Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30572 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30572 nr. 6 |
Vastgesteld 13 juli 2006
De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Blz. | ||
I | Algemeen | 3 |
1. | Inleiding | 3 |
2. | Algemeen | 4 |
2.1 | Belastingopbrengst | 5 |
2.2 | Verdelingseffecten | 5 |
3. | Tariefverlaging | 6 |
3.1 | Algemeen | 6 |
3.2 | Verlaging algemeen tarief vennootschapsbelasting | 7 |
3.3 | MKB-winstvrijstelling | 7 |
4. | Octrooibox en rentebox | 9 |
5. | Deelnemingen | 13 |
5.1 | Algemeen | 13 |
5.2 | Deelnemingsvrijstelling | 14 |
6. | Dividendbelasting | 16 |
7. | Grondslagverbredende maatregelen | 16 |
7.1 | Algemeen | 16 |
7.2 | Afschrijving gebouwen | 17 |
7.3 | Aanpassing termijn verliesverrekening | 20 |
7.4 | Verlenging afschrijvingstermijn gekochte goodwill | 22 |
7.5 | Minimum voor de afschrijving | 22 |
7.6 | Waardering onderhandenwerk | 23 |
7.7 | Aanpassing aftrek enkele kosten | 23 |
7.7.1 | Kosten optierechten op eigen aandelen | 23 |
7.7.2 | Verkoopkosten deelneming | 24 |
8. | EU-aspecten | 24 |
8.1 | Rentebox en octrooibox | 26 |
8.2 | Verliesverrekening | 27 |
8.3 | Criterium voor naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing | 27 |
8.4 | Deelnemingsvrijstelling | 28 |
8.5 | Buitenlandse belastingplicht houders aanmerkelijk belang | 29 |
9. | Budgettaire aspecten | 30 |
10. | Administratieve lasten | 31 |
11. | Tenslotte | 31 |
II | Artikelsgewijs commentaar | 32 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan Winst» (hierna: wetsvoorstel Werken aan winst). Deze leden zijn van mening dat de voorstellen van de regering Nederland op fiscaal gebied weer op de kaart zet als aantrekkelijk vestigingsland. Dat is niet alleen van belang voor het behouden van de al in Nederland gevestigde ondernemingen zowel groot als klein, maar ook voor het aantrekken van nieuwe buitenlandse investeringen. Deze leden constateren voorts met instemming dat de regering rekening gehouden heeft met een groot aantal wensen en voorstellen die naar voren zijn gebracht in het notaoverleg van 19 december 2005.
Deze leden willen van de gelegenheid gebruik maken om de regering, wellicht ten overvloede, toch ook nog te wijzen op het feit dat het vestigingsklimaat van een land niet alleen door goede en duidelijke wetgeving, maar ook door de servicegerichtheid van het overheidsapparaat bij de uitvoering van die wetgeving bepaald wordt. Deze leden constateren bij dit laatste punt zeker een verbetering maar het is nog niet optimaal.
De genoemde leden hebben naar aanleiding van het wetsvoorstel nog wel een aantal vragen.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van bovenstaand wetsvoorstel. Het wetsvoorstel blijkt maar een doelstelling te hebben, te weten om optisch goed te scoren op simpele internationale tariefslijstjes. De overige voorstellen dienen slechts om budgettaire dekking te vinden zonder dat hier enige visie aan ten grondslag lijkt te liggen. Het blijft bij «hapsnapmaatregelen» waarbij enig theoretisch kader waarbinnen de maatregelen geplaatst en getoetst kunnen worden, ontbreekt. Dat is niet goed voor de rechtszekerheid van ondernemers en dus ook niet voor het vestigingsklimaat in Nederland.
De fractie van de PvdA heeft nog vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Werken aan winst. Deze leden zijn verheugd te zien dat met het wetsvoorstel aan bijna alle randvoorwaarden die zij hebben gesteld tijdens het nota-overleg tegemoet is gekomen. Er blijven echter nog wel wat zaken die aandacht behoeven. Alvorens genoemde leden haar oordeel over dit wetsvoorstel kan geven, willen de leden van de fractie graag nog enkele opmerkingen plaatsen en enkele vragen stellen.
Hoewel de leden van de SP-fractie een aantal maatregelen die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld kan toejuichen, hebben zij met teleurstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Vooral de lastenverlichting voor grote bedrijven heeft wat hen betreft geen prioriteit. Verder hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Werken aan winst en staan positief tegenover de voorgenomen verlaging van het winsttarief, verbreding en vereenvoudiging van de heffingsgrondslag en het afschaffen van de kapitaalbelasting. Deze maatregelen zijn nodig om het fiscale vestigingsklimaat van Nederland te upgraden en dragen bij aan een verdere verbetering van het Nederlandse ondernemingsklimaat die nodig is om de Nederlandse economie te versterken. Deze leden zijn bijzonder verheugd over het feit dat de regering alsnog besloten heeft om een octrooibox in te voeren. Genoemde leden hebben ten aanzien van de voorstellen nog de enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorstellen van de regering tot wijziging van de belastingwetten. Zij hebben naar aanleiding van dit wetsvoorstel nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat is uitgebracht naar aanleiding van de nota «Werken aan winst». In het algemeen steunen de leden van deze fractie de doelstelling om Nederland een aantrekkelijk vestigingsland te laten zijn voor (internationale) ondernemingen. Wel vinden zij het belangrijk dat de maatregelen die worden genomen niet eenzijdig bij de grotere ondernemingen terecht komen. Juist ook voor kleine (familie)ondernemingen moet het aantrekkelijk zijn en blijven om ondernemend actief te zijn. Deze leden hebben daarom naar aanleiding van de voorstellen van de regering een aantal vragen. Verder ontvangen zij graag een toelichting op een aantal maatregelen die voor hen van belang zijn om de voorstellen goed te kunnen beoordelen.
De leden van de fractie van de SP hebben allereerst enkele vragen over de winstbepaling. Waarom is gekozen voor de financieringsmaatregelen, zoals die worden voorgesteld? Zijn deze maatregelen alleen bedoeld om een dekking te vinden voor de lastenverlichtingen of zijn ze ook op zichzelf verdedigbaar?
Hebben de in dit wetsvoorstel aangekondigde maatregelen tot gevolg dat de fiscale winstbepaling meer aansluit bij de bedrijfseconomische winstbepaling? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom is er niet voor gekozen deze wetswijziging aan te grijpen om fiscale en bedrijfseconomische winst dichter tot elkaar te brengen?
Waarom is het verlagen van de winstbelasting de beste manier om de concurrentiepositie te verbeteren? Had hetzelfde geld niet beter op een andere manier kunnen worden ingezet, bijvoorbeeld door investeringen in onderwijs of infrastructuur?
De regering kiest voor het met terugwerkende kracht invoeren van een aantal maatregelen, die lastenverzwarend doorwerken. De D66 fractie vraagt zich af hoe dit zich verhoudt tot het rechtsgelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel.
Evenals de regering onderstrepen de leden van de ChristenUnie-fractie het belang van een goede internationale concurrentiepositie. Een goed vormgegeven fiscaal beleid kan hier een bijdrage aan leveren. De regering stelt dat de voorgestelde wijzigingen goed zijn voor de werkgelegenheid en een stimulans vormen voor innovatie. Bevordering van de werkgelegenheid en van innovatie zijn beleidsdoelstellingen die de leden van de fractie van de ChristenUnie ondersteunen. De genoemde doelen worden echter niet geconcretiseerd, behoudens de opmerking dat de regering aan het einde van de kabinetsperiode weer in de mondiale «top 5» wil staan van landen met een gunstig vestigingsklimaat. De kosten van de voorgestelde wijzigingen zijn aanzienlijk. Er is sprake van een budgettair tekort van € 730 miljoen. Vragen die bij deze leden rijzen zijn: wat is de relatie tussen de budgettaire effecten en de te behalen doelstellingen? Aan welke parameters wordt afgemeten of het beleid daadwerkelijk effectief is geweest? Wat zijn naast de te verwachten structurele budgettaire effecten, de effecten voor jaar 1 en jaar 5 (pag. 30 «Werken aan Winst» en «Nota Werken aan Winst», pag. 38)?
De leden van de SGP-fractie vragen allereerst aandacht voor de doelstelling om met dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen aan te brengen in de Wet op de vennootschapsbelasting. Zoals de Raad van State terecht opmerkt, vormen de tariefverlaging en de grondslagverbreding die als dekking wordt voorgesteld een zeer belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel. Hoewel de regering begrijpelijkerwijs ontkent dat dit onderdeel niet het enige is dat in aanmerking moet worden genomen is dit onderdeel in financiële zin erg belangrijk. Dit roept bij de leden van de SGP-fractie de vraag op of de regering van mening is dat de Wet op de vennootschapsbelasting als gevolg van dit wetsvoorstel weer zodanig bij de tijd zal zijn dat er geen voorbereidingen hoeven te worden getroffen voor een algehele herziening. Is met dit wetsvoorstel volledig voldaan aan de doelstellingen van het project modernisering Vpb 2007? Zijn zij van mening dat dit wetsvoorstel niet meer gevolgd hoeft te worden door een algehele herziening door een volgende regering? Zo nee, welke onderdelen en aandachtspunten vragen dan nog om een nadere bezinning?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het algemeen deel van de memorie van toelichting (punt 1.2) staat dat het aandeel van het grootbedrijf in de opbrengst van de Vennootschapsbelasting slinkt. Kan de regering aangeven wat hiervan de oorzaak is?
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering constateert dat een steeds groter deel van de belastingopbrengst gedragen dreigt te gaan worden door kleinere, nationaal georiënteerde bedrijven. Klopt het dat ook werknemers, pensioengerechtigden, vooral met een klein pensioen, en uitkeringsgerechtigden in de toekomst een groter deel van de belastingdruk zullen moeten gaan dragen? Kan de regering een overzicht geven (analoog aan het overzicht in tabel 2) van de ontwikkeling van het percentage van de belastingopbrengst opgebracht door gezinnen ten opzichte het percentage van de belastingopbrengst opgebracht door bedrijven?
Op pagina 4 van de memorie van toelichting wordt op het gevaar gewezen dat kleinere, nationaal georiënteerde bedrijven te maken kunnen krijgen met te hoge lasten. Dit gevaar vervult de leden van de ChristenUnie-fractie met zorg. Daarom willen deze leden graag een nadere toelichting op de cijfers uit tabel 2. Hebben zich in de tussenliggende periode beleidsmatige wijzigingen voorgedaan die de gepresenteerde veranderingen hebben veroorzaakt? Of is bijvoorbeeld de winst in het MKB veel sterker toegenomen dan bij het grootbedrijf?
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering het een zorgwekkende ontwikkeling noemt dat een steeds groter deel van de belastingopbrengsten opgebracht wordt door kleine en middelgrote bedrijven. Kan worden toegelicht op welke manier dit wetsvoorstel een verandering brengt in het aandeel van de belastingen dat wordt opgebracht door deze bedrijven?
De leden van de SP-fractie merken op dat bij de verdeling van de lastenverlichting over verschillende sectoren is sprake van grote verschillen. Zijn deze naar de mening van de regering verdedigbaar? Zo ja, waarom? Worden de sectoren die er door dit wetsvoorstel minder op vooruit gaan, of er zelfs op achteruit gaan in de huidige situatie onterecht bevoordeeld?
Kan, verdeeld over grootbedrijf, MKB en IB-ondernemers worden aangegeven welk percentage belasting gemiddeld wordt betaalt over de winst, voor en na de invoering van de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen?
Klopt het dat er grote verschillen optreden in de maximale marginale belastingdruk voor niet ondernemers (52%), IB ondernemers (47%) en aanmerkelijkbelanghouders (44,125%)? Hoe zijn deze verschillen te verdedigen, zo vragen genoemde leden.
De veranderingen met betrekking tot het afschrijvingsregime betekenen een aanzienlijke lastenverzwaring. In tabel 5 is het totale effect van alle maatregelen weergegeven. De leden van de fractie van de ChristenUnie zouden graag vernemen hoe de cijfers voor de diverse sectoren eruit zien, uitgesplitst in lastenverlichting aan de ene kant en lastenverzwaring aan de andere kant. Is het te rechtvaardigen dat de sector exploitatie onroerend goed erop achteruit gaat, terwijl alle andere sectoren per saldo te maken hebben met positieve effecten?
De hoofdargumentatie van de regering voor generieke tariefsverlaging is gelegen in het – letterlijk – optische argument dan Nederland bij investeerders op de short list van lage tarieflanden moet staan, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Anders zou men ons land links laten liggen bij verdere investeringsafwegingen. Is de regering werkelijk van mening, zo vragen deze leden, dat investeerders het zo simpel zien, en deelt het niet de mening van alle hoogleraren en belastingadviseurs, bijvoorbeeld op de hoorzitting in de Tweede Kamer, dat het in feite gaat om de effectieve lastendruk, en niet de nominale? Iedere serieuze investeerder zal meteen van zijn adviseurs horen dat een laag tarief zonder aftrekposten minder oplevert dan een hoog tarief met veel aftrekmogelijkheden, nog afgezien van overige vestigingsfactoren als kwaliteit van de arbeid, bereikbaarheid, ligging enz.. Het schrappen of verminderen van aftrekposten is nu juist een van de belangrijkste financieringsbronnen van de tariefsverlaging in voorliggend wetsvoorstel, maar op deze punten missen deze leden een economische visie van de regering. Deze leden vragen hier, evenals de Raad van State, nadrukkelijk naar. Welke doelen wil de regering met deze wet bereiken? Zijn het investeringen in Nederland in werkgelegenheid, of in productie (dus bedrijfsgebouwen)? Zo ja, dan ware het toch beter niet in te zetten op lastenverzwaring op deze terreinen door juist hier de grondslagverbreding te zoeken (zoals afschrijving gebouwen en een De Geus-heffing op loonkosten vanwege kinderopvang), maar juist daar lastenverlichting toe te passen. Nu kiest de regering er zelfs voor om deze lasten te verzwaren, waardoor bedrijven die weinig of geen winst maken, en dus geen voordeel hebben van de lagere winstbelasting, er per saldo op achteruitgaan. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich derhalve niet onttrekken aan de indruk dat de regering uit is op het bevoordelen van financiële resultaten en constructies omdat alleen die worden bevoordeeld door de generieke tariefsverlaging en maatregelen in de rentesfeer. Hoe reageert de regering op de kritiek dat vooral vele productiebedrijven, zoals metaalbedrijven, glastuinbouw, steenfabrieken, maar ook veel dienstverlenende en toeristische bedrijven die draaien op personeel en grond/gebouwen, en talrijke andere bedrijven die traditioneel de ruggengraat van het (MKB)bedrijfsleven vormen de grote verliezers van het wetsvoorstel Werken aan winst zullen zijn? Was het niet beter om minder generieke tariefsverlaging toe te passen, en zich meer te richten op het goedkoper maken van arbeid en arbeidsaanbodbevorderende maatregelen, zoals kinderopvang? En is de kennisbox, zo luidt de veel gehoorde kritiek, te krap bemeten (zie later), en had daar niet beter de budgettaire ruimte voor kunnen worden ingezet?
3.2 Verlaging algemeen tarief vennootschapsbelasting
De leden van de CDA-fractie betuigen hun instemming met het voorstel van de regering om het algemene vennootschapsbelastingtarief verder te verlagen naar 25,5% en het opstaptarief terug te brengen naar 20% respectievelijk 23.5%. Tijdens het notaoverleg op 19 december 2005 heeft de CDA-fractie ook expliciet gepleit voor een tarief waarmee Nederland weer concurrerend is in Europa.
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd met de «fiscale aandacht» van de regering voor het MKB in het voorliggende wetsvoorstel. Voor een groot deel bestaat deze aandacht uit de voorgestelde MKB-winstvrijstelling.
Ten aanzien van de voorgestelde vrijstelling stellen deze leden vast dat deze slechts van toepassing is op ondernemers die aan het urencriterium voldoen en dat resultaatsgenieters er geen aanspraak op kunnen maken. Deze leden vragen de regering om nader te onderbouwen welke grondslag het hanteren van het urencriterium als scherpe scheidslijn heeft gehad?
Deze leden stellen voorts vast dat de positie van de aanmerkelijk belanghouders, die immers geconfronteerd worden met de regeling ex artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964, door de introductie van de MKB-winstvrijstelling relatief ongunstiger wordt. Zij vragen de regering of dit effect beoogd is en welke mogelijkheden zij ziet om dit effect te mitigeren? Graag vragen deze leden in dat licht een reactie op het voorstel uit het 90-puntenplan dat de leden van de CDA-fractie tijdens de algemene politieke beschouwingen voor het jaar 2006 heeft ingediend, om het fictief loon af te schaffen.
Met genoegen hebben de leden van de CDA-fractie geconstateerd dat voor de landbouw in een specifieke tegemoetkoming is voorzien. Deze leden vragen of nog knelpunten boven water zijn gekomen waarvoor een oplossing moet worden gevonden? Gaarne ontvangen zij hierop een reactie van de regering.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nog eens uiteen te zetten hoe de winstbelasting uitpakt voor de diverse vormen van ondernemen, VPB, IB, Box II, en kan daarbij de garantie worden gegeven dat dit wetsontwerp geen nieuwe impuls is voor box-hoppen en andere fiscaal gedreven ontwijkingconstructies? Een bijzondere groep van ondernemen, met name de resultaten uit overige werkzaamheden, worden nu relatief nog zwaarder belast (free lancers e.d.) Heeft de regering het voornemen hier eveneens nieuwe regelingen voor te treffen?
De leden van de fractie van de PvdA hebben met verbazing kennisgenomen van «Cijfervoorbeeld 2» op bladzijde 33 van de MvT. Is de MKB-vrijstelling van 10% van de winst werkelijk tevens bedoeld om in een verliessituatie de te verrekenen verliezen van de IB-ondernemer te verkleinen? Deze vrijstelling zal toch zeker niet bedoeld zijn om ondernemers die verlies lijden nog eens extra te straffen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er slechts voor een deel van de arbeidsinkomsten (alleen winstinkomsten) een vrijstelling van 10% wordt ingevoerd? Hoe groot is het risico dat personen met andere arbeidsinkomsten zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel?
Brengt de vrijstelling mee dat 10% van een eventueel verlies niet aftrekbaar is?
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat de MKB-winstvrijstelling bovenop de al bestaande zelfstandigenaftrek komt? Waarom is het huidige niveau van de zelfstandigenaftrek volgens de regering al zo hoog dat een verdere verhoging niet bijdraagt aan de doelstellingen van dit wetsvoorstel?
Met welke bedragen zou de zelfstandigenaftrek kunnen worden verhoogd met het bedrag dat nu is uitgetrokken voor de MKB-winstvrijstelling?
Waaruit bestaan de maatregelen die worden getroffen voor de landbouwsector met het oog op de evenwichtige terugsluis?
