30 571
Vaststelling van nieuwe regels over de organisatie en uitvoering van de publieke mediaopdracht (Mediawet 20..)

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 11 mei 2006 en het nader rapport d.d. 24 mei 2006, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 20 februari 2006, no. 06.000574, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mr. M.C. van der Laan, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot vaststelling van nieuwe regels over de organisatie en uitvoering van de publieke mediaopdracht (Mediawet 20..), met memorie van toelichting.

Op 1 mei 2006 heeft op verzoek van de Raad van State overleg over het voorstel van wet als bedoeld in artikel 22 van de Wet op de Raad van State plaatsgehad tussen een afvaardiging van de Raad en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mr. M. C. van der Laan.

Het wetsvoorstel heeft tot doel het Nederlandse mediabestel te vernieuwen om daarmee de publieke functies veilig te stellen. Daartoe worden de uitgangspunten voor de publieke omroep opnieuw geformuleerd en worden de organisatiestructuur en de positie van de omroepen aangepast en herzien. Voorts wordt rekening gehouden met de voortschrijdende ontwikkeling, de modernisering en de digitalisering van de media waarvan de publieke omroep zich bedient. Dit moet leiden tot het bieden van een thematisch programma-aanbod door de publieke omroep dat bestaat uit voldoende kwalitatief hoogwaardige programma’s met nieuws, publieke opinie en openbaar debat, cultuur, educatie, sport en specifieke informatie, zoals bijzondere gebeurtenissen. Pluriformiteit van de inhoud van de berichtgeving staat hierbij voorop. Die programma’s moeten via diverse media voor het grote publiek toegankelijk zijn.

Het wetsvoorstel bevat een aantal belangrijke organisatorische en inhoudelijke wijzigingen en een nieuwe ordening van de artikelen, maar ook wordt veel uit de huidige Mediawet behouden. De belangrijkste wijzigingen betreffen de samenstelling, taken en verantwoordelijkheid van de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) voor de publieke omroep en de relatie van de NOS tot de programmamakers, alsmede de positie van de omroepverenigingen (in het wetsvoorstel: licentiehouders) en hun relatie tot hun achterban. De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de verenigbaarheid van het voorstel met de huidige Europese regelgeving, over de organisatiestructuur van het voorgestelde omroepbestel, over de financiële middelen en over enige wetstechnische onderwerpen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 februari 2006, no. 06.000574, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 mei 2006, no. W05.06.0037/III, bied ik U hierbij aan.

1. Europeesrechtelijke aspecten

Het Nederlandse mediabeleid heeft al langere tijd tot Europeesrechtelijke aandacht geleid. Eerder ging het vooral om het vrije verkeer en vervolgens om de implementatie van de televisierichtlijn «Televisie zonder grenzen» van 3 oktober 1989 (hierna: richtlijn 89/552/EEG)1, terwijl de laatste jaren de wijze van financieren en het functioneren van het publieke-omroepbestel in het licht van het Europese staatssteuntoezicht ter discussie staan. Er zijn enkele procedures aanhangig bij de Europese Commissie, zowel met betrekking tot ad hoc steun («nieuwe steun»)2, als met betrekking tot de jaarlijkse rijksomroepbijdragen («bestaande steun»)3, waarin de Europese Commissie nog geen definitief standpunt heeft bepaald.

Het voorstel dient te worden bezien in het licht van zowel het primaire Gemeenschapsrecht (Europese mededingingsregels in het algemeen en regels inzake staatssteun in het bijzonder) als het secundaire Gemeenschapsrecht (richtlijn 89/552/EEG), terwijl een in voorbereiding zijnde richtlijn haar schaduw vooruitwerpt.

a. Voorstel voor een nieuwe richtlijn

Een wijziging van richtlijn 89/552/EEG is met het oog op de snel voortschrijdende structurele veranderingen en technologische ontwikkelingen op mediagebied, zoals digitalisering, satelliet-tv en commerciële audiovisuele communicatie, thans in voorbereiding. Een voorstel daarvoor van de Europese Commissie is in december 2005 openbaar gemaakt.4 De wijzigingen zullen, naar te verwachten valt, vooral betrekking hebben op uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn tot nieuwe mediadiensten, invoering van het onderscheid tussen lineaire en niet-lineaire diensten, enkele kleine wijzigingen met betrekking tot reclame en wijzigingen met betrekking tot de jurisdictiebepaling.

Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het op 26 maart 2005 door de coalitiepartners gesloten Paasakkoord.5 Toen was het voorstel van de Europese Commissie nog niet ingediend, maar was al wel bekend dat deze een voorstel voorbereidde. Gelet op de materie mag verwacht worden dat het Commissievoorstel tot veel discussie zal leiden binnen en tussen de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement (en de Commissie)6, zodat thans nog niet kan worden voorspeld wat de uiteindelijke uitkomsten zullen zijn, waarbij zij aangetekend dat de Nederlandse regering ten aanzien van de uiteindelijke vaststelling van die inhoud nog haar invloed kan aanwenden.7

De nieuwe richtlijn zal belangrijke gevolgen hebben voor de Nederlandse mediawetgeving, in het bijzonder doordat de werkingssfeer van de bestaande richtlijn wordt uitgebreid tot «audiovisuele mediadiensten», hetgeen tot een overeenkomstige uitbreiding van het bereik van de Mediawet zal moeten leiden. Vooralsnog sluiten noch de bestaande wetgeving noch het thans voorliggende wetsvoorstel daarop aan. De kans lijkt dan ook reëel aanwezig dat de thans voorgestelde wetgeving binnen afzienbare tijd weer zal moeten worden aangepast aan nieuwe Europese regels.

Voorts wijst de Raad van State erop dat uitbreiding van de werkingssfeer van de Nederlandse mediawetgeving, zonder dat deze gepaard gaat met overeenkomstige uitbreidingen in andere lidstaten en voor zolang als de te wijzigen richtlijn daarvoor geen basis biedt, het gevaar meebrengt dat aanbieders van (nieuwe) media-diensten bij ontbreken van uniforme toewijzingsregels onder dubbel toezicht komen of dat in het geheel geen toezicht wordt gehouden (zie ook nader onderdeel c). Ook moet er rekening mee worden gehouden dat de handhaving van dergelijke regels, zolang die geen basis vinden in Europese regelgeving, getoetst dient te worden aan de regels inzake het vrije verkeer: voor verplichtingen of beperkingen voor de dienstverlening ter zake van die diensten dient een in het Gemeenschapsrecht erkende rechtvaardigingsgrond te kunnen worden aangevoerd, en de proportionaliteit daarvan dient te worden aangetoond.

Tot slot is thans niet zeker of het in het kader van het Europese staatssteun-toezicht toegestaan is de nieuwe mediadiensten waarop het wetsvoorstel betrekking heeft, deel te laten uitmaken van de publieke mediaopdracht (zie daarvoor nader onderdeel b).

