitte voorgekookte (parboiled) langkorrelige B rijst naar bepaalde derde landen in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2032/2005 (PbEU L 110).

• Verordening (EG) nr. 743/2005 van de Commissie van 13 mei 2005 betreffende de offertes voor de uitvoer van rondkorrelige, halflangkorrelige en langkorrelige A volwitte rijst bestemd voor bepaalde derde landen, die zijn ingediend in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2031/2004 (PbEU L 122).

• Verordening (EG) nr. 976/2005 van de Commissie van 24 juni 2005 tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van volwitte voorgekookte (parboiled) langkorrelige B rijst naar bepaalde derde landen in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 2032/2004 (PbEU L 165).

• Verordening (EG) nr. 1020/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende vaststelling van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector granen en de sector rijst, uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I bij het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 170).

• Verordening (EG) nr. 2072/2005 van de Commissie van 16 december 2005 houdende afwijzing van uitvoercertificaataanvragen voor bepaalde verwerkte producten op basis van granen (PbEU L 331). Bij deze verordening wordt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1342/2003 de ingediende uitvoercertificaataanvragen met vaststelling vooraf van de restituties voor diverse producten van de GN-codes afgewezen.

• Verordening (EG) nr. 650/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte producten (PbEU L 115).

• Verordening (EG) nr. 669/2006 van de Commissie van 28 april 2006 tot vaststelling van de restituties die gelden voor de in het kader van communautaire en nationale voedselhulpacties geleverde producten van de sectoren granen en rijst (PbEU L 116).

Slachtpluimvee

– Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 633/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 100).

In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector slachtpluimvee bij uitvoer waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend.

Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

• Verordening (EG) Nr. 463/2006 van de Commissie van 21 maart 2006 houdende afwijking, voor 2006, van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004, met betrekking tot de data voor de afgifte van de uitvoercertificaten in de sectoren eieren en slachtpluimvee (PbEU L 83). Bij deze verordening is bepaald dat in afwijking van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 worden, met betrekking tot het jaar 2006, de certificaten afgegeven op de in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde data. Deze afwijking geldt voorzover vóór die afgiftedata geen bijzondere maatregel in de zin van Verordening (EG) nr. 596/2004 en Verordening (EG) nr. 633/2004 is getroffen.

• Verordening (EG) nr. 577/2006 van de Commissie van 7 april 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector slachtpluimvee (PbEU L 100).

Suiker

– Verordening (EG) Nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PbEU L 58). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van suiker, waaronder het instellen van een stelsel van restitutie.

• Verordening (EG) nr. 1464/95 van de Commissie van 27 juni 1995 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van invoer- en uitvoercertificaten in de sector suiker (PbEG L 144). Deze verordening bepaalt onder meer dat, wanneer de restitutie of, eventueel, de heffing bij uitvoer wordt vastgesteld in het kader van een in de Gemeenschap gehouden openbare inschrijvingsprocedure, de aanvraag van het uitvoercertificaat ingediend wordt bij de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar het bericht van toewijzing inzake de inschrijving is afgegeven.

• Verordening (EG) nr. 2135/95 van de Commissie van 7 september 1995 inzake uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van uitvoerrestituties in de sector suiker (PbEG L 214).

• Verordening (EG) nr. 1265/2001 van de Commissie van 27 juni 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad, wat de productierestitutie voor bepaalde in de chemische industrie gebruikte producten van de sector suiker betreft (PbEG 178). De bepalingen met betrekking tot de productierestitutie die bij deze verordening zijn vastgesteld zijn van belang bij de berekening van het basisbedrag van de restitutie voor sorbose, uitgevoerd in ongewijzigde staat.

• Verordening (EG) nr. 1327/2004 van de Commissie van 19 juli 2004 inzake een permanente inschrijving voor het verkoopseizoen 2004/2005 voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij uitvoer van witte suiker (PB L 246). Bij deze verordening worden deelinschrijvingen gehouden voor de uitvoer naar bepaalde derde landen van deze suiker.

• Verordening (EG) nr. 1138/2005 van de Commissie van 15 juli 2005 betreffende een permanente inschrijving voor het verkoopseizoen 2005/2006 voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij uitvoer van witte suiker (PbEU L 185). Bij deze verordening wordt er een permanente inschrijving gehouden voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij uitvoer van witte suiker van GN-code 1701 99 10, voor alle bestemmingen, behalve Albanië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië en Montenegro en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Tijdens de duur van deze permanente inschrijving worden deelinschrijvingen gehouden.

• Verordening (EG) nr. 1392/2005 van de Commissie van 25 augustus 2005 houdende vaststelling van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector suiker, uitgevoerd in de vorm van niet onder bijlage I bij het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 221).

• Verordening (EG) nr. 2131/2005 van de Commissie van 22 december 2005 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van witte en ruwe suiker in onveranderde (PbEU L 340).

• Verordening (EG) nr. 493/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 inzake overgangsmaatregelen in het kader van de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1265/2001 en (EG) nr. 314/2002 (PbEU L 89). Het is dienstig gebleken de nodige maatregelen te nemen om de overgang van de bij Verordening (EG) nr. 1260/2001 ingestelde regeling naar de nieuwe, bij Verordening (EG) nr. 318/2006 ingestelde regeling in de sector suiker te vergemakkelijken.

• Verordening (EG) nr. 617/2006 van de Commissie van 20 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer in ongewijzigde staat voor stropen en bepaalde andere producten van de suikersector (PbEU L 108). Deze verordening wordt regelmatig gewijzigd in verband met herzieningen van de restituties.

• Verordening (EG) nr. 686/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van witte en ruwe suiker in onveranderde vorm (PbEU L 120). Bij deze verordening is bepaald dat de restituties bij de uitvoer in onveranderde vorm van bepaalde in Verordening (EG) nr. 1260/2001 genoemde producten, welke niet gedenatureerd zijn, worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen aangegeven in de bijlage bij deze verordening. Deze laatsgenoemde verordening wordt regelmatig gewijzigd in verband met herzieningen van de restituties.

• Verordening (EG) nr. 687/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot vaststelling van het maximumbedrag van de restitutie bij uitvoer naar bepaalde derde landen van witte suiker voor de 25e deelinschrijving in het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1138/2005 (PbEU L 120).

Varkensvlees

– Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 2331/97 van de Commissie van 25 november 1997 houdende bijzondere voorwaarden voor de toekenning van restituties bij de uitvoer van bepaalde producten in de sector varkensvlees (PbEG L 323).

In deze verordening zijn kwaliteitscriteria vastgesteld waaraan moet worden voldaan voor de toekenning van restituties bij de uitvoer van bepaalde producten in de sector varkensvlees.

• Verordening (EG) nr. 1518/2003 van de Commissie van 28 augustus 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de regeling van uitvoercertificaten in de sector varkensvlees (PbEG L 217).

In deze verordening wordt bepaald voor welke producten uit de sector varkensvlees bij uitvoer waarvoor een uitvoerrestitutie wordt gevraagd een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie moet worden ingediend. Verder bevat de verordening onder meer bepalingen over de aanvraag, afgifte en geldigheid van het certificaat.

• Verordening (EG) Nr. 404/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector varkensvlees (PbEU L 70). Bij deze verordening worden de lijst van de producten waarvoor bij de uitvoer de restitutie wordt verleend als bedoeld in artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2759/75, alsmede de bedragen van deze restitutie, vastgesteld.

Verwerkte landbouwgoederen

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 1460/96 van de Commissie van 25 juli 1996 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de preferentiële handelsregelingen voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen, bedoeld in artikel 7 van Verordening EG) nr. 3448/93 van de Raad (PbEG L 187).

• Verordening (EG) nr. 1020/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende vaststelling van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector granen en de sector rijst, uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I bij het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 170).

• Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten (PbEU L 172), uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen. In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van Verordening (EG) nr. 3448/93 met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer krachtens Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EG) nr. 1255/1999, Verordening (EG) nr. 1784/2003, Verordening (EG) nr. 1785/2003 en Verordening (EG) nr. 318/2006.

• Verordening (EG) nr. 2124/2005 van de Commissie van 22 december 2005 tot vaststelling van afwijkingen van Verordening (EG) nr. 800/1999 ten aanzien van producten in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, die worden uitgevoerd naar andere derde landen dan Roemenië (PbEU L 340). Bij deze verordening is bepaald dat in afwijking van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 800/1999, wanneer de differentiatie van de restitutie enkel het gevolg is van het feit dat er voor Roemenië geen restitutie is vastgesteld, voor alle in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 opgenomen goederen waarop Besluit nr. 3/2005 van de Associatieraad EG-Roemenië van toepassing is, het bewijs dat de douaneformaliteiten bij invoer zijn vervuld, geen voorwaarde voor betaling van de restitutie.

• Verordening (EG) nr. 2125/2005 van de Commissie van 22 december 2005 tot vaststelling van overgangsmaatregelen in verband met de goedkeuring van verbeterde handelsregelingen voor de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Roemenië (PbEU L 340). Bij deze verordening is vastgesteld dat goederen waarvoor de uitvoerrestituties ingevolge Besluit nr. 3/2005 van de Associatieraad EG-Roemenië zijn afgeschaft, worden vrij van rechten ingevoerd, vrij van rechten binnen contingenten of tegen gereduceerde rechten in Roemenië, indien deze goederen vergezeld gaan van een naar behoren ingevuld exemplaar van de aangifte ten uitvoer daarin de vermelding opgenomen: Uitvoerrestitutie: 0 EUR/Besluit nr. 3/2005 van de Associatieraad EG-Roemenië».

• Verordening (EG) nr. 184/2006 van de Commissie van 2 februari 2006 houdende wijziging van de restituties die worden toegepast voor bepaalde producten van de sector suiker die worden uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I van het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 31).

• Verordening (EG) nr. 650/2006 van de Commissie van 27 april 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van op basis van granen en rijst verwerkte producten (PbEU L 115).

– Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282).

Deze verordening is onder meer de basis voor verordeningen tot periodieke vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector eieren en de vaststelling van de restituties die worden toegepast voor eieren en eigeel, uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I van het Verdrag vermelde goederen.

• Verordening (EG) nr. 220/2006 van de Commissie van 8 februari 2006 houdende vaststelling van de restituties die van toepassing zijn op eieren en eigeel, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen (PbEU L 38).

• Verordening (EG) nr. 619/2006 van de Commissie van 20 april 2006 houdende vaststelling van de restituties die van toepassing zijn op bepaalde producten van de sector suiker, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen (PbEU L 108).

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten, waaronder het instellen van een stelsel van restitutie. De verordening vormt onder meer de basis voor het vaststellen van de restituties welke van toepassing zijn op bepaalde zuivelproducten die worden uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, boter en magere melkpoeder en producten die vallen onder de sector melk en zuivelproducten.

• Verordening (EG) nr. 648/2006 van de Commissie van 27 april 2006 houdende vaststelling van de restituties die van toepassing zijn op bepaalde zuivelproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen (PbEU L 115).

Visserijproducten en producten van de aquacultuur

– Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEG L 17).

– Verordening (EEG) nr. 110/76 van de Raad van 19 januari 1976 houdende vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de toekenning van de restituties bij uitvoer en de criteria voor de bepaling van het bedrag van de restituties in de sector visserijproducten (PbEG L 20).

• Verordening (EEG) nr. 686/78 van de Commissie van 6 april 1978 houdende vaststelling van aanvullende bepalingen inzake de toekenning van uitvoerrestituties in de sector visserijproducten (PbEG L 93).

Wijn

– Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 16 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179). Deze verordening bevat voorschriften betreffende het wijnproductiepotentieel, marktmechanismen, producentenorganisaties, brancheorganisaties, oenologische procédés en behandelingen alsmede productspecificaties, de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van producten, in bepaalde gebieden voortgebrachte kwaliteitswijn (v.q.p.r.d.) en het handelsverkeer met derde landen.

• Verordening (EG) nr. 883/2001 van de Commissie van 24 april 2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad met betrekking tot het handelsverkeer van producten van de wijnbouwsector met derde landen (PbEG L 128).

• Verordening (EG) nr. 2805/95 van de Commissie van 5 december 1995 tot vaststelling van restituties bij uitvoer in de wijnbouwsector en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2137/93 (PbEG L 291).

• Verordening (EG) nr. 45/2006 van de commissie van 12 januari 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2805/95 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer in de wijnbouwsector (PbEU L 8). Bij deze verordening worden – overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1493/1999 – de bedragen en bestemmingen in verband met de restituties periodiek vastgesteld met inachtneming van de situatie en de vooruitzichten met betrekking tot de prijzen van de betrokken producten en de beschikbare hoeveelheden op de markt van de Gemeenschap, en met betrekking tot de prijzen voor die producten in de internationale handel.

Zuivelproducten

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten (PbEU L 172), uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen. In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van Verordening (EG) nr. 3448/93 met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer krachtens Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EG) nr. 1255/1999, Verordening (EG) nr. 1784/2003 en Verordening (EG) nr. 1785/2003 en Verordening (EG) nr. 318/2006.

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160) Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten, waaronder het instellen van een stelsel van restitutie. De verordening vormt onder meer de basis voor het vaststellen van de restituties welke van toepassing zijn op bepaalde zuivelproducten die worden uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, boter en magere melkpoeder en producten die vallen onder de sector melk en zuivelproducten.

– Verordening (EG) nr. 174/1999 van de Commissie van 26 januari 1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 20). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten en van lactose, waaronder het verplicht stellen van een stelsel van uitvoercertificaten en een stelsel van een waarborg als garantie voor de uitvoer. Deze verordening is laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 508/2005 van de Commissie van 29 maart 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 174/1999 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 92).

• Verordening (EG) nr. 580/2004 van de Commissie van 26 maart 2004 houdende een inschrijvingsprocedure tot vaststelling van de uitvoerrestituties voor bepaalde zuivelproducten (PbEU L 90). Deze verordening bepaalt dat, na bestudering van de offertes die in het kader van de inschrijving zijn ingediend, een maximumuitvoerrestitutie worden vastgesteld voor de inschrijvingsperiode die eindigt op 25 januari 2005.

• Verordening (EG) nr. 581/2004 van de Commissie van 26 maart 2004 tot opening van een permanente inschrijving voor de bepaling van de uitvoerrestituties voor bepaalde soorten boter (PbEU L 90). Deze verordening voorziet in een permanente inschrijving.

• Verordening (EG) nr. 582/2004 van de Commissie van 26 maart 2004 een permanente inschrijving voor de bepaling van de uitvoerrestituties voor mageremelkpoeder (PbEU L 90). Deze verordening voorziet in een permanente inschrijving.

• Verordening (EG) nr. 332/2005 van de Commissie van 25 februari 2005 inzake de betaling van de restitutie bij uitvoer naar Kroatië van producten van GN-code 0406 waarvoor vóór 1 juni 2003 certificaten zijn aangevraagd (PbEU L 53).

• Verordening (EG) nr. 1021/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende vaststelling van de restituties welke van toepassing zijn op bepaalde zuivelproducten die worden uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen (PbEU L 170).

• Verordening (EG) nr. 441/2006 van de Commissie van 16 maart 2006 houdende wijziging van de restituties welke van toepassing zijn op bepaalde zuivelproducten die worden uitgevoerd in de vorm van niet in bijlage I van het Verdrag vermelde goederen (PbEU L 80).

• Verordening (EG) Nr. 444/2006 van de Commissie van 16 maart 2006 houdende het besluit om geen uitvoerrestitutie toe te kennen voor mageremelkpoeder in het kader van de permanente inschrijving van Verordening (EG) nr. 582/2004 (PbEU L 80). In het kader van de bij Verordening (EG) nr. 582/2004 geopende permanente inschrijving wordt voor de inschrijvingsperiode die eindigt op 14 maart 2006, geen restitutie toegekend voor het product en de bestemmingen als vermeld in artikel 1, lid 1, van die verordening.

• Verordening (EG) nr. 522/2006 van de Commissie van 30 maart 2006 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer in de sector melk en zuivelproducten (PbEU L 93). Bij deze verordening worden de restituties bedoeld in artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1255/1999 voor de uitgevoerde producten in ongewijzigde staat vastgesteld.

• Verordening (EG) nr. 718/2006 van de Commissie van 11 mei 2006 tot vaststelling van de maximumuitvoerrestitutie voor boter in het kader van de permanente inschrijving van Verordening (EG) nr. 581/2004 (PbEU L 125).

• Verordening (EG) nr. 7196/2006 van de Commissie van 11 mei 2006 tot vaststelling van de maximumuitvoerrestitutie voor mageremelkpoeder in het kader van de permanente inschrijving van Verordening (EG) nr. 582/2004 (PbEU L 125).

Algemene verordeningen gebaseerd op alle bovenstaande verordeningen, die ondermeer een uitwerking geven voor wat betreft het stelsel van restituties bij uitvoer en het stelsel van uitvoercertificaten

– Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PbEG nr. L 94).

• Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PbEG L 158).

• Verordening (EG) nr. 2390/1999 van de Commissie van 25 oktober 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1663/95 wat betreft de vorm en de inhoud van de boekhoudkundige informatie die de lidstaten ter beschikking van de Commissie moeten houden in het kader van de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PbEG L 295).

– Verordening (EEG) nr. 565/80 van de Raad van 4 maart 1980 betreffende de vooruitbetaling van de uitvoerrestituties voor landbouwproducten (PbEG L 62).

In deze verordening worden algemene regels vastgesteld voor de betaling vóór de uitvoer van een bedrag dat gelijk is aan de uitvoerrestituties voor de producten die onder verschillende marktordeningsverordeningen vallen.

• Verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie van 22 juli 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwproducten (PbEG L 205). In deze verordening worden de bepalingen vastgesteld voor de zekerheidstelling bij de daartoe bevoegde autoriteit in het kader van verschillende marktordeningsverordeningen

• Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie van 17 december 1987 tot vaststelling van de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties (PbEG L 366). Deze Verordening bevat lijsten met producten waarvoor uitvoerrestituties mogen worden toegekend.

• Verordening (EG) nr. 1994/2005 van de Commissie van 7 december 2005 tot vaststelling van de basisproducten die niet in aanmerking komen voor de vooruitbetaling van de uitvoerrestitutie (PbEU L 320). Bij deze verordening zijn bepaalde basisproducten opgenomen die niet in aanmerking komen voor de vooruitbetaling van de uitvoerrestitutie.

• Verordening (EG) nr. 2091/2005 van de Commissie van 15 december 2005 houdende bekendmaking, voor 2006, van de bij Verordening (EEG) nr. 3846/87 vastgestelde landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties (PbEU L 343).

– Verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad van 21 december 1989 inzake de door de Lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw en houdende intrekking van Richtlijn nr. 77/435/EEG (PbEG L 388).

Deze verordening heeft betrekking op de boekhoudkundige controle die op basis van de handelsdocumenten van degenen die bedragen ontvangen of verschuldigd zijn, wordt uitgevoerd op verrichtingen die direct of indirect plaatsvinden in het kader van de financieringsregeling van de afdeling Garantie van het EOGFL, om vast te stellen of de verrichtingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en aan de voorschriften voldoen. Lidstaten moeten de controles verrichten.

• Verordening (EG) nr. 4/2004 van de Commissie van 23 december 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad inzake de door de lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (PbEU L 2). In deze verordening worden onder meer een regeling gegeven voor de wijze waarop gezamenlijke acties in het kader van Verordening 4045/89 worden vormgegeven en uitvoeringsbepalingen vastgesteld inzake de procedure voor de verlaging van het minimumaantal controles als bedoeld Verordening (EEG) nr. 4045/89 en met betrekking tot vorm en inhoud van die mededelingen die lidstaten moeten doen op grond van deze verordening.

– Verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad van 12 februari 1990 inzake de controle bij de uitvoer van landbouwproducten die in aanmerking komen voor restituties of andere bedragen(PbEG L 42).

Bij deze verordening worden regels vastgesteld inzake de controles die moeten worden verricht om na te gaan of de transacties waarvoor uitvoerrestituties en andere bedragen in verband met de uitvoer worden betaald, daadwerkelijk en overeenkomstig de voorschriften plaatsvinden. Het gaat hierbij om fysieke controle, substitutiecontrole en betaaldossiercontroles.

• Verordening (EG) nr. 2090/2002 van de Commissie van 26 november 2002 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 386/90 van de Raad ten aanzien van de fysieke controle bij de uitvoer van landbouwproducten waarvoor een restitutie wordt toegekend (PbEG L 322). Bij deze verordening worden de uitvoeringbepalingen vastgesteld voor de in artikel 2, onder a) en b), van Verordening (EEG) nr. 386/90 bedoelde fysieke controle en substitutiecontrole

– Verordening (EEG) nr. 595/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 283/72 (PbEG L 67).

De in deze verordening bedoelde maatregelen hebben betrekking op alle uitgaven van het Europees Oriëntatie – en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie. De Lidstaten moeten aan de Commissie regelmatig informeren over de stand van zaken ten aanzien van de administratiefrechtelijke afhandeling en terugvordering. Tevens moeten Lidstaten elkaar en de Commissie informeren over onregelmatigheden waarvan te vrezen valt dat deze gevolgen buiten hun grondgebied zullen hebben, en van onregelmatigheden waaruit het gebruik van een nieuwe frauduleuze praktijk blijkt.

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 285/2005 van de Commissie van 18 februari 2005 tot vaststelling van overgangsmaatregelen in verband met de goedkeuring van een verbeterde handelsregeling voor de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Zwitserland en Liechtenstein (PbEU L 48). Bepaalde goederen waarvoor marktdeelnemers restitutiecertificaten hebben aangevraagd komen vanaf 1 februari 2005 bij uitvoer naar Zwitserland of Liechtenstein niet meer voor een restitutie in aanmerking. Bij deze verordening wordt onder meer bepaald dat het bedrag van de restitutiecertificaten die in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1520/2000 zijn afgegeven voor de uitvoer van goederen waarvoor ingevolge Besluit 2005/45/EG de uitvoerrestituties zijn afgeschaft, op verzoek van de belanghebbende kunnen worden verlaagd.(PbEU L 48). Bij Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie is onder meer de Verordeningen (EEG) nr. 1520/2000 ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar de Verordening (EG) nr. 1043/2005 en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IX bij dezxe laatstgenoemde verordening.

• Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten (PbEU L 172), uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen. In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van Verordening (EG) nr. 3448/93 met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer krachtens Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EG) nr. 1255/1999, Verordening (EG) nr. 1784/2003, Verordening (EG) nr. 1785/2003en Verordening (EG) nr. 318/2006

– Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PbEG L 102). Deze verordening bevat gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen voor een aantal marktordeningsverordeningen waarbij een nadere invulling wordt gegeven terzake van het recht op restitutie. Het bevat onder meer bepalingen met betrekking tot het ontstaan van het recht op de restitutie, de termijnen voor uitvoer, de restitutievoet, het voorschot op restitutie, de voorfinanciering van de restitutie, de betaling van de restitutie en de gevallen waarin geen restitutie wordt verleend.

• Verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PbEG L 152).

Bij deze verordening worden gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de regeling inzake invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten, die is ingesteld of waarin is voorzien bij verschillende verordeningen. Onder meer wordt bepaald wanneer geen certificaten worden geëist, wat de werkingssfeer van certificaten is en waar en op welke wijze zij moeten worden aangevraagd en overgelegd. In aanvulling op deze algemene verordening zijn voor de verschillende sectoren aparte verordeningen vastgesteld waarin specifieke voorschriften onder meer inzake de indiening van de aanvragen voor uitvoercertificaten en de in de aanvragen en certificaten te vermelden gegevens zijn neergelegd.

• Verordening (EG) nr. 284/2005 van de Commissie van 18 februari 2005 tot vaststelling van afwijkingen van Verordening (EG) nr. 800/1999 ten aanzien van producten in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen, die worden uitgevoerd naar andere derde landen dan Zwitserland en Liechtenstein (PbEU L 48).

– Verordening (EG) nr. 1676/2004 van de Raad van 24 september 2004 tot vaststelling van autonome overgangsmaatregelen voor de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten van oorsprong uit Bulgarije en de uitvoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten naar Bulgarije (PbEU L 301). Bij deze verordening is vastgesteld dat verwerkte landbouwproducten die niet zijn genoemd in bijlage I van het Verdrag en die naar Bulgarije worden uitgevoerd met ingang van 1 oktober 2004 niet in aanmerking voor uitvoerrestituties.

13. OVERIGE LANDBOUW

a. Gemeenschappelijk landbouwbeleid; aanvullende invoerrechten:

Algemeen

– Verordening (EEG) Nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEU L 151). Bij deze verordening is een gemeenschappelijke ordening der markten ingesteld geldt ten aanzien van de in de bijlage vermelde producten. Het gaat hierbij om producten die niet vallen onder een gemeenschappelijke marktordening, waardoor -als in de Gemeenschap de markt als gevolg van de invoer of uitvoer ernstige verstoringen ondergaat of dreigt te ondergaan die de doelstellingen van het EG Verdrag in gevaar kunnen brengen, kunnen in het handelsverkeer met derde landen passende maatregelen worden toegepast totdat de verstoring opgeheven of het gevaar daarvoor geweken is.

Bananen

– Verordening (EG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PbEG L 47).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van bananen, waaronder het instellen van een aanvullend invoerrecht.

Eieren

– Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PbEG L 145).

• Verordening (EG) nr. 578/2006 van de Commissie van 7 april 2006 tot vaststelling van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 (PbEU L 99).

Ethylalcohol

– Verordening (EG) nr. 670/2003 van de Raad van 8 april 2003 tot vaststelling van specifieke maatregelen betreffende de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten (PbEU L 97).

Levende planten en produkten van de bloementeelt

Verordening (EEG) nr. 234/68 van de Raad van 27 februari 1968 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector levende planten en produkten van de bloementeelt (PbEU L 055). Bij deze verordening is in de sector levende planten en producten van de bloementeelt een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht, welke een stelsel van kwaliteitsnormen alsmede een regeling van het handelsverkeer omvat en geldt ten aanzien van de producten die vallen onder hoofdstuk 6 van het gemeeenschappelijk douanetarief.

Melk

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten, waaronder het instellen van aanvullende rechten.

• Verordening (EEG) nr. 1598/95 van de Commissie van 30 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 151).

Granen

– Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270).

• Verordening (EG) nr. 709/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 tot wijziging van de vanaf 8 mei 2006 geldende invoerrechten in de sector granen (PbEU L 122). De in Verordening (EG) nr. 1784/2003 bedoelde invoerrechten in de sector granen worden vastgesteld in de bijlage I bij deze verordening en zijn bepaald aan de hand van de in bijlage II vermelde elementen.

Groenten en fruit

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van groenten en fruit, waaronder het instellen van aanvullende invoerrechten.

• Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (PbEG L 337).

• Verordening (EG) nr. 1555/96 van de Commissie van 30 juli 1996 houdende uitvoeringsbepalingen van de regeling met betrekking tot de aanvullende invoerrechten in de sector groenten en fruit (PbEG L 193). De bijlage bij Verordening (EG) nr. 1555/96 wordt met betrekking tot de drempelvolumes voor de toepassing van de aanvullende rechten voor appelen regelmatig vervangen bij wijzigingsverordeningen.

• Verordening (EG) nr. 828/2005 van de Commissie van 30 mei 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1555/96 met betrekking tot de drempelvolumes voor de toepassing van de aanvullende rechten voor tomaten, abrikozen, citroenen, pruimen, perziken (nectarines daaronder begrepen), peren en tafeldruiven (PbEU L 137).

– Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van verwerkte producten op basis van groenten en fruit, waaronder het instellen van een aanvullend invoerrecht.