De regering merkt op dat de MKB-winstvrijstelling een stap kan zijn in de richting van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting? Waarom is dat zo?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de MKB-winstvrijstelling in de inkomstenbelasting is ingesteld, om net als in de vennootschapsbelasting, een maatregel te treffen die een prikkel vormt voor ondernemersactiviteiten. Op deze manier worden verschillende vormen van ondernemerschap gestimuleerd. «Ongelijke behandeling van gelijke gevallen» wordt voorkomen. Tegelijkertijd doet zich echter een ander effect voor. Ondernemers worden in de inkomstenbelasting geconfronteerd met een effectief toptarief van 47%, terwijl mensen in loondienst te maken hebben met een toptarief van 52%. Op welke wijze is deze ongelijke behandeling te rechtvaardigen? Hoe verhoudt het draagkrachtprincipe zich met de MKB-winstvrijstelling, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie.
De leden van de SGP-fractie vinden het goed dat er bij de MKB-tarieven ook wordt gekeken naar de effecten op kleinere bedrijven. In dit verband missen deze leden een goede vergelijking tussen kleine bedrijven die onder de vennootschapsbelasting vallen en kleine bedrijven die onder de inkomstenbelasting vallen. Graag zouden zij een vergelijking ontvangen van de winst die uiteindelijk overblijft onder beide regimes bij een winst van 25 000 euro, 50 000 euro, 75 000 euro en 100 000 euro. Welk deel van de winst blijft onder verder gelijkblijvende omstandigheden over om te investeren of te consumeren? Graag zouden zij in dit overzicht alle relevante winstbepalende factoren meegenomen zien. Ook zouden zij het op prijs stellen als daarbij tevens gegevens opgenomen worden over het aantal bedrijven waarvoor een bepaald winstniveau geldt en de totale winst van die bedrijven.
Vooropgesteld moet worden dat de leden van de SGP-fractie het een sympathieke gedachte vinden dat door de MKB-winstvrijstelling in de inkomstenbelasting geprobeerd wordt om meer aan te sluiten bij de relevante tarieven in de vennootschapsbelasting. Wel vragen zij of de gekozen oplossing een juiste is. Als zij het goed begrepen hebben geldt de winstvrijstelling niet voor bijvoorbeeld freelancers en zelfstandigen zonder personeel. Klopt de gedachte dat zij wel meebetalen aan de grondslagverbredende maatregelen, maar dat zij geen voordeel ondervinden van de verlaging van de tarieven? Waarom is hiervoor gekozen? Is de regering van mening dat voor dit onderscheid goede rechtvaardigingsgronden te geven zijn? Breder bezien komt er door deze maatregel ook een onderscheid in tarieven tussen ondernemers binnen de inkomstenbelasting en anderen. Waarom is hiervoor geen duidelijke legitimatie gegeven? Ook vragen deze leden waarom de winstvrijstelling niet gekoppeld is aan het urencriterium. Waarom geldt de vrijstelling niet voor parttime-ondernemers? Wat betekent dit urencriterium in het jaar van ontstaan of staken van de onderneming? Wordt dit criterium dan naar evenredigheid verminderd?
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de winstvrijstelling weliswaar zelfstandig bezien het maken van winst stimuleert, omdat er een grotere vrijstelling wordt genoten als er meer winst wordt gemaakt.Maar als bij dit gegeven tevens de zelfstandigenaftrek wordt meegenomen, hebben zij de indruk dat de totale «vrijstelling» vanwege de dalende zelfstandigenaftrek in wezen rond de 10 000 euro schommelt tot een winst van ongeveer 60 000 euro. Klopt deze vaststelling? Kan hij worden onderbouwd aan de hand van een grafiek? Deelt de regering de mening dat er hierdoor een onnodig ingewikkelde constructie ontstaat die niet tegemoet komt aan het beoogde effect?
In dit verband vragen deze leden ook aandacht voor het gegeven dat de zelfstandigenaftrek nogal schoksgewijs verloopt. Als voorbeeld geven zij een winst van € 17 360 en een winst van € 17 370. De optelsom van de winstvrijstellingen bij het laagste bedrag is € 7638 + € 1736 = € 9374, terwijl de optelsom bij de hoogste winst € 6807 + € 1737 = € 8544 is. Een hogere winst van slechts 10 euro leidt in deze berekening uiteindelijk tot een ruim 800 euro lagere winst. Klopt deze berekening? Zo ja, vindt de regering deze keuze verantwoord?
In dit verband lijkt het de leden van de SGP-fractie logischer om beide vrijstellingen meer te stroomlijnen, zodat er sprake is van een benadering die gekoppeld is aan een winstvrijstelling met een drempelwaarde. Hoe kijkt de regering tegen deze benadering aan? Deelt de regering de mening dat deze benadering veel voordelen kent en eigenlijk geen nadelen?
De regering kondigt tevens een aantal maatregelen aan met het oog op een evenwichtige terugsluis. Met name wordt hierbij gedacht aan de landbouwsector. De conclusie lijkt hierbij gerechtvaardigd dat de landbouwsector juist nadelen ondervindt van de MKB-vrijstelling. Wat zijn die nadelen? Komen die nadelen ook voor bij andere beroepsgroepen? Kan ook worden toegelicht aan welke vorm van compensatie de regering denkt? Waarom is het bedrag voor de compensatie verlaagd van 90 miljoen euro naar 75 miljoen euro?
De leden van de SGP-fractie vragen naar aanleiding van de voorbeelden op pagina 33 of kan worden geconstateerd dat de MKB-vrijstelling te allen tijde nadelig is voor bedrijven die verlies maken. Of zijn er voor deze bedrijven nog andere methoden om de verliezen te beperken, zodat zij ook de 10% van hun verliezen kunnen verrrekenen?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorstellen van de regering voor de introductie van een rente- en een octrooibox en wachten de uitkomst van de gesprekken in Brussel graag af.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de «benchmark» die ten grondslag heeft gelegen aan de vormgeving van de rentebox. Het voor de limitering gebruikte percentage komt deze leden relatief laag voor. Deze leden zijn bovendien van mening dat het meer voor de hand ligt aansluiting te zoeken bij het percentage dat ondernemingen elkaar op arm’s length basis in rekening brengen, welk percentage in het algemeen is gebaseerd op Euribor of een vergelijkbare maatstaf. Deze leden vragen de regering te reageren op dit punt en daarbij aan te geven welke budgettaire gevolgen deze aanpassing zou hebben. Deze leden bepleiten verder om het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen (binnen groepsverband) ook als kwalificerende activiteit aan te merken. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt een effectief boxtarief van 10% voor octrooi inkomsten. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om de competitiviteit van dit tarief nader te onderbouwen. Het bedrag dat maximaal voor toepassing van het boxtarief in aanmerking komt bedraagt viermaal het totaal van de in de loop der jaren geactiveerde voortbrengingskosten. Genoemde leden vragen de regering om onderbouwing voor de stelling dat ondanks deze limitering de octrooibox voldoende concurrerend is, zo mogelijk aan de hand van eerder onderzoek. In aansluiting op het bovenstaande vragen deze leden of de regering bijstelling van dit tarief, of het maximum van het bedrag dat voor toepassing van dit tarief in aanmerking komt bij AMvB mogelijk wil maken, indien blijkt dat het beoogde doel niet wordt bereikt. Kan uiteengezet worden, zo vragen deze leden, welke berekeningen ten grondslag liggen aan de beperking tot vier maal de voortbrengingskosten en wat het budgettaire gevolg zou zijn van het achterwege laten van een beperking? Deze leden vragen de regering verder naar haar beweegredenen om de octrooibox niet van toepassing te laten zijn op merken en logo’s. Hiernaast vragen deze leden ook uitdrukkelijk aandacht voor het kwekersrecht. Nederland is hier ook groot in, en wil hier ook groot in blijven. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering hierop.
Alhoewel de leden van de PvdA-fractie verheugd zijn over het feit dat in het wetsvoorstel zowel een kennisbox als een rentebox zijn opgenomen, hebben deze leden twijfels over de uitwerking van het een en ander.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de beperkingen die het wetsvoorstel aan de octrooibox stelt, geen afbreuk zal doen aan de beoogde stimulering van innovatief onderzoek.
Daarom vragen deze leden de regering uitgebreid in te gaan op de commentaren van de NOB, het VNO/NCW en Vakstudienieuws op dit onderwerp.
Ook ten aanzien van de beperkingen die zijn aangebracht bij de rentebox, hebben de leden van de PvdA-fractie nog vragen, met name over de effectiviteit van een dergelijke box gegeven de voorgestelde vormgeving. Ook hier wachten zij het antwoord van de regering af op kritiek verwoord door de NOB, het VNO/NCW en Vakstudienieuws. Tevens vragen zij het artikel van Prof.dr. R.P.C.W.M. Brandsma1 bij het antwoord te betrekken.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het regime voor de octrooi- en rentebox zich verhoudt tot de regels over verliesverrekening? Kan een jaarverlies, voor zover dat stamt uit één van deze boxen, worden verrekend met winsten die normaal belast worden? En hoe moet worden omgegaan met de verrekening van een jaarverlies, voor zover dat stamt uit resultaat dat niet in een van deze boxen thuishoort, indien verrekening zou moeten plaatsvinden met winsten van een jaar waarin ook positieve winst in een of meer boxen is genoten? Wat zijn de effecten van horizontale compensatie tussen winsten en verliezen die in eenzelfde jaar binnen en buiten een box ontstaan? Welke effecten heeft deze horizontale compensatie op de compensatie van verliezen over de jaargrens heen?
Over de octrooibox hebben deze leden de volgende vragen. Wat is de definitie van octrooi? Aan welke criteria moet een rechtsfiguur naar buitenlands recht voldoen om hieronder te kunnen vallen? De leden van de VVD-fractie vragen waarom de octrooibox niet kan worden toegepast door ondernemers voor de inkomstenbelasting. Die kunnen toch ook uitvindingen doen in het kader van hun bedrijf? De maximering van de voordelen die onder het regime van de octrooibox kunnen vallen, zal tot gevolg hebben dat de meest succesvolle uitvindingen slechts beperkt profijt van deze faciliteit zullen hebben. Deze leden vragen of dit gerechtvaardigd is, en of dit wel aansluit bij de bedoeling van de octrooibox.
Is de regering bekend met het feit dat de kwekersrechten voor de land- en tuinbouwsector niet in de octrooibox zijn opgenomen? Waarom is dit niet het geval? Hoe denkt de regering over de mogelijkheid de kwekersrechten alsnog in de octrooibox op te nemen? Tot wanneer kan een belastingplichtige uiterlijk kiezen voor toepassing van deze box? Kan dat ook nog jaren na de verlening van het octrooi gebeuren? Is dit ook mogelijk nadat er opbrengsten uit het octrooi zijn genoten die niet in de octrooibox zijn belast? Winst die in de octrooibox mag vallen is momenteel gemaximeerd tot 4 x het geïnvesteerde bedrag. Waarom is hiervoor gekozen? Hoe denkt de regering erover om hier bijvoorbeeld factor 10 van te maken?
Welke signalen heeft de regering tot nog toe van de Europese Commissie gekregen m.b.t. de octrooibox? Waarom wordt in het zevende lid van art. 12b Wet Vpb. alleen verwezen naar het derde lid van art. 16 AWR en niet naar het vierde lid? In het achtste lid van het voorgestelde art. 23c wordt namelijk wel naar art. 16, lid 4 AWR verwezen.
Over de rentebox hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. De regering vindt een tarief van 5% voor dit soort activiteiten internationaal verdedigbaar. Betekent dit ook dat een buitenlandse deelneming die tegen dit tarief belast wordt, onder de deelnemingsvrijstelling valt? En wat zijn de gevolgen voor de toepassing van art. 4:14 Wet IB 2001, achtste lid onder c, indien een natuurlijke persoon een aanmerkelijk belang heeft in een dergelijke buitenlandse vennootschap? Ligt dat anders wanneer het gaat om een vennootschap in Nederland is gevestigd? Zo ja, is dat dan wel in overeenstemming met het vrije verkeer binnen de EG? De winst die in de rentebox valt is gemaximeerd tot een percentage van het fiscaal eigen vermogen (te weten maximaal de heffingsrente; momenteel 4%). Waarom is deze maximering niet de 10-jaarsrente, eventueel verhoogd met een opslag?
De belastingplichtige en alle met hem verbonden lichamen moeten volgens de voorgestelde wettekst verzoeken om toepassing van de faciliteit. In de memorie van toelichting staat dat het slechts moet gaan om in Nederland belastingplichtige groepsmaatschappijen. Waarom is deze beperking niet in de wet zelf opgenomen? De faciliteit van de rentebox geldt alleen voor het saldo van de groepsrente. Geldt de faciliteit dus niet voor de waardemutaties van de leningen? Zo neen, wat is daarvan dan de reden? Welke signalen heeft de regering tot nog toe van de Europese Commissie gekregen m.b.t. de rentebox? Wordt al nagedacht over optionele alternatieven bij een negatieve reactie vanuit Brussel? Gaat de toepassing van de renteaftrekbeperking van art. 10a vooraf aan de berekening van het groepsrentesaldo?
Hoe wordt de driejaarstermijn toegepast nadat een nieuw verbonden lichaam tot de groep is toegetreden? Begint de driejaarstermijn dan opnieuw, of is het voldoende dat een reeds voor de «oude» groep lopende termijn wordt volgemaakt? Kan de regeling naar believen binnen drie jaar worden beëindigd door een nieuwe dochter op te richten, die niet om toepassing van de faciliteit verzoekt?
Wat gebeurt er bij gezamenlijke intrekking van het verzoek om toepassing van de faciliteit, indien dat gebeurt vóór het einde van de driejaarstermijn?
De leden van de SP-fractie constateren dat, hoewel volgens de regering het belastingpercentage in de rentebox eerst op het volgens hemzelf naar Nederlandse maatstaven redelijke tarief van 10% heeft willen zetten, om concurrentie redenen nu gekozen is voor 5%. Klopt het dat de regering dit naar Nederlandse maatstaven dus eigenlijk een onredelijk laag tarief vindt? Zo ja, zijn er naast de concurrentie, nog argumenten waarom dit toch een verdedigbaar niveau is?
De leden van de LPF-fractie hebben de volgende vragen. Wat is de gedachte uit economisch perspectief voor deze verlaagde tarieven, nu Nederland een kapitaaloverschot heeft en het financieren of verstrekken van licenties weinig werkgelegenheid genereert?
Is met Europa afgestemd of deze lage tarieven niet in strijd zijn met Europees recht (bijvoorbeeld de staatssteunbepaling in het EG-Verdrag of de «code of conduct on harmful tax competition»)?
Om het verschil tussen eigen vermogen en vreemd vermogen te verkleinen, ligt het dan ook niet voor de hand om afwaardering van laagbelaste leningen uit te sluiten?
De leden van de fractie van D66 zijn bijzonder verheugd over de invoering van een octrooibox. De vraag die er nu ligt is of de regeling ook zodanig is vormgegeven, dat deze ook zo goed mogelijk bijdraagt aan een aantrekkelijk investeringsklimaat voor innovatieve bedrijven. De leden van de D66-fractie hebben daarom de volgende vragen.
De octrooibox is begrensd voor zowel de activiteiten die onder de regeling vallen, als de inkomsten waarvoor het 10% tarief gaat gelden. Kan de regering uitgebreider toelichten waarom de regeling alleen open staat voor octrooien en niet voor het overige intellectuele eigendom? Hoe staat de regering tegenover de kritiek van het veld dat om die reden de box maar beperkt gebruikt zal worden? Kan de regering inzicht geven in het budgettaire beslag in het geval de regeling ook voor andere vormen van intellectueel eigendom open zou staan?
Het 10%-tarief is verder gemaximeerd tot een bedrag ter grootte van vier maal de voortbrengingskosten van het immaterieel actief. Waar is deze multiplier op gebaseerd en waarom is niet gekozen voor een hogere multiplier? Hoe staat de regering tegenover de kritiek van het veld dat de multiplier omhoog moet wil de regeling enig effect hebben?
In hoeverre werkt de verplichte activeringseis belemmerend voor het gebruik van de octrooibox, doordat nu vooraf moet worden afgerekend tegen het normale tarief en hiermee een directe en mogelijk omvangrijke fiscale last (cash out) ontstaat? Hoe staat de regering tegen het alternatief van een ingroei-regeling, waarbij het box tarief toegepast wordt voor zover de opbrengsten uit het immaterieel actief de voortbrengingskosten overstijgen?
Tenslotte vragen de leden van de D66-fractie om in te gaan op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op het punt de octrooibox, voor zover dit nog niet aan de orde geweest is in het voorgaande.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat door de introductie van de octrooibox de staat naar verwachting € 300 miljoen aan belastinginkomsten mist per jaar. Wat zijn de te verwachten «maatschappelijke» opbrengsten van de introductie van de octrooibox? De positieve effecten van een octrooibox doen zich pas voor, nadat er daadwerkelijk innovatie heeft plaatsgevonden en er een octrooi is verleend. De fiscale voordelen komen alleen tot uiting op het moment dat de investeringen daadwerkelijk tot winst leiden. Zijn maatregelen die de kosten van het «ontwikkelen van een octrooi» verlagen niet veel effectiever, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Voorts vragen deze leden hoe de regering de relatie ziet tussen de zogenaamde «kwekersrechten» en de octrooibox.
In het wetsvoorstel wordt met betrekking tot de rentebox gebruik gemaakt van een tarief van 5%. Het is nog de vraag of die 5% toegestaan zal worden in de Europese Unie. Indien uiteindelijk toch een tarief van 10% zal moeten worden toegepast, in hoeverre is dat percentage een verbetering ten opzichte van de huidige situatie?
In de memorie van toelichting wordt ter verdediging van de «5%» aangevoerd dat er andere landen zijn die dergelijke activiteiten tegen aanzienlijk lagere percentages dan 10% belasten. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn geïnteresseerd in de tarieven van de ons omringende landen.
Het 5%-criterium krijgt het karakter van een harde grens. In hoeverre kan dit problemen opleveren met het structureren van bedrijfsopvolgingen in het MKB?
Zowel bij de octrooibox als bij de rentebox lezen de leden van de SGP-fractie dat er nog geen sprake is van duidelijkheid over de Europese houdbaarheid van deze constructies. Dit is voor de rechtszekerheid wel van belang. Waarom is die duidelijkheid nog niet te geven? Waar liggen de knelpunten? Is die duidelijkheid er wel bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel?
In het kader van de octrooibox vragen de leden van de SGP-fractie zich af waarom deze box alleen geldt voor de ondernemers in de Vennootschapsbelasting. Is het mogelijk om een vergelijkbare regeling te treffen voor IB-ondernemers? Kan in dit verband tevens worden toegelicht waarom niet is aangesloten bij de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (Wbso)? Graag zouden deze leden eveneens toegelicht zien wat de precieze voordelen zijn van de octrooibox ten opzichte van de bestaande situatie. Op welke punten vindt een verbetering plaats? Zijn er ook nadelen te noemen?
Over de rentebox vragen deze leden naar de redenen die ondernemers kunnen hebben om toch geen gebruik te maken van de rentebox. Welke voordelen kunnen zij daarvan hebben?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar mogelijkheden het onderscheid tussen actieve en passieve deelnemingen op een meer heldere wijze in de wet op te nemen?