Gelet op dit alles is de Raad van oordeel dat de ingrijpende herziening van de Mediawetgeving die thans wordt voorgesteld, in ieder geval wat betreft de vorengenoemde, door de toekomstige richtlijn te bestrijken aspecten, risico’s meebrengt wat betreft de overeenstemming met het (toekomstige) Gemeenschapsrecht. De Raad wijst in dat verband op de uit artikel 10 EG-verdrag voortvloeiende verplichting: het beginsel van gemeenschapstrouw. De risico’s nemen af naarmate er beter zicht bestaat op de voortgang en de uitkomsten van de besluitvorming over het richtlijnvoorstel. De toelichting gaat niet in op het richtlijnvoorstel en de verhouding van het richtlijnvoorstel tot het onderhavige wetsvoorstel, hoewel aanpassing van het wetsvoorstel thans of in de loop van de behandeling in de Tweede en de Eerste Kamer nodig kan blijken te zijn. Bijgevolg wordt in de toelichting ook geen melding gemaakt van de inspanningen die de regering zich heeft getroost en zal getroosten om het Nederlandse standpunt bij de Commissie, en later in het kader van de Raad, naar voren te brengen.1

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en het wetvoorstel nader te bezien in het licht van het richtlijnvoorstel. Tevens geeft hij in overweging van de mogelijkheid gebruik te maken de ontwerprichtlijn op een passend moment aan de Raad van State voor advies voor te leggen.

b. Europees mededingingsrecht (staatssteun)

Het voorstel positioneert de (publieke-)omroepinstellingen als private instellingen (omroepverenigingen) welke functioneren binnen een publiekrechtelijk kader (publiek bestel; licentie). De omroepverenigingen worden in het voorgestelde stelsel gefinancierd via ledenbijdragen, sponsoring, een rijksmediabijdrage en uitkeringen uit een aantal specifieke fondsen. De rijksmediabijdrage wordt gevormd door een post op de begroting van OCW, alsmede een percentage van de STER-inkomsten (reclame). Ook de specifieke fondsen worden in belangrijke mate door de STER-inkomsten gevoed.

De omroepinstellingen dienen uitsluitend of hoofdzakelijk als doel te hebben «het vanuit een duidelijk omschreven maatschappelijke identiteit en missie verzorgen van media-aanbod met de functie opinie en maatschappelijk debat voor de landelijke publieke mediadienst en het verrichten van alle activiteiten die daarvoor nodig zijn om daarmee een publieke taak van algemeen nut te vervullen» (artikel 2.18, tweede lid, onder b). Zij kunnen volgens artikel 2.86 ook nevenactiviteiten verrichten. Zij behoeven daarvoor de toestemming van het Commissariaat voor de Media. De nevenactiviteiten dienen bij te dragen aan de verwezenlijking van de publieke taak en dienen op marktconforme wijze en kostendekkend te worden verricht. Artikel 2.89 bevat voorts een aantal regels ter zake van het anders dan ter uitvoering van de publieke taak of nevenactiviteit direct of indirect deelnemen in een groep van rechtspersonen of in een contractueel samenwerkingsverband.

De omroepinstellingen zijn, hoewel zij private instellingen zijn, in meerdere of mindere mate onderworpen aan publiekrechtelijke regels en toezicht door het Commissariaat voor de Media, afhankelijk van de activiteiten die zij ontplooien. Dat neemt niet weg dat zij als onderneming in de zin van het mededingingsrecht moeten worden aangemerkt.2 Dit geldt niet alleen voor hun commerciële activiteiten of nevenactiviteiten, maar ook voor de uitvoering van de publieke-mediaopdracht; het enkele feit dat zij met hun economische activiteiten publieke doelen nastreven, ontneemt aan deze activiteiten nog niet het economische karakter.

Dat betekent niet dat de financiering van de publieke omroep zonder meer als steunmaatregel in de zin van artikel 87 van het EG-verdrag moet worden gekwalificeerd. Met het verkrijgen van de licentie wordt aan de omroepinstellingen ook een aantal verplichtingen opgelegd met het oog op de publieke belangen (zij worden met de uitvoering van de publieke-mediaopdracht belast). Voor zover de financiering kan worden aangemerkt als compensatie voor die publieke verplichtingen, vormt deze geen staatssteun.3 Als voorwaarden gelden dan onder andere dat de compensatie op objectieve en doorzichtige wijze wordt vastgesteld, dat geen overcompensatie plaatsvindt en dat de compensatie wordt berekend op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde en uitgeruste onderneming zou hebben gemaakt, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen.1

Hierbij is van belang dat de taken die aan de publieke omroep zijn toevertrouwd, als dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 86, tweede lid, EG-verdrag kunnen worden beschouwd.2 Voorts bepaalt het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten «dat de bepalingen van het EG-Verdrag geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat, en voor zover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezenlijking van deze publieke dienst».

De lidstaten zijn dus vrij in de wijze van financiering van hun publieke omroep, hetgeen meebrengt dat zij ook de vrijheid hebben om te kiezen voor een gemengd stelsel, dat bestaat uit financiering door middel van overheidsmiddelen en door middel van commerciële activiteiten, zolang de mededinging op de relevante markten niet zodanig wordt beïnvloed dat strijdigheid met het communautaire belang ontstaat.3 In dat verband dient onder andere te worden voldaan aan eisen van doorzichtigheid. Dit brengt mee dat er een duidelijke en precieze omschrijving dient te zijn van de publieke opdracht en een duidelijke en passende scheiding met activiteiten die daarbuiten vallen.

In dat verband wijst de Raad op het volgende:

1°. De hoofdtaken van de publieke omroepen (de publieke-mediaopdracht) zijn naar het oordeel van de Raad van State in beginsel weliswaar voldoende nauwkeurig omschreven in artikel 2.1, maar ten aanzien van een aantal elementen daarvan is de Raad van oordeel dat deze onvoldoende onderscheidend vermogen hebben en het publieke belang daarvan onvoldoende duidelijk is. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de in artikel 2.1, eerste lid, onder a, genoemde opdracht tot het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het aanbieden van media-aanbod aan het publiek via beschikbare nieuwe mediaen verspreidingstechnieken. De Raad acht het voorts onvoldoende duidelijk dat deze activiteiten een algemeen (economisch) belang dienen, dat deze in voldoende mate onderscheidt van andere (economische) belangen.4

Een zelfde kanttekening plaatst de Raad bij de expliciete vermelding in artikel 2.1, tweede lid, van «amusement» als onderdeel van de publieke mediadiensten, waarbij hij tevens opmerkt dat het blijkens de toelichting bij artikel 2.1 daar gaat om een gevarieerde en afgewogen programmamix, waarin ook amusement als vorm een rol speelt, zodat de toelichting in dit opzicht een beperktere rol toedeelt aan amusement dan de wetstekst.