Oliën en vetten

– Verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29.4.2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (PbEU L 161). Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van oliën en vetten, waaronder het instellen van aanvullende rechten.

Ovoalbumine en lactoalbumine

– Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 593/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van de tariefcontingenten voor producten van de sector eieren en voor ovoalbumine (PbEU L94).

• Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (Pb L 145).

• Verordening (EG) nr. 495/2005 van de Commissie van 27 maart 2005 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de aanvragen om invoercertificaten voor bepaalde producten in de sectoren eieren en slachtpluimvee, die in maart 2006 worden ingediend op grond van de Verordeningen (EG) nr. 593/2004 en (EG) nr. 1251/96 (PbEU L 89).

Rundvlees

– Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PbEG L 160).

Slachtpluimvee

– Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 282).

– Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PbEG L 282).

• Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PbEG L 145).

Suiker

– Verordening (EG) Nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PbEU L 58).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van suiker, waaronder het instellen van aanvullende rechten.

• Verordening (EG) nr. 1422/95 van de Commissie van 23 juni 1995 tot vaststelling, voor de sector suiker, van de uitvoeringsbepalingen voor de invoer van melasse en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 785/68 (PbEG L 141). In deze verordening zijn onder meer de uitvoeringsbepalingen ten aanzien van de aanvullende rechten geregeld. De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor de in deze verordening bedoelde producten worden vastgesteld bij regelmatig terugkerende verordeningen.

• Verordening (EG) nr. 1423/95 van de Commissie van 23 juni 1995 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de invoer van producten uit de sector suiker, andere dan melasse. In deze verordening zijn met name de uitvoeringsbepalingen ten aanzien van de aanvullende rechten geregeld (PbEG L 141).

• Verordening (EG) nr. 1011/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 tot vaststelling van de representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2005/2006 (PbEU 170). Deze verordening wordt regelmatig gewijzigd i.v.m. herziening van de representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten.

• Verordening (EG) nr. 685/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 tot vaststelling, voor de sector suiker, van de vanaf 5 mei 2006 geldende representatieve prijzen en de bedragen van de aanvullende invoerrechten voor melasse (PbEU L 120).

Varkensvlees

– Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (PbEG L 282). Deze verordening vormt mede de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van varkensvlees, waaronder het instellen van tariefcontingenten.

Verwerkte landbouwgoederen

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

Visserijproducten

– Verordening (EG) nr. 1447/2004 van de Commissie van 13 augustus 2004 tot instelling van voorlopige vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van gekweekte zalm (PbEU L 267).

Voedergewassen (gedroogd)

– Verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEG L 63).

– Verordening (EG) nr. 1786/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEU L 270). Deze verordening treedt in werking op 1 april 2005.

• Verordening (EG) nr. 785/95 van de Commissie van 6 april 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEG L 79).

Wijn

– Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 16 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179).

Zaaizaad

– Verordening (EG) nr. 1947/2005 van de Raad van 23 november 2005 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector zaaizaad en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 2358/71 en (EEG) nr. 1674/72 (PbEG L 312). In de sector zaaizaad wordt een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht die geldt voor bepaalde vastgestelde producten.

Zuivel

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160).

Deze verordening vormt de basis voor het treffen van verschillende maatregelen in de gemeenschappelijke markt van melk en zuivelproducten, waaronder het instellen van aanvullende rechten.

• Verordening (EEG) nr. 1598/95 van de Commissie van 30 juni 1995 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 151).

b. Gemeenschappelijk landbouwbeleid; aanvullende rechten:

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen (PbEU 318).

• Verordening (EG) nr. 1473/2000 van de Commissie van 10 juli 2000 tot vaststelling van de hoogte vanaf 1 juli 2000 bij invoer in de Gemeenschap van onder Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad vallende goederen in het kader van de Europaovereenkomsten toe te passen verlaagde agrarische elementen en aanvullende invoerrechten (PbEG L 171). In deze verordening worden vanaf 1 juli 2000 de verlaagde agrarische elementen vastgesteld bij invoer van onder Verordening (EG) nr. 3448/93 vallende goederen waarvoor in de preferentiële handelsovereenkomsten met de betrokken landen een verlaging van het agrarische element is vastgesteld, alsmede de daarmee overeenkomende aanvullende invoerrechten (Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwprodukten verkregen goederen (PbEG L 318).

• Verordening (EG) nr. 1475/2000 van de Commissie van 10 juli 2000 tot vaststelling van de hoogte vanaf 1 juli 2000 bij invoer in de Gemeenschap van onder Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad vallende goederen van herkomst uit IJsland toe te passen agrarische elementen en aanvullende invoerrechten (PbEG L 171). In de bijlagen bij deze verordening worden vanaf 1 juli 2000 de agrarische elementen en aanvullende invoerrechten vastgesteld die moeten worden toegepast bij invoer van onder bijlage B bij Verordening (EG) nr. 3448/93 vallende goederen van herkomst uit IJsland waarvoor een beperking van het agrarische element is voorzien

• Verordening (EG) nr. 1476/2000 van de Commissie van 10 juli 2000 tot vaststelling van het beloop van de vanaf 1 juli 2000 bij invoer in de Gemeenschap van onder Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad vallende goederen van herkomst uit Noorwegen toe te passen agrarische elementen en aanvullende invoerrechten (Pb L 171). In de bijlagen bij deze verordening worden vanaf 1 juli 2000 de agrarische elementen en aanvullende invoerrechten vastgesteld die moeten worden toegepast bij invoer van onder bijlage B, tabel 1, van Verordening (EG) nr. 3448/93 vallende goederen van herkomst uit Noorwegen.

• Verordening (EG) nr. 1477/2000 van de Commissie van 10 juli 2000 tot vaststelling van de hoogte van de vanaf 1 juli 2000 bij invoer in de Gemeenschap van onder Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad vallende goederen in het kader van de Europaovereenkomsten toe te passen verlaagde agrarische elementen en aanvullende invoerrechten (PbEG L 171). In deze verordening worden vanaf 1 juli 2000 de verlaagde agrarische elementen vastgesteld bij invoer van onder Verordening (EG) nr. 3448/93 vallende goederen.

• Verordening (EG) nr. 1686/2002 van de Commissie van 25 september 2002 tot vaststelling van de agrarische elementen en aanvullende invoerrechten die vanaf 1 januari 2002 van toepassing zijn op de invoer in de Gemeenschap van bepaalde onder Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad vallende goederen uit IJsland en Noorwegen (PbEG L 258).

• Verordening (EG) nr. 1043/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 houdende de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten (PbEU L 172), uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I van het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen. In deze verordening worden de uitvoeringsbepalingen vastgesteld van Verordening (EG) nr. 3448/93 met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer krachtens Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EG) nr. 1255/1999, Verordening (EG) nr. 1784/2003, Verordening (EG) nr. 1785/2003 en Verordening (EG) nr. 318/2006

c. Gemeenschappelijk landbouwbeleid; conservatoire maatregelen:

– Verordening (EEG) Nr. 827/68 van de Raad van 28 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor bepaalde in bijlage II van het Verdrag vermelde produkten (PbEU L 151).

– Verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29.4.2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (PbEU L 161).

– Verordening (EG) nr. 1947/2005 van de Raad van 23 november 2005 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector zaaizaad en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 2358/71 en (EEG) nr. 1674/72 (PbEG L 312). In de sector zaaizaad wordt een gemeenschappelijke ordening der markten tot stand gebracht die geldt voor bepaalde vastgestelde producten.

• Verordening (EEG) nr. 1250/79 van de Commissie van 26 juni 1979 tot vaststelling van de compenserende heffingen in de sector zaaizaad (PbEG L 159).

– Verordening (EG) nr. 2730/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende glucose en lactose (PbEG L 281).

– Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (PbEG L 282).

– Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (PbEG L 282).

– Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PbEG L 282).

– Verordening (EG) nr. 2075/92 van de Raad van 30 juni 1992 houdende de totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwe tabak (PbEG 1992, L 215).

– Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PbEG L 318).

– Verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PbEG L 63).

– Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PbEU L 270).

– Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (PbEG L 297).

– Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad van 28 oktober houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit (PbEG L 297).

– Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PbEG L 160).

– Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PbEG L 160).

– Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 16 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PbEG L 179).

– Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PbEG L 17).

– Verordening (EG) nr. 1673/2000 van de Raad van 27 juli 2000 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector vezelvlas enhennep (PbEG L 193).

– Verordening (EG) nr. 2529/2001 van de Raad van 19 december 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector schapenen geitenvlees (PbEG L 341).

– Verordening (EG) nr. 670/2003 van de Raad van 8 april 2003 tot vaststelling van specifieke maatregelen betreffende de markt voor ethylalcohol uit landbouwproducten (PbEU L 97).

– Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (PbEU L 270, treedt in werking met ingang verkoopseizoen 2004/2005).

– Verordening (EG) Nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PbEU L 58).

14. WEDERZIJDSE ADMINISTRATIEVE BIJSTAND

Een overzicht van Europese samenwerkingsakkoorden:

ACS

Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds. Cotonou, 23 juni 2000 (Trb. 2001, 57).

Algerije

Europees-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volkspartij Algerije, anderzijds. Protocol 7, Douanesamenwerking. Valencia, 22 april 2002 (Trb. 2002, 121).

Andorra

Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de EEG en het Prinsdom Andorra (PbEU van 31 december 1990, L 374).

Besluit nr. 1/2003 van het Gemengd Comité EG-Andorra van 3 september 2003 inzake de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die vereist zijn voor de goede werking van de douane-unie (PbEU van 7 oktober 2003, L 253).

Armenië

Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken – Slotakte – Gemeenschappelijke verklaringen – Briefwisseling betrekking tot de vestiging van vennootschappen – Eenzijdige verklaring van de Franse Regering (PbEU van 9 september 1999, L 239).

Azerbeidzjan

Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Azerbeidzjan, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken – Slotakte – Gemeenschappelijke verklaringen – Briefwisseling betrekking tot de vestiging van vennootschappen – Eenzijdige verklaring van de Franse Regering (PbEU van 17 september 1999, L 246).

Bulgarije

Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije, anderzijds – Protocol Nr. 6 betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken (PbEU van 31 december 1994, L 358).

Canada

Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en Canada betreffende samenwerking en wederzijdse bijstand in douanezaken (Besluit van de Raad van 27 november 1997, nr. 98/18/EG) (PbEU van 13 januari 1998, L 7).

Chili

Overeenkomst in de vorm van en briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Chili over een aanvullend protocol betreffende wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken bij de kaderovereenkomst voor samenwerking Protocol betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken tussen de administratieve autoriteiten (PbEU van 22 juni 2001, L 167).

Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Chili, anderzijds (PbEU van 30 december 2002, L 352).

China/Hongkong

Een overeenkomst met de regering van de volksrepubliek China op het gebeid van douanesamenwerking en wederzijdse administratieve bijstand is geparafeerd in Brussel op 6 mei 2004. Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Hongkong, China, betreffende samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken (PbEU van 18 juni 1999, L 151). De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Volksrepubliek China betreffende samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken is op 1 april 2005 in werking getreden (PbEU L 110).

Denemarken/Faeröer

Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Regering van Denemarken en de Landsregering van de Faeröer, anderzijds – Protocol nr. 5 betreffende wederzijdse bijstand tussen administratieve autoriteiten in douanezaken (PbEU van 22 februari 1997, L 53).

Egypte

Europees-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Arabische Republiek Egypte, anderzijds – Protocol nr. 5 :Wederzijdse bijstand tussen administratieve autoriteiten in douanezaken (PbEU van 30 september 2004, L 304).

EER (IJsland, Noorwegen Liechtenstein)

Overeenkomst betreffende de Europese economische Ruimte – Protocol 11 betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken (Trb. 1992, 132/PbEU van 3 januari 1994, L1).

Georgië

Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken (Trb. 1996, 190 en Trb. 1999, 132/PbEU van 4 augustus 1999, L 205).

IJsland

Overeenkomst tussen de EEG en de Republiek IJsland (vrijhandelsovereenkomst) – Protocol 11 betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken PB van 3 januari 1994, L 1).

India

Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek India betreffende samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken (PbEU van 30 september 2004, L 304).

Israel

Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds – Protocol nr. 5 betreffende wederzijdse bijstand tussen administratieve autoriteiten in douanezaken (Trb. 1996, 92/PB van 21 juni 2000, L 147).

Jordanië

Europees-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds – Protocol nr. 4 betreffende wederzijdse bijstand tussen administratieve autoriteiten in douanezaken (Trb. 1998, 136/PbEU van 15 mei 2002, L 129).

Kazachstan

Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken (Trb. 1995, 144/PbEU van 28 juli 1999, L 196).

Republiek Kirgizstan

Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kirgizstan, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken (Trb. 1995, 145/PB van 28 juli 1999, L 196).

Korea

Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Korea betreffende samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken (PbEU van 13 mei 1997, L 121).

Kroatië

Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de EG en Kroatië – Protocol nr. 5, inzake wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken (Trb. 2002, 23).

Libanon

Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds – protocol nr. 5 inzake wederzijdse administratieve bijstand in douane (PbEU van 30 september 2002, L 262).

Liechtenstein

Overeenkomst tussen de EEG en Liechtenstein (vrijhandelsovereenkomst) – Protocol 11 betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken (PbEU van 3 januari 1994, L 1).

Macedonië

Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, anderzijds – Protocol 5 inzake wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken. Luxemburg, 9 april 2001 (Trb. 2001, 81).

Marokko

Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds – Protocol nr. 5 betreffende de wederzijdse bijstand tussen administratieve autoriteiten in douanezaken (Trb. 1996, 231/PB van 18 maart 2000, L 70, Rectificatie L 233)

Mexico

Interim-overeenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Verenigde Mexicaanse Staten, anderzijds, van 8 december 1997 PbEU L 226, 1998). (Op 19 september 2001 heeft de Europese Commissie een voorstel ingediend tot vaststelling van het standpunt van de Gemeenschap in de Gezamenlijke Raad EU-Mexico met het oog op de goedkeuring van een Bijlage bij Besluit 2/2000 betreffende wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken).

• Besluit (2005/201/EG) Nr. 5/2004 van de Gezamenlijke Raad EU-MEXICO van 15 december 2004 tot vaststelling, overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Besluit nr. 2/2000, van de bijlage bij genoemd besluit betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken (PbEU L 66). Bij Besluit nr. 2/2000 is bepaald dat de overheidsdiensten van beide partijen elkaar wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken verlenen in overeenstemming met de bepalingen van een bijlage betreffende wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken, goed te keuren door de Gezamenlijke Raad uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van Besluit nr. 2/2000. Door middel van de publicatie is hierin voorzien.

Moldavië

Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Moldavië, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken – Slotakte – Gemeenschappelijke verklaringen – Briefwisseling (Trb. 1995, 71 en Trb. 1998, 189/PB van 24 juni 1998, L 181).

Noorwegen

Overeenkomst tussen de EEG en het Koninkrijk Noorwegen (vrijhandelsovereenkomst) – Protocol 11 betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken (PbEU L 105, 1997).

Oekraïne

Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken (Trb. 1994, 230/PB van 19 februari 1998, L 49).

Oezbekistan

Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Oezbekistan, anderzijds – Protocol betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten in douanezaken (PbEU van 31 augustus 1999, L 229).

PLO

Euro-mediterrane Interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds – Protocol Nr. 1 betreffende regelingen van toepassing bij invoer in de Gemeenschap van landbouwproducten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook – Protocol Nr. 2 Regelingen van toepassing bij invoer op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook van landbouwproducten van oorsprong uit de Gemeenschap – Protocol Nr. 3 betreffende de definitie van het begrip «producten van oorsprong» en methoden van administratieve samenwerking – Slotakte – Gemeenschappelijke verklaringen – Verklaringen door de Europese Gemeenschap (PbEU van 16 juli 1997, L 187).

Roemenië

Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds – Protocol Nr. 6 betreffende wederzijdse bijstand in douanezaken (Trb., 1994, 16/PB L 357, 1994).

Russische Federatie

Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, – Protocol Nr. 2 betreffende wederzijdse administratieve bijstand voor de correcte toepassing van de douanewetgeving (PbEU van 28 november 1997, L 327/Trb. 1994, 268).

San Marino

Interimovereenkomst inzake handel en een douane-unie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek San Marino – Gemeenschappelijke verklaring – Verklaring van de Gemeenschap (PbEU van 9 december 1992, L 359).

Overeenkomst tot instelling van een douane-unie en samenwerking tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek San Marino (PbEU van 28 maart 2002, L 84).

Syrië

Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Syrische Arabische Republiek – Protocol Nr. 1 betreffende de technische en financiële samenwerking – Protocol Nr. 2 betreffende definitie van het begrip «produkten van oorsprong» en betreffende de methoden van administratieve samenwerking – Slotakte – Gemeenschappelijke verklaringen – Briefwisseling – Gemeenschappelijke verklaringen – Briefwisseling (PbEU van 27 september 1978, L 269).

Tunesië

Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds – Protocol Nr. 5 betreffende wederzijdse bijstand tussen administratieve autoriteiten in douanezaken (PbEU van 30 maart 1998, L 97/Trb. 1996, 29).

Turkije

Bijlage 7 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten inzake douanezaken bij de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije, nr. 96/142/EG) (PbEU van 13 februari 1996, L 35).

Rectificatie van Besluit nr. 1/2003 van het Comité douanesamenwerking EG-Turkije van 30 januari 2003 tot wijziging van Besluit nr. 1/2001 houdende wijziging van Besluit nr. 1/96 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije (2003/75/EG) (PbEU L 28 van 4.2.2003).

Turkmenistan

Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en Turkmenistan, anderzijds, met Bijlagen en Protocol. Brussel, 25 mei 1998 (Trb. 1998, 200).

Verenigde Staten Van Amerika

Overeenkomst tussen Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika betreffende samenwerking en wederzijdse bijstand in douanezaken (Besluit van de Raad van 21 mei 1997, nr. 97/541/EG) (PbEU van 12 augustus 1997, L 222).

Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika inzake intensivering en uitbreiding van de Overeenkomst betreffende samenwerking en wederzijdse bijstand in douanezaken tot samenwerking op het gebied van containerveiligheid en aanverwante zaken (PbEU van 30 september 2004, L 304).

Vietnam

Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Socialistische Republiek Viëtnam – Verklaringen van de Europese Gemeenschap – Gemeenschappelijke verklaring van de Europese Gemeenschap en de Regering van Viëtnam – Verklaring van de Socialistische Republiek Viëtnam (PbEU van 7 juni 1996, L 136).

Wit-Rusland

Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Wit-Rusland, anderzijds, met Bijlagen en Protocol. Brussel, 6 maart 1995 (Trb. 1995, 143).

Zuid-Afrika

Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Zuid-Afrika, anderzijds – Protocol nr. 2 betreffende wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken (PbEU van 4 december 1999, L 311/Trb. 2000, 45).

Zwitserland

Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat tot toevoeging van een aanvullend protocol inzake wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken bij de overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat – Gemeenschappelijke verklaring (PbEU van 27 juni 1997, L 169).

BIJLAGE 2 A. Algemene Zaken

1. Vaarplichtwet (wet van 23 juni 1972, Stb. 445)

Krachtens het Koninklijk Besluit van 6 juni 1940 waren zeelieden verplicht om te blijven varen, op straffe van 4 jaar gevangenisstraf. In 1972 kwam er een Vaarplichtwet en krachtens artikel 3 van deze wet kan de vaarplicht worden opgelegd aan alle Nederlanders en inwoners van Nederland die zeeman zijn of ten minste zes maanden zeeman zijn geweest.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 25a van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane. Ingevolge artikel 24 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet verder de volgende ambtenaren belast:

a. de officieren der Koninklijke Marine, behorende tot het korps zeeofficieren en voorzover zij in werkelijke dienst zijn, de tot dit korps behorende officieren der Koninklijke Marine Reserve, alsmede de overige officieren der Koninklijke Marine, daartoe door Onze Minister van Defensie aangewezen;

b. de ambtenaren van de divisie Scheepvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat;

c. de ambtenaren van de buitenlandse dienst;

d. de ambtenaren, daartoe door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 25a van de Vaarplichtwet beschikken de toezichthouders niet over de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

B. Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties

1. Brandweerwet 1985 (wet van 30 januari 1985, Stb. 87)

Ingevolge artikel 17 van deze wet juncto artikel 5 van het Besluit draagbare blustoestellen 1997 (algemene maatregel van bestuur van 16 januari 1998, Stb. 46) kan de invoer van draagbare blustoestellen met bijbehorende vullingen geschieden langs alle plaatsen waar de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen, bedoeld in artikel 4, zestiende lid, onder a, van de verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair douanewetboek (PbEG L 302), mag worden gedaan.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 21, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit ambtenaren Brandweerwet 1985 (ministeriële regeling van 16 oktober 1995, Stcrt. 205) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikel 17 belast de ..., ... en ... van de directie Brandweer en Rampenbestrijding en de commandanten en de ondercommandanten van de gemeentelijke brandweren, alsmede de personeelsleden van de gemeentelijke brandweren in de rang van adjunct-hoofdbrandmeester of hoger waaraan niet tevens de functie van commandant of ondercommandant is verbonden, voor zover het toezicht op de naleving van de artikelen 13 en 17 van de Brandweerwet 1985 betreft. De douane heeft in deze geen taak.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

2. Wet op de lijkbezorging (wet van 7 maart 1991, Stb. 130)

De artikelen 60, 76 en 78 van deze wet juncto paragrafen 6 tot en met 10 van het Besluit op de lijkbezorging (algemene maatregel van bestuur van 4 december 1997, Stb. 647) geven regels ten aanzien van grensoverschrijdend verkeer van lijken en as van gestorvenen.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane hebben in deze geen taak toebedeeld gekregen.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

C. Buitenlandse Zaken

1. Sanctiewet 1977 (wet van 15 februari 1980, Stb. 93)

Op grond van artikel 3 van de Sanctiewet 1977, kunnen naar aanleiding van resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of gemeenschappelijke standpunten in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de Europese Unie, sancties worden ingesteld tegen bepaalde landen, personen en organisaties op het gebeid van het goederen-, diensten- en financieel verkeer, de scheepvaart, de luchtvaart, het wegverkeer, de post en de telecommunicatie en al hetgeen overigens is vereist ter voldoening aan de verdragen, besluiten, aanbevelingen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1 van de Regeling toezichthoudende ambtenaren Sanctiewet 1977 (ministeriële regeling van 28 oktober 1994, Stcrt. 221) zijn als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Sanctiewet 1977 bepaalde, aangewezen de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, de buitengewone opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/ECD van het Ministerie van Financiën, de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst, de ambtenaren van de Erfgoedinspectie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de commandanten van de Nederlandse oorlogsschepen.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 10, derde lid, Sanctiewet zijn, ten aanzien van personen die door een op grond van het tweede lid aangewezen rechtspersoon belast zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn de bepalingen van hoofdstuk 5, afdeling 5.2, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 10 c, tweede lid, Sanctiewet kan een last onder dwangsom worden opgelegd ter zake van overtreding van regels, gesteld krachtens artikel 10b. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

D. Defensie

Geen regelgeving bekend.

E. Economische Zaken

1. In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 1962)

Op grond van de internationale afspraken en besluiten in EU-verband zijn diverse handelspolitieke maatregelen getroffen. Voor de uitvoering van deze maatregelen zijn de Minister van Economische Zaken en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit eerste verantwoordelijken. Deze ministers moeten dan ook de nationale, aanvullende maatregelen vaststellen.

Op grond van artikel 2, eerste lid van de In -en uitvoerwet kunnen regelen worden gesteld ten aanzien van:

a. de invoer of de uitvoer van daarbij aangewezen goederen,

b. de invoer of de uitvoer van goederen, die bestemd zijn voor, of van herkomst of oorsprong zijn uit daarbij aangewezen landen, dan wel een onbekende bestemming, herkomst of oorsprong hebben, of

c. de invoer of de uitvoer van goederen, die op een daarbij aangegeven wijze worden betaald.

De In- en uitvoerwet biedt de mogelijkheid om aan de internationale maatregelen een nationaal wettelijk kader te geven en om door middel van een algemene maatregel van bestuur hiervoor zo nodig uitvoeringsmaatregelen op te stellen.

De In- en uitvoerwet heeft ten doel regels op te stellen op de volgende gebieden:

• de in- en uitvoer van goederen in het belang van de Nederlandse volkshuishouding

• de in- en uitwendige veiligheid van Nederland

• de internationale rechtsorde op zichzelf, of in verband met de voor Nederland geldende internationale afspraken of besluiten van volkenrechterlijke organisaties die op de internationale rechtsorde betrekking hebben.

De wet gaat uit van het beginsel van vrijheid van de internationale handel, die alleen wordt beperkt voor zover dat nodig is. De wet kent daarom geen algemene in-, uit- of doorvoerverboden of algemene heffingen of restituties en moet daarom ook worden gezien als een raamwet. Bij algemene maatregel van bestuur (een invoer- of uitvoerbesluit) of een ministeriële regeling kunnen nadere maatregelen worden gesteld. Deze maatregelen worden genomen in de vorm van een in-, uit- of wederuitvoerverbod, een heffing of restitutie.

De opzet van de wet komt in deze besluiten tot uitdrukking doordat deze steeds betrekking hebben op de:

• bepaalde aangewezen goederen;

• goederen met een bepaalde bestemming;

• goederen van een bepaalde herkomst of oorsprong;

• goederen waarvan de bestemming, herkomst of oorsprong onbekend is.

Een in-, uit- of wederuitvoerverbod is vaak gerelateerd aan een vergunningplicht bij de in-, uit of wederuitvoer van bepaalde goederen of van (bepaalde) goederen met een specifieke oorsprong of bestemming.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 19 van deze wet juncto artikel 1 van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren In- en uitvoerwet (ministeriële regeling van 6 februari 2005, Stcrt. 42) zijn als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de In- en uitvoerwet bepaalde, aangewezen:

– de ambtenaren van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

– de ambtenaren van de accountantsdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Ingevolge artikel 19 van deze wet juncto artikel 1 van de Aanwijzing toezichthoudende ambtenaren ex artikel 19 In- en uitvoerwet (ministeriële regeling van 17 mei 1989, Stcrt. 106) zijn als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de In- en uitvoerwet bepaalde, aangewezen de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Voedselkwaliteit.

Ingevolge artikel 19 van deze wet juncto artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit ex artikel 19 in- en uitvoerwet (ministeriële regeling van 2 december 1991, Stcrt. 236) zijn als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de In- en uitvoerwet bepaalde, aangewezen de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 12b van de In- en uitvoerwet zijn ten aanzien van de ambtenaren, bedoeld in het derde lid van deze wet, de artikelen 5:12, 5:13, 5:15 tot en met 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Zo nodig oefenen zij de in artikel 5:17 van die wet bedoelde bevoegdheid uit met behulp van de sterke arm.

2. Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma (wet van 4 april 1979, Stb. 187)

Ingevolge artikel 10 juncto 1 van deze wet bestaat er voor de in-, uiten doorvoer van aardolieproducten een inlichtingenplicht.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 16 kan de Minister van economische zaken ambtenaren aanwijzen die met de toezicht op de naleving zijn belast. Deze aanwijzing heeft (nog) niet plaatsgevonden.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 16 van de Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma zijn de artikelen 5:13 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de door genoemde minister aangewezen ambtenaren die zijn belast met de uitvoering van paragraaf 3 van deze wet.