Hoe strikt is de regering voornemens de zinsnede «een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst» uit te leggen en toe te passen? Betekent dit, ingeval van een buitenlandse deelneming, dat de belastbare winst van de buitenlandse vennootschap volledig met inachtneming van Nederlandse fiscale regels dient te worden herberekend? Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, hoe denkt de regering om te gaan met specifieke Nederlandse fiscale regelgeving zoals bijvoorbeeld de aanscherping van de afschrijvingsregels ter zake van onroerend goed, de Nederlandse thin capitalisation regels van art. 10d, de regels van art. 10a Wet Vpb 1969 en andere specifiek Nederlandse fiscale regels?
In het verlengde van voorgaande vraag, indien de regering van mening is dat de belastbare winst van een buitenlandse vennootschap volledig (maar ook als het slechts vergelijkbaar behoeft te zijn) met inachtneming van Nederlandse fiscale regels dient te worden herberekend, hoe kijkt de regering dan aan tegen buitenlandse fiscale eenheden of vergelijkbare fiscale consolidatieregimes?
Zou bij de thincapregeling (art. 10d Vpb.) een mogelijkheid bestaan dat bij de bepaling van het gemiddelde eigen en vreemd vermogen niet wordt aangesloten bij de stand van 1 januari en 31 december van het kalenderjaar zelf, maar van het daaraan voorafgaande jaar? Dit omdat er in de ogen van de leden van de VVD-fractie te veel (externe) factoren zijn die er voor kunnen zorgen dat de ratio’s gedurende het jaar helemaal fout gaan (bijvoorbeeld een groot verlies, waardoor het eigen vermogen enorm daalt).
Kan de regering aangeven hoe de onderworpenheidstoets moet worden uitgelegd ingeval een belastingplichtige een deelneming houdt in een Nederlandse vennootschap die als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid? Mag worden aangenomen dat nu de winst van de dochtermaatschappij op het niveau van de moedermaatschappij in de belastinggrondslag is opgenomen, voldaan is aan de voorwaarde dat de dochtermaatschappij is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van tenminste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst?
Indien de regering deze mening is toegedaan, wil zij dan bevestigen dat dit eveneens het geval is ten aanzien van een deelneming in een in het buitenland gevestigde vennootschap die aldaar als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid met een in hetzelfde land gevestigde moedermaatschappij? Aangezien dit voor de praktische toepassing van groot belang is, verzoeken de leden van de VVD-fractie expliciet aan te geven of de belastingdienst het bestaan van de buitenlandse fiscale eenheid of fiscale consolidatie in voorkomende gevallen zonder meer zal accepteren?
De Hoge Raad heeft geoordeeld1 dat indien een concern door middel van een Nederlandse (holding-)vennootschap van derden de aandelen in een vennootschap overneemt en die (holding-)vennootschap ter financiering daarvan een schuld aangaat, het zakelijk karakter van die schuld gegeven is, ook indien dit een renteloze schuld is aan een andere concern-vennootschap. Kan de regering aangeven hoe dit arrest zich naar haar mening verhoudt tot de zakelijkheidstoets van art. 10a(3)(a) ingeval van een externe verwerving van een belang in een dochtervennootschap?
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat het nieuwe art. 13, lid 11, Wet Vpb evenals het huidige art. 13, lid 3, Wet Vpb onder beleggingen begrijpt bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van met de belastingplichtige verbonden lichamen. Anders dan onder de huidige deelnemingsvrijstelling worden echter ook bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van de belastingplichtige zelf onder de beleggingen geschaard, zo constateren deze leden. Zij vragen de regering de bedoeling van deze toevoeging toe te lichten. De leden van de CDA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting andermaal wordt bevestigd dat het compartimenteringsleerstuk in de deelnemingsvrijstelling ook betrekking zou hebben op dividenden. Deze lijn is echter nog niet expliciet bevestigd door de rechter. Deze leden vragen de regering daarom of in de wet kan worden vastgelegd dat compartimentering ook geldt voor dividenden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de deelnemingsvrijstelling een van de fundamenten van het Nederlandse vestigingsklimaat is voor internationaal werkzame ondernemingen. Deze leden kunnen niet goed overzien in hoeverre de voorgestelde maatregelen een substantiële bijdrage zullen leveren aan het verbeteren van het vestigingsklimaat. Deze leden verzoeken de regering uitgebreid in te gaan op de vele vragen die gesteld worden en aanbevelingen die ten aanzien van de deelnemingsvrijstelling worden gedaan door de NOB, het VNO/NCW en Vakstudienieuws.
Ten aanzien van de compartimenteringsgedachte vragen de leden van de VVD-fractie of deze algemeen aanvaard is indien het om deelnemingsdividenden gaat. Kan de regering vindplaatsen in rechtspraak en literatuur aangeven? Hoe werkt de compartimentering uit indien na sfeerovergang een dividend wordt uitgekeerd? Hoe bepaalt men dan in hoeverre dit dividend uit de belaste of de onbelaste periode kan worden toegerekend? Geldt hier een verplichte methode van toerekening, of kan de belastingplichtige kiezen (lifo, fifo of naar evenredigheid)? Is het voorgestelde derde lid van art. 13 Wet Vpb. 1969 over stemrechten dwingend voorgeschreven? Kan men in zo’n geval dus geen beroep doen op de deelnemingsvrijstelling wanneer men certificaten heeft die het volledige belang bij ten minste 5% van het aandelenkapitaal vertegenwoordigen?
De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd dat fixatie op een belang van ten minste 5% van het nominale aandelenkapitaal belemmerend zal werken op de bedrijfsopvolging. Zij denkt daarbij aan gevallen waarin de onderneming met toepassing van de faciliteit van art. 14 of art. 14a Wet Vpb. 1969 wordt overgedragen aan een nieuwe werkmaatschappij tegen uitreiking van preferente aandelen. De holdingvennootschap van de bedrijfsopvolger heeft dan de gewone aandelen, die veelal minder dan 5% van het totale aandelenkapitaal van de werkmaatschappij vertegenwoordigen. Hoe denkt de regering om aan deze problematiek tegemoet te komen? Waarom kan er in dit soort gevallen niet worden beoordeeld of men ten minste 5% heeft van het aandelenkapitaal van een bepaalde soort, zoals dat ook gebeurt in de aanmerkelijk belangregeling? Bestaat er een mogelijkheid de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing te laten zijn op deelnemingen van minder dan 5% en dan vanaf een bepaald investeringsbedrag? Bijvoorbeeld bij een minimumdeelname in het nominaal gestort kapitaal van 1 miljoen euro of meer? Deelt de regering de mening dat dit de bereidheid stimuleert om vanuit Nederland te investeren in venture fondsen? Dat hiermee investeringen in innoverende ondernemingen (ook wel seed capital genoemd) worden gestimuleerd? Deze fondsen zijn immers vaak gericht op innovatie, en zijn vaak zeer risicovol. Daarom nemen bedrijven vaak meerdere kleinere participaties in verschillende fondsen om risico’s te spreiden en betrokkenheid te hebben bij meerdere innovatiefondsen.
Hoe denkt de regering over het toepassen van deelnemingsvrijstelling voor zowel dividenden als capital gains – bij een deelneming vanaf 5% of vanaf 1 miljoen Euro?
Deelt de regering de mening dat wat betreft de eis dat deelnemingen onderworpen moeten zijn aan een effectief tarief van 10% dit waar het gaat om deelnemingen in andere EU-landen niet houdbaar is, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Na welk tijdstip moet worden beoordeeld of de bezittingen van een deelneming voor meer dan 50% uit beleggingen bestaan? Kan men hier volstaan met een toetsing per balansdatum, of moet dit van dag tot dag gemonitord worden? Dreigt ook hier een jojo-effect met als gevolg complexe problemen rond compartimentering van deelnemingsvoordelen?
Welke waarde is maatgevend om te bepalen of de bezittingen van een deelneming voor meer dan 50% uit beleggingen bestaan: de marktwaarde of de boekwaarde? Op wie rust de bewijslast dat sprake is van een laagbelaste deelneming? Moet de belastingplichtige op verzoek van de inspecteur informatie verschaffen over de belastingheffing bij een (buitenlandse) deelneming van haar? Zo ja, hoe verkrijgt zij deze informatie dan indien het om een minderheidsdeelneming gaat? In hoeverre kan de inspecteur van een belastingplichtige verlangen om informatie bij derden op te vragen waarover die belastingplichtige zelf niet beschikt? Art. 13, lid 7 Wet Vpb. 1969: is dit een beschikking op aanvraag?
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat door de aanpassing van de deelnemingsvrijstelling, en het verdwijnen van de zogenaamde meetrekregeling, problemen kunnen ontstaan bij bedrijfsopvolging? Zo ja, waarom toch voor aanpassing in deze vorm gekozen? Zou het voorstel zo kunnen worden aangepast dat deze problemen niet optreden?
De leden van de LPF-fractie hebben de volgende vragen. Op welke wijze wordt onder de nieuwe deelnemingsvrijstelling voorkomen dat bijvoorbeeld een opbrengst in Frankrijk als (aftrekbare) rente voor de schuldenaar wordt gekwalificeerd, terwijl dezelfde opbrengst in Nederland binnen het bereik van de deelnemingsvrijstelling valt? Is de regering bereid om naar Deens voorbeeld – onder omstandigheden – bij de kwalificatie door een buitenlandse fiscus aan te sluiten om de ongewenste combinatie van aftrek en geen belastingheffing te voorkomen? Op welke wijze wordt de effectieve belastingdruk berekend? Is hier sprake van een vereiste van minimaal 10% van de winst en zo ja, op welke wijze wordt deze winst berekend, naar buitenlands belastingrecht of naar Nederlands belastingrecht?
Wanneer is sprake van een «belegging» onder de nieuwe deelnemingsvrijstelling? Geldt hiervoor de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad onder de oude deelnemingsvrijstelling of wordt een nieuw criterium gehanteerd en zo ja, welk criterium dan? Wat wordt verstaan onder een«materiële onderworpenheidseis»? Wordt een nieuwe vorm van«compartimentering» geïntroduceerd of is de onder 4.4 bedoelde compartimentering gelijk aan de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering bij de deelnemingsvrijstelling verwijst naar de door de Hoge Raad uitgewerkte compartimentenleer. Ligt het niet meer voor de hand om deze uitgangspunten in de wet vast te leggen?
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde verlaging van de dividendbelasting van 25 naar 15%. Deze leden nemen aan dat daarmee tevens het probleem van het mogelijkerwijze meerdere malen terugvragen van dividendbelasting vanuit het buitenland is opgelost.
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het feit dat verlaging van de dividendbelasting leidt tot lagere administratieve lasten in de sfeer van het internationale bedrijfsleven. Deze leden zijn echter van mening dat voor vele binnenlandse belastingplichtigen het tegendeel waar zal zijn. De NOB doet op dit gebied een aantal suggesties. Graag ontvangen genoemde leden een reactie hierop van de regering. Voorts vragen deze leden waarom de regering bij dit wetsvoorstel niet de gelegenheid te baat heeft genomen om de gehele Wet op de dividendbelasting 1965 beter Europa-proof te maken gezien de vele onzekerheden die hierover leven.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de voorgestelde regeling uitwerkt ten aanzien van dividenden die worden uitbetaald aan een natuurlijke persoon met een aanmerkelijk belang? Zal dan in de inkomstenbelasting een aanvullende heffing van 10% plaatsvinden? Is dat niet onpraktisch?
De leden van de LPF-fractie vragen op welke wijze rekening wordt gehouden met de bestaande jurisprudentie waarin is geoordeeld dat dividendbelasting in strijd is met Europees recht?
De leden van de SGP-fractie vragen bij de verlaging van de dividendbelasting aandacht voor het feit dat deze belasting geldt als voorheffing op de later te betalen inkomsten- en vennootschapsbelasting. Hoe verhoudt het tot 15% verlaagde tarief zich tot de later te betalen tarieven? Is het niet logischer om de tarieven van de voorheffing aan te laten sluiten bij de tarieven in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, zoals dit ook het geval is bij de loonbelasting? In dit verband vragen zij specifiek aandacht voor in Nederland wonende belastingplichtigen die een aanmerkelijk belang hebben.
Bij dit onderdeel spreekt de Raad van State over de voorgeschiedenis van de dividendbelasting. Het tarief is rond 1960 juist verhoogd van 15% naar 25%, omdat dit een betere onderhandelingspositie gaf bij het afsluiten van verdragen met andere landen. Is de regering van mening dat dit argument nu niet meer zodanig relevant is dat het een tarief van 25% rechtvaardigt?
7. Grondslagverbredende maatregelen
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat grondslagverbredende maatregelen nodig zijn om te komen tot de nu voorgestelde tariefsverlaging. Zij zijn echter van mening dat de nu voorgestelde maatregelen meer het karakter hebben van louter budgettaire opbrengsten zonder dat hier een consistente visie aan ten grondslag ligt. Zij missen in de voorstellen een tevens op administratieve lastenverlichting gerichte blik. Sommige maatregelen lijken juist meer administratieve lasten op te roepen. Zij vragen hierover een getailleerd overzicht per sector en onderscheiden naar grote en kleine ondernemingen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat voor zover de grondslagverbredende maatregelen leiden tot eerdere winstneming, de consequentie is dat bij een zelfde totaalwinst minder winst wordt genoten in latere jaren, en de belastinggrondslag in de toekomst dus lager zal zijn. In hoeverre is daarmee rekening gehouden bij de berekening van de budgettaire gevolgen van de regeling?
Een deel van de financiering van de voorstellen komt uit grondslagverbredende maatregelen. De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn blij te kunnen constateren dat de regering deze verbreding geen vorm wil geven door middel van het schrappen van specifieke aftrekregelingen. De giftenaftrek en de maatregelen tot bescherming/ bevordering van het milieu hebben hun waarde bewezen.
De leden van de CDA-fractie constateren met genoegen dat de regering op het punt van de afschrijving van gebouwen tegemoet komt aan de wens van deze leden om onderscheid te maken tussen gebouwen in eigen gebruik en beleggingsvastgoed. Verder constateren deze leden met grote instemming dat bij de opsomming van de voorbeelden van gebouwen in de memorie van toelichting een kas niet wordt vermeld. Deze leden gaan er dan ook vanuit dat kassen niet onder het begrip gebouw vallen. Deze leden vragen in dit kader nadrukkelijk ook aandacht van de regering voor de aan de Vaste Commissie voor Financiën gerichte brief van 23 juni 2006 van Plantum NL1.
In de praktijk kunnen zich volgens hen situaties voordoen waarin het lastig is om gebouwen fiscaal van een eenduidige kwalificatie te voorzien (zie bijvoorbeeld HR 1 april 2005, V-N 2005/20.8). In dit licht vragen genoemde leden de regering de criteria voor het onderscheid tussen gebouwen in eigen gebruik en beleggingsvastgoed nog eens helder aan te geven.
Spil in de voorgestelde beperking van het afschrijvingsregime is volgens deze leden de zogenoemde WOZ-waarde. Zij vragen de regering nader toe te lichten waarom juist voor de WOZ-waarde gekozen is, in afwijking van een eerder besluit om deze juist geen toepassing te laten vinden in de winstsfeer.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering verder om aan te geven hoe het nieuwe afschrijvingsregime uitwerkt ingeval een gebouw meerdere eigenaren heeft (bijvoorbeeld bij een vennootschap onder firma). Welke verdelingsmaatstaf, zo vragen deze leden, wordt gehanteerd om te bepalen welk bedrag de verschillende eigenaren kunnen afschrijven?
Over afschrijving van gebouwen lopen thans nog procedures voor de Hoge Raad (zie conclusie AG-Wattel in V-N 2005/49.12). De leden van de CDA-fractie vragen de regering een reactie ten aanzien van de verhouding tussen de voorgestelde maatregelen in voorliggend wetsvoorstel Werken aan winst en de uitkomsten van deze lopende procedures?
Onder de budgettaire effecten van het wetsvoorstel is slechts één totaalbedrag onder «aanpassing afschrijving gebouwen» opgenomen. De leden van de CDA-fractie zien graag een uitsplitsing over beleggingsonroerend goed en gebouwen in eigen gebruik.
De leden van de fractie van de PvdA kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat het thans geformuleerde voorstel om de afschrijving op vastgoed in eigen gebruik te beperken (tot maximaal 50% van de grondwaarde) met name bepaalde in Nederland gevestigde ondernemingen in het MKB raakt. Het zijn met name die bedrijven die, soms al decennialang op dezelfde locatie, hun ondernemingsactiviteiten uitoefenen. Hierbij valt te denken aan bedrijven in de land- en tuinbouwsector, metaalbedrijven, steenfabrieken, maar ook de attractieparken of dierenparken. Typisch bedrijven die niet makkelijk verplaatsbaar zijn. Deze bedrijven, die vaak veel werkgelegenheid genereren, worden nu gestraft door het feit dat de grond meer waard is geworden. Een meerwaarde die zij niet snel kunnen en willen verzilveren. Deze leden lijkt het misplaatst dat dergelijke kapitaalintensieve bedrijven met een lastverzwaring worden geconfronteerd in plaats van een lastenverlichting. Graag vragen zij een reactie hierop, waarbij zij verzoeken de commentaren van Plantum NL d.d. 23 juni 20061, Glaskracht d.d. 28 juni 20062, RECRON d.d. 27 juni 2006 3 en de Club van Elf d.d. 10 juli 20064 in het antwoord te betrekken. Tevens vragen deze leden de regering om een reactie op opmerkingen van de NOB, Het VNO/NCW en Vakstudienieuws over het voorgestelde regime van afschrijving van gebouwen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe de fiscale afschrijving in andere EG-lidstaten geregeld is? Hoe sluit de voorgestelde regeling daarbij aan?
Hoe verhoudt het voorgestelde art. 3.30a Wet IB 2001 zich tot de mogelijkheid van willekeurige afschrijving, die kan plaatsvinden tot de restwaarde? Moet een olieraffinaderij als een gebouw worden aangemerkt? Hoe loopt de afschrijving indien sprake is geweest van een verbouwing waarop onder huidig recht afzonderlijk afgeschreven kan worden? Hoe berekent men dan het afschrijvingspercentage, zolang de drempelwaarde niet bereikt is? Mag of moet de ondernemer dan een mengpercentage hanteren? Wat zijn hiervoor de normen?
Hoe werkt de voorgestelde regeling uit indien een ondernemer alleen de opstal heeft verkregen, en t.a.v. de ondergrond een leasecontract heeft gesloten met een onafhankelijke derde, waarbij hij de optie heeft om na verloop van tijd ook de ondergrond te kopen? Is de stas. bevreesd dat veel ondernemingen hun grond zullen verkopen aan derden en vervolgens terughuren of leasen ( sale-lease back)? Is budgettair doorgerekend wat de consequenties daarvan kunnen zijn, indien de derde-partijen (lessors, verhuurders) niet belastingplichtige pensioenfondsen zijn of belastingplichtigen met forse compensabele verliezen? In die situaties moet er rekening mee gehouden worden dat de herinvesteringsreserve toegepast kan worden? Het moge duidelijk zijn dat de ondernemingen op deze manier indirect door middel van een volledige aftrek van huur-of leasetermijnen de belastbare winst kunnen uithollen zonder dat de gerealiseerde vermogenswinst op de grond direct tot belastingheffing leidt vanwege de toevoeging aan de herinvesteringsreserve.