2°. De nevenactiviteiten, bedoeld in artikel 2.86, dienen, hoezeer deze wellicht ook als «maatschappelijk ondernemen» (toelichting blz. 44) kunnen worden aangemerkt, naar het oordeel van de Raad als economische activiteiten te worden beschouwd. Het valt dan ook te bezien of deze als diensten van algemeen economisch belang kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 86, tweede lid, EG-verdrag. Het gaat immers niet om activiteiten ter uitvoering van de publieke-mediaopdracht als zodanig, maar om activiteiten die verband houden met en bijdragen aan de verwezenlijking van de publieke taak en die zeer divers van aard zijn, zoals de exploitatie van rechten en het uitgeven van tijdschriften.

3°. De Raad is voorts van oordeel dat het voorstel zelf niet voorziet in een duidelijke boekhoudkundige scheiding tussen de uitvoering van publieke taken en de commerciële activiteiten5, zodat ook in dat opzicht niet aan de eisen van een duidelijke en passende scheiding is voldaan. De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te scherpen (zie ook hierna, punt 5).

c. Huidige bepalingen van richtlijn 89/552/EEG

Richtlijn 89/552/EEG bevat onder andere toewijzingsregels inzake het toezicht op televisie-uitzendingen van omroeporganisaties en minimumvoorschriften waaraan televisie-uitzendingen moeten voldoen, in het bijzonder op het gebied van reclame en openbare orde. De toelichting gaat niet in op de verenigbaarheid van het voorstel met de richtlijn. Ook bevat de toelichting geen transponeringstabel waarin is aangegeven, met welke bepalingen de verschillende bepalingen van de richtlijn reeds waren of thans worden geïmplementeerd en ontbreekt een overzicht van de punten waar gebruik wordt gemaakt van de in artikel 3 van de richtlijn geboden mogelijkheid om strengere of meer gedetailleerde voorschriften te eisen.

De Raad adviseert de toelichting dienaangaande aan te vullen.

Het voorstel roept in het licht van deze richtlijn voorts een aantal vragen op.

1°. Het voorstel verruimt de werkingssfeer van de Mediawet tot «mediadiensten» (diensten die bestaan uit het verzorgen van elektronische producten met beeld, tekst of geluid, bestemd voor afname door het algemene publiek of een deel daarvan door middel van elektronische communicatie-netwerken). De werkingssfeer van de wet wordt daarmee ruimer dan die van richtlijn 89/552/EEG. Er moet derhalve rekening mee worden gehouden dat, omdat de richtlijn niet op alle door de wet bestreken onderwerpen van toepassing is, wederkerigheid met de stelsels van andere lidstaten niet is gewaarborgd. Artikel 1.3, eerste lid, bevat toewijzingsregels voor de bevoegdheid van Nederland voor het toezicht op televisieomroepinstellingen overeenkomstig de richtlijn. Voor radiodiensten voorziet het tweede lid echter eveneens (zoals overigens ook in de huidige Mediawet het geval is) in dergelijke toewijzingsregels door deze van overeenkomstige toepassing te verklaren, terwijl deze radiodiensten niet onder richtlijn 89/552/EEG vallen. Niet is verzekerd, dat in andere lidstaten overeenkomstige toewijzingsregels met betrekking tot radiodiensten zullen gelden. Voor de overige onder het begrip «mediadiensten» vallende diensten is in het geheel niet voorzien in toewijzingsregels voor het toezicht.

Ook kan nog worden gewezen op de niet-toepasselijkheid van de richtlijn (artikel 2, zesde lid) op televisie-uitzendingen die uitsluitend voor ontvangst in derde landen bestemd zijn en die niet direct of indirect door het publiek in een of meer lidstaten worden ontvangen. Het voorstel geeft ook hiervoor geen toewijzingsregels.

Verder is van belang dat de eisen die ingevolge het voorschrift aan nieuwe media-diensten worden gesteld, dienen te worden bezien in het licht van de verdrags-vrijheden, nu deze niet voortvloeien uit Europese regelgeving. De toelichting bevat op dit punt geen analyse van mogelijke belemmeringen van het vrije diensten-verkeer die kunnen voortvloeien uit het stellen van deze eisen en de rechtvaardi-ging en de proportionaliteit daarvan.1 Hierbij tekent de Raad nog aan dat uit het wetsvoorstel niet duidelijk is of de verruiming van de werkingssfeer van de Mediawet tot nieuwe mediadiensten ook betrekking heeft op commerciële omroep-diensten, zoals omschreven in hoofdstuk 3 van het voorstel. De werkingssfeer van dit hoofdstuk is immers niet beperkt tot uitsluitend televisieen radio-omroep, maar strekt zich blijkens artikel 2.3 ook uit tot de algemene en bijzondere omroep. Het beperken van de uitbreiding van de werkingssfeer van de wet tot de publieke omroep vermindert weliswaar bovengenoemde problematiek, maar neemt deze nog niet weg, gelet op de verschillende economische activiteiten van de publieke-omroeporganisaties en organisaties waarmee zij in verband staan.

De Raad adviseert nader op het vorenstaande in te gaan en zonodig de definities van omroepdienst en mediadienst in artikel 1.1 aan te scherpen ter vermijding van problemen met betrekking tot de wederkerigheid ten opzichte van de andere lidstaten.

2°. Het voorstel bevat geen bepalingen inzake het toezicht op buitenlandse omroepinstellingen en de garantie van de onbelemmerde doorgang overeenkomstig artikel 2 bis van richtlijn 89/552/EEG. Dat zou betekenen dat het Commissariaat voor de Media geen actie overeenkomstig het tweede lid van dat artikel kan ondernemen wanneer een buitenlandse omroep de aldaar genoemde inbreuken maakt. De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.

3°. De criteria voor de evenementenregeling in artikel 5.1 komen niet overeen met die in artikel 3 bis van de richtlijn. Artikel 5.1 gaat ervan uit dat naast een nationale evenementenlijst ook nog een evenementenlijst in de zin van artikel 3bis van de richtlijn kan worden opgesteld (in de lijsten van evenementen wordt aangegeven welke evenementen als evenementen als bedoeld in artikel 3 bis van de richtlijn moeten worden aangemerkt). De Raad heeft er in zijn advies over een nationale lijst van evenementen1 al op gewezen dat richtlijn 89/552/EG niet voorziet in een nationale lijst van evenementen en ook geen mogelijkheid daartoe lijkt te bieden. Met de Europese evenementenlijst wordt bovendien reeds bewerkstelligd, dat het recht op informatie wordt beschermd doordat zeker wordt gesteld dat relevante informatie op een open net beschikbaar is. De Raad adviseert het wetsvoorstel op dit punt in overeenstemming te brengen met de richtlijn.