3. Prijzennoodwet (wet van 28 november 1984, Stb. 575)

Bij artikel 16 van de Prijzennoodwet worden bij algemene maatregel van bestuur de autoriteiten aangewezen, die, zolang de verbinding tussen de Minister van Economische Zaken en enig gebied verbroken is, in dat gebied met inachtneming van de bij die maatregel gestelde regelen de bevoegdheden uitoefenen, welke krachtens deze wet, de Distributiewet 1939 (Stb. 633), de Hamsterwet (Stb. 1962, 542), de Noodwet voedselvoorziening (Stb. 1962, 566), de Vorderingswet 1962 (Stb. 587), de Landbouwwet (Stb. 1957, 342) en de In- en uitvoerwet (Stb. 1962, 295) aan de Minister van Economische Zaken toekomen.

Bij het Aanwijzingsbesluit economische noodwetgeving (besluit van 21 augustus 1991, Stb. 447) zijn in artikel 2 van dat besluit de voorzitters van de managementteams van de Belastingdienst/Douane aangewezen als autoriteiten, die, zolang de verbinding tussen de ministers die bij de uitvoering van de wet Prijzennoodwet, de Vorderingswet 1962 (wet van 12 december 1962, Stb. 587) of de In- en uitvoerwet (wet van 5 juli 1962, Stb. 295) zijn betrokken en enig gebied verbroken is, in dat gebied met inachtneming van de bij die maatregel gestelde regelen de bevoegdheden uitoefenen, welke krachtens deze wet, de Vorderingswet 1962 en de In- en uitvoerwet aan de Minister van Financiën toekomen.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast

Awb bijzonderheden:

Er is geen toezichthouder aangewezen, maar een aantal Awb bevoegdheden van toezichthouders is van overeenkomstige toepassing verklaard. Tevens is een aantal soortgelijke bepalingen als in de Awb in deze wet opgenomen.

Ingevolge artikel 13 van deze wet kan de Minister van Economische Zaken van een ieder de inlichtingen verlangen, die hij nodig acht om te kunnen beoordelen, of aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 5, 6, derde of vierde lid, 8 of 9 van deze wet.

Ingevolge artikel 14 van deze wet kan de genoemde minister, indien er aanwijsbare omstandigheden zijn, op grond waarvan hij kan vermoeden, dat er aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 5, 6, derde of vierde lid, 8 of 9 van deze wet, van de naar zijn oordeel daarbij betrokkenen inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vorderen, waarvan hij raadpleging nodig acht om zich van het al of niet gegrond zijn van zijn vermoeden te overtuigen. De genoemde minister kan ingevolge het tweede lid van artikel 14 van deze wet het inzien van de zakelijke gegevens en bescheiden opdragen aan voor ieder afzonderlijk geval schriftelijk aan te wijzen personen. Ingevolge het derde lid van artikel 14 van deze wet zijn de artikelen 5:12, 5:13, 5:15 en 5:16 van de Awb zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in het tweede lid van artikel 14 van deze wet bedoelde personen. De aldus aangewezen personen zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner. Zo nodig oefenen zij deze in het eerste lid genoemde bevoegdheid uit met behulp van de sterke arm.

Ingevolge artikel 15 van deze wet is artikel 5:20 van de Awb is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de personen, bedoeld in de artikelen 13 en 14 van deze wet.

Ingevolge artikel 20 van deze wet wordt informatie, verkregen op grond van deze wet, voor zover die betrekking heeft op afzonderlijke natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel daaruit gevolgtrekkingen ten aanzien van zodanige personen kunnen worden gemaakt, zonder toestemming van die personen niet verstrekt aan anderen dan degenen, die belast zijn met de uitvoering van een of meer bepalingen van deze wet.

Opgemerkt wordt dat de artikelen 5 tot en met 15 van de Prijzennoodwet nog niet in werking zijn getreden.

4. Uitvoeringswet verdrag chemische wapens (wet van 8 juni 1995, Stb. 338)

Op 13 januari 1993 tekenden 130 landen, waaronder Nederland, het te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Trb. 1993, 162) teneinde chemische wapens uit de wereld te bannen. Nederland heeft juridische uitvoering gegeven aan het verdrag met de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens.

Het verdrag, dat op 29 april 1997 in werking trad, is inmiddels door ruim 170 staten ondertekend. Hiermee binden de staten zich om hun chemische wapenvoorraden te vernietigen en stringente voorwaarden te stellen aan productie en gebruik van bepaalde zeer toxische chemicaliën.

Daarnaast behelst het verdrag echter ook een aantal verplichtingen voorbedrijven in de industrie en handel die bepaalde chemicaliën produceren, verwerken, consumeren, importeren of exporteren. Deze chemicaliën zijn aangewezen in een bijlage bij het verdrag («Schedules of chemicals»). Het betreft chemicaliën die behalve voor industriële toepassingen, ook voor de productie van chemische wapens kunnen worden gebruikt («goederen voor tweeërlei gebruik»).

Op grond van artikel 5, derde lid van deze wet doet degene die de in het eerste lid bedoelde stoffen in- of uitvoert, mededeling van de in- en uitgevoerde hoeveelheden, gespecificeerd naar land van herkomst of bestemming.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 9 van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Uitvoeringswet verdrag chemische wapens (ministeriële regeling van 28 april 1997, Stcrt. 82) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van deze wet in samenhang met de Aanwijzingsregeling buitengewoon opsporingsambtenaren ex artikel 18 Wet voorraadvorming aardolieprodukten, enz. (ministeriële regeling van 1 september 1999, Stcrt. 172) heeft de Minister van Economische Zaken de als buitengewoon opsporingsambtenaar aangewezen ambtenaren van de Belastingdienst/ECD aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 11 van deze wet is artikel 5:20, tweede lid, van de Awb jegens de toezichthoudende ambtenaren, alsmede jegens de ambtenaren die zijn belast met de opsporing van overtredingen van het bij of krachtens artikel 2, 3, eerste lid, 4, 5, 6, 7 of 8 bepaalde, niet van toepassing op de ambtenaren, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, artikel 18.4 van de Wet milieubeheer en artikel 64 van de Wet milieugevaarlijke stoffen juncto artikel 18.4 van de Wet milieubeheer.

5. Elektriciteitswet 1998 (wet van 2 juli 1998, Stb. 427)

Ingevolge de artikelen 16, tweede lid, aanhef en onder c, 27, 44 en volgende hebben de netwerkbeheerder, gezamenlijke netbeheerders een taak met betrekking tot de in-, uit- en doorvoer van elektriciteit.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 5, vierde lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met uitzondering van paragraaf 1a van hoofdstuk 8, belast de bij besluit van de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht energie aangewezen ambtenaren van de dienst.

Ingevolge artikel 95h, eerste lid, van deze wet wijst de Minister van Economische Zaken ambtenaren aan die zijn belast met het toezicht op de uitvoering van het bij of krachtens paragraaf 1a van hoofdstuk 8 van deze wet. Deze aanwijzing heeft nog niet plaats gevonden.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 80, tweede lid, van deze wet zendt de Minister van Economische Zaken binnen vier jaar na de plaatsing van deze wet in het Staatsblad, en vervolgens telkens na vier jaar, aan de Staten-Generaal een verslag waarin in ieder geval aandacht besteed aan de wijze waarop, gelet op de Mededingingswet, de uitvoering en het toezicht op de naleving van deze wet is georganiseerd.

6. Telecommunicatiewet (wet van 19 oktober 1998, Stb. 610)

Ingevolge de artikelen 10.4 en 10.5 in samenhang met artikel 1.1 van deze wet zijn er nadere regels gesteld ten aanzien van de invoer van apparaten die niet voldoen aan de eisen die krachtens deze wet aan die apparaten worden gesteld.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 15.1, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 2 van het Besluit aanwijzing toezichthouders Telecommunicatiewet (ministeriële regeling van 25 november 1998, Stcrt. 230) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor specifiek in deze wet afgebakende onderwerpen belast:

– de ambtenaren van de Handhavingsdistricten en de afdeling Toegepast Spectrum Onderzoek van de divisie Telecom van de Inspectie Verkeer en Waterstaat met uitzondering van de hoofden van de districten, het hoofd van de afdeling Toegepast Spectrum Onderzoek en de bedrijfsvoeringmedewerkers.

– de ambtenaren van de afdeling Marktwerking van de Directie Marktontwikkeling en Stimulering van het directoraat-generaal Telecommunicatie en Post met uitzondering van het hoofd van de afdeling en de secretariaatsmedewerkers.

– de ambtenaren van de afdeling Veiligheid van de Directie Informatie-infrastructuur van het directoraat-generaal Telecommunicatie en Post met uitzondering van het hoofd van de afdeling, de archiefmedewerkers en de secretariaatsmedewerkers.

– het Commissariaat voor de Media, genoemd in artikel 9 van de Mediawet.

– de bij besluit van het college, genoemd in artikel 2 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit aangewezen ambtenaren.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 15.4, eerste en tweede lid, van deze wet kan ingeval van overtreding van artikel 5:20 van de Awb aan de overtreder een boete worden opgelegd van ten hoogste € 450 000.

Ingevolge artikel 15.7, eerste lid, van deze wet zijn bepaalde toezichthoudende ambtenaren bevoegd om bedrijfsruimten en voorwerpen te verzegelen, voorzover dat voor de uitoefening van de in artikel 5:17 van de Awb bedoelde bevoegdheden redelijkerwijs noodzakelijk is.

De toezichthoudende ambtenaren oefenen de hun in artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht toegekende bevoegdheid zo nodig uit met behulp van de sterke arm.

Ingevolge artikel 15.15 van deze wet komen in afwijking van artikel 5:33, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurde dwangsommen toe aan de staat.

7. Gaswet (wet van 22 juni 2000, Stb. 305)

Ingevolge artikel 73, eerste lid, van deze wet kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat transport van gas uit een ander land naar Nederland de toestemming van de Minister van Economische Zaken is vereist.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 59, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met uitzondering van paragraaf 1.2, hoofdstuk 3 en van de artikelen 43 tot en met 49, 53 tot en met 57, 72, 73 en 76 tot en met 85, zijn belast de bij besluit van de directeur-generaal aangewezen ambtenaren van de Nederlandse mededingingsautoriteit.

Ingevolge artikel 59, tweede lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van de Aanwijzingsregeling ambtenaren toezicht Gaswet (ministeriële regeling van 7 mei 2000, Stcrt. 88) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens paragraaf 1.2, hoofdstuk 3 en van de artikelen 43 tot en met 49 en 76 tot en met 85 zijn belast de ambtenaren van de Dienst uitvoering en toezicht Energie.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 9, tweede lid, en artikel 49 van deze wet kan de Minister van Economische Zaken in bepaalde gevallen bestuursdwang toepassen.

Ingevolge artikel 57, eerste lid kan de Minister van Economische Zaken, ingeval Gasunie nalaat een van haar taken, bedoeld in artikel 54, eerste lid, van deze wet te vervullen, of een aanwijzing van deze minister als bedoeld in artikel 55, tweede lid, van deze wet niet opvolgt, een last onder dwangsom opleggen. De artikelen 5:32, vierde en vijfde lid, 5:33, 5:34 en 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn daarbij van toepassing.

Ingevolge artikel 60a, eerste lid, van deze wet is de Directeur van de dienst uitvoering en toezicht energie bevoegd in geval van overtreding van het gestelde bij of krachtens de artikelen 11, 13, derde lid, 18, eerste lid en 40, derde lid, van deze wet bij beschikking een last onder dwangsom opleggen. Daarnaast kan de Directeur ingevolge artikel 60 ad in geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, de overtreder per overtreding een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 450 000 of, indien dat meer is, 1% van de omzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking.

8. Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (wet van 28 maart 2001, Stb. 155)

Artikel 2 van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 geeft bepalingen ter zake van de verdeling van de hoeveelheid aardolieproducten die Nederland ter naleving van zijn internationale verplichtingen moet aanhouden.

Met deze wet (Wva) geeft Nederland invulling aan haar internationale verplichtingen tot het aanhouden van crisisvoorraden die kunnen worden ingezet bij problemen in de aanvoer van aardolie.

De Wva verdeelt die internationale voorraadverplichtingen tussen enerzijds het oliebedrijfsleven en anderzijds de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA). De verplichtingen voor Nederland vloeien voort uit twee internationale instrumenten:

1. de overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (IEP-overeenkomst, Trb. 1975, 47) en

2. richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 208) zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/93/EG (PbEG L 358).

In deze wet komen de veranderde inzichten over de invulling van het oliecrisisbeleid tot uiting: een oliecrisisbeleid dat meer marktgeoriënteerd is. Verder beoogt dit wetsvoorstel de marktverstorende effecten, die optreden bij de uitvoering van de huidige Wva, weg te nemen.

Toezichthouder:

Ingevolge de artikelen 24 en 28 van deze wet juncto artikel 1 van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (ministeriële regeling van 22 maart 2001, Stcrt. 61) zijn de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet met uitzondering van artikel 21 van die wet, en het bepaalde bij of krachtens een bilateraal akkoord als bedoeld in artikel 1 van die wet.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

9. Waarborgwet 1986 (wet van 24 december 1997, Stb. 782)

Deze wet is vastgesteld ten einde te kunnen voldoen aan de richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1993 betreffende een informatie-procedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109 – inmiddels ingetrokken bij Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften PbEG L 204) en garandeert onder meer dat een voorwerp met volgens de wet vastgestelde keurtekens het juiste gehalte aan platina, goud of zilver bevat.

Ingevolge artikel 50 dient ten invoer tot verbruik bestemde voorwerpen gelijktijdig met de aangifte ten invoer tot verbruik een inventaris te worden ingeleverd bij de douaneambtenaren bij wie aangifte wordt gedaan. Indien voor een waarborg onderworpen goederen geen inventaris bij de aangifte ten invoer tot verbruik wordt overgelegd, kan deze niet worden aanvaard.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 52 zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet beslast de werknemers van een door de Minister van Economische Zaken aangewezen rechtspersoon, die daartoe door die rechtspersoon zijn aangewezen.

In Nederland is in het kader van de Waarborgwet 1986 slechts een rechtspersoon belast met de uitvoering van deze wet. Het toezicht op de Waarborgwet 1986 is opgedragen aan Verispect B.V., een zelfstandig onderdeel van het Nederlands Meetinstituut (NMi B.V.).

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van deze wet zijn de toezichthouders bevoegd, met mede neming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 54, tweede lid, van deze wet oefenen de toezichthouders de in artikel 5:18 van de Awb genoemde bevoegdheid uit met behulp van de sterke arm.

Ingevolge artikel 55 van deze wet zijn de toezichthouders bevoegd om in specifieke gevallen werken door te snijden en aangebrachte merken te vernietigen. Indien geen onjuistheden worden aangetroffen dient aan de houder van het werk de waarde van het fatsoen van het doorgesneden werk vergoed te worden.

F. Financiën

1. Statistiekwet 1950 (wet van 19 juli 1950, Stb. K 302)

Op grond van artikel 1 van de Statistiekwet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, ten dienste van de statistiek van de in-, uit- en doorvoer, nadere bepalingen kunnen worden vastgesteld omtrent de aangiften die volgens de wettelijke bepalingen, bedoeld in de Douanewet, worden vereist. Deze nadere bepalingen betreffen onder meer de aangifte van soort, hoeveelheid en waarde, alsmede van land, van herkomst en van bestemming van de goederen.

Toezichthouder:

Deze is niet expliciet aangewezen. Wel is een tweetal diensten aangewezen die belast zijn met de uitvoering van deze wet.

Ingevolge artikel 2 van deze wet is de aangever is op vordering van de ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, bij wie de aangifte wordt gedaan, verplicht deze terstond inzage te verlenen van de bij de goederen behorende vrachtbrieven, cognossementen of andere ladingspapieren.

Hij aan wie inzage van de in het vorige lid bedoelde bescheiden wordt verzocht, wordt geacht die in zijn bezit te hebben, tenzij het tegendeel aannemelijk is.

Ingevolge artikel 3 van deze wet zijn de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, bevoegd de volgende goederen te onderzoeken en daarvan de hoeveelheid op te nemen:

a. binnengekomen goederen welke op regelmatige wijze zijn aangebracht en aangegeven of op regelmatige wijze zijn aangebracht onder geleide van een document voor communautair douanevervoer in de zin van het CDW voor zover die goederen nog niet zijn vrijgegeven voor een van de douanebestemmingen als bedoeld in artikel 4, onderdeel 16, onder a, d of f van het CDW;

b. communautaire goederen die zijn aangegeven voor de douaneregeling uitvoer en niet-communautaire goederen waarvoor, nadat zij onder de douaneregeling actieve veredeling dan wel tijdelijke invoer zijn geplaatst, een aangifte tot wederuitvoer is gedaan in de zin het CDW.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, zijn met de verificatie van de in artikel 16 van deze wet bedoelde opgaven en de opgaven ten behoeve van de in artikel 19 van deze wet bedoelde doorvoer- en entrepotstatistiek belast de ambtenaren van het Centraal bureau voor de statistiek die daartoe door de directeur-generaal van de statistiek zijn aangewezen. Van een dergelijke aanwijzing wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. Dit is tot op heden (nog) niet gebeurd.

Ingevolge artikel 20, derde lid, zijn deze aangewezen ambtenaren bevoegd:

a. van een informatieplichtige inlichtingen te vorderen, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijze nodig is;

b. van een informatieplichtige inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, waarvan de inzage redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is;

c. van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Awb bijzonderheden:

Alhoewel niet expliciet vermeld, lijkt het dat de bevoegdheden exclusief zijn gegeven in de artikelen 3 en 20 van deze wet.

2. Invorderingswet 1990 (wet van 30 mei 1990, Stb. 221)

Deze wet geldt bij de invordering van rijksbelastingen. Als rijksbelastingen worden op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van deze wet de volgende belastingen aangemerkt, welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven, alsmede rechten bij invoer en rechten bij uitvoer als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, van de Douanewet.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van deze wet zijn artikel 3:40, hoofdstuk 4, afdeling 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Awb niet van toepassing op deze wet.

3. Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 (wet van 25 maart 1994, Stb. 258)

Bij deze wet kan aan de Nederlandsche Bank N.V. algemene richtlijnen worden gegeven ten behoeve van de uitoefening de haar bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden voor zover het Verdrag tot oprichting van de EG zich daartegen niet verzet. Daarnaast is vastgesteld dat de Bank de inlichtingen verschaft die deze nodig acht voor de bepaling van het algemeen beleid betreffende de financiële betrekkingen met de andere lidstaten en met derde landen, ook weer voor zover het voornoemde Verdrag zich daartegen niet verzet.

Toezichthouder:

Deze is niet aangewezen. De in deze wet genoemde bevoegdheden en verplichtingen gelden jegens De Nederlandsche Bank N.V.

Toezicht op de uitvoering:

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit financieel verkeer strategische goederen 1996 (besluit van 23 november 1999, Stb. 516) is het aan ingezetenen verboden, uitzonderingen daargelaten, zonder een door de Minister van Financiën verleende vergunning handelingen te verrichten ten behoeve van het financiële verkeer met betrekking tot de transito- en driehoekshandel van goederen waarvan de uitvoer zonder vergunning van de Minister van Economische Zaken verboden is op basis van artikel 2, eerste en tweede lid, van het In- en uitvoerbesluit strategische goederen, welke zich buiten de Gemeenschap bevinden, dan wel in de Gemeenschap anders dan in het vrije verkeer. Op grond van de Mandaatregeling Centrale Dienst voor In- en Uitvoer 1997 (besluit van 14 mei 1997, Stcrt. 94) worden deze vergunningen namens genoemd minister verleend door de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Douane Noord.

Awb Bijzonderheden:

Ingevolge artikel 9 is in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

Ingevolge artikel 9a kan De Nederlandsche Bank N.V. een last onder dwangsom opleggen ter zake van overtreding van voorschriften gesteld, bij of krachtens artikel 7, eerste tot en met vierde lid, van deze wet. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Awb zijn daarbij van toepassing.

Ingevolge artikel 9e geeft De Nederlandsche Bank N.V., indien de Bank voornemens is een boete op te leggen, de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt De Nederlandsche Bank N.V. daarbij de betrokkene in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd, tenzij het een overtreding betreft die in de bijlage, bedoeld in artikel 9c van deze wet, is aangewezen.

4. Douanewet

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Douanewet worden de bepalingen van deze wet van toepassing verklaard op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer ten einde de goede werking van het ter zake geldende recht van de Europese Gemeenschappen te waarborgen.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

Awb bijzonderheden:

Alle Awb bepalingen met betrekking tot het toezicht zijn niet van toepassing.

5. Wet invoering verbod tot het vervaardigen, voorradig hebben en verspreiden vandrukwerken of andere voorwerpen die, in verband met de invoering van de euro, ten onrechte de indruk zouden kunnen wekken dat zij wettig betaalmiddel zijn (wet van 11 november 1999, Stb. 494)

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van deze wet is het verspreiden van drukwerken of andere voorwerpen waarbij de indruk zou kunnen ontstaan dat de drukwerken of andere voorwerpen te gebruiken zijn als munt- of bankbiljetten, dan wel als muntspeciën, die in verband met de invoering van de euro niet langer de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben verboden.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

6. Overeenkomsten inzake wederzijdse administratieve bijstand ten behoeve van de juiste toepassing van de douanewetgeving

Met de volgende landen heeft Nederland bilaterale wederzijdse administratieve bijstand verdragen gesloten:

• Australië Trb. 2002, 85;

• Azerbeidzjan Trb. 2002, 84;

• Brazilië Trb. 2002, 103 (nog niet in werking);

• Estland Trb. 1995, 262;

• Finland Trb. 1984, 39;

• Frankrijk/Sint Maarten Trb. 2002, 58;

• Indonesië Trb. 2004, 161 (nog niet in werking);

• Israël Trb. 1996, 155;

• Kazachstan Trb. 2003, 19;

• Letland Trb. 1997, 295;

• Litouwen Trb. 1999, 18;

• Macedonië Trb. 2000, 56;

• Noorwegen Trb. 1984, 64;

• Oezbekistan Trb. 2000, 17;

• Russische Federatie Trb. 2000, 3;

• Verenigde Staten Trb. 1996, 331 (Eng) en Trb. 1997, 109 (Ned. + corr.);

• Zuid-Afrika Trb. 2001, 104 (Eng) en Trb. 2001, 178 (Ned. + corr.);

• Zweden Trb. 1985, 64.

G. Justitie

1. Wet op de kansspelen (wet van 10 december 1964, Stb. 483)

Ingevolge artikel 30m, eerste lid, van deze wet is het vervaardigen of invoeren van speelautomaten in principe verboden, tenzij het speelautomaten betreft die overeenstemmen met een door de Minister van Economische Zaken toegelaten model en aan een aantal in deze wet genoemde voorwaarden voldoen.

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane hebben in deze geen taak toebedeeld gekregen.

Toezichthouder 1:

Ingevolge artikel 30w, eerste lid, in samenhang met artikel 1 van de Aanwijzing ambtenaren Dienst van het IJkwezen als toezichthoudende ambtenaren Wet op de kansspelen (ministeriële regeling van 30 december 1986, Stcrt. 1987, 2) zijn als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van voorschriften gesteld bij of krachtens Titel Va van de Wet op de kansspelen worden aangewezen: De ambtenaren van de Dienst van het IJkwezen voorzover zij daartoe een schriftelijke opdracht hebben verkregen van de hoofddirecteur van de Dienst van het IJkwezen.

Ingevolge artikel 30w, tweede lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het verbod, bedoeld in artikel 30b van deze wet, en van de door de burgemeester aan de vergunning verbonden voorschriften zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 30x van deze wet kunnen speelautomaten of onderdelen daarvan, welke bij het onderzoek, bedoeld in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht, niet aan de bij of krachtens Titel Va van deze wet gegeven voorschriften blijken te voldoen, van een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen afkeuringsmerk worden voorzien en mogen niet eerder opnieuw in gebruik worden genomen dan nadat zij zijn goedgekeurd.

Toezichthouder 2:

Ingevolge artikel 34, tweede en derde lid, van deze wet zijn de leden van het College van toezicht op de kansspelen, de secretaris en de overige medewerkers van het bureau van dit College belast met het toezicht op de naleving door de rechtspersonen, waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van deze wet, van het bepaalde bij of krachtens deze wet en van hun statuten en reglementen.

Awb bijzonderheden:

De toezichthouder beschikt niet over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

Instemming met de statuten en reglementen van de in artikel 34, tweede lid, van deze wet bedoelde rechtspersonen wordt niet door de Minister van Justitie of een van de ministers wie het mede aangaat gegeven dan nadat genoemd College is gehoord. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Wet op de naburige rechten (wet van 18 maart 1993, Stb. 178)

Deze wet kent een aantal bepalingen op het gebied van de in-, uit- en doorvoer of in voorraad hebben van de goederen waarop deze wet betrekking heeft. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder c, van de Wet op de naburige rechten heeft de uitvoerende kunstenaar het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het verkopen, verhuren, uitlenen, afleveren of anderszins in het verkeer brengen van een opname van een uitvoering of van een reproductie daarvan dan wel het voor die doeleinden invoeren, aanbieden of in voorraad hebben.

Op grond van artikel 6 Wet op de naburige rechten heeft de producent van fonogrammen het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het verkopen, verhuren, uitlenen, afleveren of anderszins in het verkeer brengen van een door hem vervaardigd fonogram of van een reproductie daarvan dan wel het voor die doeleinden invoeren, aanbieden of in voorraad hebben.

Op grond van artikel 7a Wet op de naburige rechten heft de producent van de eerste vastleggingen van films heeft het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het verkopen, verhuren, uitlenen, afleveren of anderszins in het verkeer brengen van een door hem vervaardigde eerste vastlegging van een film of een reproductie daarvan, dan wel het voor die doeleinden invoeren, aanbieden of in voorraad hebben.

Op grond van artikel 8 Wet op de naburige rechten heeft een omroeporganisatie het uitsluitend recht om toestemming te verlenen het verkopen, verhuren, uitlenen, afleveren of anderszins in het verkeer brengen van een opname van een uitzending of van een reproductie daarvan dan wel het voor die doeleinden invoeren, aanbieden of in voorraad hebben.

Artikel 19 Wet op de naburige rechten bepaalt dat degene die diensten verricht of inrichtingen, producten of onderdelen vervaardigt, invoert, distribueert, verkoopt, verhuurt, adverteert of voor commerciële doeleinden bezit die:

a) aangeboden, aangeprezen of in de handel gebracht worden met het doel om de beschermende werking van doeltreffende technische voorzieningen te omzeilen, of

b) slechts een commercieel beperkt doel of nut hebben anders dan het omzeilen van de beschermende werking van doeltreffende technische voorzieningen, of

c) vooral ontworpen, vervaardigd of aangepast worden met het doel het omzeilen van de beschermende werking van doeltreffende technische voorzieningen mogelijk of gemakkelijker te maken, onrechtmatig handelt.

Ditzelfde is op grond van artikel 19a van kracht voor degene die opzettelijk en zonder daartoe gerechtigd te zijn elektronische informatie betreffende het beheer van rechten verwijdert of wijzigt, of van opnamen van uitvoeringen, fonogrammen, films of programma’s, of reproducties daarvan, op ongeoorloofde wijze dergelijke informatie is verwijderd of waarin op ongeoorloofde wijze dergelijke informatie is gewijzigd, verspreidt, ter verspreiding invoert, uitzendt of anderszins openbaar maakt, en weet of redelijkerwijs behoort te weten dat hij zodoende aanzet tot inbreuk op de rechten als bedoeld in de artikelen 2, 6, 7a en 8 dan wel een dergelijke inbreuk mogelijk maakt, vergemakkelijkt of verbergt.