Is de regering bekend met het feit dat de voorgestelde beperking in afschrijving voor veel bedrijven tot een substantiële lastenverzwaring zal leiden? Binnen voorgenoemde sectoren is vaak sprake van kapitaalintensieve bedrijven die gebonden zijn aan specifieke locaties. Doordat de niet verzilverde waardestijging van de grond in het wetsvoorstel zal worden meegerekend bij de bepaling van de bodemwaarde, kan door deze bedrijven nog maar beperkt of in het geheel niet worden afgeschreven. Een voorbeeld hiervan is de land- en tuinbouwsector, met name de kastelers. Ook de recreatiesector zou als gevolg van de beperking van de afschrijving een afname van 20% van de cashflow ervaren. Wat is hierop de reactie van de regering?
Het gebruik van de WOZ-waarde in elke situatie als maatstaf voor de bepaling van de bodemwaarde bij vastgoed in eigen gebruik is een grove methode. Dit is met name het geval bij het zogeheten incourante vastgoed (waarbij dan ook nog sprake kan zijn van een sterke toename van de administratieve lasten: bij voorbeeld : Ondernemers met vastgoed in eigen gebruik die een locatiegebonden onderneming uitoefenen, bijvoorbeeld een aan een haven gebonden bedrijf, zullen aan het einde van de levensduur van de opstal overgaan tot sloop en nieuwbouw op dezelfde locatie. Dit leidt er toe dat op de zelfde grond de opstal periodiek zal worden vervangen. Indien de ondergrond langere tijd in bezit is van de ondernemer, kan een aanzienlijke stille reserve in de ondergrond schuilgaan. Bij invoering van de voorgestelde bodemwaarde kan een ondernemer dan niet afschrijven ondanks het feit dat hij heeft geïnvesteerd in een geheel nieuw gebouw. De investering in het nieuwe gebouw kan in dat geval niet ten laste van de winst worden gebracht in de jaren dat het nieuwe gebouw nutsprestaties levert binnen de onderneming. Onder de bestaande wetgeving en jurisprudentie hoeft in deze locatiegebonden situaties – in tegenstelling tot beleggingsvastgoed – voor de bepaling van de afschrijving op de opstal geen rekening te worden gehouden met de waardestijging van de ondergrond (zie HR 26 juni 1963, BNB 1963/266A en HR 16 juni 1963 BNB 1963/266B). Overigens doet zich min of meer hetzelfde probleem voor bij een locatiegebonden onderneming die investeert in een uitbreiding, zoals de aanbouw van een nieuwe hotelvleugel.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering de afbakening voorstelt bij het toepassen van de WOZ waarde als basis voor de bepaling van de bodemwaarde bij industriële complexen .Stel een complex bestaat uit (1) een stuk braakliggende grond, (2) een installatie in de open lucht, (3) een kantoorgebouw en (4) een productiehal met een productielijn welke nagelvast aan de vloer is verbonden. De WOZ beschikking afgegeven voor dit complex stelt de waarde vast van de braakliggende grond, de installatie in de open lucht en de productiehal met uitzondering van de zich in de hal bevindende productielijn. Daar is namelijk de werktuigvrijstelling op van toepassing. De bodemwaarde daarentegen dient te worden vastgesteld voor de braakliggende grond (mits aanhorig aan één van de gebouwen), alsmede het kantoorgebouw en fabriekshal mogelijk inclusief de productielijn. Omdat de categorie onroerende zaken die binnen het bereik van de WOZ valt, afwijkt van de categorie onroerende zaken die binnen het bereik van de bodemwaarde valt, zal de voorgestelde keuze voor de WOZ-waarde als bodemwaarde leiden tot talloze discussies over de waardering en allocatie van waarde aan de diverse bestanddelen, met als gevolg een significante administratieve lastenverzwaring voor het Nederlandse bedrijfsleven, hetgeen haaks staat op één van de belangrijkste doelstellingen van dit kabinet.
Door het afschaffen van de componentenleer kan bovendien niet meer gedifferentieerd worden in afschrijvingsmethode en afschrijvingsduur. Hoe denkt de regering de lastenverzwaring te compenseren? Is het denkbaar dat een tuinbouwkas niet als gebouw wordt aangemerkt, gelet op het verschil van het begrip gebouw uit het spraakgebruik waar de memorie van toelichting naar verwijst, bijvoorbeeld, wat betreft lange gebruiksduur, waardevastheid en zelfs waardestijging? Atypisch is volgens deze leden verder het ruimtebeslag van kassen van meerdere hectares per onderneming. Kan de regering hier een reactie op geven? In het kader van de OZB stellen veel gemeenten kassen vrij van onroerende zaak belasting. Is de regering bereid kassen wettelijk uit te zonderen van het begrip gebouw in de zin van art 16 van de WOZ of indien zulks, juridisch, niet mogelijk zou zijn kassen vrij te stellen van het begrip gebouw in de zin van het voorgestelde art 3.30a lid 2 Wet IB 2001?
Het is aannemelijk dat de voorgestelde regeling beperking afschrijving vastgoed in eigen gebruik leidt tot een stortvloed van geschillen over de WOZ-waarde. Hoe schat de regering deze situatie in en de daaruit voortvloeiende extra belasting zijn voor de rechterlijke macht?
Art. 10a.3, lid 3 Wet IB 2001: wat is de definitie van het begrip resultaatvermogen?
Voor gebouwen in eigen gebruik wordt 50% van de WOZ waarde de bodemwaarde tot waar afgeschreven, terwijl voor beleggingsvastgoed, gedefinieerd als gebouwen verhuurd aan derden, slechts tot de WOZ waarde kan worden afgeschreven. De leden van de SP-fractie vragen waarom voor deze definitie van beleggingsvastgoed is gekozen? Klopt het dat hierdoor het verhuren van vastgoed, vooral wanneer dit uit speculatie motieven wordt aangehouden, minder aantrekkelijk wordt, waardoor leegstand zou kunnen ontstaan?
Wordt met alle gebouwen op dezelfde manier omgesprongen, ondanks mogelijke bedrijfseconomische verschillen? Zo ja, waarom? Vallen kassen ook onder gebouwen?
Een andere maatregel betreft de afschrijving van gebouwen. De leden van de SGP-fractie vragen of het gewenste onderscheid tussen beleggingen en bedrijfsmatig gebruik wel zo duidelijk is te maken. Graag ontvangen zij een toelichting over de manier waarop dit onderscheid in de praktijk zal worden gemaakt.
In het geval er sprake is van een splitsing in eigendom van de grond en het gebouw wordt de WOZ-waarde verminderd met het deel dat samenhangt met respectievelijk het gebouw of de grond. Is dat onderscheid wel zo duidelijk aan te brengen? Door wie en op welke manier wordt dit berekend?
7.3 Aanpassing termijnen verliesverrekening
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over de tegemoetkoming van de regering op de wens van de leden van de CDA-fractie om de termijn voor achterwaartse verliesverrekening voor IB-ondernemers te handhaven op 3 jaar. Met name in het kleinbedrijf, in de landbouw en voor startende ondernemers die werkzaamheden verrichten in de innovatieve sfeer, zou, naar de mening van deze leden, de inperking van deze termijn problemen hebben opgeleverd.
Bij de voorgestelde beperking voor de mogelijkheden van voorwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting, vragen de leden van de CDA-fractie de regering om aan te geven waarom de carryforwardtermijn voor in te halen verliezen en gestalde winst in de desbetreffende regelingen niet eveneens beperkt is tot negen jaar?
Met betrekking tot de voorgestelde beperking van de verliesverrekening vragen de leden van de CDA-fractie de regering om een beschouwing over de alternatieve wijze van beperking van verrekening zoals die in Duitsland is ingevoerd, waarbij in het bijzonder wordt ingegaan op de gevolgen voor ondernemingen met een verliespositie versus de beoogde opbrengsten van de maatregel.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of verregaande beperking in de mogelijkheden van verliesverrekening niet in strijd is met het totaalwinstbegrip. Met name hebben de leden van de PvdA-fractie moeite met de voor Nederland nieuwe bepaling dat aanloopverliezen niet meer onbeperkt aftrekbaar zijn. Deze leden vragen naar de budgettaire gevolgen van het instandhouden van een onbeperkte verliesverrekening van aanloopverliezen.
Daarnaast vragen deze leden waarom niet is overwogen om de beperking van de termijnen voor verliesverrekening slechts van toepassing te laten zijn voor verliezen die zich na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel manifesteren. Is hier niet feitelijk sprake van materiële terugwerkende kracht?
Overigens zouden deze leden graag van de regering horen waarom nu de beperking van de verliesverrekening bijdraagt aan het vestigingsklimaat van Nederland, terwijl een luttel aantal jaren geleden de invoering van de onbeperkte carry-forward juist als stimulering van het vestigingsklimaat werd gezien?
Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie of het nu voorgestelde verschil in carry-back termijnen van 1 jaar voor Vpb-ondernemingen en 3 jaar voor IB-ondernemingen wel in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel. Is hierbij het belastingmiddel bepalend of moet eerder gezegd worden dat iedere ondernemingswinst gelijk behandeld dient te worden?
In het algemeen deel van de memorie van toelichting (punt 7.1) wordt gesuggereerd dat de voorgestelde regeling de verliescompensatie zou beperken bij langdurig verlieslijdende ondernemingen. De leden van de VVD-fractie vragen echter of de voorgestelde regeling niet evenzeer ten koste gaat van ondernemingen die een omvangrijk eenmalig verlies lijden, bv. door niet-verzekerbare calamiteiten als terroristische aanvallen, dat zo groot is dat zij het niet met één jaar carry back en 9 jaar carry forward kunnen compenseren. Wat is de reden om in dergelijke gevallen belasting te heffen over een hoger bedrag dan de totale winst van de onderneming? Kan de regering toelichten waarom verliezen binnen het jaar onbeperkt gecompenseerd kunnen worden (het verlies van december kan worden gecompenseerd met de winst van januari van hetzelfde jaar, dus een periode van 11 maanden terug), terwijl straks een verlies dat in januari van een jaar gemaakt is (en niet gecompenseerd wordt door winst in hetzelfde jaar) niet meer kan worden gecompenseerd met winst die genoten is in december van het voorvorige jaar (een periode van 13 maanden terug). Welke economische gedachte ligt aan dit onderscheid ten grondslag?
In hoeverre is bij de inschatting van de budgettaire consequenties rekening gehouden met het feit dat de wetgever er, binnen de grenzen van de bestaande wetgeving en jurisprudentie, geen bezwaren tegen heeft dat belastingplichtigen maatregelen nemen om verliesverdamping tegen te gaan? Is er nog voldoende aanleiding om de verliesverrekening van houdster- en financieringsmaatschappijen te beperken? Zou het niet goed zijn voor het fiscale vestigingsklimaat als deze verliezen gecompenseerd kunnen worden met de winsten van nieuwe ondernemingsactiviteiten?
De leden van de SP-fractie constateren dat er wordt aangegeven dat de huidige achterwaartse verliesverrekening gunstiger is dan in alle andere EU-lidstaten. Kan een overzicht worden gegeven van de manier waarop in andere EU-lidstaten met verliesverrekening, zowel voorwaarts als achterwaarts, wordt omgegaan?
De leden van de LPF-fractie hebben de volgende vragen over de verliesverrekening. Betekent de beperking van de termijnen voor verliesverrekening dat de in 1995 gehanteerde argumenten voor de invoering van onbeperkte voorwaartse verliesverrekening niet meer gelden of juist dat deze argumenten achteraf invalide zijn gebleken? Op welke wijze wordt «gedwongen» winstneming in het zicht van verliesverdamping voorkomen? Wordt daartoe goed koopmans gebruik aangepast of is er een andere oplossing mogelijk? Op welke wijze wordt voorkomen dat belastingplichtigen zich erop beroepen dat bij hen vertrouwen is gewekt dat bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgestelde verliezen voorwaarts verrekenbaar zouden zijn? Deelt de regering de mening dat – om terugwerkende kracht tot voor de indiening van het wetsvoorstel te voorkomen – voor de invoering van het onderhavige wetsvoorstel bestaande ondernemingsverliezen, verliezen uit aanmerkelijk belang en verliezen in de vennootschapsbelasting onbeperkt voorwaarts verrekenbaar moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Wat is de reden dat in de memorie van toelichting (p. 29) wordt gesteld «Met ingang van 2012 zijn verliezen uit het jaar 2002 of ouder niet meer compensabel»?
Waarom is in de onderhavige wet niet aangesloten bij de zogenaamde International Financial Reporting Standards (IFRS) normen? Op welke wijze wordt voorkomen dat belastingplichtigen bij het bepalen van de afschrijvingen de restwaarde te laag inschatten?
Als een van de grondslagverbredende maatregelen wordt een aanpassing van de termijnen voor verliesrekening voorgesteld. Tegelijkertijd constateren de leden van de SGP-fractie dat deze maatregel pas effectief wordt in 2012. Kan deze maatregel als gevolg hiervan nog wel gezien worden als een compenserende maatregel voor de verlaging van de tarieven? Op welke manier wordt in de tussentijd die verlaging bekostigd, zo vragen deze leden.
7.4 Verlenging afschrijvingstermijn gekochte goodwill
Meerdere commentaren stellen dat het wijzigen van de afschrijvingstermijn terzake van goodwill in praktijk tot uitvoeringsproblemen zal leiden. De leden van de PvdA-fractie vragen hierop een reactie. Met name vragen zij aandacht voor de opmerkingen en vragen van de NOB ten aanzien van dit onderwerp.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de geschatte opbrengst van deze maatregel omtrent afschrijving goodwill € 200 miljoen is, de administratieve lasten die eraan verbonden zijn bedragen € 7,5 miljoen. Is dat wel proportioneel?
In hoeverre is bij de berekening van deze opbrengst rekening gehouden met de mogelijkheid om goodwill af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde? Zal de discussie zich niet steeds meer gaan toepsitsen op die lagere bedrijfswaarde? Volgens de memorie van toelichting wordt de afschrijvingstermijn voor bedrijfsmiddelen op ten minste 5 jaar en voor goodwill op ren minste 10 jaar gesteld. De voorgestelde wettekst noemt echter geen periode, maar zegt dat jaarlijks maximaal 10% c.q. 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten kan worden afgeschreven. Dat zou betekenen dat, bij een niet te verwaarlozen restwaarde, de afschrijving kan plaatsvinden in minder dan 10 c.q. 5 jaar. Of kan per jaar 20% c.q. 10% worden afgeschreven ongeacht de restwaarde (zie V-N 2006/30.3, blz. 68)? Gaarne ontvangen deze leden een nadere toelichting.
Het voorstel lijkt de fiscale afschrijvingstermijn voor activa naar tenminste vijf jaar te verlengen, terwijl commercieel ook kortere termijnen blijven gelden, bijvoorbeeld voor computers. Computers worden in drie jaar afgeschreven. Deelt de regering de mening dat dit betekent dat voor ieder bedrijf verschillen gaan ontstaan in de commerciële en fiscale jaarstukken met als gevolg extra administratieve lasten. Dit omdat voor elk activum een commerciële afschrijving en een fiscale afschrijving moet worden bijgehouden. Bovendien wordt de aangifte vennootschapsbelasting ingewikkelder en dus duurder. Nu zijn in 80% van de gevallen de commerciële jaarstukken ook de fiscale jaarstukken. Hoe denkt de regering met deze lastenverzwaring om te gaan?
7.5 Minimum voor de afschrijvingstermijn
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het gelijkstellen van de commerciële en fiscale balans met name voor het MKB een behoorlijke administratieve lastenverlichting zou geven. Deze leden vragen dan ook of de invoering van een algemene afschrijvingsduur voor alle bedrijfsmiddelen van tenminste vijf jaren (wat voor de commerciële jaarrekening zeker niet geldt) niet eerder een stap achteruit dan vooruit is. Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop.
De redactie van Vakstudienieuws ziet nogal wat haken en ogen aan het voorstel voor een minimum afschrijvingstermijn voor overige activa. Zij voorzien een toename van de uitvoeringslasten bij adviseurs en ook bij de Belastingdienst. Ook hierop ontvangen de leden van de PvdA-fractie graag een reactie.
De vastlegging van de minimale afschrijvingstermijn op 5 jaar roept bij de leden van de SGP-fractie de vraag op naar de houdbaarheid van een dergelijke termijn voor computers. Moet niet verondersteld worden dat voor een deel van de bedrijven een dergelijke lange termijn te lang is om aan te sluiten bij de gebruiksduur van de computer? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de bedrijfsvoering?
7.6 Waardering onderhanden werk
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de voorstellen ten aanzien van de waardering van onderhanden werk zich verhouden tot het beginsel van voorzichtigheid als onderdeel van goed koopmansgebruik? Bij vele projecten zijn de onzekerheidsmarges groot, waardoor men «aan het einde van rit» door onvoorziene risico’s toch met een verlies kan blijven zitten. Ook zal er bij langlopende projecten sprake kunnen zijn van een inhaaleffect, zodat bedrijven over het jaar 2007 geconfronteerd worden met een grote winstsprong en navenante belastingheffing over resultaten die nog geheel niet zeker zijn.
Tevens lijken de voorstellen niet in overeenstemming te zijn met de geldende regels in het jaarrekeningenrecht, waardoor de verschillen tussen de fiscale en de commerciële jaarrekening nog meer zullen toenemen. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop van de regering, waarbij de specifieke vragen van de NOB worden betrokken.
De leden van de VVD-fractie vragen of voldoende duidelijk is wat moet worden verstaan onder onderhanden werk en onderhanden opdrachten?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Raad van State adviseert de nieuwe regeling met betrekking tot de waardering van onderhanden werk te beperken tot langlopende projecten, omdat dit een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten betekent. Wat zijn de budgettaire effecten als dit voorstel van de Raad zou worden overgenomen?
7.7 Aanpassing aftrek enkele kosten
7.7.1 Kosten optierechten op eigen aandelen
De leden van de CDA-fractie plaatsen kanttekeningen bij het voorstel om de kosten van de toekenning van optierechten en van de uitreiking van eigen aandelen aan het personeel niet langer in aftrek toe te laten voor de vennootschapsbelasting. Volgens deze leden leidt de niet-aftrekbaarheid van deze kosten in samenhang met de heffing van de inkomstenbelasting bij de optiehouder tot een hogere gecumuleerde belastingdruk dan onder huidig recht. Volgens leden van de CDA-fractie heeft deze verzwaring als ongewenst gevolg dat de toekenning van optierechten in de toekomst zwaarder zou worden belast dan de uitkering van dividend. Deze leden geven toe dat het bij de toekenning van optierechten en dividenden niet gaat om dezelfde grootheden, maar zij wijzen wel op de overeenkomsten. Zo wijzen deze leden er op dat ook dividend niet aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting. Dividenden worden echter in tegen stelling tot toegekende optierechten, zo stellen zij, bij de ontvanger tegen een relatief laag tarief in de inkomstenbelasting worden betrokken (25% voor aanmerkelijk belanghouders en 30% in de forfaitaire vermogenrendementheffing). De leden van de CDA-fractie vragen de regering op welke grond dit verschil in fiscale behandeling gerechtvaardigd zou zijn? In afwezigheid van een dergelijke rechtvaardigingsgrond vragen deze leden de regering om de mogelijkheid te bezien om de voorgestelde maatregel te laten vervallen. De leden van de CDA-fractie begrijpen verder dat de leidende gedachte achter deze maatregel is dat de vennootschap niet armer wordt door de toekenning van optierechten en de uitreiking van eigen aandelen aan haar personeel. Tegelijkertijd merken deze leden echter op dat deze gedachte niet consequent wordt doorgetrokken naar de fiscale behandeling van de afwikkeling van de opties. Zij geven daarbij het voorbeeld van een vennootschap die aandelen inkoopt op de beurs. Deze vennootschap verarmt met het verschil tussen de inkoopprijs van de aandelen en de uitoefenprijs van de optie. De leden van de CDA-fractie zouden er daarom voor pleiten om de voorgestelde aftrekbeperking van optierechten op eigen aandelen en de toekenning van eigen aandelen aan het personeel in ieder geval zo aan te passen, dat in het gegeven voorbeeld het verschil tussen de inkoopprijs en de uitoefenprijs wel in aftrek zou worden toegelaten. De leden van de CDA-fractie vragen om de reactie van de regering hierop.