d. Voorkeursrecht sportevenementen

In artikel 3.26 is het voorkeursrecht voor de publieke omroep ten aanzien van de weergave of het verslag van sportevenementen geregeld. Zoals de toelichting stelt, komt deze bepaling inhoudelijk overeen met het thans in artikel 71t van de Mediawet opgenomen voorkeursrecht. Die bepaling had bij de invoering ervan als doel te waarborgen dat belangrijke informatie het gehele Nederlandse publiek kon bereiken (destijds waren commerciële omroepen slechts via de kabel te ontvangen en was er nog geen landelijk dekkend kabelnetwerk); het doel was niet de protectie van het publieke bestel als zodanig.2 Nadien is de doelstelling verbreed tot de publieke taak van de publieke omroep in die zin, dat de publieke omroep in staat moet worden gesteld om op enigerlei wijze aandacht te besteden aan actuele sportverslaggeving. De invoering, op basis van de wijziging van richtlijn 89/552/EEG3, van de evenementenregeling heeft niet tot aanpassing of schrapping van het voorkeursrecht geleid, ofschoon het oorspronkelijk doel, het waarborgen van de beschikbaarheid van de informatie op het open net, met de Europese evenementenregeling reeds wordt gediend. Thans wordt voorgesteld het voorkeursrecht te handhaven. Volgens de toelichting bij artikel 3.26 gaat het erom te waarborgen «dat de NOS zijn wettelijke opdracht ten aanzien van het verzorgen van programma’s die zich bij uitstek lenen voor gezamenlijke verzorging kan uitvoeren».

De Raad merkt in de eerste plaats op, dat de huidige richtlijn 89/552/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG, in artikel 3bis reeds voorziet in een evenementen-regeling die waarborgt dat (sport)informatie op het open net beschikbaar blijft. Het belangrijkste oorspronkelijke doel van het voorkeursrecht, het waarborgen van de beschikbaarheid van informatie, wordt daarmee reeds gediend en dit rechtvaardigt dus niet een voorkeurspositie voor de NOS. Daar staat dan tegenover dat, wat de doelstelling inzake de publieke-taakopdracht betreft, de richtlijn op dit punt niets regelt en het handhaven van een voorkeursrecht dan ook niet verbiedt. Vervolgens dient evenwel te worden bezien of het gevolg van het voorkeursrecht, namelijk een dwanglicentie, in het kader van het auteursrecht mogelijk is. De Raad wijst in dit verband op artikel 5 van richtlijn 2001/29/EG4, waarin de mogelijke beperkingen op de uitoefening van auteursrechten zijn geregeld, onder andere het gebruik van werken of ander materiaal in verband met de verslaggeving over actuele gebeurtenissen, voor zover dit uit een oogpunt van voorlichting gerecht-vaardigd is en voor zover de bron – waaronder de naam van de auteur – wordt vermeld, tenzij dit niet mogelijk blijkt. Een dergelijke beperking mag ingevolge het vijfde lid slechts in bepaalde bijzondere gevallen worden toegepast «mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van werken of ander materiaal en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad». De Raad betwijfelt of het uitoefenen van een voorkeursrecht ten behoeve van sportverslaggeving door de NOS «uit een oogpunt van voorlichting gerechtvaardigd» is, of dit als een «bepaald bijzonder geval» kan worden aangemerkt, of daarbij «geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie» en of «de belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad».

Voor zover vorengenoemde richtlijnen niet in de weg zouden staan aan de handhaving van een voorkeursrecht, dient ten slotte te worden bezien of de handhaving van het voorkeursrecht in overeenstemming is met het Europese mededingingsrecht en met name artikel 82 EG-verdrag (misbruik van economische machtspositie). In aansluiting op hetgeen de Raad reeds in het algemeen over de aspecten van Europees mededingingsrecht heeft opgemerkt, merkt de Raad op dat in de toelichting niet is gemotiveerd, waarom ten aanzien van de sportverslag-geving sprake zou zijn van activiteiten waarvan voldoende duidelijk is dat deze een algemeen economisch belang, in de zin van het hoger genoemde artikel 86, tweede lid, EG-verdrag dienen, dat deze onderscheidt van andere economische belangen.

De Raad adviseert in de toelichting op bovenstaande aspecten in te gaan en zo nodig de keuze voor handhaving van het voorkeursrecht te heroverwegen.

e. Standpunt van de Europese Commissie

In paragraaf 2.5 van de toelichting wordt medegedeeld dat de staatssecretaris het wetsvoorstel, tegelijk met de adviesaanvraag bij de Raad van State, aan de Europese Commissie heeft voorgelegd. Nog daargelaten dat wenselijk was geweest dat het oordeel van de Europese Commissie was ingewonnen alvorens het wetsvoorstel aan de Raad van State werd voorgelegd, adviseert de Raad, in het bijzonder met het oog op thans aanhangige procedures, het oordeel van de Commissie af te wachten alvorens het wetsvoorstel in te dienen. Hij gaat ervan uit dat, indien de reactie van de Commissie aanleiding geeft tot aanpassing van het wetsvoorstel op meer dan ondergeschikte punten, het wetsvoorstel opnieuw aan hem ter advisering zal worden voorgelegd.

1. Europeesrechtelijke aspecten

a. Voorstel voor een nieuwe richtlijn De Raad merkt op dat in de toelichting niet wordt ingegaan op het voorstel tot aanpassing van de richtlijn «Televisie zonder Grenzen» en de verhouding van dat voorstel tot het wetsvoorstel. Zoals de Raad terecht aangeeft betreft het in deze fase een Commissievoorstel dat nog tot veel discussie zal leiden binnen en tussen de Raad van Ministers en het Europees Parlement en de Commissie, zodat nu nog niet kan worden voorspeld wat de uiteindelijke uitkomsten zullen zijn. De regering heeft ervoor gekozen om in dit wetsvoorstel inhoudelijk niet vooruit te lopen op een voorstel van de Europese Commissie dat nog volop onderdeel is van de besluitvormingsprocedure in Brussel. Dat neemt niet weg dat de regering het voorstel van de Commissie wel heeft betrokken bij de wettelijke uitwerking van het kabinetsstandpunt, in het bijzonder bij het begrippenkader, zonder dat dat leidt tot discrepanties met de huidige richtlijn.