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane hebben in deze geen taak toebedeeld gekregen.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

3. Wet wapens en munitie (wet van 5 juli 1997, Stb. 292)

Deze wet heeft primair ten doel het tegengaan van het illegale bezit van wapens en munitie in Nederland en het zoveel mogelijk beheersen van het legale bezit daarvan. Daartoe is in deze wet een groot aantal handelingen met betrekking tot deze wapens en munitie (in beginsel) verboden, zoals het vervaardigen, verhandelen, doen binnenkomen, doen uitgaan, voorhanden hebben, vervoeren, overdragen en dragen (artikel 13 en 14 van de Wet wapens en munitie).

De wet beoogt het wapenbezit controleerbaar te houden. Het wapenbezit is dan ook voor bepaalde doeleinden of handelingen wel toegestaan, mits belanghebbende in het bezit is van een bevoegdheidsdocument.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 45, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij en krachtens deze wet bepaalde belast:

1e. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;

2e. de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, aangewezen ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;

3e. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

Awb bijzonderheden:

De toezichthouder beschikt slechts over de in artikel 5:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde bevoegdheid voorzover het betreft het openen van verpakkingen in het kader van het onderzoek van ladingen.

De toezichthouder beschikt niet over de bevoegdheid, genoemd in artikel 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

De artikelen 34 en 40 van de Regeling wapens en munitie (Ministeriële regeling van 4 juli 1997, Stcrt. 129) geven een tweetal taken aan de douane. Zie ook de op artikel 38, tweede lid, van deze wet gebaseerde Vaststellingsregeling Circulaire wapens en munitie 1997 (ministeriële regeling van 20 augustus 1997, Stcrt. 180).

4. Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen (wet van 30 mei 1963, Stb. 228)

Motorrijtuigen mogen slechts aan het verkeer hier te lande deelnemen, indien zij overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen (wet van 30 mei 1963, Stb. 228) zijn verzekerd. De bevoegdheden die bij deze wet zijn vastgesteld worden door de ambtenaren in beginsel slechts uitgeoefend met betrekking tot grensoverschrijdende motorrijtuigen.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

H. Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

1. Plantenziektenwet (wet van 5 april 1951, Stb. 96)

Ingevolge artikel 2 van deze wet juncto de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten (ministeriële regeling van 26 mei 1993, Stcrt. 98) worden regels gesteld met betrekking tot beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten of voor plantaardige producten schadelijke organismen.

Ingevolge artikel 6 van deze wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven betreffende het invoeren of kweken van parasieten van schadelijke organismen. Dit is tot op heden nog niet gebeurd.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Plantenziektenwet (ministeriële regeling van 17 januari 1992, Stcrt. 16) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van de Plantenziektenkundige Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Awb bijzonderheden:

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Ingevolge artikel 11 van deze wet zijn de artikelen 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van de Awb van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren belast met het onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen (ingevolge artikel 10, tweede lid, van deze wet zijn dat de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving).

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van deze wet is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan een met het toezicht op de naleving belaste ambtenaar.

Wanneer de met het toezicht op de naleving belaste ambtenaren de wetenschap of het vermoeden verkrijgen van de aanwezigheid van schadelijke organismen dan zijn zij ingevolge artikel 12, tweede lid, van deze wet bevoegd, in afwachting van krachtens deze wet voor te schrijven maatregelen, in individuele gevallen voor de tijd van acht en veertig uur of zoveel langer als naar het oordeel van de Minister van landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nodig is het vervoeren of verplaatsen van de schadelijke organismen, van planten, plantaardige producten, grond of andere cultuurmedia of andere goederen waarin of waarop zich de schadelijke organismen kunnen bevinden, te verbieden of daaromtrent voorschriften te geven.

2. Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren (wet van 23 juli 1953, Stb. 416).

Ingevolge artikel 2 van deze wet kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot wering van besmettelijke ziekten van knaagdieren de invoer van:

a. levende en dode knaagdieren;

b. organen en andere delen van knaagdieren;

c. huiden, haar en andere afvallen van knaagdieren; uit alle of uit bepaald aangewezen landen verbieden of niet dan voorwaardelijk toestaan.

Ingevolge artikel 3 van deze wet kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bepalen dat tot wering van besmettelijke ziekten van knaagdieren de doorvoer van:

a. levende en dode knaagdieren;

b. organen en andere delen van knaagdieren;

c. huiden, haar en andere afvallen van knaagdieren;

slechts is toegestaan onder de voorwaarde, dat zij, na aankomst hier te lande, rechtstreeks onder douaneverband naar het kantoor van wederuitvoer worden vervoerd. Nadere regels worden gegeven in de Regeling tarieven in- en doorvoer overige producten 1993 (ministeriële regeling van 25 juni 1993, Stcrt. 120) worden er regels gegeven met betrekking tot de in- en doorvoer.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

Awb bijzonderheden:

Geen.

3. Destructiewet (wet van 21 februari 1957, Stb. 84)

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde als hoog-risico-materiaal dierlijk afval, aangemerkt: van buiten de lidstaten van de Europese Gemeenschap of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte ten invoer aangeboden dieren, vers vlees, daaronder begrepen vlees van pluimvee en wild, vis, vlees- en zuivelproducten, wanneer deze tijdens de voorgeschreven controle niet blijken te voldoen aan de veterinaire voorschriften voor invoer in de Europese Gemeenschap en de andere Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Dit is niet van toepassing indien deze producten worden teruggevoerd naar het land van herkomst dan wel invoer ervan is toegestaan op beperkende voorwaarden die in bepalingen van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn vastgesteld.

Hoog-risico-materiaal dierlijk afval mag alleen in bepaalde bedrijven worden verwerkt.

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzak de douane hebben hierbij geen taken toebedeeld gekregen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 24, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Destructiewet (ministeriële regeling van 26 april 1995, Stcrt. 82) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de ambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 24a van deze wet wordt van elke krachtens artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht onderzochte zaak, wordt aan de belanghebbende op diens verzoek een vergoeding gegeven ter grootte van het bedrag waarmee haar verkoopwaarde ten gevolge van het onderzoek is verminderd.

Ingevolge artikel 24b van deze wet zijn de met het toezicht op de naleving belaste ambtenaren bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover deze bevoegdheid strekt tot het zich begeven naar en het betreden van in de woning aanwezige bedrijfsruimten.

Ingevolge artikel 24c van deze wet wordt, voor zover het in artikel 5:18 van de Awb bedoelde onderzoek niet geschiedt ter plaatse waar de zaak is aangetroffen, het onderzoek uitgevoerd in het laboratorium van de Voedsel en Waren Autoriteit of in een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen ander loboratorium in door deze minister aangewezen categorieën van gevallen.

4. Visserijwet (Wet van 30 mei 1963, Stb. 312)

Ingevolge artikel 2b van deze wet kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot wering van besmettelijke ziekten onder de vis, schaal- en schelpdieren regelen stellen ten aanzien van het uitoefenen van de visserij zomede ten aanzien van het kweken, voorhanden en in voorraad hebben, aanvoeren, invoeren, vervoeren, te koop aanbieden, vervreemden, afleveren, bewerken en verwerken van vis, schaal- en schelpdieren.

Ingevolge artikel 3a van deze wet kunnen,bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden regelen worden gesteld in het belang van de visserij.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

Awb bijzonderheden:

Geen.

5. Landbouwkwaliteitswet (wet van 8 april 1971, Stb. 371)

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van deze wet worden de plaatsen waar onder deze wet vallende producten ten invoer dan wel ten uitvoer ogen worden aangeboden aangewezen in samenwerking met de Minister van Financiën. Invoer respectievelijk uitvoer via andere plaatsen is verboden.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van deze wet kunnen in een landbouwkwaliteitsbesluit een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid worden belast met het toezicht op de naleving door de bij hen aangeslotenen van bij of krachtens dat besluit gestelde regelen.

Ingevolge artikel 7 van het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische produktiemethode (algemene maatregel van bestuur van 26 november 1992, Stb. 661) is de Stichting Skal te Zwolle belast met het toezicht op de naleving door de bij haar aangeslotenen van het bij of krachtens dat besluit bepaalde.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Landbouwkwaliteitsbesluit eieren (algemene maatregel van bestuur van 13 augustus 2002, Stb. 530) is de Stichting CPE belast met het toezicht op de naleving van de bij haar aangeslotenen van het bij of krachtens dat besluit bepaalde.

Ingevolge artikel 10 van het Landbouwkwaliteitsbesluit groenten en fruit (algemene maatregel van bestuur van 5 augustus 1977, Stb. 490) is het Kwaliteits-Controle-Bureau voor Groenten en Fruit te ’s-Gravenhage belast met het toezicht op de naleving door de aangeslotenen van het bij of krachtens dat besluit bepaalde.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Landbouwkwaliteitsbesluit zuigelingenvoeding (algemene maatregel van bestuur van 26 november 1984, Stb. 580) is de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel te Leusden belast met het toezicht op de naleving door de bij haar aangeslotenen van de bij of krachtens dat besluit gestelde regelen.

Ingevolge artikel 7 van het Landbouwkwaliteitsbesluit geografische aanduidingen, oorsprongsbenamingen en specificiteitscertificering (algemene maatregel van bestuur van 16 december 1993, Stb. 1994, 37) in samenhang met artikel 6 van dit besluit zijn de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (hierna: het COKZ) te Leusden, indien de aanvraag een product betreft dat onder de wettelijke controlebevoegdheid van deze controle-instelling valt, het Kwaliteits-Controle-Bureau voor Groenten en Fruit te ’s-Gravenhage, indien de aanvraag een product betreft dat onder de wettelijke controlebevoegdheid van deze controle-instelling valt en de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten te Zeist, indien de aanvraag een product betreft dat onder de wettelijke controlebevoegdheid van deze controle-instelling valt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Landbouwkwaliteitsbesluit rauwe melk en zuivelbereiding (algemene maatregel van bestuur van 14 januari 1994, Stb. 63) is de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel te Leusden belast met het toezicht op de naleving door de bij haar aangeslotenen van de bij of krachtens dat besluit gestelde regels.

Ingevolge artikel 10 van het Landbouwkwaliteitsbesluit zuivelproducten (algemene maatregel van bestuur van 7 juli 1998, Stb. 453) is het COKZ belast met het toezicht op de naleving door de bij haar aangeslotenen van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

Ingevolge artikel 5 van het Landbouwkwaliteitsbesluit pluimveevlees (algemene maatregel van bestuur van 23 april 2003, Stb. 211) is de Stichting CPE belast met het toezicht op de naleving door de bij haar aangeslotenen van de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 1538/91 alsmede van de krachtens artikel 3 van dat besluit gestelde regelen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders Landbouwkwaliteitswet (ministeriële regeling van 13 mei 2002, Stcrt. 90) zijn met het toezicht op de naleving van bij of krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit gestelde eisen voor zover het betreft de bij een controle-instelling aangeslotenen, belast

a. de keurmeesters van de Stichting Bloembollenkeuringsdienst;

b. de keurmeesters en controleurs van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel;

c. de controleurs en inspecteurs van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten;

d. de controleurs en inspecteurs van de Stichting Kwaliteits-Controle-Bureau voor Groenten en Fruit;

e. de inspecteurs van de Stichting Skal.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van deze wet kan een controle-instelling bedragen vaststellen voor de kosten van toezicht.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van deze wet beschikt de toezichthouder als bedoeld in dat lid niet over de bevoegdheid, genoemd in artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Landbouwwet (wet van 26 juli 1957, Stb. 342)

De Landbouwwet bevat bepalingen ter bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw en de visserij en in verband daarmede ten behoeve van de afnemers van producten.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 48a, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Landbouwwet (ministeriële regeling van 23 januari 1998, Stcrt. 25) zijn als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Landbouwwet bepaalde aangewezen:

• de ambtenaren van het agentschap LASER van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

• de ambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

• de ambtenaren van de Accountantsdienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

• de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

• de ambtenaren van de Rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane;

• de ambtenaren van de Plantenziektenkundige Dienst.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling benoeming onbezoldigde ambtenaren invoercontroles diervoeders (besluit van 15 juni 1999, Stcrt. 113) zijn de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, benoemd tot onbezoldigd ambtenaar bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees voor een aantal taken die in dat artikel zijn genoemd en betrekking hebben op artikel 19 van deze wet juncto de Regeling in- en uitvoercontroles diervoeders (Ministeriële regeling van 10 augustus 1998, Stcrt. 151).

De Regeling tarieven in- en doorvoer overige producten 1993 (ministeriële regeling van 25 juni 1993, Stcrt. 120) is van toepassing.

Awb bijzonderheden:

Geen.

7. Diergeneesmiddelenwet (wet van 27 juni 1985, Stb. 410)

Ingevolge artikel 42, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet zijn er regelen gesteld omtrent de invoer, doorvoer en uitvoer van diergeneesmiddelen, gemedicineerde voeders en van smetstoffen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 52, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van de Aanwijzing toezichthoudende ambtenaren ex artikel 52 Diergeneesmiddelenwet (ministeriële regeling van 25 september 1987, Stcrt. 187) zijn als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen aangewezen:

1. de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

2. de ambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport:

3. de ambtenaren van de Inspectie Gezondheidszorg van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor zover het betreft het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk III van deze wet.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 17 van de wet is de Minister van Landbouw en Voedselkwaliteit bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van een bevel als bedoeld in het eerste lid of een voorschrift als bedoeld in het tweede lid van artikel 17 van genoemde wet.

Ingevolge artikel 52, tweede lid, van deze wet wordt aan de toezichthouder opgedragen dat wanneer die in de uitoefening van zijn taak kennis verkrijgt van een tuchtvergrijp als bedoeld in de artikelen 14 en 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, doen daarvan onverwijld mededeling aan de krachtens artikel 29, eerste lid, van die wet aangewezen ambtenaar.

Ingevolge artikel 53 van deze wet is de toezichthouder bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 56, eerste lid, van deze wet moeten de toezichthouders alsmede de opsporingsambtenaren, die een monster van een diergeneesmiddel of gemedicineerd voeder nemen, dit ter plaatse verpakken en verzegelen.

Ingevolge artikel 57, eerste lid, van deze wet moeten de toezichthouders, die een monster hebben genomen, dit in handen stellen van de instelling die voor onderzoek daarvan door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangewezen.

8. Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (wet van 24 september 1992, Stb. 585)

Op grond van artikel 10 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan Onze Minister het brengen in Nederland van dieren, producten van dierlijke oorsprong, alsmede van andere producten en voorwerpen die dragers van smetstof kunnen zijn, verbieden dan wel verbieden, indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen. De in dit artikel bedoelde regelen hebben in elk geval betrekking op:

a. de eisen waaraan de in het eerste lid bedoelde dieren, producten of voorwerpen moeten voldoen;

b. de eisen waaraan de vervoermiddelen en de verpakkingen moeten voldoen;

c. het aanmelden van het voornemen om dieren, producten of voorwerpen binnen te brengen;

d. het in overleg met Onze Minister van Financiën aanwijzen van douanekantoren in de zin van de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, waar de dieren, producten of voorwerpen, die anders dan over de Belgisch-Nederlandse of de Duits-Nederlandse grens worden binnengebracht, moeten worden aangebracht;

e. het aanwijzen van de plaatsen waar dieren, producten of voorwerpen, die via de Belgisch-Nederlandse of de Duits-Nederlandse grens worden binnengebracht, ter onderzoek moeten worden aangeboden;

f. de verklaringen welke op het douanekantoor, dan wel op een plaats als bedoeld in onderdeel e, moeten worden overgelegd en de eisen waaraan deze verklaringen moeten voldoen en

g. het onderzoek na het binnenbrengen in Nederland.

Aangezien de gezondheid van (slacht)dieren, maar ook van huisdieren tevens van belang kan zijn voor de gezondheid van de mens, zijn er ook voorschriften op het gebied van de gezondheid en het welzijn van dieren. Wanneer een huisdier een ook voor de mens gevaarlijke ziekte heeft, is deze wet van toepassing. Ook kan op grond van deze wet opgetreden worden op de boerderij opgetreden wanneer een slachtdier ziek is en het vlees van dat slachtdier tot gevolg kan hebben dat mensen daarvan ziek worden.

De wet schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld voor categorieën van houders van dieren of levende dierlijke producten of voor categorieën van dieren dan wel van levende dierlijke producten, omtrent:

a. de inrichting van de bedrijven waarop dieren of van levende dierlijke producten worden gehouden;

b. het toevoegen van dieren aan bedrijven of vestigingen, daaronder begrepen het aantal bedrijven of vestigingen waarvan de toe te voegen dieren ten hoogste afkomstig zijn;

c. de wijze waarop dieren worden gehouden en hun huisvesting;

d. de hygiënische eisen waaraan moet worden voldaan;

e. de voedering, drenking, verzorging en behandeling van dieren;

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 114, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Ministeriële regeling van 6 januari 1993, Stcrt. 7) zijn met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen belast:

a. de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

b. de ambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

c. de ambtenaren van het agentschap LASER van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

d. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren voorzover het betreft het toezicht op de naleving van artikel 73 van deze wet;

e. de inspecteurs van de stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, voor zover het betreft het toezicht op de naleving van de artikelen 35, 38, 39, 45 en 58 tot en met 60 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de daarop berustende bepalingen;

f. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Politiewet 1993;

g. militairen van de Koninklijke Marechaussee;

h. de door de Minister van Defensie aangewezen overige militairen van de krijgsmacht;

i. de personen werkzaam als radarwaarnemer of verkeersassistent binnen het team verkeershandhaving van een regionaal politiekorps;

j. ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane;

k. inspecteurs en teamleiders van de sector handhaving van de divisie vervoer, van de Inspectie Verkeer en Waterstaat.

Awb bijzonderheden:

Op grond van artikel 115 van deze wet zijn de artikelen 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in artikel 114, tweede en derde lid, bedoelde ambtenaren en zijn deze ambtenaren bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 118, eerste lid, van deze wet verpakken en verzegelen deze ambtenaren, in het in artikel 5:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde geval het monster ter plaatse. Ingevolge artikel 118, tweede lid, van deze wet laten, in het in artikel 5:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde geval, deze ambtenaren een tweede monster verpakt en verzegeld in het bezit van de belanghebbende. Ook in lagere regelgeving wordt nadere invulling gegeven aan de bevoegdheden van de toezichthoudende ambtenaren.

9. Flora- en faunawet (wet van 25 mei 1998, Stb. 402)

De nationale-, internationale- en communautaire regelgeving ter bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer is verwerkt in de Flora- en faunawet.

Op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van deze wet is het verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben. Ingevolge artikel 63 van de Flora- en faunawet kan bij algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, het onder zich hebben, het vervoeren, het afleveren of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van ter preparatie bestemde dode dieren of geprepareerde dieren worden toegestaan overeenkomstig bij die maatregel gestelde regels.

De algemene bepalingen van Flora- en faunawet zijn verder uitgewerkt in Besluiten en Regelingen. Deze Besluiten hebben betrekking op nationale maatregelen, de Regelingen bevatten bepalingen ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van de Europese Gemeenschap of andere volkenrechtelijke organisaties.

Voor de douane zijn in het bijzonder de bepalingen met betrekking tot de aanwijzing van beschermde diersoorten, de algemene verbodsbepalingen betreffende het bezit, het vervoer en de handel van beschermde in- en uitheemse planten- en diersoorten, de vrijstellingen en ontheffingen en de toezichtbepalingen, van belang.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 104, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren, alsmede de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen en de door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten belaste ambtenaren. Voorts zijn ingevolge artikel 104, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van de Regeling aanwijzing toezichthouders Flora- en faunawet (ministeriële regeling van 8 november 2001, Stcrt. 220) ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Flora- en faunawet bepaalde aangewezen de ambtenaren van het Agentschap LASER van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 112, eerste lid, van deze wet is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bevoegd tot het uitoefenen van bestuursdwang.

10. Kaderwet diervoeders (wet van 22 oktober 2003, Stb. 478)

Met de Kaderwet diervoeders wordt alle nationale en internationale regelgeving op het gebied van de diervoeders in één wet geregeld dan wel geïmplementeerd. Ter uitvoering van de Kaderwet is lagere regelgeving tot stand gekomen, het Besluit diervoeders (algemene maatregel van bestuur van 22 juli 2004, Stb. 381) en de Regeling diervoeders (ministeriële regeling van 29 september 2004, Stcr. 2004, 193).

Op grond van artikel 16 van deze wet is het brengen in of buiten Nederland van toevoegingsmiddelen, vervangende voederproteïnen, voormengsels of diervoeders is verboden, tenzij zij voldoen aan de met het oog op het in of buiten Nederland brengen door Onze Minister gestelde eisen, die met nadere bewijsstukken kunnen worden aangetoond. Deze eisen en bewijsstukken worden nader omschreven in de lagere regelgeving.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 17 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. In de artikelen 97 van de Regeling diervoeders zijn als ambtenaren als bedoeld in artikel 17 aangewezen de ambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de ambtenaren van Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, zijn ingevolge artikel 98 van genoemde regeling benoemd tot onbezoldigd ambtenaar bij de Voedsel en Waren Autoriteit voor enkele expliciet en limitatief genoemde taken. Deze taken worden uitgevoerd in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Voedsel en Waren Autoriteit, onderdeel Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 18 van deze wet zijn de in artikel 17 van die wet bedoelde ambtenaren bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de kaderwet wordt de in artikel 5:18, eerste lid van de AWB bedoelde monstername nader uitgewerkt. Deze vindt in tweevoud plaats en de ambtenaren verpakken en verzegelen de monsters ter plaatse.

Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de kaderwet wordt de in artikel 5:18, derde lid van de AWB nader uitgewerkt. De in artikel 17 van de kaderwet bedoelde ambtenaren laten een derde monster verpakt en verzegeld in het bezit van de belanghebbende.

11. Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (wet van 19 februari 2005, Stb. 184)

Deze wet bevat een regeling voor het toelaten van rassen, het in de handel brengen van teeltmateriaal en het verlenen van kwekersrecht. Ter uitvoering van deze wet is lagere regelgeving tot stand gekomen: het Besluit werkzaamheden Raad voor plantenrassen en het Besluit verhandeling teeltmateriaal.

Op grond van artikel 46, eerste lid, van deze wet wordt teeltmateriaal van een ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet in het rassenregister ingeschreven ras uitsluitend onder de ingeschreven benaming in de handel gebracht. In afwijking hiervan wordt ingevolge het derde lid van artikel 46 van deze wet teeltmateriaal van een ingeschreven ras uitgevoerd onder een in het land van invoer gebruikelijke benaming:

a. naar andere dan de lidstaten van de Europese Unie, voor zover het een ras betreft waarvoor kwekersrecht is verleend, dan wel

b. naar andere staten dan één der lidstaten van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover het een ras betreft waarvoor geen kwekersrecht is verleend.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 89 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren en de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen, werkzaam bij een krachtens artikel 19 aangewezen keuringsinstelling. Bij artikel 1 van het Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 16 januari 2006, nr. TRCJZ/2006/160, houdende aanwijzing toezichthouders Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (Stcrt. nr. 15) zijn met het toezicht op de naleving als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit belast. Als personen belast met het toezicht op de naleving als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 zijn de keurmeesters en controleurs van de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen aangewezen.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 4, vierde lid, onderdeel d van deze wet wordt schorsing of ontslag wegens zwaarwegende in de persoon van de betrokkenen gelegen gronden als bedoeld in het derde lid van artikel 4 onder meer verleend bij handelen in strijd met de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht en worden onverminderd artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht met name genoemde beslissingen bekendgemaakt aan de in artikel 28 bedoelde belanghebbende, degene die ingevolge de artikelen 30 en 31 belang heeft bij de toelating van een ras en de in de artikelen 30 en 31 bedoelde houder van het kwekersrecht.

I. Onderwijs, Cultuur en wetenschappen

1. Wet tot behoud van cultuurbezit (wet van 1 februari 1984, Stb. 49)

Deze wet (WBC) beschermt een aantal voorwerpen en verzamelingen die voor Nederland van groot belang zijn tegen – onder meer – ongeremde ter veiling brenging, vervreemding en bruikleen buiten onze landsgrenzen (artikel 7 van deze wet). Deze voorwerpen hebben een grote cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis en zijn onmisbaar en onvervangbaar voor ons land. De bescherming houdt met name in dat voorafgaand aan de hier aangegeven – en nog andere in de wet genoemde – handelingen het voornemen daartoe aan de Inspectie Cultuurbezit moet worden gemeld waarna de Staat, althans indien deze bedenkingen uit tegen het voornemen, gedurende drie maanden de gelegenheid krijgt tot aankoop van de betreffende beschermde voorwerpen.

Daarnaast is het op grond van artikel 14a van deze wet verboden roerende zaken die deel uitmaken van openbare collecties van musea en archieven of van vaste collecties van bibliotheken, buiten Nederland te brengen zonder schriftelijke toestemming van de eigenaar (de Staat, een ander openbaar lichaam of een privaatrechtelijke rechtspersoon). Een verbod op grond van artikel 14a van deze wet om roerende zaken buiten Nederland te brengen geldt ook ten aanzien van roerende zaken van cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis die toebehoren aan kerkgenootschappen of aan andere genootschappen op religieuze grondslag.

Verder is het op grond van artikel 14B Wet tot behoud van cultuurbezit verboden zonder vergunning van Onze Minister of van een andere bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (PbEG L 395), cultuurgoederen die behoren tot een categorie, vermeld in de bijlage bij genoemde verordening, uit te voeren buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie.

Ook in Nederland mogen voorwerpen die als beschermd voorwerp zijn aangemerkt niet in eigendom of in bruikleen aan een niet-ingezetene worden overgedragen of gegeven, voordat dit met de Inspectie is overlegd (artikel 7 van deze wet). In het algemeen geldt dat verplaatsingen binnen Nederland tijdig aan de Inspectie Cultuurbezit moeten worden gemeld.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde belast de inspecteur en de bij besluit van de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap daartoe aangewezen ambtenaren. Bij de ministeriële regeling Toezicht naleving Wet tot behoud cultuurbezit (ministeriële regeling van 19 juli 2005, Stcrt 158) zijn zes ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving van deze wet zijn belast. Bij dezelfde regeling is als inspecteur aangewezen het Hoofd van de Inspectie Cultuurbezit.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de artikelen 14a en 14b van deze wet bepaalde zijn tevens belast de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 17 van de wet zijn de inspecteur en de in de artikelen 15, eerste lid, en 16 bedoelde ambtenaren bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 18 van deze wet zijn de inspecteur en de in artikel 15, eerste lid, bedoelde ambtenaren zijn te vorderen dat de bewoner hun een beschermd voorwerp, een roerende zaak als bedoeld in artikel 14a, of een cultuurgoed als bedoeld in artikel 14b, die in de woning aanwezig zijn, toont.

Ingevolge artikel 19 van deze wet is op de in artikel 15, tweede lid, bedoelde ambtenaren hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing.

J. Verkeer en Waterstaat

1. Zeebrievenwet (wet van 10 juni 1926, Stb. 178)

De Zeebrievenwet betreft een regeling voor inschrijving van schepen in het Kadaster. De wet regelt de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren van de Nederlandse vlag Ingevolge artikel 3, eerste lid, van deze wet.

Toezichthouder:

Een toezichthouder is niet expliciet aangegeven.

Ingevolge artikel 8, vierde lid, van deze wet kan in een aantal gevallen de Minister van Verkeer en Waterstaat de zeebrief intrekken.

Ingevolge artikel 11 van deze wet wordt bij de aankomst in Nederland de voorlopige zeebrief, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van deze wet door de bevoegde ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, ingehouden.