De leden van de PvdA-fractie willen hun oordeel over voorstellen ten aanzien van de kosten van optierechten laten afhangen van de beantwoording van de vragen die het VNO/NCW en de NOB hebben bij dit onderwerp. Derhalve vragen zij een reactie op genoemde commentaren voorzover nog niet in het voorgaande aan de orde gesteld.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven wat in het voorgestelde art. 10, lid 2, onder j van de Wet Vpb. 1969 moet worden verstaan onder «daarmee gelijk te stellen rechten»? Wat zijn de kenmerkende eigenschappen die een recht moet hebben om gelijkgesteld te kunnen worden met een recht om aandelen of winstbewijzen te verwerven?
Hoe dient een zogenoemd stock appreciation right (SAR) te worden behandeld? Omdat een betaling uit hoofde van de waardeontwikkeling van een SAR wel ten laste komt van de betalende vennootschap, zou het volgens de leden van de VVD-fractie denkbaar zijn dat betalingen uit hoofde van een SAR wel aftrekbaar blijven. Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop.
7.7.2 Verkoopkosten deelneming
Als gevolg van de voorgestelde aftrekbeperking van de verkoopkosten van een deelneming komen daadwerkelijk gemaakte kosten naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie nergens in aftrek. Want hoewel ook de aankoopkosten niet direct in aftrek kunnen komen, maar moeten worden geactiveerd waardoor het opgeofferd bedrag van een deelneming wordt verhoogd, kunnen deze aankoopkosten door middel van de liquidatieverliesregeling potentieel in aftrek komen. Hoe verhoudt zich dit tot het totaalwinstbegrip?
Bovendien laat het zich aanzien dat dit voorstel tegenover een bescheiden budgettaire opbrengst leidt tot aanzienlijke administratieve lasten? Gaarne ontvangen genoemde leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie waarderen de inspanningen van de regering om in het kader van het project VPB 2007 nadrukkelijk de Europese houdbaarheid van de vennootschapsbelasting in ogenschouw te nemen. Zij stellen vast dat zowel de bestaande regelingen en de voorgestelde maatregelen aan een kritische Europeesrechtelijke beschouwing zijn onderworpen. De leden van de CDA-fractie betuigen van harte hun instemming met de tweeledige inzet van de regering: enerzijds worden bestaande potentiële strijdigheden met Europees recht zoveel mogelijk weggenomen door versoepelingen aan te brengen – in het bijzonder in de deelnemingsvrijstelling – en anderzijds wordt bij nieuwe maatregelen, zoals de rentebox en octrooibox, gezocht naar een optimale verhouding tussen wat voor verbetering van het vestigingklimaat nodig is en wat is toegestaan binnen het Europese fiscale krachtenveld. Bij de invulling van deze inzet hebben zij wel een aantal specifieke vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een overzicht te geven van de effectieve lastendruk in de Euro-15 en Euro-25-landen? Zo is deze leden gebleken dat de effectieve druk in bv. Estland voor uitgekeerde winst hoger is dan in Duitsland, namelijk 2 tegen 1% van het nationaal inkomen. Terwijl de indruk van het omgekeerde bestaat omdat het nominale tarief in Duitsland hoog is, maar in Estland zelf nul voor ingehouden winst. Kan de regering ook commentaar geven op de argumentatie dat tariefsverlaging noodzakelijk is vanwege globalisering, terwijl Japan landen met een tarief van 25% of lager als tax haven beschouwt, en terwijl de tarieven in de VS (nationaal en staat tezamen) ook hoger zijn dan in Europa? Ook de tarieven in de Euro-15 landen zouden betekenen dat Nederland met een tarief van bijvoorbeeld 28% ook nog altijd tot de lage tarieflanden zou kunnen behoren, onder het gemiddelde. Waarom voelt de regering er dan niet voor voorlopig het tarief vast te stellen op 28% en daarmee niet aanvoerder te willen zijn in de belastingconcurrentie? Zoals ook terecht de Raad van State opmerkt dat de Nederlandse maatregelen verlaging in andere landen oproept. Heeft u hierover Europese signalen, zoals onlangs van de Duitse minister van Financiën, die klaagde over Nederlandse concurrentievervalsing? Waarom volgt de regering niet het opmerkelijk harde oordeel van de Raad van State om het voorstel WAW in verband met deze reeks opmerkingen nader te overwegen of ten minste ingrijpend aan te passen?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het algemeen deel van de memorie van toelichting (punt 1.1) wordt vermeld dat in veel Europese landen een combinatie van tariefverlaging en grondslagverbreding voor de winstbelastingen is toegepast. Kan de regering uiteenzetten op welke wijze in andere Europese landen de grondslag is verbreed? In hoeverre kan dat voor Nederland een inspiratiebron zijn? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot de plannen voor een toekomstige harmonisatie van de grondslag voor de Vpb.? Gaat Nederland door deze wetswijziging meer uit de pas lopen ten opzichte van andere lidstaten van de EG of minder? Zal Europese harmonisatie van de grondslag na invoering van dit wetsvoorstel moeilijker worden? Met betrekking tot de strijdigheid met EG-recht heeft de regering in 2004 aangekondigd dat nadrukkelijk onderzocht zal worden waar de vennootschapsbelasting onderscheid maakt tussen binnen- en buitenland en waar risico’s voor de vpb-opbrengst bestaan (persbericht van 19 februari 2004, nr. 2004/23). Kan de regering exact aangeven welke bepalingen in de Wet Vpb. aldus zijn onderzocht, en wat de bevindingen waren van dit onderzoek? In hoeverre zijn deze verwerkt in het onderhavige wetsvoorstel, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over de in tabel 1 weergegeven Vpb tarieven in de EU. Hoe is het gemiddelde tarief van alle 25 EU landen berekend? Is dit een gewogen gemiddelde waarbij de weegfactor het BNP is? Zo nee, wat is het naar BNP gewogen gemiddelde tarief? Aangezien Oost Europese landen veel van Nederland verschillen wat betreft andere dan fiscale vestigingsplaatsfactoren lijkt een vergelijking met deze landen minder relevant dan een vergelijking met West Europese landen. Zou daarom een (naar nationaal inkomen) gewogen gemiddelde kunnen worden gegeven van het Vpb-tarief in de 15 «oude» EU landen in van het Vpb-tarief in de Eurolanden. De regering heeft aangegeven in het kader van het tegengaan van een «race to the bottom»-discussie over geharmoniseerde geconsolideerde grondslag te koppelen aan een discussie over minimumtarieven. De leden van de SP-fractie juichen dit toe, maar vragen of de regering ook andere initiatieven (heeft) ontplooid om de «race to the bottom» tegen te gaan en zo ja welke? Voorts vragen deze leden of het streven van de regering om Nederland op het gebied van Vpb tarieven in de kopgroep te plaatsen de «race tot the bottom» niet juist aanmoedigt, waardoor Nederland juist bijdraagt aan de tendens die de regering wil tegengaan? Zijn er andere landen in de Europese Unie waar plannen bestaan om de vennootschapbelasting te verlagen en zo ja welke landen? Hoe lang denkt de staatssecretaris dat het Nederlandse vennootschapsbelastingtarief door deze ingrepen weer concurrerend zal zijn?
Nederland probeert de discussie rondom een geharmoniseerde geconsolideerde grondslag voor de vennootschapsbelasting te koppelen aan een discussie over minimumtarieven. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn benieuwd naar de Europese stand van zaken op dit gebied. In hoeverre neemt de regering het initiatief in deze discussie? Zoals de regering zelf al stelt is niets doen niet gepast in de huidige situatie. De «race to the bottom» is uiteindelijk niet vruchtbaar naar de mening van deze leden.
De leden van de SGP-fractie begrijpen de wens van de regering om het tarief voor de Vpb te verlagen. Toch mag de in de toelichting genoemde «race to the bottom» niet uit het oog worden verloren. De maatregelen die de regering nu neemt, kunnen ongetwijfeld weer effect hebben op de tarieven in andere landen. Waarom is in tabel 1 slechts van een deel van de landen het tarief opgenomen? Wat zijn de tarieven in de niet-genoemde landen? Ook is het van belang om zicht te hebben op de ontwikkelingen in andere landen. Is op dit moment reeds bekend dat ook andere Europese landen een verlaging van de tarieven overwegen? Om wat voor tariefverlagingen gaat het? Vindt de regering dat er met de huidige maatregelen echt een minimum is bereikt voor de Nederlandse tarieven of is het de bedoeling om na verlaging van de tarieven in andere landen ook weer verder omlaag te gaan? Wat is – los van eventuele Europese ontwikkelingen – het door de regering gewenste minimale tarief?
Ten aanzien van de rentebox en de octrooibox wordt in de memorie van toelichting gesteld dat deze maatregelen algemene werking hebben en aldus geen staatssteun vormen. De leden van de CDA-fractie wachten de uitkomst van de nadere gedachtewisseling over deze zienswijze met de Europese Commissie graag af. De Europese Gedragscode wordt in dit verband onvermeld gelaten. De leden van de CDA-fractie maken hier met instemming uit op dat de wijzen waarop de belastinggrondslagen in de rentebox en de octrooibox worden bepaald zich naar de overtuiging van de regering verdragen met de criteria van de Gedragscode. Andere lidstaten zullen de ontwikkelingen in Nederland desalniettemin met intensieve belangstelling volgen, sommige lidstaten om de Nederlands regimes als «benchmark» te hanteren bij het ontwerpen van hun eigen belastingmaatregelen, andere lidstaten om te bezien of deze wijze van belastingheffing van mobiele activiteiten voor hen aanvaardbare belastingconcurrentie is. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de inzet van de Nederlandse regering in de Europese discussie, bijvoorbeeld over de toekomst van de Gedragscode, zou moeten zijn om mobiele activiteiten voor Nederland en Europa te behouden, waar nodig door gerichte toepassing van het fiscale instrument door individuele lidstaten. Zij vragen de regering om deze lijn te bevestigen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt toegelicht waarom op grond van het arrest Marks & Spencer van het Europese Hof van Justitie afgezien wordt van het zetten van nadere stappen op het terrein van grensoverschrijdende verliesverrekening. Daarbij wordt door de regering gewezen op het bestaan van de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling. Binnen deze regeling wordt door het voorliggende wetsvoorstel geen onderscheid meer gemaakt tussen belangen in een binnenlandse en belangen in een buitenlandse dochter, hetgeen de leden van de CDA-fractie verwelkomen vanuit Europees perspectief. De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar haar oordeel over hoe de aangepaste liquidatieverliesregeling zich verhoudt tot het arrest Marks & Spencer? In het bijzonder hebben zij daarbij het oog op het feit dat het in aanmerking nemen van het opgeofferd bedrag bij het bepalen van de aftrekbare liquidatieverliezen er toe kan leiden dat geen volledige compensatie mogelijk is van verliezen die bij de geliquideerde EU-dochter onverrekenbaar zijn gebleven. In het verlengde hiervan vragen deze leden of het arrest Marks & Spencer naar het oordeel van de regering tot gevolg kan hebben dat de Nederlandse fiscus in het algemeen, binnen de in Nederland geldende termijnen, verliescompensatie zou moeten toestaan op het niveau van de Nederlandse moeder voor verliezen van een EU-dochter, welke verliezen in de desbetreffende lidstaat zijn verdampt, bijvoorbeeld door het aflopen van de aldaar geldende carryforwardtermijn.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de eis van een effectieve belastingdruk wordt toegepast indien sprake is van verliescompensatie? Hoe zal dat uitwerken als het andere land een termijn van meer dan een jaar voor carry back kent of een termijn van meer dan 9 jaar voor carry forward, wanneer het geen bijzondere regels kent voor verliezen van holding- en financieringsmaatschappijen, of wanneer het na een wijziging van het belang ruimere mogelijkheden tot verliescompensatie kent dan art. 20a van de Wet Vpb. 1969? En hoe werkt het uit als in het andere land op grond van het arrest Marks & Spencer overdracht van compensabel verlies moet worden toegestaan?
8.3 Criterium voor naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing
De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de relatie tussen het nieuw vormgegeven, op verschillende plaatsen in het wetsvoorstel opgenomen criterium van wat naar Nederlandse maatstaven een redelijke heffing is. Een heffing is naar deze norm redelijk indien de belasting naar de winst resulteert in een heffing naar een tarief van minstens 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst. In de gevallen waarin deze toets van toepassing is op vennootschappen die gevestigd zijn in een andere lidstaat van de EU, komt bij de leden van de CDA-fractie de vraag op hoe de bewijsplicht van de desbetreffende belastingplichtige wordt vormgeven. In de toelichting op het nieuwe artikel 13, lid 10, Wet Vpb wordt een aantal voorbeelden gegeven van situaties waarin géén sprake is van een winstbepaling die naar Nederlandse maatstaven reëel is, bijvoorbeeld bij een «tax holiday». Toch zijn er volgens de leden van de CDA-fractie situaties denkbaar die minder duidelijk zijn en waarin de belastinginspecteur en de belastingplichtige van mening kunnen verschillen over de aanvaardbaarheid van de winstbepaling in een andere lidstaat. Wordt in deze gevallen van de belastingplichtige verlangd dat hij de belastinggrondslag van de betrokken buitenlandse vennootschap omrekent naar de Nederlandse belastinggrondslag? Een dergelijke exercitie is volgens de leden van de CDA-fractie allereerst bezwaarlijk vanuit het oogpunt van administratieve lasten, maar roept tevens, zoals ook aangeven in de inbreng van deze leden bij het voorgestelde art 10a, lid 3, onderdeel b, Wet Vpb, de vraag op of hier geen sprake is van een belemmering van de Europese verdragsvrijheden. Voor Nederlandse vennootschappen zal immers veel eenvoudiger zijn vast te stellen aan welk effectief tarief zij zijn onderworpen. Een praktische oplossing zou volgens deze leden zijn om voor alle lidstaten van de EU met een statutair tarief van ten minste 10% aan te nemen dat sprake is van een voldoende compenserende heffing. Daarbij zou een uitzondering kunnen worden gemaakt voor preferentiële regimes die door de Commissie zijn aangemerkt als verboden staatssteun of die veroordeeld zijn onder de Gedragscode. Graag ontvangen genoemde leden een reactie van de regering op bovenstaande punten.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de eis van een effectieve belastingdruk van tenminste 10% moet worden toegepast? Hoe exact moet de buitenlandse heffingsgrondslag overeenstemmen met de Nederlandse? In de memorie van toelichting bij art. 13, lid 10 Wet Vpb. wordt gesproken van een aanzienlijke beperking van de heffingsgrondslag in het andere land. Betekent dit dat bij een niet-aanzienlijke afwijking de deelnemingsvrijstelling wel kan worden toegepast? Waar ligt de grens, en wat zijn daarbij de criteria?
Is aan de eis van compenserende heffing voldaan als in het andere land het tarief 10% bedraagt maar de afschrijvingsregels voor bv. onroerende zaken en onderhanden werk overeenstemmen met de huidige Nederlandse maatstaven, of wanneer bedrijfsmiddelen soms in minder dan 5 jaar mogen worden afgeschreven, zoals thans in Nederland het geval is? Moet de eis t.a.v. de compenserende heffing ieder jaar opnieuw worden beoordeeld? Kan er dan een jojo-effect ontstaan, met als gevolg daarvan complexe vragen ten aanzien van compartimentering? Hoe werkt deze eis uit indien het boekjaar van het andere lichaam niet samenvalt met het boekjaar van de belastingplichtige?
De leden van de CDA-fractie constateren dat het nieuwe redelijke heffingscriterium zijn meest vergaande toepassing vindt bij de introductie in de deelnemingsvrijstelling van het nieuwe effectieve onderworpenheidsvereiste. Hierdoor is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op resultaten uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Wanneer bij een dergelijke deelneming de grondslagbepaling vergelijkbaar is met de Nederlandse, dan is een tarief van 10% voldoende om niet aangemerkt te worden als «laagbelast». Uitgaande van de huidige statutaire tarieven van de vennootschapbelasting in de lidstaten van de Europese Unie, lijkt het tarief van 10% uit het criterium zo gekozen dat in de praktijk veelal geen sprake zal zijn van een belemmering van de verdragsvrijheden bij de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op EU-dochters. De leden van de CDA-fractie kunnen zich in deze pragmatische benadering vinden. Wel herhalen deze leden de vraag of de nieuwe effectieve onderworpenheidseis tot gevolg heeft dat de deelnemingsvrijstelling buiten toepassing kan blijven bij een deelneming in een Nederlandse passieve financieringsmaatschappij die gebruikmaakt van de rentebox. Deze leden vragen de regering voorts hoe voor buitenlandse financieringsmaatschappijen bepaald wordt of deze voldoen aan de nieuwe onderworpenheidseis, vooral tegen de achtergrond van de Europese houdbaarheid van de nieuwe deelnemingsvrijstelling. Het is immers zeer wel denkbaar, zo stellen deze leden, dat een buitenlandse financieringsmaatschappij, bijvoorbeeld door de toepassing van een preferentieel regime onderworpen is aan een effectief tarief dat lager is dan 10% of dat zelfs lager is dan 5%. Wat betreft de behandeling in de deelnemingsvrijstelling van schuldvorderingen als bedoeld in art. 10, lid 1, onderdeel d, Wet Vpb, constateren de leden van de CDA-fractie het volgende. Onder huidig recht valt dit soort schuldvorderingen op een deelneming in een niet in Nederland gevestigd lichaam slechts onder de deelnemingsvrijstelling voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de betaalde vergoeding niet in aftrek komt van de winst van het niet in Nederland gevestigde lichaam (art. 13, lid 3, onderdeel b, tweede volzin, van de huidige Wet Vpb). In het wetsvoorstel, te weten het voorgestelde artikel 13, lid 4, onderdeel b, Wet Vpb, is deze eis komen te vervallen. De leden van de CDA-fractie stellen de regering de vraag of deze eis is komen te vervallen in het licht van het EU-bestendig maken van de vennootschapsbelasting?