De Raad merkt op dat de kans reëel aanwezig lijkt dat de thans voorgestelde wetgeving binnen afzienbare tijd weer zal moeten worden aangepast aan nieuwe Europese regels. De richtlijn is van toepassing op zowel publieke als commerciële omroep en een herziening zal dan ook consequenties hebben voor de gehele Mediawet. De regering onderkent dat de implementatie van de herziene richtlijn in de mediawetgeving ook zal leiden tot wijzigingen van de regelgeving voor de publieke omroep. De regering acht het echter niet wenselijk dat met onderhavig wetsvoorstel wordt gewacht totdat de richtlijn is herzien. De verwachting is dat het totale besluitvormingsproces nog wel anderhalf jaar in beslag kan nemen en de verwachte uiterlijke implementatietermijn 2010 zal zijn1. De regering acht het zeer wenselijk dat vóór, dan wel in elk geval niet later dan zeer kort na 1 januari 2007, de voorliggende wetgeving gereed is. In de eerste plaats is het zaak de publieke omroep niet langer in onzekerheid te laten over de toekomst. De publieke omroep dient op korte termijn uitzicht geboden te worden over hoe de nieuwe situatie er uit zal zien. Een langere periode van onzekerheid zal zijn weerslag hebben op het functioneren van de publieke omroep als geheel en de betrokken instellingen afzonderlijk. In de tweede plaats is het een eis van zorgvuldige wetgeving dat alle betrokkenen in staat worden gesteld zich goed in te stellen op het nieuwe stelsel. Gelet op de ingrijpende wijzigingen die de nieuwe wetgeving met zich meebrengt voor de betrokken organisaties en hun werknemers, is een voorbereidingsperiode van anderhalf jaar (tot de inwerkingtreding van de wet) gewenst en ook noodzakelijk. Met deze periode dient derhalve ook nog rekening gehouden te worden. De Raad wijst in dit verband nog op de uit artikel 10 EG-Verdrag voortvloeiende verplichting, het beginsel van gemeenschapstrouw. De regering wil hierover opmerken dat de gemeenschapstrouw pas een rol gaat spelen als een richtlijn is vastgesteld. Dan mag een lidstaat geen maatregelen nemen «die de doelstellingen van de richtlijn ernstig in gevaar brengen»2. De toelichting is naar aanleiding van het vorenstaande aangevuld.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen op het punt van de inspanningen die de regering zich heeft getroost en zal getroosten om het Nederlandse standpunt bij de Commissie, en later in het kader van de Raad van Ministers, naar voren te brengen. Ook de regering acht het van groot belang dat het parlement vroegtijdig en volledig wordt geïnformeerd over de visie van het kabinet ten aanzien van het commissievoorstel zodat het parlement optimaal kan worden betrokken bij de Nederlandse standpuntbepaling. De regering is echter van mening dat de toelichting bij onderhavig wetsvoorstel niet de geëigende plaats is om hiervan melding te maken. Voor de beoordeling van nieuwe commissievoorstellen in de besluitvormingsfase wordt de gebruikelijke route zoals ook opgenomen in de Aanwijzingen voor de regelgeving (BNC-fiche1 en het Algemeen Overleg ter voorbereiding van de Cultuurraad) gevolgd. Naar aanleiding van het advies van de Raad zal de regering in het kader van voornoemd traject zeker in overweging nemen om van de mogelijkheid gebruik te maken de ontwerprichtlijn op een passend moment aan de Raad voor advies voor te leggen.

b. Europees mededingingsrecht (staatssteun)

1° In de inleiding van de toelichting neemt de regering als uitgangspunt dat de publieke omroep bij de tijd moet blijven en mee moet veranderen om de publieke functies veilig te stellen. De publieke omroep moet zich multimediaal kunnen ontwikkelen om op die wijze aan zijn publieke taakopdracht te kunnen blijven voldoen. Het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het aanbieden van media-aanbod aan het publiek via beschikbare nieuwe media- en verspreidingstechnieken is daar een integraal onderdeel van. Overigens blijkt ook uit de Mededeling van de Europese Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op publieke omroepen2 (hierna Mededeling) waar de Raad in voetnoot 13 naar verwijst dat de publieke omroep moet«profiteren van de technologische vooruitgang» en dat de publieke omroep de «voordelen van de nieuwe audiovisuele en informatiediensten en de nieuwe technologieën onder het publiek» moet verspreiden en zorgen voor «de ontwikkeling en diversificatie van activiteiten in het digitale tijdperk»3. Ook andere lidstaten kennen overigens als onderdeel van de publieke taakopdracht het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het aanbieden van media-aanbod via nieuwe technieken. Zo is dit bijvoorbeeld voor bij de VRT en de BBC nu al geregeld in de taakopdracht. De regering is van mening dat de publieke taakopdracht, en niet alleen zoals de Raad het noemt de hoofdtaken, voldoende nauwkeurig is omschreven en ook past in het Europeesrechtelijke kader. Het is vervolgens aan de publieke omroep om in het beleidsplan nadere uitwerking te geven aan de taakopdracht en daarbij aan te geven op welke wijze via de nadere invulling wordt voorzien in democratische, sociale en culturele behoeften van de maatschappij. Het voorstel dient vervolgens te worden goedgekeurd (zie par. 4.1 en 4.2 van de toelichting). De verwijzing in voetnoot 14 in het advies van de Raad ziet op de voorlopige opvatting van de Europese Commissie dat mogelijk bepaalde nieuwe mediadiensten, zoals SMS- en i-mode-diensten niet als onderdeel van de publieke taak kunnen worden beschouwd. Dat ziet echter niet op de taakomschrijving, maar op de invulling daarvan. Het betreft een kwestie waarover nog geen definitief standpunt is ingenomen en waarover nog overleg met de Commissie plaatsvindt. In Europees verband wordt niet betwist dat een publieke omroep een breed scala van programma’s, waaronder amusement, mag aanbieden «omdat deze gericht is op een evenwichtige en gevarieerde programmering waarmee openbare omroepen een bepaald percentage van het publiek aantrekken en zodoende hun opdracht kunnen uitvoeren, dat wil zeggen voldoen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de maatschappij en het pluralisme waarborgen»4. In lijn daarmee is in de nieuwe Mediawet in het tweede lid van artikel 2.2 geregeld dat een evenwichtige programmamix dient om de functies van de publieke mediaopdracht te vervullen. Amusement als programmagenre- en vorm daaraan draagt bij. Amusement heeft daarmee ook in de wettekst een dienende rol gekregen bij de taakvervulling.

De toelichting bij artikel 2.1 is naar aanleiding van het vorenstaande verduidelijkt.

2° Terecht merkt de Raad op dat de nevenactiviteiten als economische activiteiten dienen te worden beschouwd. Dat is ook de opvatting van de Europese Commissie. De Europese Commissie merkt deze activiteiten aan als commerciële exploitatie van de publieke taak die op een marktconforme wijze dient te worden verricht. Deze activiteiten worden niet aangemerkt als diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 86, tweede lid, EG-Verdrag. In het wetsvoorstel (afdeling 2.3.6) heeft de regering daar ook naar gehandeld. Uit artikel 2.88, eerste lid, in combinatie met de artikelen 2.86, eerste lid, en 2.101, vierde lid, vloeit voort dat er geen publieke middelen mogen worden besteed aan het verrichten van nevenactiviteiten en dat de nevenactiviteiten op een marktconforme wijze en kostendekkend dienen te worden verricht. Uit artikel 2.88, eerste lid, vloeit tevens voort dat alle inkomsten, waaronder de inkomsten uit nevenactiviteiten, dienen te worden aangewend voor de verwezenlijking van de publieke taak.