Ingevolge artikel 14 van deze wet zijn alle kapiteins van zeeschepen, zowel Nederlandse als vreemde, gehouden bij het in- of uitvaren van Nederlandse zeehavens of zeegaten, een geldige zeebrief of een ander geldig bewijs der nationaliteit van hun schip te vertonen aan de betrokken ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane. Bij gebreke daarvan wordt door die ambtenaren geen expeditie verleend, en kunnen zij het schip desnoods aanhouden, totdat het vereiste document wordt overgelegd. Bij het binnenkomen kan echter onder de nodige voorwaarden vergunning worden verleend, om zodanig schip naar de bestemmingsplaats over te brengen en om dáár of elders de lading op te slaan.

Ongeldige zeebrieven, waaronder begrepen vervallen en ingetrokken zeebrieven, worden door de bevoegde ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, dan wel door diplomatieke of consulaire ambtenaren ingehouden.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

2. Wet op de strandvonderij (wet van 27 juli 1931, Stb. 321).

Op grond van artikel 8 van deze wet draagt de strandvonder zoveel mogelijk zorg, dat de ter zake geldende wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, zowel door hem als door anderen worden nageleefd.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 4 van deze wet oefent de strandvonder een voortdurend toezicht uit op de zeestranden onder zijn ambtsgebied.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van deze wet is de strandvonder belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften, vervat in de artikelen 557, 558 en 559 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek.

Awb bijzonderheden:

Geen.

3. Luchtvaartwet (wet van 15 januari 1958, Stb. 47).

De Luchtvaartwet biedt onder meer de mogelijkheid bepalingen op te stellen gegeven ten aanzien van de voorbereiding en uitvoering van verkeersvluchten met Nederlandse luchtvaartuigen de wet regelt de beveiliging van luchtvracht (export) vanaf Nederlandse luchthavens. Voorts biedt deze wet regels voor het optimaal gebruik van de luchthaven Schiphol als luchtverkeersknooppunt, met inachtneming van de grenzen die noodzakelijk zijn met het oog op veiligheid en milieu door het bieden van regels ten aanzien van het afgeven van geluidscertificaten en geluidsverklaringen.

Ingevolge artikel 37a, eerste lid, onder b, ten tweede, zijn douaneambtenaren aangewezen als beveiligingspersoneel. Aan die aanwijzing als beveiligingspersoneel zijn diverse bevoegdheden verbonden, zoals controle van passagiers en hun handbagage.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 37t van deze wet is met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij en krachtens afdeling 3A, beveiliging op luchtvaartterreinen, belast de Commandant van de Koninklijke marechaussee.

Voorts wijst deze wet een aantal ambtenaren aan die specifieke taken en bevoegdheden hebben, die niet als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving kunnen worden gekwalificeerd.

Ingevolge artikel 73, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders luchtvaart (ministeriële regeling van 4 maart 2002, Stcrt. 54) zijn voor zover het betreft de burgerluchtvaart belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde:

a. de Inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat;

b. de Directeurhoofdinspecteur van de Divisie Luchtvaart;

c. het Hoofd van de Handhavingsdienst Luchtvaart;

d. de ambtenaren van de Handhavingsdienst Luchtvaart, die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Luchtvaartwet en de Wet Luchtvaart bepaalde;

e. de ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, die zijn belast met toezicht en opsporing;

f. de ambtenaren van de Dienst Luchtvaartpolitie van het Korps Landelijke Politiediensten.

g. de ambtenaren van de Divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, die zijn belast met het toezicht op de uitvoering door de LVNL van de op artikel 5.34a van de Wet luchtvaart gebaseerde regels inzake kwaliteits- en veiligheidszorg.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 37u kan de Minister van Justitie bestuursdwang toepassen ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens afdeling 3A, beveiliging op de luchtvaartterreinen, onverminderd de artikelen 29 en 35 van deze wet.

Ingevolge artikel 73b is een ieder verplicht aan de krachtens artikel 73 aangewezen ambtenaren desgevraagd alle medewerking te verlenen en alle inlichtingen te verstrekken, die zij redelijkerwijs bij de uitvoering van de hun op grond van deze wet opgedragen taak behoeven.

Ingevolge artikel 73c is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd aan de overtreder of de houder, bezitter of eigenaar van het betrokken luchtvaartuig een last onder dwangsom op te leggen, indien de gezagvoerder voor de tweede keer een overtreding heeft begaan als bedoeld in artikel 34 van deze wet.

De artikelen 5.3.1, tweede tot en met vijfde lid, en 5.3.2 tot en met 5.3.4 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

Naast deze bijzonderheden kent deze wet een aantal bevoegdheden die zijn gegeven in het kader van de opsporing.

4. Wet verontreiniging oppervlaktewateren (wet van 13 november 1969, Stb. 536)

Ingevolge artikel 23c, eerste lid, juncto artikel 23a, aanhef en onder d, dan wel artikel 28g, eerste lid, juncto artikel 28a, aanhef en onder d, van deze wet wordt een afvalbeheersbijdrage geheven van de eigenaar van het schip ter zake van het betrekken van gasolie in gevallen waarin de levering van die gasolie gepaard gaat met een uitslag of een invoer ter zake waarvan artikel 66, eerste lid, onder a, van de Wet op de accijns van toepassing is, dan wel ter zake van de levering van die gasolie artikel 70, eerste lid, onder b, van die wet van toepassing is.

Ingevolge artikel 23g, derde lid, respectievelijk 28g, derde lid, van deze wet geldt een aantal verplichtingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jegens door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen functionarissen. De verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden mede jegens de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de heffing van accijnzen (artikel 23g, derde lid, van deze wet) respectievelijk bevoegd inzake de douane (artikel 28g, derde lid, van deze wet).

De genoemde bepalingen zijn nog niet in werking getreden.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 30 van de wet juncto artikel 18.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551) juncto de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Wet verontreiniging oppervlaktewateren (ministeriële regeling van 23 december 1993, Stcrt. 1994, 12) zijn als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde of bevolene de ambtenaren van de Rijkswaterstaat, werkzaam bij:

I. De regionale directies:

a. De functionarissen die daadwerkelijk belast zijn met de handhaving van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

b. De functionarissen die daadwerkelijk belast zijn met de behandeling van aanvragen om vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

c. De bemanning van vaartuigen, luchtvaartuigen en kunstwerken;

d. De hoofden en medewerkers van dienstkringen en scheepvaartdiensten, belast met het feitelijk beheer van wateren.

II. De dienst RIZA:

a. de laboranten;

b. het hoofd en de medewerkers van de afdeling heffing en handhaving.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 30 van deze wet juncto artikel 18.5 van de Wet milieubeheer zijn de toezichthoudende ambtenaren voor de vervulling van hun taak met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 30 va deze wet juncto artikel 18.6 van de Wet milieubeheer is het bevoegd gezag bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 18.4 van de Wet milieubeheer aangewezen ambtenaren.

Ingevolge artikel 30 van deze wet juncto artikel 18.7 van de Wet milieubeheer is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:

a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen of

b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.

5. Wet verontreiniging zeewater (wet van 5 juni 1975, Stb. 352)

De bepalingen van de Wet verontreiniging zeewater (wet van 5 juni 1975, Stb. 352) zijn vastgesteld ter uitvoering van het op 15 februari 1972 te Oslo gesloten Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolgen van het storten uit schepen en luchtvaartuigen (Trb. 1972, 62). Deze wet beoogt verontreiniging van de zee tegen te gaan, onder meer door een verbod op het lozen van op zee van stoffen die gevaarlijk zijn voor het zeemilieu en de daarin levende organismen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 12 van deze wet, juncto de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Wet verontreiniging zeewater (ministeriële regeling van 23 december 1993, Stcrt. 1994, 12) zijn als ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze bepaalde of bevolene de ambtenaren van de Rijkswaterstaat, werkzaam bij:

I. De regionale directies Noord Nederland, Zeeland en Noordzee:

a. De functionarissen die daadwerkelijk belast zijn met de handhaving van de Wet verontreiniging zeewater;

b. De functionarissen die daadwerkelijk belast zijn met de behandeling van aanvragen om ontheffing op grond van de Wet verontreiniging zeewater;

c. De bemanning van vaartuigen, luchtvaartuigen en kunstwerken;

d. De hoofden en medewerkers van dienstkringen en scheepvaartdiensten, belast met het feitelijk beheer van wateren.

II. De dienst RIZA:

a. de laboranten;

b. het hoofd en de medewerkers van de afdeling heffing en handhaving.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 12 van deze wet juncto artikel 18.5 van de Wet milieubeheer zijn de toezichthoudende ambtenaren voor de vervulling van hun taak met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 12 van deze wet juncto artikel 18.6 va de Wet milieubeheer is het bevoegd gezag bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 18.4 van de Wet milieubeheer aangewezen ambtenaren.

Ingevolge artikel 12 van deze wet juncto artikel 18.7 van de Wet milieubeheer is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen of geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.

Toezicht op de uitvoering:

Ingevolge artikel 17 van deze wet geven de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geen toestemming tot vertrek uit Nederland indien zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd met een der in de artikelen 3, eerste lid , en 4 van deze wet omschreven verboden is of zal worden gehandeld.

6. Wet grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen (wet van 29 juni 1978, Stb. 430)

Deze wet geeft uitvoering aan de op 1 september 1970 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst inzake het internationale vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen en het gebruik van speciale vervoermiddelen bij dit vervoer (het zogenoemde ATP-verdrag; zie Trb. 1972, 112 en, laatstelijk, Trb. 1998, 71).

De wet stelt onder meer dat voor het verrichten van grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen gebruik gemaakt moet worden gemaakt van vervoermiddelen die beantwoorden aan de bij die Overeenkomst vastgelegde definities en normen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 3 van deze wet mag het grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen alleen geschieden met bepaalde, omschreven, vervoersmiddelen.

Ingevolge artikel 6 van deze wet juncto artikel 1 van de Beschikking aanwijzing ambtenaren ex artikel 6 Wet grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen (ministeriële regeling van 27 juli 1980, Stcrt. 126) zijn met het toezicht op de naleving van het in de artikelen 3, 4, 5 alsmede het bij of krachtens artikel 12 van deze wet bepaalde belast de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Voedselkwaliteit alsmede de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen van het Ministerie van Financiën.

Awb bijzonderheden:

Geen.

7. Meetbrievenwet 1981(wet van 12 februari 1981, Stb 122).

De bepalingen bij de Meetbrievenwet zijn vastgesteld ter bekrachtiging van het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen, 1969, Trb. 1970, 122 en 194; en het «Verdrag van Oslo 1947»: Het Internationaal Verdrag nopens een eenvormig stelsel voor de meting van zeeschepen, laatstelijk gewijzigd Trb. 1970, 55.

Ingevolge artikel 4 van de Meetbrievenwet wordt er geen reis ondernomen tenzij ten behoeve van bepaalde schepen overeenkomstig de bij of krachtens deze wet gegeven bepalingen een meetbrief is afgegeven, welke nog geldig is op het ogenblik van vertrek.

De ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, belast met de in- of uitklaring kunnen op grond van artikel 24, tweede lid, van de Meetbrievenwet 1981 verlangen dat de meetbrief wordt getoond. Zij moeten deze bepaling evenwel niet opvatten als een dwingend voorschrift waarvan niet kan worden afgeweken, doch als een aan hen verleende bevoegdheid waarvan zij tot nut van de dienst gebruik kunnen maken, bijvoorbeeld voor het heffen van zeehavengeld of anderszins.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van de in artikel 24, eerste lid, van deze wet bedoelde verplichting belast de ambtenaren van de Scheepsmetingsdienst.

Awb bijzonderheden:

Indien niet is voldaan aan de in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde verplichting, verlenen de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geen expeditie.

Toezicht op de uitvoering:

Ingevolge artikel 24 van deze wet verlenen de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geen expeditie wanneer hun geen geldige meetbrief, als bedoeld in het derde lid van genoemd artikel, worden getoond.

Indien niet aan de toezichthouder – de ambtenaar van de Scheepsmetingsdienst – binnen redelijke termijn alle medewerking wordt verleend die hij redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden, verlenen de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, ingevolge artikel 25 van deze wet geen expeditie.

Wanneer een schip niet is voorzien van een meetbrief, moet op vordering van de toezichthouder worden overgegaan tot vaststelling van de bruto- en nettotonnage van het schip. Zolang deze vaststelling niet heeft plaatsgevonden, verlenen de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, ingevolge artikel 26 van deze wet geen expeditie.

8. Binnenschepenwet (wet van 30 september 1981, Stb. 678)

Krachtens deze wet worden bepalingen vastgelegd ter bevordering van de veiligheid van de vaart van schepen op binnenwateren en van goede arbeidsomstandigheden aan boord van die schepen op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn aan boord. Voorts worden wettelijke regelen gesteld met betrekking tot de deugdelijkheid van het schip de inrichting en de uitrusting daarvan en de bekwaamheid van de schipper. Daarvoor is het zogenoemde vaarbewijs ingesteld. In artikel 3 van deze wet worden tevens de technische eisen gegeven waaraan het schip moet voldoen om in aanmerking te komen voor een certificaat van onderzoek, als bewijs dat het schip technisch volwaardig is.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 28 zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde belast:

• de ambtenaren van de scheepvaartinspectie en

• de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet en de Herziene Rijnvaartakte zijn voorts belast:

• de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane

• De ingevolge artikel 1 van de Aanwijzingsregeling ambtenaren toezicht Binnenschepenwet (ministeriële regeling van 9 mei 1996, Stcrt. 95) aangewezen ambtenaren van het Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam zijn aangewezen tot ambtenaren voor het uitoefenen van toezicht, als bedoeld in artikel 28 van de Binnenschepenwet:

a. ..., in de functie van inspecteur binnenscheepvaart;

b. ..., in de functie van havenbeambte in vaste dienst;

c. ..., in de functie van havenbeambte in vaste dienst.

  Ingevolge artikel 2 van deze regeling is de aanwijzing beperkt tot het uitoefenen van toezicht op rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Regeling rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype, met betrekking tot:

a. de aanwezigheid en de geldigheid van het certificaat van onderzoek;

b. de zone of het vaargebied;

c. de inzinking van het schip ten opzichte van de inzinkingsmerken;

d. de bijzondere voorschriften voor het gebruik van het schip als vermeld in het certificaat van onderzoek, met name het ten hoogste toegestane aantal passagiers, de windkrachtbeperkingen, duwen, slepen, en radarvaart door één persoon.

• De ingevolge artikel 1 van de Aanwijzingsregeling ambtenaren toezicht en opsporing Binnenschepenwet: provincie Friesland (ministeriële regeling van 16 april 2003, Stcrt. 83) voor een periode van vijf jaar aangewezen inspecteur en adjunct-inspecteur scheepvaart, de administratief-nautisch medewerkers en de scheepvaartmeesters, die als ambtenaren werkzaam zijn bij de afdeling Vaarwegen, cluster Nautische Zaken van de sector Provinciale Waterstaat van de Provincie Friesland, tot:

a. toezichthouder belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken II en IV van de Binnenschepenwet;

b. ambtenaar belast met de opsporing van de bij of krachtens de hoofdstukken II en IV van de Binnenschepenwet strafbaar gestelde feiten.

  Met betrekking tot hoofdstuk II van de Binnenschepenwet is het toezicht en de opsporing, bedoeld in het eerste lid, beperkt tot:

a. de aanwezigheid van het certificaat van onderzoek aan boord van een schip;

b. de geldigheid van het certificaat van onderzoek aan boord van een schip;

c. de zone of het vaargebied van een schip overeenkomstig het certificaat van onderzoek;

d. de inzinking van een schip in het water ten opzichte van de op dat schip aangebrachte inzinkingskenmerken;

e. bijzondere voorschriften voor het gebruik van een schip als vermeld in het certificaat van onderzoek.

• Ingevolge artikel 1 van het Besluit aanwijzing handhavingsambtenaren Herziene Rijnvaartakte (ministeriële regeling van 11 september 2002, Stcrt. 183) zijn met het toezicht op de naleving en de opsporing van overtreding van de Herziene Rijnvaartakte en van de daarop gebaseerde reglementen belast de ambtenaren van de directies Oost-Nederland, Limburg, Utrecht en Zuid-Holland van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, voor zover tewerkgesteld aan of langs de Boven-Rijn, de Waal, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn en de Lek, die de functie bekleden van:

a. hoofd en coördinator beheer vaarwegen;

b. (assistent) verkeersleider;

c. (assistent) mobiel verkeersleider;

d. (hulp)sluismeester of -wachter.

• Ingevolge artikel 1 van de Regeling aanwijzing ambtenaren toezicht en opsporing Binnenschepenwet (ministeriële regeling van 8 januari 1998, Stcrt. 14) zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de hoofdstukken II en IV van de Binnenschepenwet bepaalde mede belast:

a. de hoofden en adjunct-hoofden scheepvaartdienst,

b. de hoofdverkeersleiders, verkeersleiders en assistent-verkeersleiders, en

c. de rivier- en kanaalmeesters, van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

  Met betrekking tot hoofdstuk II van de Binnenschepenwet, is het toezicht bedoeld in het eerste lid, beperkt tot:

a. de aanwezigheid van het certificaat van onderzoek aan boord;

b. de geldigheid van het certificaat van onderzoek;

c. de zone of het vaargebied;

d. de inzinking van het schip ten opzichte van de inzinkingsmerken;

e. bijzondere voorschriften voor het gebruik van het schip als vermeld in het certificaat van onderzoek.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 29 van deze wet beschikt de toezichthouder niet over de bevoegdheid, genoemd in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Als uitbreiding van de bevoegdheden ten opzichte van de Algemene wet bestuursrecht beschikt de toezichthouder op grond van deze wet over de bevoegdheid afgifte te vorderen van ongeldige certificaten van onderzoek en vaarbewijzen.

9. Wet vervoer over zee (wet van 27 oktober 1982, Stb. 629)

Ingevolge artikel 19a van deze wet wordt indien ter zake van het vervoer van goederen bij een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen op grond van de Verordening (EEG) nr. 4057/86 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 december 1986, betreffende oneerlijke tariefpraktijken in het vervoer over zee (PbEG L 378) een compenserend recht ingesteld. Dit recht is namens de Minister van Verkeer en Waterstaat opgelegd door de belastingdienst.

Ingevolge artikel 19b, eerste lid, van deze wet geschiedt de inning en terugbetaling van compenserende rechten door de belastingdienst. Met betrekking tot de heffing en de invordering van compenserende rechten als bedoeld in artikel 19a, zijn ingevolge het tweede lid van artikel 19b van deze wet hoofdstuk 2, met uitzondering van paragraaf 2, hoofdstuk 3, artikel 45 en artikel 48, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel b, van de Douanewet, de artikelen 189 tot en met 200 van de verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair douanewetboek (PbEG L 302) en de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing.

Toezichthouder:

Bij of krachtens deze wet zijn geen ambtenaren aangewezen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 19b, tweede lid, van deze wet is hoofdstuk 2, paragraaf 1, van de Douanewet en de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing verklaard op de heffing en invordering van compenserende rechten.

10. Scheepvaartverkeerswet (wet van 7 juli 1988, Stb. 1988)

Ingevolge artikel 15d, derde lid, van deze wet juncto artikel 3 van de Regeling verkeersbegeleidingstarieven scheepvaartverkeer (Ministeriële regeling van 14 september 1995, Stcrt. 188) zijn de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, belast met de inning van het tarief.

Op grond van artikel 4 van deze regeling zijn deze ambtenaren bevoegd ten behoeve van de inning van het tarief van de kapitein inzage te verlangen in de meetbrief van het desbetreffende zeeschip.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 32, eerste lid, van deze wet en artikel 1 van het Besluit handhavingsambtenaren Herziene Rijnvaartakte (ministeriële regeling van 11 september 2002, Stcrt. 183) zijn met het toezicht op de naleving en de opsporing van overtreding van de Herziene Rijnvaartakte en van de daarop gebaseerde reglementen belast de ambtenaren van de directies Oost-Nederland, Limburg, Utrecht en Zuid-Holland van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, voor zover tewerkgesteld aan of langs de Boven-Rijn, de Waal, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn en de Lek, die de functie bekleden van:

a. hoofd en coördinator beheer vaarwegen;

b. (assistent) verkeersleider;

c. (assistent) mobiel verkeersleider;

d. (hulp)sluismeester of -wachter.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van deze wet in samenhang met artikel 32, eerste lid, van deze wet en artikel 1 van de Regeling aanwijzing opsporingsambtenaren Scheepvaartverkeerswet (ministeriële regeling van 14 december 1989, Stcrt. 1990/3) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens of bij deze wet belast:

Van de Rijkswaterstaat:

1. (adjunct/rayon)hoofden scheepvaartdienst;

2. (hoofd/assistent)verkeers(dienst)leiders;

3. (assistent)rivier, kanaal- en meermeesters;

4. (adj.)havenmeesters;

5. (assistent)gezagvoerders;

6. (adjunct)hoofden dienstkring;

7. (hoofd)sluismeesters;

8. (hulp/waarnemend)kantonniers;

9. sluiswachters, brugwachters;

10. (nautisch)opzichters;

11. (hoofd/medewerker)nautische zaken;

Van het Directoraat-Generaal Goederenvervoer: ambtenaren van de Scheepvaartinspectie.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van deze wet beschikken de toezichthouders beschikken niet over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

Ingevolge artikel 32, derde lid, van deze wet zijn de artikelen 5:13, 5:15 tot en met 5:17 en 5:20 van de Awb van overeenkomstige toepassing voor de opsporingsambtenaren.

11. Wet vervoer binnenvaart (wet van 12 december 1991, Stb. 711)

In deze wet zijn de voorschriften vastgelegd waaraan men moet voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning om deel te nemen aan de beroepsvaart, maar ook het zogenoemde eigen vervoer. Voor het beroepsvervoer is een vergunning nodig. De aanvrager van de vergunning moet dan onder andere kunnen aantonen dat hij voldoet aan bepaalde eisen op het gebied van het ondernemerschap en dient zijn schip technisch volwaardig te zijn.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 60 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde belast:

a. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren,

b. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, en

c. de bij het Besluit aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren divisie Vervoer Inspectie Verkeer en Waterstaat 2002 (ministeriële regeling van 27 juni 2002, Stcrt. 121) genoemde ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die zijn belast met toezicht en opsporing.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 62 van deze wet is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

12. Wet goederenvervoer over de weg (wet van 12 maart 1992, Stb. 145)

In de Wet goederenvervoer over de weg zijn eisen en voorwaarden opgenomen waaraan een ondernemer in deze branche moet voldoen. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de wet is het bijvoorbeeld verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder een communautaire vergunning. Ingevolge artikel 25 eerste lid, van de wet is het de niet in Nederland gevestigde ondernemer verboden grensoverschrijdend vervoer op Nederlands grondgebied te verrichten zonder in het bezit te zijn van een daartoe strekkende machtiging.

Er zijn twee vormen van goederenvervoer te onderscheiden, te weten het beroepsgoederenvervoer en het eigen vervoer. Onder het beroepsgoederenvervoer wordt het vervoer van goederen over de weg begrepen voor derden tegen betaling. Een ondernemer die een onderneming in het beroepsgoederenvervoer wil starten moet beschikken over een vergunning die wordt afgegeven door de NIWO (Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie) te Rijswijk. Deze vergunning is verplicht voor vrachtauto’s met een laadvermogen van meer dan 500 kg. De ondernemer komt voor deze vergunning in aanmerking als hij voldoet aan een drietal vestigingseisen: kredietwaardigheid, betrouwbaarheid en vakbekwaamheid.

Voorts stelt de wet goederenvervoer over de weg een aantal eisen aan het vervoer van goederen afkomstig van of op weg naar het eigen bedrijf. Bedrijven die hierbij gebruikmaken van eigen vervoermiddelen met een laadvermogen van meer dan 500 kg (eigendom, gehuurd of geleasd), moeten ingeschreven staan bij de Stichting Inschrijving Eigen Vervoer (SIEV). Deze inschrijving staat op naam van de natuurlijke of rechtspersoon die het bedrijf uitoefent.

Zonder een geldig inschrijvingsbewijs is het bedrijf strafbaar volgens de wet. In elk voertuig van meer dan 500 kg laadvermogen, waarmee eigen vervoer wordt verricht, moet een bewijs van inschrijving aanwezig zijn.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 43 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast:

a. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;

b. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane;

c. de in artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren divisie Vervoer Inspectie Verkeer en Waterstaat 2002 (ministeriële regeling van 27 juni 2002, Stcrt. 121) ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die zijn belast met toezicht en opsporing.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

13. Wet luchtvaart (wet van 18 juni 1992, Stb. 368)

De wetgeving omtrent luchtvaart wordt stapsgewijs overgeheveld van de huidige Luchtvaartwet (wet van 15 januari 1958, Stb. 47) naar de Wet luchtvaart van 18 juni 1992, Stb. 368). De Luchtvaartwet (wet van 15 januari 1958, Stb. 47) zal op termijn geheel worden ingetrokken. De Wet luchtvaart bevat de uitwerking van de voornemens van het kabinet met betrekking tot Schiphol voor de middellange termijn, zoals die zijn beschreven in de Strategische beleidskeuze toekomst luchtvaart (1998) en de nota Toekomst van de nationale luchthaven (1999).

Tevens bevat de Wet luchtvaart de noodzakelijke wettelijke grondslagen voor het in gebruik nemen van het vijfbanenstelsel op de luchthaven Schiphol met een nieuw stelsel van grenzen en een nieuw stelsel van informatievoorziening en handhaving. De kern van het wetsvoorstel is de toevoeging van een nieuw, op de luchthaven Schiphol gericht hoofdstuk in de Wet luchtvaart.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde belast:

a. de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren, met dien verstande dat dit toezicht zich niet uitstrekt tot het bepaalde bij of krachtens titel 6.5 en de artikelen 10.7 en 10.8;

b. De ingevolge artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders luchtvaart (ministeriële regeling van 4 maart 2002, Stcrt. 54) aangewezen ambtenaren:

a. de Inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat;

b. de Directeur-hoofdinspecteur van de Divisie Luchtvaart;

c. het Hoofd van de Handhavingsdienst Luchtvaart;

d. de ambtenaren van de Handhavingsdienst Luchtvaart, die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Luchtvaartwet en de Wet Luchtvaart bepaalde;

e. de ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, die zijn belast met toezicht en opsporing;

f. de ambtenaren van de Dienst Luchtvaartpolitie van het Korps Landelijke Politiediensten;

c. voor zover het betreft het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in titel 6.5 en de artikelen 10.7 en 10.8, met luchtvaartuigen waarvan de krijgsmacht of de krijgsmacht van een andere mogendheid houder is, de hiertoe in artikel 1 van het Besluit aanwijzing KMCGS ex artikelen 11.1 en 11.3 Wet luchtvaart (ministeriële regeling van 28 april 2003, Stcrt. 84) aangewezen ambtenaren: de commandant en de controleurs van het Korps militaire controleurs gevaarlijke stoffen van de Koninklijke Marechaussee.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, van deze wet kunnen de toezichthoudende ambtenaren hun bevoegdheid inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden niet uitoefenen op taxi-, start- en landingsbanen van een luchtvaartterrein.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel verlangen de toezichthoudende ambtenaren toegang tot militaire terreinen of gebouwen zulks eerst na overleg met de Minister van Defensie.

Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn, in geval van onmiddellijke dreiging van gevaar, de toezichthoudende ambtenaren bevoegd het bedienen of opstijgen van luchtvaartuigen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde voor ten hoogste zes uren te verbieden of te beletten.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel is afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing bij uitoefening van de bevoegdheid door toezichthoudende ambtenaren buiten het vluchtinformatiegebied Amsterdam.