De leden van de VVD-fractie vragen wat tot nu toe het beleid was onder de deelnemingsvrijstelling met betrekking tot buitenlandse dochters die een zgn. tax holiday genieten? Houdt het wetsvoorstel in dit opzicht een wijziging in? Zo ja, waarop is die verandering van inzicht dan gebaseerd? Kan de regering zo concreet mogelijk, aan de hand van een aantal getalsvoorbeelden, aangeven hoe de voorgestelde eis van een 10% heffing uitwerkt indien sprake is van een in België gevestigde vennootschap die recht heeft op de aldaar ingevoerde vermogensaftrek, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Vennootschappen binnen de EG zullen niet altijd voldoen aan de eis van een effectieve belastingdruk van 10% over een naar Nederlandse maatstaven berekende heffingsgrondslag. Hoe valt het met het vrije verkeer binnen de EG te rijmen om de deelnemingsvrijstelling c.q. rente-aftrek te weigeren indien de effectieve druk in de andere lidstaat lager is? Valt dit te verenigen met de rechtspraak van het HvJ van de EG, zoals het arrest Eurowings? In het niet zo dat uit de rechtspraak van het HvJ voortvloeit dat de lidstaten het niveau van elkaars belastingdruk moeten erkennen (aldus P.J. Wattel, noot in BNB 2004/401, punt 2)?
Welke gevolgen hebben de voorgestelde wijzigingen op het gebied van compenserende heffing voor de regeling van art. 4:14 Wet IB 2001, achtste lid onder c?
8.5 Buitenlandse belastingplicht houders aanmerkelijk belang
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom in het wetsvoorstel Werken aan winst de huidige regeling in de vennootschapsbelasting inzake de buitenlands belastingplichtige aanmerkelijk belanghouders ongemoeid is gelaten (artikel 17, lid 3, onderdeel b, van de Wet Vpb)? Deze omissie past volgens deze leden niet bij de ambitie om de vennootschapsbelasting EU-bestendig te maken. Deze leden wijzen op twee elementen in deze regeling die het meest kwetsbaar lijken vanuit het perspectief van Europees recht. De leden van de CDA-fractie doelen allereerst op het onderscheid dat door de regeling wordt gemaakt tussen Nederlandse stichtingen en verenigingen en buitenlandse stichtingen en verenigingen. Voor zover een aanmerkelijk belang van een in Nederland gevestigde stichting of vereniging niet tot haar ondernemingsvermogen behoort, wordt de desbetreffende stichting of vereniging voor inkomsten uit dit aanmerkelijk belang niet in de heffing van de vennootschapsbelasting betrokken. Inkomsten uit een aanmerkelijk belang dat niet tot het ondernemingsvermogen van een buitenlandse stichting of vereniging behoort, worden op grond van art. 17, lid 3, onderdeel b, Wet Vpb daarentegen wel in de Nederlandse heffing betrokken. Naar het oordeel van de CDA-fractie lijkt dit verschil in behandeling een discriminatie naar nationaliteit te zijn. In zijn besluit van 5 januari 2006, nr. IFZ2005/784M heeft de staatssecretaris van Financiën, vooruitlopend op het wetsvoorstel Werken aan winst eenzelfde soort discriminatie ten aanzien van binnenlandse en buitenlandse stichtingen of verenigingen met onroerend goed opgeheven. De leden van de CDA-fractie merken overigens op dat dit beleid niet wordt gecodificeerd in dit wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om toe te lichten waarom dit beleid, in het licht van het EU bestendig maken van de vennootschapsbelasting, niet is doorgetrokken naar de regeling van artikel 17, lid 3, onderdeel b, Wet Vpb en naar art. 17a, lid 1, onderdeel c, Vpb, zodat buitenlandse stichtingen en verenigingen op grond van de wet voortaan niet meer als buitenlandse aanmerkelijk belanghouders zouden worden belast. De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat artikel 17, lid 3, onderdeel b, Wet Vpb regelt dat een buitenlandse vennootschap belastingplichtig wordt voor inkomsten (dividend en vervreemdingswinst) uit een aanmerkelijk belang in een Nederlandse vennootschap, indien dat aanmerkelijk belang niet tot haar ondernemingsvermogen behoort. Op voordelen uit een dergelijk aanmerkelijk belang is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Nederlandse vennootschappen met een aanmerkelijk belang in een in Nederlandse vennootschap hebben als gevolg van de vermogensfictie van artikel 2, lid 5, Wet Vpb wel recht op de deelnemingsvrijstelling voor dit aanmerkelijk belang. Volgens de leden van de CDA-fractie is de vraag gerechtvaardigd of dit verschil geen belemmering is voor buitenlandse vennootschappen om een aanmerkelijk belang te nemen in Nederlandse vennootschappen en zij vragen de regering om een reactie. Voor wat betreft dividenduitkeringen aan buitenlandse aanmerkelijk belanghouders heeft de staatssecretaris van Financiën overigens goedgekeurd dat art. 17, lid 3, onderdeel b, Wet Vpb geen toepassing vindt indien is voldaan aan de voorwaarden van de Moeder-dochterrichtlijn (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 851, nr. 6). De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom deze goedkeuring in het licht van de EU-bestendigheid van de Wet Vpb niet in het wetsvoorstel is opgenomen? Voorts merken deze leden nog op dat door het vervallen van de niet-ter-beleggingseis in de deelnemingsvrijstelling de situatie ontstaat dat een Nederlandse vennootschap voor voordelen uit een buitenlandse deelneming die ter belegging wordt gehouden als regel de deelnemingsvrijstelling kan claimen. In de spiegelbeeldige situatie waarin een buitenlandse onderneming een deelneming in een in Nederland gevestigde vennootschap ter belegging houdt, wordt deze onderneming door de regeling voor buitenlandse aanmerkelijk belanghouders wel in de heffing betrokken. De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of dit verschil in behandeling Europees gezien houdbaar is? Deze leden vragen de regering verder om in te gaan op de vraag of het vervallen van de niet-ter-beleggingseis in de deelnemingsvrijstelling niet de rechtsgrond aantast voor de specifieke regeling voor buitenlandse aanmerkelijk belanghouders?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een overzicht over de jaarlijkse budgettaire kosten en opbrengsten van het voorliggend wetsvoorstel Werken aan winst over de komende 10 jaar, en vragen of het juist is dat de opbrengst (grondslagverbreding) de eerste jaren de kosten (tariefsverlaging) zullen overtreffen? Tevens vragen deze leden een overzicht over de bruto en nettolastenverlichting die in de periode van 2003 tot en met 2007, dus inclusief de motie Verhagen, het VPB-pakket 2006 en wetsvoorstel Werken aan winst.
De leden van de SP-fractie merken op dat de uitvoering van sommige maatregelen onzeker is, met name omdat het nog de vraag is of ze zijn toegestaan volgens Europese regelgeving. Dit geldt bijvoorbeeld voor de rente- en octrooibox. Wat gebeurt als de budgettaire en verdelingseffecten hierdoor veranderen? Wat gebeurt er bijvoorbeeld als octrooi- en rentebox niet door gaan? Nemen dan de kosten van het wetsvoorstel af, of worden er andere lastenverlichtende maatregelen voorgesteld? En wat als de kosten onverwacht hoger uitvallen, of bepaalde financieringsmaatregelen niet door gaan?
De leden van de SGP-fractie vernemen graag op welke manier het tekort van € 730 miljoen euro wordt gedekt. Staan hier belastingverhogingen voor burgers tegenover of worden deze lasten op een andere manier bij het bedrijfsleven gelegd?
Deze leden zouden tevens graag een overzicht ontvangen van de verdeling van de effecten naar omzet en bedrijfsgrootte voor de diverse in tabel 5 memorie van toelichting genoemde sectoren.
10. Administratieve lasten en uitvoeringslasten
De leden van de PvdA-fractie vragen of bij Actal een advies is ingewonnen ten aanzien van de administratieve lasten? Zo niet, dan vragen deze leden de regering om dat alsnog te doen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat dit wetsvoorstel tot een toename van de administratieve lasten met ruim Euro 9 miljoen leidt. In hoeverre zal het Ministerie van Financiën daarna hebben voldaan aan de doelstelling om de administratieve lasten met minimaal 25% terug te brengen? In het algemeen deel van de memorie van toelichting (punt 1 inleiding) wordt melding gemaakt van beleid ter vermindering van administratieve lasten van ondernemingen, onder meer ten aanzien van fiscale aangiftes, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Welke formeelrechtelijke of praktische maatregelen heeft de regering daarbij op het oog, en wat is ten aanzien daarvan de planning?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in de nota naar aanleiding van het verslag ook nadrukkelijk in te gaan op de commentaren die van diverse zijden naar de Kamer zijn gestuurd zoals onder meer van VNO/NCW, NOB en Plantum NL, voor zover opmerkingen en vragen van gelijke strekking nog niet in de verschillende inbrengen van deze en andere fracties zijn opgenomen.
De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele overige vragen. Wanneer verwacht de regering een algemene visie te ontwikkelen op de belastingplicht van overheidslichamen voor de VpB? Kan de regering een korte uiteenzetting geven van de problemen die in Nederland gevestigde dochters van Japanse ondernemingen zouden kunnen treffen als het Vpb-tarief 25% zou zijn? Is het mogelijk om deze problemen middels een verdrag op te lossen? Op welke termijn is een oplossing voor dit probleem te verwachten? Kan de regering aangeven welke andere Europese landen een Vpb-tarief hebben dat lager of gelijk is aan 25%? Hebben deze landen ook dezelfde problemen gehad met dochterondernemingen van Japanse ondernemingen?
Bij gebroken boekjaren wordt het tarief op basis van een formule berekend (artikel IX van het wetsvoorstel). Kunnen de automatiseringssystemen van de belastingdienst de toepassing van deze formule verwerken, of zijn daarbij praktische problemen te verwachten?
Verder informeren de leden van de VVD-fractie naar de reactie van de regering op het commentaar van VNO-NCW bij het wetsvoorstel Werken aan Winst?
Evenals het commentaar van de NOB op Wetsvoorstel Werken aan Winst van 27 juni 2006? Zou de regering. een reactie op de hierin genoemde punten kunnen geven?
De leden van de LPF-fractie vargen op welke wijze de regering de door VNO-NCW, NOB en het duo Brandsma en Pancham opgeworpen vragen c.q. kritiekpunten denkt te kunnen weerleggen? Gaarne ontvangen zij een inhoudelijke reactie op deze commentaren.
Artikelen 3.2 en 3.79a Wet Inkomstenbelasting 2001 De leden van de LPF-fractie vragen wat de verhouding is tussen de MKB winstvrijstelling en de bestaande vrijstellingen in de Wet IB 2001?
Artikel 3.30 Wet inkomstenbelasting 2001
Wat betreft de afschrijving van roerende bedrijfsmiddelen, constateren de leden van de CDA-fractie dat op basis van het nieuwe artikel 3.30, lid 2, Wet IB 2001, software in ten minste vijf jaar zou moeten worden afgeschreven. In gevolge het derde lid van deze bepaling kunnen de voortbrengingskosten van immateriële activa echter ineens worden afgeschreven. Deze leden vragen de regering of zij het goed zien dat in voorkomende gevallen de voortbrengingskosten van software ineens kunnen worden afgeschreven?
De leden van de LPF-fractie vragen wat – uit het oogpunt van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving – de reden is dat voor goodwill de dubbele afschrijvingstermijn wordt gehanteerd dan voor de overige bedrijfsmiddelen? Betekent de minimale afschrijvingstermijn dat goed koop mans gebruik bij het bepalen van het bedrag van de afschrijvingen niet meer geldt en zo nee, welke aspecten van goed koopmans gebruik gelden na invoering van de onderhavige wetgeving nog wel, zo vragen deze leden.
Artikel 3.30a Wet inkomstenbelasting 2001
De leden van de CDA-fractie constateren dat onder het nieuwe afschrijvingsregime de WOZ-waarde moet worden gesplitst bij een woon-winkelpand dat gedeeltelijk tot het ondernemingsvermogen behoort. Zij vragen de regering te verduidelijken hoe een dergelijke splitsing plaats zou moeten vinden? Deze leden vragen de regering in hoeverre een bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting mede betrekking kan hebben op de hoogte van de WOZ-waarde die bepalend is voor de afschrijving?De leden van de CDA-fractie merken nog op dat bij in het buitenland gelegen onroerend goed een WOZ-waarde beschikking zal ontbreken. Het voorgestelde artikel 3.30a, lid 4, letter c, Wet IB 2001 in samenhang met de relevante bepaling in de Wet WOZ schrijft in dat geval voor dat de waarde dan bepaald wordt door de ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen. Deze bepaling lijkt volgens de leden van de CDA-fractie in zoverre niet te zijn toegesneden op in het buitenland gelegen onroerend goed. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop. Ook vragen deze leden de regering in te gaan op de verhouding tussen de voorgestelde maatregelen enerzijds en bestaande regelingen als de vervroegde afschrijvingen voor startende ondernemers en de VAMIL anderzijds. De leden van de CDA-fractie merken verder op dat onder het voorgestelde afschrijvingsregime voor gebouwen afwaardering naar lagere bedrijfswaarde mogelijk blijft. Deze leden menen dat deze mogelijkheid in de praktijk tot discussie zal leiden en vragen de regering om aan te geven hoe aan mogelijke praktische problemen tegemoet gekomen zal worden. De leden van de CDA-fractie vragen de aandacht van de regering voor de positie onder het voorgestelde afschrijvingsregime voor gebouwen van de directeur-grootaandeelhouder die een pand ter beschikking stelt aan zijn BV. Deze leden maken uit de voorgestelde maatregelen op dat deze directeur-grootaandeelhouder wel wordt geconfronteerd met de beperking in de fiscale afschrijving, maar niet in aanmerking komt voor de MKB-winstvrijstelling. Zij vragen of deze uitwerking door de regering is beoogd en informeren daarbij naar de mogelijkheden om dit verschil in behandeling te wijzigen. Deze leden van de CDA-fractie verstaan het wetsvoorstel verder zo dat op een investering in een huurrecht in niet verbonden relaties nog steeds kan worden afgeschreven. Graag een reactie. Deze leden willen voorts graag weten of naar het oordeel van de regering hierdoor niet het gevaar ontstaat dat de voorgestelde maatregelen worden ontlopen door de huurder te laten investeren in het gebouw?
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over artikel 3.30a Wet inkomstenbelasting 2001. Is het in lid 7 het taalkundig wel juist om te spreken van investeringen die zouden kwalificeren als investeringen in één gebouw? Moet dit niet zijn: investeringen die gekwalificeerd kunnen/moeten worden als investeringen in één gebouw? Eenzelfde opmerking kan worden gemaakt n.a.v. de terminologie in het voorgestelde art. 10a, lid 5 Wet Vpb. 1969. Met betrekking tot het achtste lid; wat is de definitie van een samenlevingscontract? Moet het contract nog aan bepaalde eisen voldoen?
Wat is in lid tien de definitie van vennootschap?
Artikel 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De voorgestelde wijziging in artikel 10 betekent dat voor de invulling van het begrip hybride leningen wordt teruggekeerd naar de criteria uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. In die jurisprudentie heeft de Hoge Raad beslist dat civielrechtelijke leningen onder omstandigheden fiscaal aangemerkt moeten worden als eigen vermogen. Naar de huidige wet gelden zogenoemde 10–1-d-leningen als een soort tussenvorm tussen eigen en vreemd vermogen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het terugvallen op jurisprudentie betekent dat een principiële keus wordt gemaakt voor herkwalificatie van hybride leningen in eigen vermogen? Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, dan komt volgens deze leden de vraag op naar de relevantie van het voorgestelde artikel 13, lid 4, onderdeel b van de Wet Vpb, op grond waarvan hybride leningen onder een deelneming worden begrepen, en van de verwijzing in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting naar 10–1-d-leningen? Voorts is het antwoord op deze vraag naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie relevant voor de toepassing van artikel 10d Wet Vpb inzake thin capitalisation. De leden van de CDA-fractie wijzen op het feit dat het wetsvoorstel niet voorziet in overgangsrecht voor de niet-aftrekbaarheid van de kosten van optierechten op eigen aandelen. Deze leden merken op dat de huidige regeling aftrek toestaat op het moment dat de opties onvoorwaardelijk worden en dat het in de praktijk niet ongebruikelijk is dat opties drie jaar na de toekenning onvoorwaardelijk worden. Is een dergelijke optie toegekend in 2004 dan wordt zij dus onvoorwaardelijk in 2007 en ontstaat in dat jaar het recht op de aftrek voor de vennootschapsbelasting. De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in een dergelijk geval doorgaans al rekening is gehouden met deze aftrek in de commerciële jaarrekening over 2004, 2005 en 2006 door in de jaarrekening een vordering op de fiscus op te nemen. Wanneer art. 10, lid 1, letter j, Wet Vpb zonder overgangsrecht wordt ingevoerd, zou deze vordering ten laste van de commerciële winst moeten worden afgeschreven, zo stellen deze leden. Om dergelijke consequenties te voorkomen vragen de leden van de CDA-fractie de regering om in ieder geval te voorzien in overgangsrecht.
De leden van de CDA-fractie wijzen er overigens op dat in de toelichting op het wetsvoorstel verscheidene malen een relatie wordt gelegd tussen voorgestelde maatregelen en internationale accounting regels voor de commerciële jaarrekening, de zogenoemde IFRS. Genoemde leden vragen de regering in te gaan op de verhouding tussen de IFRS en het voorstel om kosten voor optierechten niet in aftrek toe te staan. De leden van de CDA-fractie merken op dat het voorgestelde artikel 10, lid 1, letter j, Wet Vpb eveneens van toepassing is op rechten die gelijk te stellen zijn met opties op eigen aandelen. In dit verband rijst bij deze leden de vraag hoe een recht op een betaling in cash dat afhangt van de koersontwikkeling van het eigen aandeel, zoals een «SAR» (stock appreciation right) of zogenoemd «phantom stock», wordt behandeld. In dat geval verarmt de desbetreffende vennootschap wel, zo stellen deze leden. In het licht hiervan vragen de leden van de CDA-fractie de regering om te bevestigen dat dergelijke rechten conform het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 mei 2001, nr. RTB2001/1738 (VN 2001/32.14) geen «daarmee gelijk te stellen rechten» zijn in de zin van het nieuwe artikel 10, lid 1, letter j, Wet Vpb.