3° De verplichting voor de publieke omroep om een boekhoudkundige scheiding aan te brengen tussen de uitvoering van de publieke taak en de commerciële activiteiten vloeit al voort uit de Transparantierichtlijn en de implementatie daarvan in de Mededingingswet. Wel van belang is om nadere bepalingen op te kunnen nemen over de wijze waarop dat dient te gebeuren. Op grond van artikel 2.86, vierde lid, kunnen nadere regels worden gesteld over het verrichten van nevenactiviteiten. Dat zal gebeuren in overleg met het Commissariaat voor de Media en de publieke omroep. Zoals nu ook geregeld is in richtlijnen van het Commissariaat en het Handboek Financiële Verantwoording (hierna HFV), zal daarin worden bepaald op welke wijze de nevenactiviteiten apart in de boekhouding worden geadministreerd

c. Huidige bepalingen van richtlijn 89/552/EEG

1° Het wetsvoorstel beoogt, via het hanteren van een aangepast begrippenapparaat, duidelijk te maken op welke wijze de publieke omroep, naast de verzorging en uitzending van de «traditionele» programma’s, ook andere mediadiensten mag aanbieden. Voor de commerciële omroepen wordt het begrippenapparaat technisch aangepast, maar wijzigt er inhoudelijk nagenoeg niets. Hoofdstuk 3 gaat dan ook alleen over commerciële omroepdiensten: net als nu televisie- en radio-omroep in de vorm van algemene omroep en bijzondere omroep (abonneeprogramma’s). Nu het voorstel niets wijzigt in de reeds gehanteerde systematiek voor omroepdiensten en de overige mediadiensten voor commerciële partijen niet onder de regeling van het wetsvoorstel komen te vallen, leiden de kanttekeningen die de Raad maakt bij bijvoorbeeld de wederkerigheid, vrije dienstenverkeer en toewijzingsregels voor de overige mediadiensten niet tot een nieuwe problematiek of nieuwe inzichten. De Europese Commissie heeft ingestemd met eerdere implementatiewetgeving van de huidige richtlijn en heeft ook overigens niet aangegeven problemen te hebben met de Nederlandse regeling voor commerciële radio-omroep. De regering meent dan ook te kunnen volstaan met een aanpassing van de toelichting om een mogelijk misverstand weg te nemen.

2° Het wetsvoorstel behelst geen (wijziging in de) implementatie van de richtlijn. Overigens heeft de regering er destijds bij de implementatie van de richtlijn om verschillende redenen niet voor gekozen om de optionele schorsingsbepaling van artikel 2 bis van de richtlijn in de Mediawet op te nemen1.

3° De regering roept in herinnering dat de Raad in zijn advies over het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet met het oog op technische verbeteringen van de wet en de uitvoering daarvan2 vergelijkbare vragen heeft gesteld over de verenigbaarheid van een nationale evenementenlijst met het Europese recht. In het nader rapport naar aanleiding van dat advies van de Raad heeft de regering aangegeven dat het voeren van een nationale lijst verenigbaar is met het Gemeenschapsrecht3. De regering wil daarnaar verwijzen.

d. Voorkeursrecht sportevenementen

De Raad merkt terecht op dat richtlijn 89/552/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG, het handhaven van het voorkeursrecht niet verbiedt. De Raad merkt voorts terecht op dat bij de uitoefening van het voorkeursrecht, mochten op de programma’s auteursrechten rusten, de auteursrechtelijke beperkingen, zoals de actuele verslaglegging en de overname door de pers in de pers als voorzien in richtlijn 2001/29/EG inzake auteursrecht in de informatiemaatschappij, gerespecteerd moeten worden. De drie-stappen-toets waaraan de Raad refereert ligt besloten in de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van de auteursrechtelijke beperkingen zijn verbonden zodat de belangen van rechthebbenden niet onredelijk worden geschaad en de normale exploitatie van de beschermde exploitaties mogelijk blijft.

Met betrekking tot het door de Raad genoemde artikel 82 EG-Verdrag (misbruik van economische machtspositie) merkt de regering op dat dit artikel ten aanzien van het voorkeursrecht relevant kan zijn in combinatie met artikel 86 lid 1 EG-Verdrag: exclusieve of bijzondere rechten die leiden tot misbruik van machtspositie. De regering meent echter dat er geen aanwijzingen zijn dat artikel 71j van de Mediawet (in het voorstel artikel 3.26) de NOS ertoe heeft gebracht misbruik te maken van haar positie als gevolg van het hebben van een bijzonder recht. Ook de besluiten van het Commissariaat voor de Media met betrekking tot dit artikel1 geven geen aanleiding daar anders over te denken. Het voorkeursrecht is een onderwerp in de reactie van het kabinet op het advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Focus op functies: uitdagingen voor een toekomstbestendig mediabeleid».

De Raad merkt op dat in de toelichting niet is gemotiveerd waarom ten aanzien van de sportverslaggeving sprake zou zijn van activiteiten waarvan voldoende duidelijk is dat deze een algemeen economisch belang in de zin van artikel 86, tweede lid, EG-verdrag dienen, dat deze onderscheidt van andere economische belangen. Uit het interpretatieve protocol betreffende de publieke omroep gehecht aan het EG-Verdrag (het Protocol van Amsterdam) vloeit voort dat het aan de lidstaten is om de publieke taakopdracht te formuleren. Zoals in punt 1, onderdeel b, onder 1°, van dit nader rapport is opgemerkt volgt uit de Mededeling dat een «ruime» opdracht die een breed scala van programma’s omvat gerechtvaardigd is in de zin van artikel 86, tweede lid, EG-Verdrag, omdat deze is gericht op een evenwichtige en gevarieerde programmering2. Sportverslaggeving is al sinds jaar en dag (zelfs al vóór de totstandkoming van het Verdrag) onderdeel van de programmering van de Nederlandse publieke omroep. Vanuit de maatschappelijke en informatieve functie dient de publieke omroep aandacht te besteden aan sport in brede zin, dat wil zeggen dat de publieke taak verslaggeving van zowel populaire als minder populaire sporten omvat. De NOS heeft een zelfstandige taak ten aanzien van sportverslaggeving, onafhankelijk van het commerciële aanbod.