Ingevolge artikel 11.15 is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

Toezicht op de uitvoering:

Ingevolge artikel 3.13, tweede lid, van deze wet juncto artikel 2, derde lid, van het Besluit luchtvaartuigen (algemene maatregel van bestuur van 5 juli 2001, Stb. 366) kan de Minister van Financiën ontheffing verlenen van het vervullen van de vereiste douaneformaliteiten. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.

Bij het niet nakomen van een aan de ontheffing verbonden voorwaarde kan de Minister van Financiën de ontheffing intrekken.

i. Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart (wet van 24 juni 1993, Stb. 368)

Deze wet streeft naar grotere veiligheid en betere arbeidsbescherming in de binnenvaart, door regelingen vast te stellen voor de vaar- en rusttijden van de bemanningsleden en de samenstelling van de bemanning. Een structureel overschreden vaartijd of te korte rusttijd brengen risico’s met zich mee en hebben daardoor een negatieve invloed op de veiligheid op het water. Ook zet het niet naleven van dit soort regels de marktverhoudingen onder druk. De vaartijdenwet is afgeleid van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 (ROSR, oorspronkelijk gepubliceerd als bijlage bij het Besluit Reglement onderzoek schepen, Stb. 1996, 127), maar kent in bepaalde gevallen een lichter regime omdat ontheffingen of vrijstellingen mogelijk zijn.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit aanwijzing handhavingsambtenaren Herziene Rijnvaartakte (ministeriële regeling van 11 september 2002, Stcrt. 183) zijn met het toezicht op de naleving van de Herziene Rijnvaartakte en van de daarop gebaseerde reglementen belast de ambtenaren van de directies Oost-Nederland, Limburg, Utrecht en Zuid-Holland van het Directoraat-generaal Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, voor zover tewerkgesteld aan of langs de Boven-Rijn, de Waal, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn en de Lek, die de functie bekleden van:

a. hoofd en coördinator beheer vaarwegen;

b. (assistent) verkeersleider;

c. (assistent) mobiel verkeersleider;

d. (hulp)sluismeester of -wachter.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren divisie Vervoer Inspectie Verkeer en Waterstaat 2002 (ministeriële regeling van 27 juni 2002, Stcrt. 121) zijn de ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die zijn belast met toezicht en opsporing aangewezen als de ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart.

Ingevolge artikel 11,eerste lid, van de wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet en de Herziene Rijnvaartaktebepaalde de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, belast.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 19 van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart zijn de artikelen 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in artikel 18 bedoelde opsporingsambtenaren.

15. Schepenwet (wet van 12 april 1995, Stb. 301)

De Schepenwet is van toepassing op alle zeeschepen onder Nederlandse vlag die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn geregistreerd. De wet is vooral gericht op de veiligheid van het schip. Ook draagt de wet bij aan de milieuverantwoorde vaart en aan de internationale marktordening door niet boven internationaal aanvaarde normen uit te gaan.

Ingevolge artikel 2 bis Schepenwet ondernemen kapiteins van schepen, bedoeld onder de uitzonderingen f tot en met h van artikel 2, eerste lid, van de Schepenwet ondernemen met hun schip geen reis zonder vergunning van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Ingevolge artikel 3 Schepenwet wordt er geen reis ondernomen, tenzij de voor het schip benodigde certificaten zijn afgegeven, welke nog geldig zijn op het ogenblik van vertrek. De bepalingen van deze rijkswet zijn van toepassing op de in Nederland thuis behorende schepen, welke bestemd zijn dan wel gebezigd worden om een reis te ondernemen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van deze wet is het toezicht opgedragen aan de inspecteur generaal, als hoofd van de scheepvaartinspectie.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit ex artikel 10 van de Schepenwet (ministeriële regeling van bestuur van 20 maart 1995, Stcrt. 65) worden de aan de Rijksverkeersinspectie verbonden Rijkshoofdcontroleurs van het Verkeer en Rijkscontroleurs van het Verkeer ter beschikking gesteld van de dienst van de Scheepvaartinspectie voor het toezicht op de naleving van artikel 4, onder h, van de Schepenwet en het bepaalde bij of krachtens het Schepenbesluit 1965 ten aanzien van de belading, de stuwage en het ballasten van schepen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, juncto het Uitvoeringsbesluit ex artikel 10 Schepenwet (algemene maatregel van bestuur van 10 september 1936, Stb. 593) worden de aan boord van de Politiekruisers geplaatste zeeofficieren ter beschikking gesteld van den dienst van de Scheepvaartinspectie voor het houden van toezicht op de naleving van de bij of krachtens de «Schepenwet» vastgestelde bepalingen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van deze wet juncto het Besluit ex artikel 10 Schepenwet 1 (ministeriële regeling van 13 april 1951, Stcrt. 83) worden de zee- en binnenloodsen, bedoeld in artikel 4 van het Algemeen Reglement op de Loodsdienst, ter beschikking gesteld van de dienst der Scheepvaartinspectie, voor zover betreft het toezicht op de naleving van de artikelen 4, onder h en i, en 9, onder d, van de Schepenwet.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit onderzoek stoom- en damptoestellen aan boord van schepen (ministeriële regeling van 10 mei 1978, Stcrt. 118) worden voor het onderzoek van stoom- en damptoestellen aan boord van schepen het hoofd van de Dienst voor het Stoomwezen en door hem aangewezen ambtenaren van deze dienst ter beschikking van de dienst der Scheepvaartinspectie gesteld.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 16 zijn de ambtenaren der scheepvaartinspectie in een aantal benoemde gevallen gerechtigd het schip aan te houden. Afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op deze bevoegdheid.

Toezicht op de uitvoering:

Ingevolge artikel 17 (nog niet in werking getreden) deelt de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie die een schip heeft aangehouden het besluit tot aanhouding of tot opheffing van de aanhouding mede aan de betrokken ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane. Na ontvangst van een bericht van aanhouding verlenen de genoemde belastingambtenaren geen expeditie, alvorens hun zal zijn bericht, dat de aanhouding is opgeheven.

De bedoelde belastingambtenaren verlenen eveneens geen expeditie voor een schip, dat bestemd is om buitengaats te worden gebracht, wanneer daarvoor op eerste aanvraag geen geldig certificaat waaruit de deugdelijkheid van het schip blijkt of geen geldige vergunning van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie wordt getoond.

16. Wet vervoer gevaarlijke stoffen (wet van 12 oktober 1995, Stb. 525)

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen (wet van 12 oktober 1995, Stb. 525) is ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze wet van toepassing op het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land, per spoor en over binnenwateren. Voorts ziet de wet onder meer toe op het ten vervoer met een vervoermiddel over land, per spoor en over binnenwateren aanbieden en aannemen van gevaarlijke stoffen, het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden en het beladen van een vervoermiddel met gevaarlijke stoffen en het lossen van die stoffen daaruit.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 34, eerste lid van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren divisie Vervoer Inspectie Verkeer en Waterstaat 2002 (ministeriële regeling van 27 juni 2002, Stcrt. 121) zijn de ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die zijn belast met toezicht en opsporing, belast met toezicht op de naleving voor zover deze deskundig zijn monsters te nemen.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van deze wet juncto artikel 1 van het Besluit toezicht en opsporing vervoer gevaarlijke stoffen (ministeriële regeling van 23 oktober 1996, Stcrt. 209) zijn de ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die belast zijn met toezicht en opsporing, belast met het toezicht op de naleving.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van deze wet juncto artikel 2 van het Besluit toezicht en opsporing vervoer gevaarlijke stoffen zijn de commandant en de controleurs van het Korps militaire controleurs gevaarlijke stoffen belast met het toezicht op de naleving van de handelingen bedoeld in artikel 2, eerste lid, verricht met of ten aanzien van vervoermiddelen die in eigendom toebehoren aan, of zich bevinden onder de verantwoordelijkheid van de krijgsmacht of van de krijgsmacht van een andere mogendheid zijn belast.

Ingevolge artikel 34, derde lid, van de wet juncto artikel 3 van het Besluit toezicht en opsporing vervoer gevaarlijke stoffen zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast:

a. de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Schepenwet, voor zover het betreft:

1°. het vervoer per zeeschip over de binnenwateren,

2°. bouw, inrichting en uitrusting van schepen;

b. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane;

c. de controleambtenaren van de Keuringsdienst van Waren, voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij inzake vuurwerk bevoegd zijn.

Awb bijzonderheden:

De toezichthouders, bedoeld in het tweede en derde lid, beschikken niet over de bevoegdheid, genoemd in artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht.

17. Zeevaartbemanningswet (wet van 11 december 1997, Stb. 757)

Deze wet stelt bepalingen vast voor het bemannen van Nederlandse zeeschepen. De wet vloeit voort uit het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144), alsmede op Richtlijn nr. 94/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEG L 319).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze wet zijn de bepalingen van toepassing ten aanzien van Nederlandse schepen die op zee worden gebruikt, voor zover ten aanzien van vissersvaartuigen niet anders is bepaald. Deze wet is tevens van toepassing ten aanzien van Nederlandse schepen, waarvoor een certificaat van deugdelijkheid als bedoeld in de Schepenwet is vereist of is afgegeven, die worden gebruikt op wateren die ter plaatse als binnenwater worden aangemerkt.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 49, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie, alsmede zijn belast de in artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders Zeevaartbemanningswet (ministeriële regeling van 16 augustus 2001, Stcrt. 160) genoemde

a. ambtenaren van het district Rivierpolitie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

b. ambtenaren van de dienst Waterpolitie van de divisie Mobiliteit van het Korps landelijke politiediensten die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

c. ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee die belast zijn met de grensbewaking;

d. ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

Awb bijzonderheden:

Op grond van artikel 50 van deze wet is de toezichthouder bevoegd ter uitoefening van zijn bevoegdheden ingevolge deze wet elke plaats te betreden, met inbegrip van woongedeelten van schepen.

Op grond van artikel 51 van deze wet is de toezichthouder bevoegd zaken en schepen te onderzoeken met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft. Deze bevoegdheid strekt zich uit tot de in artikel 50 bedoelde plaatsen.

Hij is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden, in geval van gegrond vermoeden dat in strijd wordt gehandeld met enige verplichting ingevolge deze wet, van de kapitein van een schip te vorderen dat deze het schip gaande houdt dan wel naar een door hem aangewezen veilige ligplaats of ankerplaats brengt.

Ingevolge artikel 52, eerste lid, van deze wet is een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie bevoegd een schip aan te houden, indien er voorafgaand aan het vertrek naar zee

a. geen bemanningscertificaat voor het schip is afgegeven of het bemanningscertificaat ongeldig is;

b. de door hem aangetroffen bemanning niet ten minste in overeenstemming is met het bemanningscertificaat; of

c. van het schip kennelijk een ander gebruik wordt of zal worden gemaakt dan overeenkomstig de beperkingen of voorwaarden vermeld in het bemanningscertificaat.

Deze ambtenaar van de Scheepvaartinspectie is eveneens bevoegd een schip aan te houden, indien de toezichthouder de toegang tot het schip wordt geweigerd of indien geen medewerking aan diens onderzoek wordt gegeven.

Toezicht op de uitvoering:

Ingevolge artikel 53, tweede lid, van deze we wordt van een besluit tot aanhouding van een schip of tot opheffing van de aanhouding de betrokken ambtenaar van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, in kennis gesteld. Deze laatst genoemde ambtenaar verleent geen expeditie voor het betrokken schip indien hij een mededeling van aanhouding heeft ontvangen en zolang hij geen mededeling van opheffing heeft ontvangen.

18. Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (wet van 1 november 2001, Stb. 556)

De Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (Wcb), is ingesteld om te komen tot een gezonde markt zonder overcapaciteit. Door middel van de Wcb is de Verordening (EU) nr. 718/1999 (PbEU L90), die de capaciteitsbeheersing van de Europese vloot regelt, in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 7 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet, de Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90) en de Verordening (EG) nr. 805/1999 van de Commissie van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102) bepaalde belast:

a. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren,

b. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst bevoegd inzake douane,

c. de in artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders en opsporingsambtenaren divisie Vervoer Inspectie Verkeer en Waterstaat 2002 (ministeriële regeling van 27 juni 2002, Stcrt. 121) aangewezen ambtenaren van de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat die zijn belast met toezicht en opsporing.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 9 van deze wet is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

19. Wet aansprakelijkheid olietankschepen (wet van 11 juni 1975, Stb. 352)

De bepalingen bij de Wet aansprakelijkheid olietankschepen (wet van 11 juni 1975, Stb. 321) zijn vastgesteld ter bekrachtiging van het op 29 november 1969 te Brussel tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (Trb. 1970, 196). Ingevolge artikel 2 van de Wet aansprakelijkheid olietankschepen zijn de bepalingen van deze wet mede van toepassing op aansprakelijkheid wegens voorvallen ten tijde dat het schip, in verband met het vervoer, zich bevindt op een laad- of losplaats, in een haven of op een binnenwater in Nederland en op de verplichting tot het instandhouden van een verzekering of andere financiële zekerheid ter dekking van deze aansprakelijkheid.

Zie voor de bevoegdheidstoedeling hierna bij de Wet aansprakelijkheid olietankschepen (wet van 11 juni 1975, Stb. 321).

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 22 en verder bestaat de toezichthoudende taak van de ambtenaren belast met de opsporing van overtredingen van deze wet, uit de controle op de aanwezigheid van een geldig certificaat als bedoeld in artikel 15 van deze wet en op eerste aanvraag te vertonen of te doen vertonen aan de ambtenaren.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

20. Wegenverkeerswet 1994 (Wet van 21 april 1994, Stb. 475)

In het kader van de Wegenverkeerswet en de daarop gegronde bepalingen hebben de douaneambtenaren een aantal controle- en opsporingsbevoegdheden. De douane maakt van deze bevoegdheden slechts gebruik in het kader van de uitoefening van taken die voortvloeien uit fiscale wetgeving dan wel uit de wettelijke bepalingen inzake de douane. De controlebevoegdheden vloeien direct voort uit de Wegenverkeerswet en de daarop gegronde bepalingen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 158 van de Wegenverkeerswet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn de volgende personen belast:

a. de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen;

b. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren van de Rijksbelastingdienst, van de Rijks- en de provinciale waterstaat, van de Dienst Wegverkeer en van de verkeersinspecties, een en ander voor zover bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald;

c. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beëdigde beambten en bedienden van de spoorweg, een en ander voor zover bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald;

d. de in de artikelen 87 en 89 van de Wet personenvervoer 2000 bedoelde personen, voor zover het betreft de eisen die met betrekking tot voertuigen als bedoeld in die wet worden gesteld bij of krachtens deze wet.

Op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet zijn de ambtenaren bevoegd een motorrijtuig te doen stilhouden en is de bestuurder verplicht op de eerste vordering het kentekenbewijs, keuringsbewijs en/of rijbewijs ter inzage af te geven.

Ingevolge artikel 60 van de Wegenverkeerswet is de houder van een kentekenbewijs op eerste vordering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen verplicht tot overgifte van dat bewijs of van een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen delen daarvan, indien naar het oordeel van die personen:

a. ter zake van het voertuig, waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven, de verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan;

b. het voertuig waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven, niet voldoet aan de bij of krachtens deze wet vastgestelde eisen, met uitzondering van de ingevolge hoofdstuk III met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg vastgestelde eisen;

c. het voertuig waarvoor het kentekenbewijs is afgegeven, niet voldoet aan de in artikel 75, eerste lid, onderdeel b, bedoelde eisen voor zover het een voertuig betreft als daar bedoeld.

De ambtenaren van de Rijksbelastingdienst zijn op grond van de Regeling aanwijzing ambtenaren rijksbelastingdienst invordering kentekenbewijs bevoegd tot de invordering van het kentekenbewijs, indien het motorrijtuig niet overeenkomt met de gegevens van het kentekenbewijs of het kentekenregister of indien de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 65 Wegenverkeerswet kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend de verplichtingen, vervat in artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 64, tweede lid, niet nakomt.

Op grond van artikel 103 Wegenverkeerswet trekt de Dienst Wegverkeer een erkenning in, indien degene aan wie de erkenning is verleend, de verplichtingen, vervat in artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 102, tweede lid, niet nakomt.

Ingevolge artikel 130 Wegenverkeerswet kan een motorvoertuig, voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die de vordering heeft gedaan, zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 5:25, eerste lid, 5:26, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 164 Wegenverkeerswet kan een motorrijtuig voor zover geen andere bestuurder beschikbaar is of de bestuurder niet aanstonds voldoet aan de vordering, onder toezicht of, voor zover degene die het proces-verbaal opmaakt zulks nodig oordeelt, in bewaring worden gesteld. In het laatste geval zijn de artikelen 5:25, eerste lid, 5:26, 5:29, tweede en derde lid, 5:30, eerste, tweede en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

21. Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Stb. 1983, 683)

Met deze wet en het Besluit havenontvangstvoorzieningen is de implementatie van richtlijn nr. 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG L 332) grotendeels afgerond. De niet in deze wet en het bijbehorende Besluit havenontvangstvoorzieningen geïmplementeerde bepalingen uit genoemde richtlijn zijn geïmplementeerd in de Regeling havenontvangstvoorzieningen.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen is het verboden vanaf een schip een schadelijke stof in zee te lozen behoudens in de gevallen en op de wijze vast te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Het bij of krachtens deze wet bepaalde is, tenzij in artikelen van deze wet uitdrukkelijk anders is bepaald, van toepassing op schepen die gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 14 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie. Zij oefenen hun taak overal ter wereld uit.

Ingevolge artikel 14, tweede lid, van deze wet in samenhang met artikel 1 van de Regeling terbeschikkingstelling ambtenaren aan Scheepvaartinspectie (ministeriële regeling van 27 juni 2002, Stcrt. 121) zijn met het toezicht op de naleving tevens belast de aan de divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat verbonden ambtenaren die belast zijn met toezicht en opsporing echter alleen voor het toezicht op de naleving van de voorschriften gesteld bij of krachtens het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen vervoerde schadelijke stoffen in verpakte vorm (algemene maatregel van bestuur van 10 januari 1995, Stb. 40).

Daarnaast bestaat een niet wettelijke geregelde samenwerking tussen de douane en de toezichthoudende ambtenaren milieuwetgeving en ambtenaren van de Scheepvaartinspectie. Een en ander is vastgelegd in de kaderovereenkomsten tussen enerzijds het Ministerie van Financiën en anderzijds het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (d.d. 29 september 1999) en het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (d.d. 18 december 2000).

Awb bijzonderheden:

De toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, woongedeelten van schepen binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

De artikelen 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn eveneens van toepassing ten aanzien van een buitenlands schip dat zich bevindt:

a. in een Nederlandse haven, of

b. in de Nederlandse territoriale zee, op weg naar of komende vanuit een Nederlandse haven.

22. Havenbeveiligingswet (Stb. 2004, 341)

Deze wet dient tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 725/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (PbEU L 129), alsook van andere besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van deze wet worden goederen alleen overgeslagen van een schip in een ankerplaats of een redegebied in de territoriale zee, voorzover dit meer dan één kilometer zeewaarts van de basislijn, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet grenzen territoriale zee plaatsvindt, met vergunning van de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Financiën. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Voorst geeft deze wet regelen met betrekking tot havenbeveiligingscertificaten en beveiligingsniveaus.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 17 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van de Verordening en het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen. Een aanwijzing heeft nog niet plaats gevonden.

Met het toezicht op de naleving van de Verordening, voorzover het de bepalingen betreft die zijn genoemd in artikel 4, eerste lid, en het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn eveneens belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen personen, voorzover het havenfaciliteiten betreft waarvoor hij ingevolge deze wet het bevoegd gezag is.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 18 van deze wet is de minister van Verkeer en Waterstaat of door hem aangewezen personen bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.

K. Volksgezondheid, Welzijn en Sport

1. Warenwet (wet van 28 december 1935, Stb. 793)

Ingevolge artikel 3 van de Warenwet kunnen met betrekking tot waren kunnen regels worden gesteld in het belang van de volksgezondheid, van de veiligheid, van de eerlijkheid in de handel of van goede voorlichting omtrent waren, en indien het technische voortbrengselen betreft, tevens in het belang van de gezondheid van de mens of van de veiligheid van zaken.

De Warenwet richt zich op de deugdelijkheid van levensmiddelen en andere consumentenproducten. Meer precies definieert de wet zijn toepassing op «waren». Dit zijn volgens de Warenwet: «eetwaren, waaronder tevens worden begrepen kauwpreparaten, andere dan van tabak, en drinkwaren, alsmede andere roerende zaken». Ook grondstoffen voor levensmiddelen vallen onder de Warenwet. Niet alleen de producten zelf, maar ook de productie, de bereidplaatsen en de verkooppunten hebben de aandacht. De term «deugdelijk» wil zeggen dat het product de gezondheid of veiligheid van de consument niet in gevaar mag kunnen brengen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 25, eerste lid, zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet of van het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen categorieën van waren belast:

• mede op grond van artikel 1 van de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren Warenwet (ministeriële regeling van 30 december 1988, Stcrt. 360):

a. de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

b. de ambtenaren van het agentschap LASER van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

• mede op grond van artikel 1 van de Aanwijzing controlerend orgaan naleving Warenwetbesluit benzine (ministeriële regeling van 25 juni 1992, Stcrt. 128) van het bij of krachtens het Warenwetbesluit Benzine (Stb. 1992, 339) bepaalde de controleambtenaren van de Inspectie van de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

• mede op rond van artikel 1 van de Regeling aanwijzing toezichthoudende ambtenaren ex artikel 25 van de Warenwet (ministeriële regeling van 4 maart 1994, Stcrt. 46) de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

• mede op grond van artikel 1.1. van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke toezichthoudende taken op grond van SZW wetgeving (ministeriële regeling van 28 september 2000, Stcrt. 203) van het bepaalde bij of krachtens de Warenwet met betrekking tot:

1°. machines en veiligheidscomponenten als bedoeld in het Warenwetbesluit machines;

2°. persoonlijke beschermingsmiddelen als bedoeld in het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen:

  de ambtenaren van de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

• mede op grond van artikel 1 van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren Voedsel en Waren Autoriteit (ministeriële regeling van 8 juli 2002, Stcrt. 127) de controleambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit.

• mede op grond van artikel 2 van de Warenwetregeling aanwijzing en werkwijze toezichthouders COKZ en CPE (ministeriële regeling van 12 december 2005, nr. VGP/VL 2 642 635, Stcrt. 1) de controleurs van het COKZ en het CPE.

Ingevolge artikel 25a, eerste lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur personen in dienst van een privaatrechtelijke rechtspersoon worden belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde met betrekking tot bij die maatregel aan te wijzen categorieën van waren:

Artikel 25a vervalt met ingang van 1 januari 2011.

Awb bijzonderheden:

Op grond van artikel 26 van deze wet wordt van elke krachtens artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht onderzochte zaak, wordt aan de belanghebbende op diens verzoek een vergoeding gegeven ter grootte van het bedrag waarmee haar verkoopwaarde ten gevolge van het onderzoek is verminderd.

Op grond van artikel 27 van deze wet zijn de genoemde ambtenaren bevoegd technische voortbrengselen te beproeven of te onderzoeken, te doen beproeven of te doen onderzoeken, dan wel schriftelijk herstelling of behandeling binnen een daarbij vast te stellen termijn te eisen, alsmede technische voortbrengselen, waarvan bij een beproeving of onderzoek blijkt, dat zij niet aan de krachtens deze wet gestelde regels voldoen, ten bewijze daarvan te voorzien van een merk van afkeuring. Door het aanbrengen van een merk van afkeuring op een technisch voortbrengsel verliest een voor dat voortbrengsel afgegeven certificaat van goedkeuring of overeenstemming of een op dat voortbrengsel aangebracht merk van goedkeuring of overeenstemming van rechtswege zijn geldigheid. Een krachtens de eerste zin, van deze alinea, gestelde eis moet worden nageleefd door degene aan wie hij is gesteld. Aan een beproeving of een onderzoek als bedoeld in het eerste lid zijn voor de eigenaar of de houder van het technisch voortbrengsel geen kosten verbonden.

Op grond van artikel 29 van deze wet zijn de genoemde ambtenaren bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover deze bevoegdheid strekt tot het zich begeven naar en het betreden van in de woning aanwezige bedrijfsruimten.

Op grond van artikel 30 van deze wet zijn genoemde ambtenaren bevoegd een technisch voortbrengsel te verzegelen, indien naar hun oordeel het gebruik daarvan gevaar oplevert of indien de op grond van artikel 7 van deze wet voorgeschreven keurings- of beoordelingsprocedures niet in acht zijn genomen. De verzegeling wordt opgeheven zodra de reden, waartoe de verzegeling aanleiding gaf, is opgeheven of ongegrond is gebleken.

Op grond van artikel 32c van deze wet zijn genoemde ambtenaren bevoegd ten dienste van het onderzoek een ieder staande te houden en te vorderen, dat hij zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats en adres opgeeft.

Op grond van artikel 32l van deze wet zijn genoemde ambtenaren zijn bevoegd tot inbeslagneming van de in artikel 32k van deze wet bedoelde eet- en drinkwaren en andere roerende zaken.

2. Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (wet van 28 juli 1958, Stb. 408)

Artikel 2, eerste lid, onder d van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG), is de basis van een vergunningensysteem met betrekking tot geneesmiddelen. Ingevolge artikel 1, tweede lid, onder d, van de WOG in samenhang met het Besluit bereiding en aflevering van farmaceutische producten (BBA – Besluit van 8 september 1977, houdende regelen met betrekking tot de bereiding en aflevering van farmaceutische specialités en farmaceutische preparaten, Stb. 538) wordt onder andere de basis van de invoervergunning geregeld en wordt bepaald dat voor de vervaardiging van geneesmiddelen, ook indien zij uitsluitend voor de uitvoer worden vervaardigd, een vergunning is vereist. Ter verduidelijking wordt hier nog opgemerkt dat artikel 2, eerste lid, onder d, van de WOG de begrippen «invoer» en «uitvoer» niet kent;«invoeren» onderscheidenlijk «uitvoeren» vallen onder het begrip«uitsluitend afleveren». In het BBA wordt echter wel het begrip«importeur» gebruikt. Een aparte uitvoervergunning kent de WOG niet.

Ingevolge artikel 26, aanhef en onder f, van deze wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven betreffende onder meer het afleveren, de handel, de invoer en de uitvoer van geneesmiddelen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 22 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

3. Wet voorkoming misbruik chemicaliën (wet van 16 maart 1995, Stb. 258)

De Wet voorkoming misbruik chemicaliën (WVMC) kwam tot stand na besluiten binnen de Verenigde Naties (Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Verdrag van Wenen, Trb. 1990, 94), het Besluit 90/611/EEG van de Raad (PbEG L 326) en de Europese Unie.

Het doel van de WVMC is te voorkomen dat bepaalde legale stoffen worden misbruikt voor de vervaardiging van illegale verdovende middelen en psychotrope (bewustzijnsveranderende) stoffen (de zogenaamde precursoren). De WVMC probeert het weglekken van chemicaliën uit de legale handel naar het illegale circuit tegen te gaan. Daarnaast bevat de wet strikte regels over de productie, het bezit en het in de handel brengen van precursoren. Het strengste regiem geldt voor de stoffen die staan vermeld onder categorie 1 van de bijlage bij de wet. Het zonder vergunning vervaardigen, in de handel brengen en voorhanden hebben van deze stoffen of preparaten die deze stoffen bevatten is verboden op grond van artikel 3 WVMC.

Op grond van artikel 4 WVMC kan het binnen of buiten het grondgebied van de Gemeenschap brengen van geregistreerde stoffen worden verboden indien er een redelijk vermoeden bestaat dat die bestemd zijn voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen.