De leden van de VVD-fractie vragen of er na het «opschonen» van artikel 10a, naar de mening van de regering ten aanzien van de beperking van renteaftrek nog ruimte is voor de toepassing van het leerstuk van fraus legis indien art. 10a, 10d of andere wettelijke bepaling toepassing mist? Art. 10a(3)(a) blijft ongewijzigd. Kan daarmee worden aangenomen dat de toezegging dat voldaan is aan de daarin opgenomen zakelijkheidstoets ingeval het verbonden lichaam waarvan geleend is de middelen zelf direct of indirect extern heeft gefinancierd, ongewijzigd van kracht blijft? Tijdens de behandeling van het pakket maatregelen waarmee art. 10(1)(d) werd geïntroduceerd (nota naar aanleiding van het Verslag, Eerste Kamer, Kamerstuk 2001–2002, 28 034, nr. 123b) gaf de regering te kennen dat ook sprake kan zijn van winstafhankelijke rente indien de winst is gekoppeld aan de waardeontwikkeling van één of meer activa van de debiteur. In zijn antwoord op een vraag van de NOB gaf de regering het voorbeeld van een onroerendgoedmaatschappij die is gefinancierd met een lening waarop de rente afhankelijk is van de waardeontwikkeling van een bepaald gebouw. Vervolgens merkt de regering op: «de winst van deze maatschappij wordt dan (mede) bepaald door de waardeontwikkeling van dat gebouw. Bij een negatieve waardeontwikkeling is vervolgens geen rente verschuldigd, in welk geval ook geen sprake is van positieve winst bij de vennootschap en in het geval van een positieve waardeontwikkeling is de rente wel verschuldigd, in welk geval de vennootschap een winst verantwoordt. Derhalve kan geconcludeerd worden dat de afhankelijkheid van de vergoeding van de waardeontwikkeling van een gebouw, afhankelijkheid van de winst betekent.» Blijft de regering van mening dat het voorgaande het geval blijft ook na de invoering van het wetsvoorstel en terugkeer naar de criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld voor de herkwalificatie van vreemd vermogen in eigen vermogen?
Zal de belastingdienst bereid zijn om in het voren zekerheid te geven over de vraag of een hybride lening feitelijk functioneert als eigen vermogen? Of wordt dit gezien als fiscale grensverkenning? Zo ja, in welke gevallen wordt er dan geen zekerheid gegeven over het fiscale karakter van een hybride lening? Wordt een lening die feitelijk functioneert als eigen vermogen onder de voorgestelde regeling ook voor de toepassing van art. 10d Wet Vpb. als eigen vermogen aangemerkt? Zo neen, waarop berust dan dit verschil in behandeling?
Onlangs heeft de regering te kennen gegeven dat een geldlening die op grond van art. 10(1)(d) Wet Vpb 1969 wordt geacht te functioneren als eigen vermogen, voor de beoordeling van de 95%-bezitseis van de fiscale eenheid, niet wordt aangemerkt als een deelname in het nominale gestorte kapitaal. De uitgifte daarvan buiten de fiscale eenheid leidt niet tot een verbreking van de fiscale eenheid. Kan de regering bevestigen dat met het vervallen van de specifieke thans in art. 10(2) opgenomen categorieën leningen, het voorgaande onverminderd geldt voor leningen die na invoering van het wetsvoorstel worden geacht te functioneren als eigen vermogen aan de hand van de criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld?
Art. 10(1)(d) spreekt thans en ook bij invoering van het wetsvoorstel van een lening die feitelijk functioneert als eigen vermogen. Met het schrappen van de drie categorieën opgenomen in art. 10(2) staat de staatssecretaris een terugkeer naar de criteria die zijn ontwikkeld in de rechtspraak voor. Kan de regering aangeven of dit impliceert dat een schijnlening (als bijvoorbeeld bedoeld in Hof Den Haag 04/00 513, FED 2005/99) of een bodemloze-put lening (in de zin van Hoge Raad 27 januari 1988, nr. 23 919, BNB 1988/217*) eveneens zullen worden bestempeld tot een lening in de zin van art. 10(1)(d)?
Waarom wordt bij een veel te lage vergoeding op een lening iedere aftrek door het voorgestelde art. art. 10b Wet Vpb. uitgesloten, dus ook de aftrek van de daadwerkelijk overeengekomen vergoeding? Wat is de rechtvaardiging voor de economische dubbele heffing die hieruit kan voortvloeien? Zal dubbele heffing ook optreden als de crediteur in Nederland in onderworpen aan de Vpb.? Bestaan er andere landen die ook zo’n regeling hebben?
Het wetsvoorstel bevat geen overgangsmaatregelen ten aanzien van leningen die worden geacht te functioneren als eigen vermogen onder de huidige regels, maar dat niet meer zullen doen als het wetsvoorstel zoals beoogd op 1 januari a.s. in werking treedt. Dit betekent dat een belastingplichtige die een dergelijke lening heeft verstrekt aan een vennootschap waarin deze een deelneming heeft vanaf 1 januari 2007 niet langer een beroep kan doen op de deelnemingsvrijstelling. Gezien het recente karakter van art. 10(1)(d), en de mate waarmee, destijds op krachtige wijze uiteengezet, daarmee werd afgeweken van de jurisprudentie, kan gezegd worden dat belastingplichtigen een zeker vertrouwen moeten kunnen ontlenen aan het ongewijzigd voortzetten van deze in de wet opgenomen bepalingen. Het ontbreken van overgangsmaatregelen op dit punt, schaadt dit vertrouwen. Is de regering bereid om een overgangsmaatregel op te nemen in het wetsvoorstel die belastingplichtigen die op of voor 31 december 2006 leningen hebben verstrekt aan vennootschappen waarin zij een deelneming houden, ongewijzigde toegang tot de deelnemingsvrijstelling verschaft tot tenminste 1 januari 2017?
Artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969
In het eerste lid van het voorgestelde artikel worden de rechtshandelingen benoemd waarbij deze beperkingen gesteld kunnen worden. Tot deze rechtshandelingen worden in het wetsvoorstel expliciet ook gerekend winstuitdelingen, kapitaalstortingen en verwervingen van een belang door een met belastingplichtige verbonden lichaam. De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de memorie van toelichting op dit punt nog onvoldoende houvast biedt voor de praktijk om te bepalen welke situaties precies worden bestreken. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om verduidelijking en vragen haar in ieder geval in te gaan op de volgende casusposities.
De eerste casus is als volgt: een met de belastingplichtige verbonden in Nederland gevestigd lichaam (A BV) doet een winstuitdeling aan een aandeelhouder (B BV). B BV is een met de belastingplichtige verbonden lichaam. Ter zake van deze winstuitdeling verstrekt belastingplichtige een lening aan A BV. Ter financiering van deze lening aan A BV trekt de belastingplichtige op zijn beurt een lening aan van C NV, een met de belastingplichtige verbonden Antilliaanse vennootschap.
Gesteld dat over de rentebetalingen door de belastingplichtige aan C NV bij C NV per saldo geen belasting wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, moet het voorgestelde artikel 10a Wet Vpb dan zo verstaan worden dat bedoelde rentebetalingen van de belastingplichtige aan C NV bij de belastingplichtige niet in aftrek komen? Verder doet zich in deze casus de vraag voor wat in het kader van de tegenbewijsregeling van het voorgestelde (en het huidige) derde lid van artikel 10a Wet Vpb begrepen moet worden onder een «per saldo» naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing. De leden van de CDA-fractie vragen ten behoeve van de praktijk bevestiging van de regering dat de term «per saldo» zo moeten worden opgevat dat, naar analogie van de bruto grondslageis in de tegenbewijsregeling van het huidige artikel 15ad Wet Vpb, niet vereist is dat de ontvangst van de rentebetaling daadwerkelijk tot belastingheffing leidt, als tegenover de rentebaten bijvoorbeeld rentelasten staan. De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts om te bevestigen dat verliesverrekening in beginsel geldt als heffing.
De tweede casuspositie waarvoor de leden van de CDA-fractie aandacht vragen is de volgende: een belastingplichtige doet een winstuitdeling aan een niet-verbonden lichaam (X BV). X BV houdt een 20%-belang in de belastingplichtige. Ter financiering van deze winstuitdeling trekt de belastingplichtige een lening aan van een met hem, de belastingplichtige, verbonden lichaam (Y BV). Y BV houdt een 35%-belang in X BV.
Moet het nieuwe artikel 10a, lid 1, onderdeel a, Wet Vpb zo worden verstaan dat in dit geval toepassing van de renteaftrekbeperking bij de belastingplichtige met betrekking tot rentebetalingen aan Y BV niet aan de orde kan komen, nu de X BV geen met de belastingplichtige verbonden lichaam is, niettegenstaande het feit dat X BV en Y BV wel onderling verbonden lichamen zijn? De voorgestelde tegenbewijsregeling in artikel 10a, lid 3, onderdeel b, geeft de belastingplichtige de mogelijkheid om aan de renteaftrekbeperking te ontkomen indien de belastingplichtige kan aantonen dat over de betrokken rentebetaling bij de (indirecte) schuldeiser per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is. Een naar de winst geheven belasting is volgens het wetsvoorstel naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst. De leden van de CDA-fractie nemen aan dat de bewijsplicht in dit verband op belastingplichtige rust. De specifieke toelichting op artikel 10a bevat echter geen nadere verduidelijking ten aanzien van de vraag in welke situaties een heffing naar Nederlandse maatstaven redelijk is. De toelichting op het nieuwe artikel 13, lid 10, bevat wel een aantal voorbeelden waarin géén sprake is van een winstbepaling die naar Nederlandse maatstaven reëel is. Deze voorbeelden zouden wellicht geacht kunnen worden ook te gelden voor artikel 10a. Ook zal er naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie in de praktijk nog onvoldoende helderheid bestaan over de invulling van het criterium. Er zijn, zo stellen deze leden, heel wel situaties denkbaar waarin de belastinginspecteur en de belastingplichtige van mening verschillen over de aanvaardbaarheid van de winstbepaling in een andere lidstaat. Wordt in deze gevallen van de belastingplichtige verlangd dat hij de belastinggrondslag van de betrokken buitenlandse vennootschap omrekent naar de Nederlandse belastinggrondslag? Een dergelijk gang van zaken zou volgens de leden van de CDA-fractie, zoals hiervoor ook al is opgemerkt, onacceptabel zijn vanuit het oogpunt van administratieve lasten. Ook kan een dergelijke bewijslast op gespannen voet staan met de Europese vrijheden. Om deze redenen verzoeken genoemde leden de regering om ten behoeve van de praktijk te komen met een oplossing die garandeert dat genoemde bezwaren zoveel mogelijk worden weggenomen. Graag ontvangen zij een reactie van de regering.
Verder vragen deze leden de regering om te bevestigen dat voor de toepassing van artikel 10a, lid 3, onderdeel b, Wet Vpb een heffing van vennootschapsbelasting over de rente conform de rentebox als een compenserende heffing wordt aangemerkt. Het huidige artikel 15ad Wet Vpb inzake de renteaftrekbeperking voor overnameholdingsconstructies is in het wetsvoorstel geïntegreerd in artikel 10a (eerste lid, onderdeel c) door dit laatste artikel uit te breiden met externe acquisities. In plaats van temporisering van de renteaftrek geldt ook voor deze situaties dat de renteaftrek in beginsel wordt geschrapt. Door de integratie van deze regelingen in de nieuwe bepaling is ook voor dergelijke acquisities in de toekomst de tegenbewijsregeling uit artikel 10a van toepassing in plaats van de huidige tegenbewijsregeling zoals opgenomen in het derde lid van artikel 15ad. Dat betekent dat de belastingplichtige de mogelijkheid heeft om de zakelijkheid van de met de desbetreffende acquisitie samenhangende schuld en de externe acquisitie zelf («dubbele zakelijkheid») aan te tonen zodat de renteaftrekbeperking buiten toepassing gelaten kan worden. Volgens de leden van de CDA-fractie heeft het schrappen van de renteaftrek in combinatie met de eis van dubbele zakelijkheid in de tegenbewijsregeling in voorkomende gevallen als ongewenst gevolg dat de renteaftrekbeperking uit artikel 10a Wet Vpb prohibitief kan werken voor zakelijk geïndiceerde externe overnames. Deze leden vragen de regering om aan te geven op welke wijze aan dit bezwaar tegemoet kan worden gekomen?
De leden van de CDA-fractie stellen verder vast dat in de toelichting niet uiteen wordt gezet wat de gevolgen zullen zijn voor ondernemingen die in de afgelopen jaren op grond van artikel 15, lid 4 of 15ad de renteaftrek hebben moeten temporiseren. Een overgangsregeling wordt niet voorgesteld. Deze leden willen veronderstellen dat hieruit en uit de nadruk die in de Memorie van Toelichting wordt gelegd op het leerstuk van de compartimentering, kan worden afgeleid dat de rente van de jaren tot en met 2006 na ommekomst van de temporiseringsperiode aftrekbaar zal zijn. Graag vragen deze leden hierop de bevestiging van de regering. Zij hechten eraan op te merken dat indien uit het antwoord van de regering evenwel blijkt dat deze had willen voorstellen de aftrek van de onder het huidige regime getemporiseerde rente alsnog ongedaan te maken, de toelichting niet toereikend is voor wat betreft de materieel terugwerkende kracht van dit voornemen en dat zij daarbij grote bezwaren hebben onder meer uit oogpunt van de negatieve invloed op het vestigingsklimaat. Deze leden zouden er, in het licht van vertrouwen in de regelgeving, grote moeite mee hebben dat een onderneming die bijvoorbeeld in 1999 een overname heeft gedaan in de wetenschap dat de daarmee gemoeide rentelast in 2007 tot aftrek zou komen, thans geheel onverwacht wordt geconfronteerd met een volledige doorhaling van de aftrek. Deze leden wijzen er op dat de techniek van 15, lid 4 respectievelijk 15ad, waarbij de rente van jaar tot jaar wordt overgebracht, slechts de bedoeling had om aftrek mogelijk te maken zodra de overnameholding eigen winst zou maken, en niet om de aftrek afhankelijk te maken van het aftrekbeperkingsregime dat na afloop van de temporiseringsperiode zou bestaan.
In het kader van de tegenbewijsregeling in het voorgestelde artikel 10a Wet Vpb wijzen de leden van de CDA-fractie op de voor de toepassing van de huidige bepaling in een besluit (Besluit van 23 december 2005, nr. CPP2005/2662M, VN 2006/5.15) vastgelegde mogelijkheid dat de geldlening («schuld» in de nieuwe bepaling) en de rechtshandeling zakelijk zijn indien de geldlening uiteindelijk extern gefinancierd is en sprake is van zogenoemde parallelliteit tussen de geldlening en deze externe financiering. Deze leden vragen de regering te bevestigen dat deze beleidsregel ook voor de onder het nieuwe artikel 10a begrepen situaties van toepassing blijft. Tevens vragen deze leden de regering naar de mogelijkheid om de eis van de parallelliteit in dit verband te laten vallen.
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de voorgestelde wijziging in artikel 10a, tweede lid. Deze wijziging heeft tot gevolg, aldus de toelichting van de regering, dat eerder het vereiste verband wordt aangenomen tussen een schuld en een «besmette» rechtshandeling. Op die manier worden de gevolgen van een recent arrest – HR 17 juni 2005, nr. 40 819 (BNB 2005/304) ongedaan gemaakt. Van een dergelijk verband kan volgens het voorstel ook sprake zijn indien de schuld is aangegaan nà de besmette rechtshandeling. De regering geeft als voorbeeld het geval waarin een kapitaalstorting in een groepsvennootschap in een laag belastend land een jaar later wordt teruggeleend, terwijl het voornemen tot teruglening nog niet bestond ten tijde van de kapitaalstorting. Dit voorbeeld omvat slechts één situatie, is zo onvoldoende verduidelijkend en zal in de praktijk tot onzekerheid leiden, volgens de leden van de CDA-fractie. Zo valt niet af te leiden aan de hand van welke criteria een verband kan worden aangenomen tussen de schuld en de rechtshandeling. Deze leden vragen de regering om nadere richtlijnen voor de praktijk op dit punt.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de temporisering van rente-aftrek bij overnameholdings wordt vervangen door een definitieve uitsluiting van de aftrek. Dit is een lastenverzwaring. Kan de regering toelichten waarom indertijd gekozen is voor een uitstel van de aftrek, en waarom die aftrek nu geheel wordt uitgesloten? Hoe werkt de voorgestelde wetswijziging uit voor vennootschappen die op grond van de huidige wetgeving een gefundeerd vooruitzicht hadden op toekomstige aftrek van in het verleden betaalde rente? Hoe verhoudt zich dit tot het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
In het algemeen deel van de memorie van toelichting (punt 6.2) staat dat het begrip verbonden lichamen zal worden «verduidelijkt». Wat bedoelt de regering hier precies met verduidelijken? Geldt dit ook al onder de huidige wetgeving? Zo ja, waarop is dat dan gebaseerd? Zo neen, is er dan niet eigenlijk sprake van een uitbreiding van het begrip verbonden lichaam, en niet enkel van een verduidelijking? Kan de regering meer in het algemeen uiteenzetten wanneer hij een wetswijziging precies als een verduidelijking kwalificeert? Welke gevolgen heeft zo’n kwalificatie voor het overgangsrecht?
Waarom is in de voorgestelde wettelijke regeling geen uitzondering gemaakt voor het geval de financiering uiteindelijk extern is aangetrokken (zie thans art. 15ad, lid 3, onder a Wet Vpb.)? Of zal uiteindelijke externe financiering per definitie als zakelijk worden aangemerkt? Zo niet, waarvan hangt het dan af of de structuur als zakelijk wordt aanvaard?
Het voorgestelde art. 10a, lid 2 Wet Vpb. zegt dat van een verband als bedoeld in het eerste lid ook sprake kan zijn als de schuld na het verrichten van de rechtshandeling is aangegaan. Wat zijn dan de criteria om te bepalen of zo’n verband inderdaad aanwezig is?
Is het vijfde lid van art. 10a wel een logische plaats voor een definitie van begrippen die worden gehanteerd in de artikelen 13b en 13ba?
Kan de regering een overzicht geven van de verschillende begrippen verbonden persoon en verbonden lichaam die, na invoering van dit wetsvoorstel, in de fiscale wetgeving zouden voorkomen? De leden van de VVD-fractie vragen of in dit opzicht niet meer uniformiteit mogelijk is. Zou het niet mogelijk zijn een algemene definitie in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) op te nemen, en daarvan alleen af te wijken indien de toepassing van de betrokken regeling dat bepaaldelijk eist?
In hoeverre zal het huidige begunstigende beleid onder art. 10a Wet Vpb. 1969 worden voortgezet?
Artikel 10b Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Het huidige artikel 10b Wet Vpb wordt vervangen door een bepaling die inhoudelijke overeenstemming beoogt met het huidige artikel 10, lid 4. De voorgestelde bepaling beperkt de aftrek en waardemutaties bij langlopende leningen of langlopende leningen met een zeer lage rente in gelieerde verhoudingen, tegen de achtergrond van het risico van internationale «mismatches». De leden van de CDA-fractie hebben de volgende opmerkingen bij de voorgestelde bepaling. De renteaftrekbeperking van het voorgestelde artikel 10b vormt een inbreuk op de totaalwinstgedachte. Een dergelijke inbreuk moet evenwichtig uitwerken, zo stellen de leden van de CDA-fractie, zeker waar genoemde«mismatches» zich niet voordoen. Zo moet naar het oordeel van deze leden in binnenlandse verhoudingen voorkomen worden dat op grond van deze bepaling een renteaftrekbeperking wordt toegepast bij de inlener, terwijl de corresponde-rende renteontvangst bij de uitlener wel wordt belast. Indien de uitlener een deelneming heeft in de inlener, zou deze onevenwichtigheid weggenomen worden door toepassing bij de uitlener van de deelnemingsvrijstelling op bedoelde renteontvangst. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij het goed zien dat in dergelijke gevallen inderdaad de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. In andere gevallen, bijvoorbeeld bij een rentebetaling als bedoeld in het nieuwe artikel 10b tussen zustermaatschappijen, zou volgens de leden van de CDA-fractie een tegenbewijsregeling uitkomst kunnen bieden. Deze tegenbewijsregeling zou kunnen inhouden dat de mogelijkheid bestaat om aan te tonen dat over de renteontvangst bij de schuldeiser een naar Nederlandse maatstaven redelijke belasting geheven wordt. Graag ontvangen deze leden hierop een inhoudelijke reactie.