De toelichting bij artikel 2.1 is naar aanleiding van het vorenstaande aangevuld.

e. Standpunt van de Europese Commissie

Er is door de Nederlandse autoriteiten, tegelijkertijd met het toezenden aan de Raad van State, een reactie van de Europese Commissie gevraagd in het kader van de staatssteunzaak betreffende de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt van de rijksomroepbijdrage die aan de Nederlandse publieke omroep wordt verleend (de zogenoemde bestaande steunzaak). Eerder toezenden aan de Commissie zou hebben betekend dat er een reactie gevraagd zou worden over een onvoldragen wetsvoorstel. Tot op heden is nog geen reactie van de Europese Commissie ontvangen. Het is zeer waarschijnlijk dat een reactie nog niet een definitief oordeel bevat. De verwachting is dat de Commissie in haar eerste reactie een voorlopig oordeel met eerste observaties zal geven. De regering acht het onwenselijk om op het definitieve oordeel van de Commissie (in de bestaande steunzaak) te wachten alvorens het wetsvoorstel in te dienen, om de redenen genoemd onder punt 1a van dit nader rapport. De regering ziet het oordeel van de Commissie overigens met vertrouwen tegemoet. In het overleg met de Raad als bedoeld in artikel 22 van de Wet op de Raad van State is besproken dat als het oordeel van de Commissie aanleiding geeft tot aanpassing van het wetsvoorstel op meer dan ondergeschikte punten, het wetsvoorstel op die punten opnieuw aan de Raad ter advisering worden voorgelegd. De Raad heeft aangegeven dan bereid te zijn tot snelle advisering.

2. De besluitvormingsstructuur

a. De organisaties en hun organen

De kritiek op de verschillende organisaties en hun organen in de huidige opzet is dat deze te traag en te weinig transparant werken. In paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting wordt de huidige bestuurlijke structuur zeer ingewikkeld genoemd omdat zij deelbelangen van omroepen moet verenigen met het belang van het geheel. De Raad constateert dat de organisaties en organen, en hun aantal, in het wetsvoorstel in grote lijn dezelfde zijn als in het huidige mediabestel. Wel is de samenstelling van de besturen, met name dat van de NOS, veranderd. Bovendien zal de Raad van bestuur van de NOS nieuwe bevoegdheden krijgen. De belangrijkste betreffen de bevoegdheid na beoordeling van de plannen van de omroepen eindbeslissingen te nemen over wat zal worden uitgezonden op welk kanaal en op welk tijdstip, en hoe de middelen worden verdeeld. Ook mogen regels over de samenstelling van het programma-aanbod worden gesteld. Vervolgens kan het Commissariaat voor de Media sancties opleggen aan de licentiehouders indien die de regels en afspraken niet nakomen.

Gezien het vorenstaande is wederom sprake van een palet van organen met eigen beslissingsbevoegdheden, en met adviseurs en toezichthouders die tevens meebeslissen over de uit te zenden programma’s. De gekozen opzet komt de Raad voor betrokkenen en de burger toe nog steeds weinig transparant en vooral ook sterk gejuridificeerd voor. De Raad ziet geen garanties dat de besluitvorming niet wederom traag zal verlopen en dat deze, in het bijzonder met het oog op de beoogde doch niet zeer duidelijk gespecificeerde netprofilering waarbij niet steeds sprake is van een helder onderscheid tussen genre en functie, niet dikwijls aanleiding zal geven tot verschil van inzicht en mening tussen de Raad van bestuur van de NOS enerzijds en de licentiehouders en andere programmamakers anderzijds over uit te zenden programma’s, het net waarop deze kunnen worden uitgezonden en het tijdstip van uitzenden. De in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid van bezwaar en beroep zal de besluitvormingsstructuur nog verder vertragen. De Raad betwijfelt daarom of met de voorgestelde organisatieen bevoegdheidsstructuur de feilen van de huidige complexe structuur worden weggenomen. Daarbij komt, voor wat de Raad van bestuur van de Stichting betreft, dat deze naast bevoegdheden inzake de goedkeuring en coördinatie van het media-aanbod ten behoeve van de publieke dienst, ook zelf een deel van dat media-aanbod verzorgt, waardoor er, althans in de ogen van de andere aanbieders, sprake kan zijn van belangenverstrengeling.

De Raad adviseert de organisatiestructuur en besluitvormingsprocedure nader te bezien op hun doelmatigheid en transparantie en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

b. Overgangsbepaling artikel 9.7

In artikel 9.7, tweede lid, wordt bepaald dat benoemingen op grond van de Mediawet gedaan, worden geacht te zijn geschied op grond van deze wet voor de duur van de benoemingstermijn. Onduidelijk is of deze overgangsbepaling, behalve voor personeel in dienst van de diverse organisaties en stichtingen, ook voor alle bestuurders en leden van toezichtcolleges geldt, temeer nu een aantal organisaties ophoudt te bestaan en deze organisaties een fusie moeten aangaan.1 De toelichting volstaat met te vermelden dat dit een gebruikelijke overgangsregeling is, waarvoor de fusie tussen De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- en Verzekeringskamer model heeft gestaan.

De Raad wijst erop dat een dergelijke bepaling gebruikelijk is voor personeel dat in dienst is van te fuseren organisaties, maar niet zonder meer kan worden toegepast op bestuurders van stichtingen die zullen opgaan in de nieuw te vormen Stichting. Anders dan bij de fusies tussen beide eerdergenoemde instellingen is niet duidelijk wat de (rechts)positie zal zijn van de bestuurders van deze organisaties, die ophouden te bestaan ingevolge artikel 9.3 van de Mediawet.

De Raad adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en artikel 9.7, tweede lid, aan te passen.

c. Schorsing en ontslag

In de artikelen 2.5, 2.40, 2.54, 2.79, 7.2 en 8.2 worden de benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden van organisaties binnen het mediabestel geregeld. De Raad maakt daarbij de volgende kanttekeningen.

1°.  Artikel 2.5, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaalt voor de leden van de Raad van toezicht dat benoeming, schorsing en ontslag bij koninklijk besluit geschieden. Schorsing en ontslag zijn ingevolge het vijfde lid van artikel 2.5 mogelijk op eigen verzoek van betrokkene en wegens ongeschiktheid, disfunctioneren en onverenigbaarheid van functies als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. De toelichting op de artikelen 2.4 tot en met 2.12 stelt dienaangaande: «Het opnemen van limitatieve ontslaggronden benadrukt de onafhankelijke positie van de raad van toezicht. Dit biedt echter geen bescherming tegen het ontlopen van verantwoordelijkheden, taakverwaarlozing of anderszins disfunctioneren. De minister blijft hoe dan ook uiteindelijk verantwoordelijk voor een goed functionerend bestel en moet die verantwoordelijkheid ook kunnen nemen». De Raad acht deze passage niet zonder meer te begrijpen. Onduidelijk is of de minister, op grond van artikel 2.10, dat hem de bevoegdheid verleent de noodzakelijke voorzieningen te treffen, indien de Stichting haar taken niet of niet naar behoren uitvoert, buiten de limitatieve ontslaggronden om een lid van de Raad van toezicht kan ontslaan. De ruime formulering van deze passage maakt het ook ongewis of de minister een aanwijzing kan geven aan de Raad van toezicht dat een lid van de Raad van bestuur moet worden ontslagen.

