Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 januari 2011
Zoals toegezegd tijdens een spoeddebat op 10 maart 2009 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2008–2009, nr. 61, blz. 4911–4927), informeren wij uw Kamer in deze brief, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, over de gevolgen voor
Nederland van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in de zaak-Soysal1. Conclusie van het nader onderzoek is dat Nederland niet behoort tot de EU-lidstaten die door het Soysal-arrest geraakt worden.
Het huidige visumbeleid ten aanzien van Turkse dienstverrichters kan daarom ongewijzigd blijven.
De zaak-Soysal betrof een klacht van Turkse vrachtwagenchauffeurs die in Duitsland aan een visumplicht waren onderworpen.
Op grond van de standstill-bepaling in het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EU en Turkije, mogen
vanaf de datum van inwerkingtreding van dat protocol geen nieuwe beperkingen voor toelating van dienstverrichters worden ingevoerd.
Het Hof bepaalde daarom in deze zaak dat een EU-lidstaat geen visumplicht mag opleggen aan Turkse dienstverrichters, als deze
visumplicht niet bestond op het moment van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol. In Nederland was dat op 1 januari
1973. De vraag die moest worden beantwoord was dus welke wetten en verdragen op dat moment in Nederland golden en welke werking
hiervan uitging.
Op 1 januari 1973 golden in Nederland twee relevante verdragen: een verdrag van 1953 tussen de Nederlandse en de Turkse regering
waarbij de visumverplichting werd afgeschaft maar waarin voor dienstverrichters juist een visumplicht was opgenomen2, en een in 1957 gesloten overeenkomst binnen het kader van de Raad van Europa die de mogelijkheid bood om een visumplicht
in te stellen voor vreemdelingen die in een van de deelnemende verdragspartijen een economische activiteit wilden ontplooien3.
Uit het Voorschrift Vreemdelingen 1966 blijkt dat sinds 1968 in Nederland géén visumplicht werd toegepast op Turkse onderdanen,
ook niet op dienstverrichters, voor een verblijf korter dan drie maanden4. Naar aanleiding van een toename van de instroom van Turkse onderdanen in de Benelux in 1980 werden in dat jaar eerder genoemde
verdragen opgeschort. Deze visumplicht werd in 1982 in het Voorschrift Vreemdelingen opgenomen.
Op grond van de voorrangsregel in artikel 94 Grondwet5 vindt nationale wet- of regelgeving geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met een een ieder verbindende
bepaling van een internationaal verdrag. Dit betekent dat de verdragen van 1953 en 1957 prevaleren boven het Voorschrift Vreemdelingen.
Op grond hiervan concluderen wij dat op 1 januari 1973 in Nederland een visumplicht bestond voor Turkse dienstverrichters.
In het WODC-onderzoek van juli 2009 naar de stand van het vreemdelingenrecht en –beleid ten tijde van inwerkingtreding van
Associatierecht met Turkije kwamen de onderzoekers eveneens tot deze conclusie.
Nederland behoort derhalve niet tot de EU-lidstaten die door het arrest-Soysal geraakt worden. Het huidige visumbeleid ten
aanzien van Turkse dienstverrichters kan daarom ongewijzigd blijven. Hierbij zij opgemerkt dat het uiteindelijke oordeel over
de op Nederland rustende verplichtingen uiteraard aan de rechter is voorbehouden.
Ten overvloede melden wij dat het Soysal-arrest bovendien geen gevolgen heeft voor de Wet arbeid vreemdelingen en de daarin
vervatte tewerkstellingsvergunningsplicht. De relatie tussen artikel 41 van het Aanvullend Protocol en de in Nederland geldende
tewerkstellingsvergunningsplicht voor Turkse vrachtwagenchauffeurs is reeds onderzocht naar aanleiding van een eerder arrest
van het Hof in de zaak-Abatay6. De conclusie was dat aan de uitspraak geen gevolgen waren verbonden voor de toepasselijkheid van de in de Wet arbeid vreemdelingen
neergelegde tewerkstellingsvergunningsplicht. Het Soysal-arrest brengt hierin geen verandering.
De minister van Buitenlandse Zaken,
U. Rosenthal
De minister voor Immigratie en Asiel,
G. B. M. Leers