Een dergelijke wettelijk vastgelegde regeling zou naar het oordeel van deze leden de voorkeur verdienen boven het huidige beleid bij de toepassing van artikel 10, lid 4, Wet Vpb waarbij in binnenlandse situaties de hardheidsclausule en in grensoverschrijdende situatie de onderlinge overlegprocedure wordt toegepast.
Artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de CDA-fractie wijzen op de voorgestelde uitbreiding in artikel 10d, Wet Vpb van het begrip geldleningen met vorderingen en schulden die berusten op een overeenkomst welke in economische zin vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening. Genoemde leden vragen de regering om aan te geven aan de hand van welk criterium wordt bepaald of sprake is van een dergelijke vergelijkbaarheid? Zij vragen de regering daarbij om te bevestigen dat een pensioenvoorziening niet wordt beschouwd als een overeenkomst die vergelijkbaar is met een geldlening in de zin van artikel 10d.
De leden van de LPF-fractie hebben enkele vragen over artikel 10d wet Vpb 1969. Is de conclusie juist dat de verruiming van het begrip «geldlening» ongunstig kan uitpakken voor de huurder (lessee)? Deelt de regering de mening dat overgangsrecht, waarbij voor de datum van indiening van het wetsvoorstel Werken aan winst bestaande leasecontracten niet onder het verruimde begrip «geldlening vallen, past bij een zorgvuldig handelende wetgever? Zo nee, waarom niet?
Artikel 12b Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat onder omstandigheden het maximum van de boxruimte bereikt wordt omdat geactiveerde kosten zijn afgeschreven. Deze leden vragen de regering naar de mogelijkheid om de regeling zo uit te breiden dat alsdan het resterende bedrag in éénmaal wordt afgeschreven. Voorts vragen deze leden de regering om te bevestigen dat een batig saldo bij vervreemding van het immaterieel activum terzake waarvan gekozen is voor het boxtarief kwalificeert als «voordeel uit hoofde van dat activum» waarop het boxtarief van toepassing is.
De leden van de LPF-fractie vragen of een belastingplichtige weer uit de octrooibox kan als hij zich heeft misrekend en de opbrengsten lager uitvallen dan de kosten? Zo nee, waarom niet? Hoe verloopt de verrekening van buitenlandse bronheffingen op inkomende royalty»s: worden de verrekeningsmogelijkheden beperkt als de octrooibox van toepassing is? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet, zo vragen genoemde leden.
Artikel 12c Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de CDA-fractie merken op dat voor toepassing van het boxtarief een gezamenlijk verzoek door alle in Nederland belastingplichtige groepsmaatschappijen moet worden gedaan. Het boxtarief zou van toepassing zijn indien en zolang er sprake is van een gezamenlijk verzoek, en eindigt indien niet langer sprake is van een gezamenlijk verzoek. Moet deze regeling, zo vragen deze leden, aldus verstaan worden dat jaarlijks een gezamenlijk verzoek moet worden gedaan? Voorwaarde voor toepassing van het boxtarief is dat het minimaal drie jaar op de «belastingplichtige» van toepassing moet zijn. Bij de leden van de CDA-fractie rijst de vraag hoe deze voorwaarde precies moet worden uitgelegd? Daartoe geven zij het volgende voorbeeld: in jaar 1 wordt door de groepsmaatschappijen A en B een gezamenlijk verzoek tot toepassing van het boxtarief gedaan. In jaar 2 treedt een belastingplichtige C toe tot de groep, en wordt een verzoek gedaan om voor het boxtarief in aanmerking te komen. In jaar 4 wil de groep toepassing van het boxtarief beëindigen. Kan het boxtarief in jaar 4 worden beëindigd voor de groep, zo vragen de leden van de CDA-fractie, daarbij in acht nemende dat het boxtarief 3 jaar op A en B van toepassing is geweest? Is daarbij bepalend of A, of B, C dan wel C dit verzoek doet namens de groep? Wat is de situatie, zo vragen deze leden, indien de tot de groep behorende maatschappijen geen gelijklopende boekjaren hebben?
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor het feit dat ingevolge het derde lid van het voorgestelde artikel 12c Wet Vpb de voor het boxtarief kwalificerende winst wordt verminderd met rente die terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd is aan een verbonden lichaam in de zin van het vijfde lid van artikel 12c. Deze leden vragen of deze bepaling ook geldt voor rente ter zake van geldleningen waarvoor zekerheid is verstrekt door een groepsvennootschap en de desbetreffende belastingplichtige de lening niet had kunnen aantrekken zonder dat deze zekerheid was verstrekt. Zij vragen de regering om te bevestigen dat de bewijslast van dat laatste ligt bij de Belastingdienst.
De leden van de CDA-fractie constateren dat op grond van het vierde lid van het voorgestelde artikel 12c Wet Vpb bij een positief groepsrentesaldo het bedrag dat naar het boxtarief wordt belast gelimiteerd is tot een percentage van het gemiddelde fiscale vermogen, waarbij het percentage gelijk is aan het percentage van de heffingsrente over het kwartaal waarin het boekjaar eindigt. Het fiscale vermogen van een belastingplichtige kan volgens deze leden echter lager zijn dan het commerciële vermogen, of zelfs negatief zijn, als gevolg van het in een fiscale eenheid opnemen van aangekochte dochtermaatschappijen. In een dergelijke situatie zou opname in de fiscale eenheid bijvoorbeeld leiden tot een daling van het fiscale vermogen gelijk aan de voor deze onderneming betaalde goodwill. Het mogelijke effect hiervan voor de toepassing van het boxtarief achten de leden van de CDA-fractie niet in overeenstemming met de ruime formulering van het maximum en zij vragen de regering of dit effect inderdaad is beoogd. In vervolg hierop vragen deze leden naar de bereidheid van de regering om een regeling te treffen waarbij situaties als hierboven beschreven de geconstateerde afname van het in aanmerking te nemen fiscale vermogen gedurende een reeks van jaren in afnemende mate zou kunnen worden bijgeteld.
In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 12c Wet Vpb wordt een nieuwe definitie van groepsmaatschappij in de wet opgenomen. Het zou de volgens de leden van de CDA-fractie de voorkeur verdienen om aan te sluiten bij een bestaande definitie (bijvoorbeeld die in artikel 10d Wet Vpb) en tevens te bepalen dat de rentebox kan worden toegepast vanaf het moment dat alle Nederlandse groepsmaatschappijen daarom hebben verzocht.
Het voorgestelde artikel 12c, lid 6, letter c, Wet Vpb bepaalt dat geldleningen die verband houden met de vervreemding van activa aan een verbonden lichaam niet in aanmerking komen voor de rentebox. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te bevestigen dat dit voorschrift uitsluitend betrekking heeft op de vervreemding van activa aan een verbonden lichaam door een verbonden lichaam.
Het voorgestelde artikel 12c, lid 6, letter d, Wet Vpb houdt in dat onder de rente mede wordt begrepen de kosten en de valutaresultaten terzake van kwalificerende leningen. Hoe wordt, zo vragen de leden van de CDA-fractie, deze bepaling toegepast wanneer een lening aan een verbonden vennootschap is gefinancierd door middel van een lening die verstrekt is door een derde. Kan de regering bevestigen dat de rente op de opgenomen gelden in dat geval niet is te beschouwen als kosten in de zin van artikel 12c, lid 6, letter d, Wet Vpb? Ook vragen deze leden de regering om in te gaan op de wisselwerking van deze bepaling met artikel 13b en artikel 13ba Wet Vpb in geval van een valutaverlies op een lening aan een verbonden vennootschap waarop het regime van de rentebox is toegepast.
Het zevende lid van het voorgestelde artikel 12c Wet Vpb geeft de mogelijkheid om krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden voor toepassing van artikel 12c te stellen, waarbij ook wordt verwezen naar de verrekening in het kader van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting. De leden van de CDA-fractie vragen de regering duidelijk te maken welk kader zal gelden voor deze voorwaarden en geven met nadruk in overweging dit kader in de wet op te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij concreet kan aangeven om welke voorwaarden het gaat en op welke termijn deze voorwaarden worden gepubliceerd. De leden van de CDA-fractie stellen voor deze voorwaarden op zo kort mogelijke termijn bekend te maken, maar in ieder geval ruim voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering in het bijzonder om aan te geven of een voorwaarde overwogen wordt die inhoudt dat er een causaal verband moet zijn tussen een lening aan een verbonden vennootschap en het fiscale eigen vermogen van de belastingplichtige of dat juist een lening aan een verbonden vennootschap die is gefinancierd met een lening die is opgenomen bij een derde wel in aanmerking komt voor de rentebox voorzover de limiet van het vierde lid niet wordt overschreden. Voorts vragen deze leden de regering om toe te lichten op welke wijze verrekening zou moeten plaatsvinden van buitenlandse belasting over voordelen die onder de rentebox vallen.
In aansluiting hierop verzoeken deze leden de regering om de invulling van de rentebox in lagere regelgeving, die van groot belang kan zijn voor de attractiviteit van de regeling, in een zo vroeg mogelijk stadium aan de Kamer voor te leggen.
De leden van de VVD-fractie vragen met betrekking tot artikel 12c, lid 6 onder b wat de definitie is van het aldaar gebruikte begrip deelnemingen? Waarom is in artikel 12c, lid 6, onder c geen mogelijkheid tot tegenbewijs opgenomen voor transacties die worden verricht in de normale uitoefening van het bedrijf van het verbonden lichaam?
Op welke wijze weerlegt de regering de stelling van de redactie van NTFR in NTFR 2006/860 dat het niet moeilijk is om onder de termijn van drie boekjaren uit te komen (bijvoorbeeld door een verwerving van een extra dochter die niet meetekent voor de toepassing van de groepsrentebox), zo vragen de leden van de LPF-fractie.
Artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de CDA-fractie constateren dat het nieuwe artikel 13, lid 4, letter b, Wet Vpb bepaalt dat onder een deelneming mede wordt begrepen een hybride schuldvordering op dat lichaam. Zij merken op dat in vergelijking met het huidige artikel 13, lid 3, letter b, Vpb in de nieuwe bepaling ten aanzien van een hybride schuldvordering op een buitenlandse debiteur de voorwaarde ontbreekt dat de rente niet in aftrek is gekomen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te bevestigen dat hieruit volgt dat de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is wanneer de rente op een hybride schuldvordering bij de buitenlandse debiteur wel in aftrek is gekomen. Op grond van de zogenoemde meetrekregeling die is opgenomen in het nieuwe artikel 13, lid 5, letter a, Wet Vpb is de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing wanneer de belastingplichtige een aandeel heeft in een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden lichaam een deelneming heeft. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te bevestigen dat deze regeling in navolging van de zogenoemde Falcon jurisprudentie ook van toepassing is wanneer de belastingplichtige een optie op een dergelijk aandeel heeft. Voorts vragen deze leden om bevestiging van de regering dat de meetrekregeling ook geldt als de desbetreffende verbonden vennootschap niet in Nederland is gevestigd (en daarom niet is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting).
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te bevestigen dat geen sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming wanneer de belastingplichtige een deelneming houdt in een passieve in Nederland gevestigde groepsfinancieringsmaatschappij die wordt belast volgens het regime van de rentebox. Ook vragen deze leden de regering om duidelijk te maken of sprake is van een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10 procent over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst wanneer een buitenlandse dochtervennootschap als gevolg van een lokale regeling inzake bijvoorbeeld «group relief» geen belasting verschuldigd zou zijn of wanneer de vennootschapsbelasting die de dochtermaatschappij is verschuldigd beneden deze norm blijft als gevolg van een zogenoemde tax sparing credit. Verder vragen deze leden om bevestiging van de regering dat de bezittingen van banken en verzekeringsmaatschappijen die worden gebruikt in het kader van het bank- en het verzekeringsbedrijf geen beleggingen zijn in de zin van het nieuwe artikel 13, lid 10, en artikel 13a.
De leden van de CDA-fractie vragen de aandacht van de regering voor het feit dat de nieuwe regeling van de deelnemingsvrijstelling en de deelnemingsverrekening resulteert in economische dubbele belastingheffing wanneer een financiële instelling buitenlandse onroerend goedvennootschappen bezit. Onroerend goed zou volgens deze leden namelijk te beschouwen zijn als een belegging in de zin van het nieuwe art. 13, lid 10, Wet Vpb. Daarnaast zal, zo stellen zij, vaak niet worden voldaan aan de eis dat de dochtervennootschap is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10 procent over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst, zelfs niet wanneer het nominale buitenlandse tarief vergelijkbaar is met het Nederlandse. Dat zou het geval zijn wanneer in het buitenland op het onroerend goed wel mag worden afgeschreven en naar Nederlandse maatstaven niet (bovendien kunnen de beperkingen van de aftrek van de rente in Nederland verschillen van de buitenlandse aftrekbeperkingen). De leden van de CDA-fractie geven de volgende illustratie: stel dat de huurinkomsten van de buitenlandse onroerend goedvennootschap 100 zouden bedragen, de buitenlandse afschrijving 70 en dat het tarief van de buitenlandse vennootschapsbelasting 25 procent zou zijn. De buitenlandse belasting zou dan 7,5 zijn. Stel dat naar Nederlandse maatstaven de winst echter bepaald zou moeten worden op 100. Dat zou betekenen dat de heffing ten minste 10% zou moeten bedragen. Er zou in dit voorbeeld dus niet voldaan worden aan de heffingstoets en de deelnemingsvrijstelling zou daarmee niet van toepassing zijn. Wel zou de belastingplichtige in bovenstaand voorbeeld aanmerking komen voor de deelnemingsverrekening. Deze zou ten aanzien van een niet EU deelneming echter beperkt zijn tot 5 procent van de voordelen uit de deelneming. Bovendien zou de credit beperkt zijn tot de Nederlandse belasting die toerekenbaar is aan het voordeel na aftrek van gerelateerde financierings- en beheerskosten. Voor een financiële instelling betekent dit dat de credit in de praktijk zal zijn te verwaarlozen. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat wellicht onvoldoend onderkend is dat, indien – zoals dat bijvoorbeeld bij de commerciële winstberekening het geval is – de fiscale jaarwinstberekening afwijkt van de normale jaarwinstberekening, de eventueel lagere belasting niet als voordeel tot de winst wordt gerekend, zodat de effectieve belastingdruk als gevolg van deze (tijdelijk) gunstige afwijking geen wijziging ondergaat. Deze leden neigen er toe het onjuist te vinden enerzijds voor de bepaling van de afschrijving op onroerend goed wél, doch voor de bepaling van de effectieve belastingdruk in het hiervoor beschreven geval níet aansluiting te zoeken bij commerciële maatstaven en overigens binnen het fiscale begrippenkader er aan voorbij te gaan dat verschil in afschrijvingsmethodiek nog niet leidt tot verschil in totaalwinst en dus ook – afgezien van het tarief – tot een verschil in effectieve druk. Deze leden menen dan ook dat de voorgestelde wettelijke methodiek een verfijning behoeft, omdat zij in de huidige vorm tot een ongewenst en in hun ogen ook onbedoeld effect leidt. De dubbele economische belastingheffing die in het bovenstaande voorbeeld optreedt, zou volgens de leden van de CDA-fractie bijvoorbeeld kunnen worden weggenomen door aandelen in een buitenlandse onroerend goedvennootschap op dezelfde wijze te behandelen als direct gehouden buitenlands onroerend goed. De voordelen uit direct gehouden buitenlands onroerend goed zouden immers toegewezen zijn aan het bronland, zo betogen deze leden. Deze oplossing zou concreet vorm kunnen krijgen door te bepalen dat onroerend goed geen belegging is in de zin van het nieuwe artikel 13, lid 10, Vpb. De leden van de CDA-fractie vragen de reactie van de regering op de geschetste problematiek en op de beschreven oplossingsrichting.
Deelt de regering de mening dat de activiteitentoets uit artikel 13 lid 11 niet alleen van toepassing dient te zijn op financieringsactiviteiten, maar op alle laagbelaste deelnemingen en dient daarom uit dat lid te worden gelicht en in een nieuw lid te worden ondergebracht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de LPF-fractie hebben enkele vragen over artikel 13 Wet Vpb 1969. Wat verstaat de regering onder een «tax holiday», «een cost plus benadering waarbij een (zeer) beperkte grondslag wordt gehanteerd», «de mogelijkheid tot het vormen van specifieke fiscale voorzieningen/reserves waardoor de grondslag aanzienlijk wordt beperkt», «aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of vrijstellingen, «aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming» en «een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling»?
Geldt een «zakat» ook als een belasting naar de winst? Zo nee, waarom niet en waarom wordt het bestaande beleid op dit punt dan niet gecontinueerd? Wat wordt verstaan onder een «passieve financieringsvennootschap»? Wat wordt verstaan onder «situaties waarin de laagbelaste beleggingsdochter daadwerkelijk een belastingheffing naar de winst moet betalen»? Impliceert deze zinsnede een bepaalde termijn waarbinnen deze dochter bijvoorbeeld deze belastingheffing verschuldigd moet zijn?
Wat wordt verstaan onder «andere uit Nederlandse optiek wezensvreemde grondslagverminderingen»? Welke buitenlandse wetgeving valt onder deze zinsnede?
Artikel 14 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Is de conclusie juist dat laagbelaste beleggingsdeelnemingen zich «- vanwege het tarief van 10% – slechts buiten de EU gevestigd kunnen zijn, zo vragen de leden van de LPF-fractie? Zo ja, op welke wijze kan worden voorkomen dat een moeder stelt dat de deelnemingsvrijstelling in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer? Zo nee, op welke wijze kan worden voorkomen dat een moeder stelt dat bij een laagbelaste beleggingsdochter binnen de EU de moeder stelt dat de deelnemingsverrekening in strijd is met de vrijheid van vestiging en/of de Moeder-Dochter richtlijn, zo vragen genoemde leden.
Artikel 23 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Wanneer moet de beschikking uit artikel 23c, lid 7 Wet Vpb. 1969 worden vastgesteld? Moet dat gelijktijdig met de aanslag gebeuren, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
De leden van de SGP-fractie vragen zich af wat de overwegingen zijn om alleen de regeling voor de octrooibox na 5 jaar te evalueren. Is het niet even relevant om andere onderdelen van het wetsvoorstel te evalueren? Ook vernemen zij graag welke aspecten met name in de evaluatie zullen worden betrokken.
Samenvatting:
Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD), Irrgang (SP) en Willemse-van der Ploeg (CDA).
Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), Van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Stuurman (PvdA), Schippers (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD), Gerkens (SP) en Rambocus (CDA).
Weekblad fiscaal recht 2006/6678, «Krijgt u de renteaftrek nog voor elkaar geboxed? Werken aan Winst: Groepsrentebox en renteaftrek».
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30572-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.