Artikel 10 WVMC verbiedt te handelen in strijd met voorschriften die zijn gesteld ten aanzien van het handelsverkeer met landen buiten de Gemeenschap.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 13, eerste lid, letter a van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde belast de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, letter b van deze wet juncto artikel 1 van de Aanwijzingsregeling rechercheurs Belastingdienst/Economische Controledienst als ambtenaren belast met toezicht naleving Wet voorkoming misbruik chemicaliën (ministeriële regeling van 4 oktober 1999, Stcrt. 200) zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde belast de buitengewone opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/Economische Controledienst van het Ministerie van Financiën.

Awb bijzonderheden:

Geen.

Zie ook hiervoor bijparagraaf 1.1.1. Communautair recht, onderdeel 13, punt b. Deze wet ziet ook op verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1990, houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 357), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2959/93 van de Commissie van 27 oktober 1993 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3769/92 ter uitvoering en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3677/90 van de Raad houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PbEG L 267).

4. Opiumwet (wet van 13 juli 2002, Stb. 520)

Om het misbruik van verdovende middelen en psychotrope stoffen te bestrijden, is een aantal verdragen gesloten. Deze verdragen beogen een internationale samenwerking tot stand te brengen bij het toezicht op de vervaardiging, de bereiding en de handel in deze middelen. Nederland is partij bij het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen (Trb. 1963, 81), zoals gewijzigd bij het op maart 1972 te Genève tot stand gekomen Protocol (Trb. 1987, 90) en het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Trb. 1989, 129).

De huidige bepalingen van de Opiumwet zijn mede gebaseerd op de verplichtingen die voor Nederland uit deze verdragen voortvloeien. Een onderdeel van deze verplichtingen heeft betrekking op de regeling van het legale internationale vervoer van de onderhavige goederen door middel van een vergunningenstelsel. Het vergunningenstelsel is uitgewerkt in het Opiumwetbesluit.

Ter zake van het binnen en buiten Nederlands grondgebied brengen van opiumwetmiddelen gelden, behalve de wettelijke bepalingen bij of krachtens de Opiumwet ook de wettelijke bepalingen inzake de douane. Het vergunningenstelsel is van toepassing op alle verzendingen van Opiumwetmiddelen. Zowel bij verzendingen van en naar landen buiten de Gemeenschap, als op verzendingen van en naar andere lidstaten moet een vergunning worden overgelegd. Sinds de inwerkingtreding van de interne markt, met ingang van 1 januari 1993, zijn de douaneformaliteiten voor het intra-EG verkeer afgeschaft en bestaat er geen systematisch toezicht van de douane op deze goederenstromen. Het toezicht op het stelsel van in- en uitvoervergunningen in het intra-EG verkeer is vanaf dat moment gebaseerd op ambulante controles.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 8j van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid en de ambtenaren van de belastingdienst, bevoegd inzake douane.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

5. Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (wet van 6 februari 2003, Stb. 90)

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van deze wet is het invoeren van onbewerkt lichaamsmateriaal slechts onder voorwaarden gesteld krachtens artikel 8 en bij artikel 9 van deze wet toegestaan aan orgaanbanken. Uitzonderingen zijn vermeld in het tweede lid van dit artikel. Deze orgaanbanken hebben ingevolge het derde lid van dit artikel een meldingsplicht.

Ingevolge artikel 19 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 19 van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

Awb bijzonderheden:

Geen bijzonderheden.

Deze wet is nog niet in werking getreden.

L. Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

1. Kernenergiewet (wet van 21 februari 1963, Stb. 82)

Ingevolge artikel 14 van de Kernenergiewet is een ieder, die met inachtneming van deze wet splijtstoffen of ertsen of andere stoffen waaruit splijtstoffen kunnen worden verkregen en die naar gewicht gerekend ten minste een tiende procent uranium of drie procent thorium bevatten vervoert, voorhanden heeft, binnen of buiten Nederlands grondgebied brengt of doet brengen, dan wel zich daarvan ontdoet, verplicht daaromtrent administratie te voeren en ten behoeve van de in artikel 13 bedoelde inschrijving aangifte te doen, een en ander in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen en overeenkomstig bij de maatregel te stellen regelen.

In Nederland wordt de veilige toepassing van bronnen van ioniserende straling geregeld via deze wet, die sinds 1 maart 1970 in werking is getreden. Kenmerkend voor deze wet is het preventieve overheidstoezicht, uitgeoefend via een stelsel van vergunningen. Hierdoor kan het binnen en buiten het Nederlands grondgebied brengen en doen brengen van splijtstoffen en ertsen alsmede het binnen Nederlands grondgebied brengen en doen brengen van radioactieve stoffen mag ingevolge de artikelen slechts plaatsvinden onder overlegging van een vergunning. Voorts is op basis van de wet het vervoer en het voorhanden hebben van de onderhavige stoffen/producten aan een vergunningplicht onderworpen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 58 van deze wet juncto artikel 1 tot en met 10 van de Beschikking toezicht naleving Kernenergiewet (ministeriële regeling van 24 november 1969, Stcrt. 239) zijn beperkt met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Kernenergiewet bepaalde en bevolene belast:

– de Hoofdinspecteur en de regionale inspecteurs van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen.

– de ambtenaren van de Kernfysische Dienst van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen.

– de hoofdinspecteurs en inspecteurs van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de controleambtenaren van de Keuringsdienst van Waren, alsmede de onder hun bevelen werkzame ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen.

– de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren.

– de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen, belast met het toezicht op de naleving van het Mijnreglement 1964 (Stb.538).

– de door de Minister van Economische Zaken aan te wijzen ambtenaren van de Accountantsdienst van het Ministerie van Economische Zaken.

– de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

– de door de Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaren van de Directie Binnenlands Geldwezen en Financiën Publiekrechtelijke Lichamen.

– de buitengewone opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/ECD van het Ministerie van Financiën.

– de Commandant en de Controleurs van het Korps Controleurs Gevaarlijke Stoffen.

– het hoofd van de Scheepvaartinspectie en de onder zijn bevelen werkzame, door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen andere ambtenaren van die inspectie.

– de Directeur-generaal van de Rijksluchtvaartdienst en de onder zijn bevelen werkzame, door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen andere ambtenaren van die dienst.

– de Directeur-generaal van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie en de onder zijn bevelen werkzame, door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen andere ambtenaren van dat bedrijf.

– het hoofd van de Scheepvaartinspectie en de onder zijn bevelen werkzame, door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen andere ambtenaren van die inspectie. Deze minister heeft in artikel 1 van de Aanwijzing ambtenaren ex artikel 58 Kernenergiewet (ministeriële regeling van 12 december 1969, Stcrt. 244) hiervoor aangewezen de onder de bevelen van het in genoemde leden bedoelde Hoofd van de Scheepvaartinspectie werkzame inspecteurs voor de Scheepvaart, hoofden van het 1e, 2e en 3e district van de Scheepvaartinspectie, resp. te Amsterdam, Rotterdam en Groningen, alsmede de onder de bevelen van die hoofden werkzame ambtenaren van die inspecties.

– de Directeur-generaal van de Rijkswaterstaat en de onder zijn bevelen werkzame, door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen andere ambtenaren van de Rijkswaterstaat.

– de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en de onder zijn bevelen werkzame, door de Minister van Landbouw en Voedselkwaliteit aan te wijzen andere ambtenaren van die dienst, alsmede de door de Minister van Landbouw en Voedselkwaliteit aan te wijzen ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Voedselkwaliteit.

– de militaire en burgerambtenaren, werkzaam bij het voor het uitoefenen van dat toezicht door de Minister van Defensie aangewezen orgaan.

– de door de Minister van Economische Zaken aangewezen beveiligingsambtenaar, zomede de hoofdambtenaar, bij het Ministerie van Defensie (Marine) belast met de industriebeveiliging.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 59 en 65 van deze wet zijn de artikelen 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in artikel 58, tweede en derde lid, bedoelde ambtenaren bij de uitoefening van de in artikel 58, tweede lid, bedoelde taken.

Ingevolge artikel 59 en 65 van deze wet zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 66 van deze wet is het bevoegd gezag (het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking) bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan een krachtens de artikelen 58 en 65 aangewezen persoon of ambtenaar.

2. Wet geluidhinder (wet van 16 februari 1979, Stb. 99)

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet kunnen onder voorwaarden bij algemene maatregel van bestuur in het belang van het voorkomen of beperken van geluidhinder regels worden gesteld omtrent het invoeren van toestellen.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 148, eerste lid, van deze wet juncto artikel 18.4 van de Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551) juncto de artikelen 7, 11, 13, 14 en 16 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving (ministeriële regeling van 16 december 2004, Stcrt. 250) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet (mede) belast:

• de inspecteur-generaal en de regionale inspecteurs van het Inspectoraat-Generaal VROM in de regio en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen,

• de inspecteur-generaal der Mijnen en de inspecteurs van het Staatstoezicht op de Mijnen, voor zover het betreft mijnbouwactiviteiten,

• de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk II van deze wet), voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij krachtens wettelijke bepalingen inzake de douane bevoegd zijn,

• de ambtenaren van de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk II van deze wet) en (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 4, paragraaf 1, van deze wet), voor zover het betrekking heeft op de bescherming van werknemers,

Ingevolge artikel 11 van genoemd besluit zijn ten aanzien van inrichtingen die behoren tot categorieën die zijn genoemd in bijlage II, onder 1 tot en met 8, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 8.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, uitsluitend de door de inspecteur-generaal of de inspecteur van het Inspectoraat-Generaal VROM in de betrokken regio daartoe aangewezen, onder hum bevelen werkzame ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Ingevolge artikel 170, vierde lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet ten aanzien van inrichtingen, die in gebruik of mede in gebruik zijn ten behoeve van de landsverdediging, uitsluitend belast de daartoe bij besluit van de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu aangewezen ambtenaren. Een dergelijke aanwijzing heeft (nog) niet plaats gevonden.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 148, eerste lid, van deze wet juncto artikel 18.5 van de Wet milieubeheer zijn de aangewezen toezichthoudende ambtenaren voor de vervulling van hun taak bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 148, eerste lid, van deze wet juncto artikel 18.6 van de Wet milieubeheer is het bevoegd gezag bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de toezichthoudende ambtenaren.

Ingevolge artikel 148, eerste lid, van deze wet juncto artikel 18.7 van de Wet milieubeheer is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:

a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen of

b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.

3. Wet milieugevaarlijke stoffen (wet van 5 december 1985, Stb. 639)

De Wet milieugevaarlijke stoffen (wet van 5 juni 1975, Stb. 352) bevat een regeling ter bescherming van mens en milieu tegen gevaarlijke stoffen en preparaten. De wet beoogt in het bijzonder te regelen te treffen ter zake van de verplichting onderzoek te verrichten naar de mogelijk ongewenste effecten van stoffen op mens en milieu. Daartoe is in artikel 3 van de wet de verplichting opgenomen dat een ieder die voornemens is een milieugevaarlijke stof te vervaardigen, in- of uit te voeren dit schriftelijk meldt.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 64, eerste lid, juncto artikel 18.4 van de Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551) juncto de artikelen 7, 10, 11, 14, 15, 16 en 17 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving (ministeriële regeling van 16 december 2004, Stcrt. 250) zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet (mede) belast:

• de inspecteur-generaal en de regionale inspecteurs van het Inspectoraat-Generaal VROM in de regio en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen,

• de commandant en de controleurs van het Commando Opslag en Vervoer Gevaarlijke Stoffen (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 2 van deze wet, voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij krachtens wettelijke bepalingen inzake het vervoer van stoffen en preparaten bevoegd zijn),

• de inspecteur-generaal der Mijnen en de inspecteurs van het Staatstoezicht op de Mijnen, voor zover het betreft mijnbouwactiviteiten,

• de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 4, paragraaf 1, van deze wet), voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij krachtens wettelijke bepalingen inzake de douane bevoegd zijn,

• de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 2 van deze wet), voor zover het de beleidsterreinen van dat ministerie betreft,

• de ambtenaren van de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 2, 3 en 4, paragrafen 1 en 2, van deze wet), voor zover het betrekking heeft op de bescherming van werknemers,

• de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de daartoe aangewezen onder zijn bevelen werkzame ambtenaren van die inspectie (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 4, paragraaf 1 van deze wet), voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij krachtens wettelijke bepalingen inzake het vervoer van stoffen en preparaten bevoegd zijn, alsmede voor zover het betreft het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten aan boord van zeeschepen die gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren, met uitzondering van de schepen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Schepenwet,

• de hoofdinspecteurs van de Voedsel en Waren Autoriteit en de controleambtenaren van die autoriteit (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens artikel 5 van deze wet voor zover het betreft goede laboratoriumpraktijk en hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 2, van deze wet).

Ingevolge artikel 11 van genoemd besluit zijn ten aanzien van inrichtingen die behoren tot categorieën die zijn genoemd in bijlage II, onder 1 tot en met 8, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 8.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, uitsluitend de door de inspecteur-generaal of de inspecteur van het Inspectoraat-Generaal VROM in de betrokken regio daartoe aangewezen, onder hum bevelen werkzame ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 64 van deze wet juncto artikel 18.5 van de Wet milieubeheer zijn de aangewezen toezichthoudende ambtenaren voor de vervulling van hun taak bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 64 van deze wet juncto artikel 18.6 van de Wet milieubeheer is het bevoegd gezag bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de toezichthoudende ambtenaren.

Ingevolge artikel 64 van deze wet juncto artikel 18.7 van de Wet milieubeheer is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:

a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen of

b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.

4. Wet milieubeheer (wet van 15 oktober 1992, Stb. 551)

Deze wet regelt een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne. Deze wet kan worden omschreven als een aanbouwwet. Hiermee wordt bedoeld dat deze wet middels nieuwe wettelijke regelingen: algemene maatregelen van bestuur (Amvb’s) en ministeriële regelingen verder kan worden uitgebreid en aangepast. Met de invoering van deze wet wordt een meer «integraal» milieubeheer nagestreefd.

In deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn maatregelen genomen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, en die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen. Daarnaast biedt deze wet maatregelen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en worden onder bescherming van het milieu mede verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 18.4, eerste lid, van deze wet juncto de artikelen 7, 8a, 9, 13, 14, 15 en 17 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving (ministeriële regeling van 16 december 2004, Stcrt. 250) zijn (mede) met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, belast:

• de inspecteur-generaal en de regionale inspecteurs van het Inspectoraat-Generaal VROM in de regio en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen,

• de ambtenaren werkzaam bij de afdeling Toezicht en handhaving van de Nederlandse emissieautoriteit in oprichting (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 16 van deze wet),

• de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens titel 10.7 van deze wet)

• de inspecteur-generaal der Mijnen en de inspecteurs van het Staatstoezicht op de Mijnen, voor zover het betreft mijnbouwactiviteiten,

• de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 10 van deze wet), voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij krachtens wettelijke bepalingen inzake de douane bevoegd zijn,

• de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (beperkt tot het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 1.2 van deze wet), voor zover het de beleidsterreinen van dat ministerie betreft,

• de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de daartoe aangewezen onder zijn bevelen werkzame ambtenaren van die inspectie (voor zover het betreft inrichtingen die behoren tot categorieën die zijn genoemd in bijlage I, onder 2.1, onder a, 3, 4.1 onder a, 5, en 14.1, onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer) voor zover het toezicht kan worden uitgeoefend in samenhang met de werkzaamheden waartoe zij krachtens wettelijke bepalingen inzake het vervoer van stoffen en preparaten bevoegd zijn,

Ingevolge artikel 11 van genoemd besluit zijn ten aanzien van inrichtingen die behoren tot categorieën die zijn genoemd in bijlage II, onder 1 tot en met 8, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, en inrichtingen die zijn aangewezen krachtens artikel 8.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, uitsluitend de door de inspecteur-generaal of de inspecteur van het Inspectoraat-Generaal VROM in de betrokken regio daartoe aangewezen, onder hum bevelen werkzame ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 18.5 van de Wet milieubeheer zijn de aangewezen toezichthoudende ambtenaren voor de vervulling van hun taak bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 18.6 van de Wet milieubeheer is het bevoegd gezag bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de toezichthoudende ambtenaren.

Ingevolge artikel 18.7 van de Wet milieubeheer is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:

a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen of

b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.

5. Wet explosieven voor civiel gebruik (wet van 7 juli 1994, Stb. 552)

Deze wet biedt regelgeving op het gebied van de professionele toepassingen van explosieven en geeft uitvoering aan richtlijn nr. 93/15/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 april 1993 betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik (PbEG L 121). De wet is van toepassing op explosieven. Hieronder worden verstaan: alle stoffen en voorwerpen die in de «United Nations Recommendations on the transport of dangerous goods» als zodanig worden omschreven. De wet stelt eisen ten aanzien van het toezicht op de overbrenging van explosieven in de Europese Unie, de goedkeuring van explosieven en de voorwaarden voor het in de handel brengen ervan.

Toezichthouder:

Ingevolge artikel 22, eerste lid, van deze wet zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast:

a. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;

b. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a en b, van deze wet juncto artikel 13 en 17 van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving (ministeriële regeling van 16 december 2004, Stcrt. 250) zijn met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens van deze wet bepaalde belast de inspecteur-generaal der mijnen en de inspecteurs van het Staatstoezicht op de Mijnen (voor zover het betreft mijnbouwactiviteiten) en de inspecteur-generaal van de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de daartoe aangewezen onder zijn bevelen werkzame ambtenaren van die inspectie (beperkt tot hoofdstuk III van deze wet, met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 11)

Awb bijzonderheden:

Ingevolge artikel 31 van deze wet is in gevallen waarin geen ander bestuursorgaan bevoegd is, is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.

BIJLAGE 3 BIJLAGE BIJ PARAGRAAF 1.2.4 VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING.

Analyse Communautair douanewetboek – Algemene wet bestuursrecht

Algemeen

Beschikkingsbegrip

Een zeer belangrijk verschil in het algemene gedeelte van het bestuursrecht tussen het CDW en de Awb is het beschikkingsbegrip. In het CDW is elke administratieve beslissing, zelfs een die mondeling wordt medegedeeld aan een belanghebbende, een beschikking (artikel 4, aanhef en onder vijf, van het CDW). In het kader van de Awb dient echter een beslissing schriftelijk genomen te zijn alvorens het kan worden aangemerkt als een beschikking (artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb). Dit heeft met name consequenties op het vlak van de rechtsbescherming. Immers het recht om bezwaar en beroep te maken respectievelijk in te stellen is in het stelsel van de Awb alleen mogelijk tegen genoemde schriftelijke beschikkingen en niet tegen de mondeling genomen besluiten.

In het huidige stelsel van de nationale douanewetgeving is, om een aansluiting te krijgen tussen het communautaire stelsel en het door de Awb geregeerde stelsel, een bepaling opgenomen in artikel 30a, tweede lid, van de AWR die bepaalt dat de niet-schriftelijke beschikkingen op verzoek kunnen worden omgezet in een schriftelijke beschikking teneinde een voor bezwaarvatbare beschikking te kunnen verkrijgen. Deze aansluiting heeft, gezien de bewoordingen van het genoemde artikel 30a, alleen gelding voor die mondelinge beschikkingen die zijn genomen binnen de reikwijdte van de Douanewet, welke is vastgelegd in artikel 1 van die wet. Dit artikel stelt dat de Douanewet van toepassing is op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer ten einde de goede werking van het ter zake geldende recht van de Europese Gemeenschappen te waarborgen. Deze reikwijdte is beperkter van opzet dan de reikwijdte waarvoor het CDW, volgens artikel 1 van deze verordening, gelding heeft. Het gevolg van de beperktere reikwijdte van de Douanewet is dat voor de beschikkingen die niet zien op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer justitiabele terug moet vallen op de Awb. De Awb echter maakt, zoals hiervoor is gesteld, het niet mogelijk tegen niet-schriftelijke beschikkingen bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen. Dit staat op gespannen voet met Titel VIII van het CDW, waarin is geregeld dat een persoon die rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een beschikking van een douaneautoriteit het recht heeft bezwaar te maken en vervolgens beroep in te stellen. De lidstaten moeten de bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de bezwaar- en beroepsprocedure zelf vaststellen. De nationale wetgever heeft, voor zover het niet-schriftelijke beschikkingen die niet zien op de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer hier thans niet in voorzien. In de Algemene douanewet wordt hierin wel voorzien. De beperking die geldt onder de reikwijdte van de Douanewet is komen te vervallen, zodat nu tegen elke mondelinge beschikking – uiteraard vallend onder de reikwijdte van de Algemene douanewet – bezwaar en beroep mogelijk is.

Vertegenwoordiging.

Het CDW kent in de artikelen 5 en 64, tweede lid, een regeling met betrekking tot vertegenwoordiging. Ook de Awb kent in de artikelen 2:1, 2:2, 8:24 en 8:25 een regeling met betrekking tot vertegenwoordiging.In het eerste lid van genoemd artikel 5 wordt met zoveel woorden bepaald dat regels met betrekking vertegenwoordiging in de beroepsprocedure (nationaal: bezwaar en beroep) worden vastgesteld door de lidstaten zelf. Nu de communautaire wetgever uitdrukkelijk de bevoegdheid om regels te stellen overlaat aan de lidstaten betekent dit dat in ieder geval de genoemde Awb-bepalingen inzake vertegenwoordiging kunnen gelden tijdens het bezwaar en beroep.

Voor wat betreft het (overige) verkeer tussen burgers en bestuursorganen heeft de Gemeenschap met de artikelen 5 en 64, tweede lid, van het CDW een volledige exclusieve invulling gegeven aan haar impliciete bevoegdheid om regels te stellen op het terrein van vertegenwoordiging in het kader van het verkeer tussen burger en de douaneautoriteiten.

Materieel gesproken is artikel 2:1, eerste lid, van de Awb een doublure van artikel 5, eerste lid, van het CDW met dien verstande dat in het communautaire recht belangrijke beperkingen in artikel 64, tweede lid, van het CDW zijn aangebracht die in de aldaar omschreven situaties vertegenwoordiging niet toelaten terwijl de Awb deze beperkingen niet kent.

Artikel 2:1, tweede lid, van de Awb is een inhoudelijke doublure van artikel 5, vijfde lid, van het CDW.

Artikel 2:2 van de Awb kent geen gelijke in het communautaire douanerecht.

In artikel 5, tweede lid, tweede alinea, van het CDW geeft aan de lidstaten uitdrukkelijk de bevoegdheid met betrekking tot een zeer beperkt deelterrein nadere regels te geven. Nederland heeft hieraan in artikel 31 van de Douanewet invulling aan gegeven.

De conclusie ten aanzien van het onderwerp vertegenwoordiging is dat de bepalingen 2:1 en 2:2 van de Awb niet van toepassing zijn in geval van het verkeer tussen burgers en douaneautoriteiten met uitzondering ingeval van het instellen van bezwaar en beroep. De Algemene douanewet kent dan ook een bepaling in dier voege.

De te gebruiken taal

Afdeling 2.2 van de Awb geeft regels met betrekking tot het gebruik van de Friese taal in het bestuurlijk verkeer. Het TCDW geeft in de artikelen 6, derde lid, onder A, onderdeel h; 6, derde lid, onder B, onderdeel h; 10, vierde lid; 50, vierde lid; 51; 211; 346, eerste lid, daartoe ook de mogelijkheid, doordat aldaar gesproken wordt van een van de officiële talen van de lidstaat. Fries is een officiële taal binnen Nederland. Echter in de artikelen 51; 58, tweede lid; 211; 327, vierde en achtste lid; 328 van het TCDW wordt de te gebruiken taal gelimiteerd tot een van de officiële talen van de Gemeenschap. De Friese taal is niet een van die talen. Bij het van toepassing van deze laatst genoemde artikelen moet derhalve afdeling 2.2 van de Awb buiten toepassing worden gelaten.

De aanvraag

Het CDW kent evenals de Awb regels met betrekking tot een aanvraag tot het geven van een beschikking.

Het CDW kent met betrekking tot het geven van een beschikking zowel aanvragen die schriftelijk worden gedaan als aanvragen die mondeling of door en handeling worden gedaan. Artikel 4:1 van de Awb houdt weliswaar rekening met het feit dat een wettelijk voorschrift kan bepalen dat de aanvraag tot het geven van een beschikking anders dan schriftelijk mogelijk is, echter hierbij wordt het primaat van de Europese wetgever ontkend.

Door het feit dat het CDW in artikel 6, eerste lid, een volledige exclusieve bepaling kent met betrekking tot hetgeen in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is geregeld, mist genoemd artikel 4:2, tweede lid, van de Awb toepassing. Voorts kent het TCDW bepalingen, bijvoorbeeld de artikelen 6 en 881, die inhoudelijk voorschrijven wat de aanvraag tot het geven van een beschikking moet inhouden. Hierdoor ontstaat een doublure met artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en mist laatstgenoemd artikel in die gevallen die inhoudelijk door het TCDW worden geregeld ook uit die hoofde toepassing.

Opgemerkt wordt dat het TCDW ook een aantal bepalingen kent met betrekking tot de aanvraag van een beschikking. In het bijzonder is artikel 2 van het TCDW van belang. Aldaar is bepaald dat wanneer degene, die een verzoek om een beschikking indient, niet in staat is alle voor het nemen van een beslissing op het verzoek benodigde bescheiden en gegevens te verstrekken, de douaneautoriteiten gehouden zijn de tot hun beschikking staande gegevens ambtshalve te verstrekken. Een dergelijke bepaling is in de Awb niet terug te vinden. Echter de inhoud van dit artikel 2 kan in een mogelijk conflict komen met artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, alwaar ondermeer is bepaald dat «indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen». Indien een dergelijk conflict zich openbaart, mist uiteraard artikel 4:5, eerste lid, van de Awb toepassing.

In de Algemene douanewet is dan ook bepaald dat de artikelen 4:2 en 4:5, eerste lid, van de Awb niet van toepassing zijn. Bij artikel 4:5, eerste lid, geldt dit ingeval het een verzoek om een bindende tariefinlichting of een bindende oorsprongsinlichting betreft. Voorts wordt daarbij nog expliciet aangegeven dat artikel 2 van het TCDW voor gaat.

Formulieren

Op verschillende plaatsen in het TCDW, zoals in de artikelen 6, 49, 205 en 497, worden formulieren voorgeschreven voor het doen van een aanvraag voor en beschikking. Deze formulieren zijn allemaal opgenomen in de bijlagen van dat TCDW. Artikel 4:4 van de Awb geeft de bevoegdheid aan het bestuursorgaan om formulieren vast te stellen voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens, voor zover daarin niet is voorzien bij wettelijk voorschrift. Het CDW en het TCDW lijken deze materie uitputtend te hebben willen regelen, met als gevolg dat de douaneautoriteit niet meer de bevoegdheid kan hebben om formulieren vast te stellen in relatie tot beschikkingen die in het CDW en TCDW zijn genoemd.

Verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende voor beoordeling aanvraag

Ingeval van bindende inlichtingen schrijft artikel 6, vierde lid, van het TCDW voor dat indien de douaneautoriteiten van oordeel zijn dat het verzoek niet alle benodigde gegevens bevat om zich met kennis van zaken te kunnen uitspreken, zij de aanvrager verzoeken hen de ontbrekende gegevens te verstrekken. Zolang de douaneautoriteiten niet over de benodigde gegevens beschikken gaan de beslistermijnen nog niet lopen en behoeft er geen besluit te worden genomen. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb regelt dezelfde materie op een wijze die leidt tot hetzelfde resultaat. Dit heeft tot gevolg dat ingeval van bindende inlichtingen artikel 4:5, eerste lid, geen toepassing kan vinden.

Opgemerkt wordt dat artikel 2 van het TCDW eveneens een bepaling kent aangaande de situatie waarin de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Zie hiervoor bij «aanvraag».

Beslistermijn

Artikel 6, tweede lid, eerste alinea, van het CDW geeft aan dat de beschikking «zo spoedig mogelijk» moet worden genomen. Wanneer de aanvraag tot het nemen van de beschikking schriftelijk is gedaan, staat genoemd artikel 6, tweede lid, tweede alinea, toe – wanneer niet in communautaire wetgeving termijnen worden genoemd – dat de lidstaten een termijn vaststellen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten het schriftelijke verzoek hebben ontvangen. Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt materieel hetzelfde en ontbeert derhalve werking. Inhoudelijk kan artikel 4:13, tweede lid, van de Awb wel opgeld doen als uitwerking van genoemd artikel 6, tweede lid, tweede alinea. Voorbeeld van termijnen die wel in communautaire wetgeving zijn genoemd, zijn terug te vinden in artikel 7, eerste lid, onder a, en onder b, en artikel 506 van het TCDW. Aldaar worden termijnen gegeven van 3 maanden en 150 dagen, respectievelijk 30 en 60 dagen. Artikel 4:13, tweede lid, van de Awb mist in de aldaar genoemde gevallen rechtskracht.

Wanneer het voor de douaneautoriteit niet mogelijk is de hiervoor genoemde termijn in acht te nemen, geeft artikel 6, tweede lid, derde alinea, van het CDW aan dat deze autoriteiten de verzoeker voor het verstrijken van de vastgestelde termijn in kennis, onder vermelding van de redenen welke aan deze overschrijding ten grondslag liggen en van de nieuwe termijn die zij nodig achten om een beschikking te nemen. Een bepaling, specifiek bedoeld voor bindende inlichtingen staat in artikel 7, eerste lid, onder a, van het TCDW. Artikel 4:14, eerste en derde lid, van de Awb bepaalt hetzelfde met dien verstande dat aldaar geen moment wordt aangegeven waarvoor de mededeling dient te geschieden. In artikel 6, tweede lid, derde alinea, van het CDW is dat wel het geval. Artikel 4:14, eerste en derde lid, mist derhalve toepassing.

Motivering

In artikel 6, derde lid, eerste volzin, van het CDW wordt dwingend bepaald dat de schriftelijk genomen beschikkingen, waarbij verzoeken niet worden ingewilligd of die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, met redenen moeten worden omkleed. In artikel 3:46 van de Awb wordt bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Artikel 3:48, eerste lid, van de Awb geeft hierop echter een uitzondering wanneer kan worden aangenomen dat aan de motivering geen behoefte bestaat. Volgens de memorie van toelichting bij de Awb I, p. 273, doet zich dat bijvoorbeeld voor wanneer de beschikking conform de aanvraag is. Nu artikel 6, derde lid, eerste volzin van het CDW materieel hetzelfde regelt als de artikelen 3:46 en 3:48, eerste lid, van de Awb missen deze laatste twee bepalingen rechtskracht.

Artikel 6, vierde lid, van het CDW bepaalt dat artikel 6, derde lid, eerste volzin, van het CDW ook van toepassing verklaard kan worden op andere beschikking dan die in deze volzin worden genoemd. Hierbij kan gedacht worden aan niet-schriftelijke beschikkingen en beschikkingen die een derde rechtstreeks en individueel raken.

Geconcludeerd moet dan ook worden dat artikel 3:46 en 3:48, eerste lid, van de Awb rechtskracht ontberen.

Vermelding bezwaarmogelijkheid

In artikel 6, derde lid, tweede volzin, van het CDW wordt voorgeschreven dat in schriftelijke genomen beschikkingen waarbij verzoeken niet worden ingewilligd of die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, melding dient te worden gemaakt van de mogelijkheid tot bezwaar. In artikel 3:45, eerste lid, van de Awb wordt deze verplichting uitgebreid tot alle besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Alhoewel het lijkt dat artikel 6, vierde lid, van het CDW deze uitbreiding niet toestaat, schijnt het mij toe dat dit materieel niet leidt tot een conflict met het rechtstreeks werkend communautair recht. Dit conflict ontstaat wel met artikel 7, tweede lid, van het TCDW. Aldaar wordt geen onderscheid gemaakt tussen beschikkingen waarbij verzoeken niet worden ingewilligd of die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht en andere beschikkingen.

Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat de Algemene douanewet bepaalt dat artikel 3:45, eerste lid, van de Awb niet van toepassing is indien het bindende inlichtingen betreft.

Inwerkingtreding besluit

Artikel 7 van het CDW bepaalt dat genomen beschikkingen onmiddellijk uitvoerbaar zijn door de douaneautoriteiten. Hierop bestaan slechts twee uitzonderingen, welke zijn genoemd in artikel 244 van het CDW. Aangezien artikel 6, tweede lid, van het CDW bepaalt dat een genomen beschikking zo spoedig mogelijk aan de verzoeker moet worden bekendgemaakt, is de conclusie gerechtvaardigd dat het mogelijk is dat een beschikking uitvoerbaar is voordat deze bekendgemaakt is. De Awb bepaalt daarentegen in artikel 3:40 dat een beschikking niet in werking treedt voordat het bekendgemaakt is. Hier bestaat derhalve een tegenstrijdigheid met het communautaire recht, artikel 3:40 van de Awb ontbeert dus enige rechtskracht.

Intrekking c.q. wijziging beschikking, zienswijze naar voren brengen

Artikel 8, eerste lid, van het CDW bepaalt dat een voor belanghebbende gunstige beschikking met terugwerkende kracht wordt ingetrokken indien deze werd genomen op grond van onjuiste of onvolledige gegevens en de verzoeker van de onjuistheid of de onvolledigheid van die gegevens kennis droeg of redelijkerwijze kennis had moeten dragen, en de beschikking op grond van de juiste en volledige gegevens niet had kunnen worden genomen.

Artikel 9, eerste lid, van het CDW bepaalt dat een voor belanghebbende gunstige beschikking wordt ingetrokken of gewijzigd indien, in andere dan de in artikel 8 van het CDW genoemde gevallen, aan een of meer daaraan verbonden voorwaarden of verplichting niet is of niet meer wordt voldaan respectievelijk voldaan.

Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt, de uitzondering in het tweede lid daargelaten, dat in een dergelijk geval de belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Afgevraagd wordt of artikel 4:8, eerste lid, van de Awb gezien kan worden als een uitvoeringsbepaling van genoemd artikel 8, eerste lid, en artikel 9, eerste lid, zoals bedoeld in artikel 1 van het CDW. Naar het zich laat aanzien geeft het CDW in dit geval geen ruimte voor nadere nationale bepalingen en moet worden geconcludeerd dat artikel 4:8, eerste lid, van de Awb niet kan worden toegepast ingeval dat artikel 8, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, van het CDW moet worden toegepast door de douaneautoriteiten. Artikel 8, eerste lid, en artikel 9, eerste lid, laten in de uitvoering geen discretionaire bevoegdheid toe. Indien belanghebbende zich niet kan verenigen met een beschikking als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van het CDW zal hij bezwaar moeten maken. Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb zal derhalve geen toepassing vinden indien de geadresseerde een belastende beschikking ontvangt. Een toepassing van genoemd artikel is wellicht mogelijk teneinde te beoordelen of één van de bestanddelen van artikel 8 respectievelijk 9 van het CDW zich voordoet of, indien het een voor geadresseerde gunstige beschikking betreft, die voor een derde-belanghebbende ongunstig uitwerkt.

Opgemerkt wordt dat artikel 10 van het CDW aan de lidstaten de mogelijkheid openlaat voorschriften te geven die inhouden dat een beschikking geen werking heeft of haar werking verliest om redenen die niet specifiek verband houden met de douanewetgeving. Paragraaf 3.5.6 van de Awb kan worden beschouwd als een dergelijk voorschrift.

Bekendmaking

De artikelen 6, tweede lid, 8, tweede lid, en 9, derde lid, van het CDW bepalen dat de beschikkingen bekend worden gemaakt aan degene tot wie zij is gericht. Zie hiervoor bijvoorbeeld ook artikel 7 van het TCDW. De wijze van bekendmaking wordt in het communautaire recht niet geregeld. Voor de schriftelijke beschikkingen bepaalt artikel 3:41 van de Awb dat de bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende daaronder begrepen de aanvrager. Voor de mondelinge beschikkingen wordt in de Awb niets geregeld. Of een beschikking aan een derde-belanghebbende wordt medegedeeld hangt af van de beantwoording van de vraag of de beschikking kan worden geacht te vallen onder de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 15 van het CDW.

Handhaving

Toezicht

Het begrip «toezicht» is in het CDW in artikel 4, aanhef en onder 13, van het CDW gedefinieerd, zij het dat deze definitie zich beperkt tot het «toezicht van de douaneautoriteiten» en ziet ingevolge artikel 4, aanhef en onder 3, in samenhang met artikel 1, eerste volzin, van het CDW derhalve alleen op het CDW, alsmede de communautaire en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld. Het toezicht van de douaneautoriteiten is gedefinieerd als: de activiteiten die door deze autoriteiten in het algemeen worden ontplooid ten einde te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van de andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn.

Het begrip toezicht is daarentegen in de Awb niet gedefinieerd. De Aanwijzingen voor de regelgeving bevatten in aanwijzing 132, eerste lid, wel een omschrijving van toezicht op de naleving: «De werkzaamheden die door of namens een bestuursorgaan worden verricht om na te gaan of voorschriften worden nageleefd. In de toelichting op deze aanwijzing wordt nog gesteld dat in gevallen waarin hetzij toezicht, hetzij opsporing wordt bedoeld, worden voor deze activiteiten termen als «controle», «inspectie» of «handhaving» vermeden». Deze termen geven, aldus deze toelichting, onvoldoende weer of het gaat om toezicht of om opsporing. In de aanpassingswetgeving behorende bij de invoering van de Awb is de term «toezicht op de naleving» zoveel mogelijk uniform in de wetgeving doorgevoerd. Termen als «inspectie» en «controle» zijn in voorkomende gevallen vervangen. Ik moge voorts verwijzen naar paragraaf 1.1.2.1 van deze memorie voor een uitgebreidere beschrijving.

Het communautaire begrip «toezicht» wijkt in zoverre af van wat nationaal onder toezicht wordt verstaan, dat in geval van het communautaire begrip «toezicht» het algemene maatregelen betreft die derhalve niet direct betrekking hebben op individuele gevallen. Het communautaire begrip «toezicht» wordt voor individuele gevallen geconcretiseerd met het communautaire begrip «controle».

Controle door de douaneautoriteiten wordt in artikel 4, aanhef en onder 14, van het CDW gedefinieerd als: het verrichten van specifieke handelingen, zoals verificatie van goederen, controle op de aanwezigheid en de echtheid van documenten, onderzoek van de boekhouding van ondernemingen en onderzoek van andere bescheiden, controle van vervoermiddelen, controle van bagage en andere goederen die personen bij zich dragen, en het verrichten van administratief onderzoek en andere soortgelijke handelingen, een en ander om te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn.

Deze communautaire definitie van controle komt materieel dan ook meer overeen met de omschrijving van het nationale begrip «toezicht op de naleving» in de hiervoor aangehaalde aanwijzing en hetgeen onder toezicht op de naleving wordt bedoeld in de Awb dan het communautaire begrip «toezicht door de douaneautoriteiten». Het communautaire begrip «toezicht door de douaneautoriteiten» kan in de nationale context meer vergeleken worden met «handhaving» of het geheel van handhavingsmechanismen.

Concluderend moet dan ook gesteld worden dat nu er een communautaire regeling, controle door de douaneautoriteiten, bestaat, die materieel gezien het karakter heeft van het toezicht op de naleving, deze communautaire regeling voor gaat op deze nationale. Alleen daar waar de communautaire wetgever de mogelijkheid heeft opengelaten om aanvullende regelen te stellen zou het mogelijk de bepalingen van de Awb terzake toe te passen. Of dit het geval is wordt in het volgende uitgewerkt.

Toezicht op de naleving

Artikel 13 van het CDW bepaalt dat de douaneautoriteiten onder de overeenkomstig de geldende bepalingen vastgestelde voorwaarden alle controlemaatregelen kunnen nemen die zij voor de correcte toepassing van de douanewetgeving nodig achten. Op grond van artikel 4, aanhef en onder 23, van het CDW moet onder het begrip «geldende bepalingen» worden verstaan: de communautaire of de nationale bepalingen. Ingevolge artikel 1 van het CDW vormen het CDW, alsmede de communautaire en nationale bepalingen die ter uitvoering ervan worden vastgesteld, de douanewetgeving. Nu het communautaire begrip «controle» materieel overeenkomt met het nationale begrip «toezicht op de naleving» betekent dit dat de Awb van toepassing zou kunnen zijn. Hierbij moeten twee kanttekeningen geplaatst worden, te weten:

1. bevoegdheden die communautair zijn geregeld gaan uiteraard voor en

2. voorbijgegaan wordt aan de vraag of de Awb gezien kan worden als een nationale bepaling die (mede) ter uitvoering van het CDW is vastgesteld.

Hierbij doet zich voorts nog het feit voor dat de Awb zich beperkt, in tegenstelling tot het CDW, tot het toezicht op de naleving en geen toezicht op de handhaving of andere vormen van toezicht regelt. Hierdoor wordt voor het douanetoezicht in ruime zin het noodzakelijk toezichtbepalingen apart in de Adw te regelen. Daar komt nog bij dat indien het mogelijk was afdeling 5.2 van de Awb van toepassing te laten zijn er teveel uitzonderingen zouden moeten worden gemaakt op de toepasselijkheid van de aldaar opgenomen bepalingen, hetgeen de transparantie niet ten goede zou kommen.

De communautair vastgestelde geldende bepalingen worden hierna besproken.

Inlichtingen, inzage gegevens en bescheiden, medewerking

Ingevolge artikel 14 van het CDW dient elke persoon die direct of indirect bij de desbetreffende transactie die in het kader van het goederenverkeer worden verricht, is betrokken, voor de toepassing van de douanewetgeving de douaneautoriteiten op hun verzoek en binnen de eventueel vastgestelde termijnen alle nodige bescheiden en inlichtingen, ongeacht de dragers waarop die bescheiden en inlichtingen zicht bevinden, te verstrekken en deze autoriteiten alle nodige bijstand te verlenen. Ingevolge artikel 68, aanhef en onder a, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten ingeval van verificatie van de aangifte van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd.

Ingevolge artikel 78, tweede lid, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot controle van handelsdocumenten en -gegevens bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij transacties voorafgaand of volgend op de in- of uitvoer zijn betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over genoemde documenten en gegevens beschikt.

In artikel 5:16 van de Awb is bepaald dat een toezichthouder bevoegd is inlichtingen te vorderen. Voorts bepaalt artikel 5:17 van de Awb dat een toezichthouder bevoegd is inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en daarvan kopieën te maken. Artikel 5:20 van de Awb bepaalt voorts dat een ieder verplicht aan een toezichthouder alle medewerking te verlenen.

Uit hetgeen hiervoor is gesteld vloeit de conclusie voort dat in het kader van het verstrekken van bescheiden en inlichtingen en het verlenen van bijstand daarbij de artikelen 5:15, 5:17 en 5:20 geen toepassing vinden. Onder het communautaire begrip «verstrekken» en «bijstand verlenen» moet mijn inziens ook het maken van kopieën en het toelaten daarvan worden begrepen. De verfijningen die zijn aangebracht in de Awb, zoals artikel 5:17, derde lid, van de Awb, zouden van toepassing kunnen zijn indien de Awb in deze onder het begrip «geldende bepalingen» kan worden gerangschikt. Dit laatste lijkt gezien de bewoordingen van de Awb, inclusief de considerans en toelichting, niet waarschijnlijk.

Verificatie, monsterneming

Ingevolge artikel 68 van het CDW kunnen de douaneautoriteiten ten einde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren overgaan tot:

– een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten

– het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle.

Ingevolge artikel 69 van het CDW worden alle handelingen die voor het onderzoek of monsterneming noodzakelijk zijn door de aangever of onder diens verantwoordelijkheid verricht dan wel zijn alle kosten voor zijn rekening. Ingevolge hetzelfde artikel heeft de aangever het recht of de verplichting, wanneer de douaneautoriteiten zulks eisen, bij het onderzoek van de goederen alsmede, in voorkomend geval, bij de monsterneming aanwezig te zijn. Indien de monsterneming volgens de geldende bepalingen gebeurt, geeft de monsterneming geen aanleiding tot enige vergoeding. De aan de analyse of de controle verbonden kosten komen ten laste van de douaneadministratie.

Ingevolge artikel 78, tweede lid, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht na de vrijgave daarvan.

Artikel 5:18, eerste lid, van de Awb geeft, zij het in een ander kader, eveneens de bevoegdheid zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen. Het wordt echter als geforceerd beschouwd een koppelingsbepaling ter zake op te nemen waarbij artikel 5:18 van de Awb deels wel en deels niet van toepassing zou worden verklaard. Hieruit volgt al dat artikel 5:18 van de Awb niet als «geldende bepaling» kan worden beschouwd als bedoeld in artikel 69, derde lid, van het CDW.

Identificatiemaatregelen

Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het CDW mag de douaneautoriteit in bepaalde situaties de nodige maatregelen nemen om goederen te kunnen identificeren. Een soortgelijke bepaling kent de Awb niet.

Controle vervoermiddelen

Blijkens artikel 46, tweede lid, van het CDW hebben de douaneautoriteiten de bevoegdheid vervoermiddelen alsmede de goederen die zich daarin bevinden te controleren.

Artikel 5:19, eerste en tweede lid, van de Awb geven dezelfde bevoegdheid en missen derhalve rechtskracht.

Medewerking

Ingevolge artikel 39, derde lid, 46, tweede lid, 53, tweede lid, 56, 68, 69, eerste en tweede lid, van het CDW en artikel 187 van het TCDW hebben de douaneautoriteiten de bevoegdheid maatregelen vast te stellen die in acht moeten worden genomen dan wel aanwijzingen te geven die meten worden uitgevoerd door belanghebbende dan wel een nader aangeduide persoon.

Artikel 5:20 van de Awb kent een algemene bepaling met betrekking tot het verlenen van medewerking. Gelet op het feit dat op meerdere plaatsen in het CDW deze materie is geregeld, moet worden gesteld dat de communautaire wetgever de verplichting tot medewerking exclusief heeft willen regelen en dat derhalve artikel 5:20 van de Awb rechtskracht mist.

Bestuursdwang

Regularisatie

Ingevolge artikel 53, eerste lid, 57, 75 en 78, derde lid, 89, tweede lid, 179, tweede lid, van het CDW moeten de douaneautoriteiten onverwijld alle maatregelen nemen, met inbegrip van de verkoop van de goederen, om de situatie te regelen van goederen ten aanzien waarvan

– binnen de vastgestelde termijnen geen begin is gemaakt met de te vervullen formaliteiten om de goederen een douanebestemming te geven, of

– vastgesteld wordt dat deze onregelmatig in het douanegebied van de Gemeenschap zijn binnengebracht, of

– vastgesteld wordt dat deze aan het douanetoezicht zijn ontrokken, of

– de douaneautoriteiten deze om bepaalde reden niet konden vrijgeven, of

– na de vrijgave geen wegvoering volgde binnen redelijke termijn, of

– de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, of

– de regeling waaronder zij waren geplaatst niet onder de vastgestelde voorwaarden wordt beëindigd, of

– wordt vastgesteld dat opnieuw in andere delen van het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, of

– niet binnen de overeenkomstig artikel 171, tweede lid, van het CDW vastgestelde termijn geen verzoek is ingediend om aan deze goederen een van de in artikel 179, eerste lid, bedoelde bestemming te geven.

Voorts kunnen de douaneautoriteiten ingevolge artikel 56 van het CDW, indien de omstandigheden zulks vereisen, de bij de douane aangebrachte goederen doen vernietigen (met een nadere uitwerking gegeven in artikel 187 van het TCDW).

Artikel 5:21 van de Awb geeft de definitie van bestuursdwang. Deze omschrijving valt binnen de hiervoor door het CDW omschreven regularisatie. Hierdoor zou Afdeling 5.3 van de Awb als uitwerking kunnen worden gezien van de regularisatie als omschreven in het CDW. Hiertoe is een koppelingbepaling ter zake opgenomen in de Adw.

Dwanginvordering

Ingevolge artikel 232, eerste lid, onder a, van het CDW kunnen de douaneautoriteiten krachtens geldende bepalingen met alle middelen, met inbegrip van gedwongen tenuitvoerlegging, de betaling van het bedrag van de rechten verzekeren indien dit bedrag niet binnen de gestelde termijn is voldaan.

Afdeling 5.3 van de Awb kent hiervoor geen passende bepalingen, de Invorderingswet 1990 daarentegen wel.

Geheimhouding

Beroepsgeheim

Ingevolge artikel 15 van het CDW vallen alle inlichtingen van vertrouwelijke aard of die als vertrouwelijk zijn verstrekt onder het beroepsgeheim. Wat het beroepsgeheim van de douaneautoriteit inhoudt wordt in het CDW niet nader uitgewerkt. Wel worden de uitzonderingen op dit beroepsgeheim nader aangeduid. Zo is de douaneautoriteit ontheven van zijn geheimhoudingsverplichting wanneer de persoon of de autoriteit die deze inlichtingen heeft verstrekt uitdrukkelijk toestemming geeft, wanneer de «geldende bepalingen» daarin voorzien, wanneer de douaneautoriteit in het kader van gerechtelijke procedures daartoe gehouden of gemachtigd zijn. Een inhoudelijk soortgelijke bepaling is terug te vinden in artikel 2:5, eerste lid, van de Awb. Deze bepaling werkt slechts aanvullend, dat wil zeggen wanneer geen andere wettelijke bepalingen ter zake bestaan. In casu is dat echter het geval, artikel 2:5 van de Awb wordt derhalve niet toegepast..

Bezwaar en beroep

Kring van belanghebbenden

Ingevolge artikel 243, eerste lid, van het CDW heeft iedere persoon het recht beroep, waaronder begrepen bezwaar, in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die hem rechtstreeks en individueel raken. Opgemerkt wordt dat het beschikkingsbegrip in het CDW afwijkt van het beschikkingsbegrip in de Awb, zie hiervoor.

In artikel 8:1, eerste lid, van de Awb wordt de mogelijkheid om beroep tegen een besluit in te stellen gegeven aan de belanghebbende. Onder belanghebbende wordt op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Gezien hetgeen artikel 243, eerste lid, van het CDW regelt, moet artikel 8:1, eerste lid, van de Awb buiten toepassing worden gelaten. Dit is dan ook in de Algemene douanewet bepaalt.

Artikel 243, eerste lid, tweede alinea, van het CDW geeft de persoon die de douaneautoriteiten heeft verzocht een beschikking betreffende de toepassing van de douanewetgeving te nemen en deze niet binnen de vastgestelde termijnen heeft gekregen, het recht beroep in te stellen. Hiertoe wordt deze persoon in ieder geval tot de kring van belanghebbenden gerekend. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. Hiermede wordt in de Awb het recht vastgesteld bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Gezien hetgeen artikel 243, eerste lid, tweede alinea, van het CDW regelt, moet artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb buiten toepassing worden gelaten. Hetgeen de Algemene douanewet dan ook bepaalt.

Bezwaar en beroep

In het kader van het hiervoor geschrevene moet nog worden opgemerkt dat in verband met de wijze waarop Nederland heeft gekozen voor een aansluiting tussen het communautaire stelsel en het door de Awb geregeerd stelsel, in artikel 30a, tweede lid, van de AWR, de vraag kan worden gesteld of deze oplossing in overeenstemming is met het geldend communautair recht. Immers in artikel 243, tweede lid, van het CDW staat dat het recht op beroep kan worden uitgeoefend in twee fasen, te weten bezwaar bij de daartoe aangewezen douaneautoriteit en beroep, bij een onafhankelijke instantie.

In het nationale systeem moet thans nadat door de douaneautoriteit, in casu de inspecteur, een mondelinge beschikking is genomen bij dezelfde inspecteur eerst een schriftelijke beschikking ter bevestiging van de eerdere mondelinge beschikking moet worden gevraagd teneinde weer bij diezelfde inspecteur bezwaar te kunnen maken. Bij het afgeven van deze schriftelijke bevestigende beschikking zal uiteraard door de inspecteur, alvorens deze beschikking te geven, een – weliswaar wellicht een summiere – heroverweging plaats vinden. Deze fase van bevestiging zou wellicht kunnen worden gezien als de uitoefening van het recht op beroep in eerste fase, als bedoeld in artikel 243, tweede lid, onder a, van het CDW. Vervolgens moet in het nationale systeem een belanghebbende nu eerst bezwaar maken alvorens hij beroep kan instellen. Het bezwaar wordt gemaakt bij wederom dezelfde inspecteur. Deze vorm van het maken van bezwaar kan worden gezien als het uitoefenen van het recht op beroep in tweede fase. Het CDW schrijft echter voor dat het recht op beroep in tweede fase bij een onafhankelijke instantie moet kunnen worden uitgeoefend.

Naar mijn mening kan ook rechtstreeks beroep, zoals het thans is verwoord/verwoord zal gaan worden in artikel 7:1a van de Awb (zie kamerstukken I, 2002/03, 27 563, nr. 236) geen soelaas bieden, aangezien dat artikel geen dwingende bepaling bevat die de inspecteur verplicht in te stemmen met het verzoek met rechtstreeks beroep, maar slechts een discretionaire bevoegdheid toekent.

Ook kan afgevraagd worden of de termijn genoemd in artikel 30a, tweede lid, van de AWR van 4 weken tegenover een bezwaartermijn van 6 weken in artikel 6:7 van de Awb een gerechtvaardigd verschil is, indien men artikel 30a, tweede lid, van de AWR ziet als een bepaling inzake het recht op beroep in eerste fase voor mondelinge beschikkingen. Immers er bestaat geen objectieve reden om de termijn waarbinnen bezwaar gemaakt kan worden ingeval van een mondelinge beschikking korter te laten zijn dan in het geval van het maken van bezwaar indien er sprake is van een schriftelijke beschikking.

De Algemene douanewet bepaalt ter zake gezien het vorenstaande niets.

Schorsende werking bezwaar of beroep

Artikel 244 van het CDW bepaalt dat de instelling van bezwaar of beroep de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikkingen geen schorsende werking heeft. Hierop wordt in de tweede alinea een tweetal uitzonderingen gegeven. In artikel 6:16 van de Awb wordt eveneens voorgeschreven dat het bezwaar of beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst. Deze bepaling van de Awb is een volledige doublure en ontbeert derhalve rechtskracht.


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

De term aanvullende invoerrechten is de term die in de verschillende marktordeningverordeningen en aparte verordeningen waarin een gemeenschappelijke regeling voor het handelsverkeer wordt getroffen wordt gebruikt. Deze term wordt in het CDW echter niet gebruikt. Daar vindt men in artikel 4, aanhef en onder 10, het begrip: de belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of in het kader van de specifieke regelingen die op bepaalde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen van toepassing zijn.

XNoot
1

Om het communautaire beschikkingsbegrip in het gesloten systeem van de AWR in te passen, bepaalde het vervallen artikel 30a, tweede lid, van de AWR, kort gezegd, dat door de inspecteur genomen beslissingen ingevolge de douanewetgeving die geen beschikkingen waren in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, door hem desgevraagd alsnog bij een zodanige beschikking werden bevestigd.

Naar boven