2°. De situatie laat zich niet wel denken dat een bestuurslid op eigen verzoek vraagt om te worden geschorst, aangezien schorsing pleegt te worden gezien als een ordemaatregel. Wetsvoorstel en toelichting bieden op dit punt geen duidelijkheid.

3°.  Het wetsvoorstel regelt niet hoe lang een schorsing kan duren en wat daarna de opties zijn, bijvoorbeeld het opheffen van de schorsing of het overgaan tot ontslag.

De Raad adviseert de hier aan de orde gestelde bepalingen en de toelichting daarop te verduidelijken.

d. De relatie Raad van toezicht – Raad van bestuur van de NOS

In artikel 2.8, tweede lid, wordt bepaald dat de besluiten genoemd in het eerste lid, onder f tot en met k, de instemming behoeven van de Raad van toezicht. Onder f gaat het daarbij om de vaststelling van het beleidsplan, onder g om het aangaan van de prestatieovereenkomst. Wat dit laatste betreft, blijkt uit de toelichting niet of de instemming zich beperkt tot de intentie tot het aangaan van de prestatieovereenkomst of ook de inhoud van die overeenkomst betreft nadat deze met de minister is gesloten. Dit punt behoeft nadere toelichting.

e. Advisering Raad voor Cultuur en Commissariaat voor de Media

Artikel 2.16, eerste lid, bepaalt dat het beleidsplan, voor zover het artikel 2.15, tweede lid, onder b en c betreft, de goedkeuring van de minister behoeft. Op grond van artikel 2.15, derde lid, vraagt de minister de Raad voor Cultuur en het Commissariaat voor de Media te adviseren over het beleidsplan. De vraag rijst of het verband tussen beide bepalingen als consequentie heeft dat de minister alleen op de onderdelen genoemd in artikel 2.15, tweede lid, onder b en c, goedkeuring aan het beleidsplan kan onthouden. Onduidelijk is in dat verband of het advies van de beide adviescolleges zich tot die onderdelen moet beperken. Voorts is onduidelijk of het, gelet op het woord «mede» in artikel 2.17, eerste lid, wellicht ook de bedoeling is dat de minister met de zienswijze van de adviescolleges rekening houdt bij het sluiten van de prestatieovereenkomst, bedoeld in dat artikel. De toelichting biedt op deze punten geen duidelijkheid. De Raad adviseert de toelichting te verduidelijken en zo nodig de genoemde bepalingen aan te passen.

2. De besluitvormingsstructuur

a. De organisaties en hun organen Een van de kernwaarden die door de publieke omroep wordt vertegenwoordigd is pluriformiteit. De publieke omroep krijgt daarvoor de expliciete wettelijke taak mee om op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving te geven en de pluriformiteit aan overtuigingen, opvattingen en interesses die leven onder de bevolking te weerspiegelen (artikel 2.1, derde lid, onderdeel a). Het is de opdracht van de publieke omroep om de veelvormigheid en veelkleurigheid van de samenleving te reflecteren en verschillende stromingen met elkaar te verbinden en zo een podium te bieden voor uiteenlopende meningen en stromingen in de samenleving. Om deze doelstellingen te realiseren hecht de regering er aan dat de publieke omroep een stevige maatschappelijke verankering behoudt. Pluriformiteit kan in het bijzonder gewaarborgd worden door deze extern vorm te geven. Daarom zal de publieke omroep ook in de toekomst mede gevormd worden door ideële organisaties met een aantoonbare en relevante maatschappelijke achterban. In een veranderend medialandschap moeten depublieke omroep en traditionele media steeds meer inspanning leveren om de aandacht en interesse van zowel het algemene publiek als specifieke publieksgroepen te krijgen. Dan volstaat het niet ideële, maatschappelijk gewortelde organisaties in zijn algemeenheid een ongestructureerde opdracht mee te geven om te zorgen voor een totaalpakket aan media-aanbod dat voor alle publieksgroepen interessant en relevant is. Scherpere taakformulering en heldere taakverdeling zijn eveneens noodzakelijk om de publieke omroep binnen de totale mediamarkt een zelfstandige en onderscheidende positie te geven. Met name om de kernwaarde van externe pluriformiteit te waarborgen, krijgen maatschappelijk gewortelde organisaties een geprofileerde taak en een gegarandeerde positie. Geïnspireerd door het advies van de WRR is aan de hand van de functies nieuwsvoorziening, opinievorming en debat, en cultuur educatie en andere informatie tot een heldere taakverdeling gekomen.

In de digitale toekomst is het van het allergrootste belang dat kijkers en luisteraars verzekerd zijn van een herkenbaar, interessant en onderscheidend publiek media-aanbod, dat zij tot zich kunnen nemen via een gevarieerd palet van distributiekanalen. Bij alle belangrijke strategische en programmatische keuzes staat de publieke taak en het publiek voorop. Ten behoeve van eenduidigheid in beleid, uitgebalanceerde programmering, dagelijkse coördinatie en effectieve en efficiënte inzet van publieke middelen is de aansturing en eindverantwoordelijkheid opgedragen aan de raad van bestuur, gecontroleerd door een onafhankelijke raad van toezicht. Zowel bij de beleidsvorming als de dagelijkse coördinatie is er wettelijk ondersteunde betrokkenheid van de omroepen. Aan het eind van de dag is echter de raad van bestuur eindverantwoordelijke die besluiten moet kunnen nemen. De coördinatiebevoegdheden die de raad van bestuur daartoe heeft – zoals het nemen van eindbeslissingen inzake de zendtijdindeling en het vaststellen van bindende regels – bestaan overigens al jaren. De uitoefening van die bevoegdheden was echter lange tijd ingebed in formele, mede door de wet voorgeschreven overleg- en instemmingsprocedures, waarbij een grote hoeveelheid organen een rol speelden. Niet de bevoegdheden op zichzelf, maar de overleg- en consensusstructuur daaromheen is steeds meer een belemmering gaan vormen voor efficiënt en slagvaardig opereren. Dat heeft zichtbaar negatieve invloed op de prestaties van de publieke omroep. Het onderzoek en de conclusies daaruit van de visitatiecommissie landelijke publieke omroep in 2004 laten immers onomwonden zien dat wanneer andere belangen dan de gezamenlijke publieke taak prevaleren of als organisatorische en bestuurlijke structuren een handicap voor het bestel gaan vormen, de prestaties en daarmee de betekenis van de gehele publieke marginaliseren. Om die reden zijn de afgelopen periode ook wettelijk belangrijke wijzigingen aangebracht in de organisatiestructuur1.

Het unieke van het Nederlandse omroepsysteem is dat een centrale publieke taakopdracht met centrale coördinatie wordt gecombineerd met deelname van maatschappelijk gewortelde omroeporganisaties. Een mate van complexiteit in de organisatie, alsmede een zekere spanning tussen het geheel en de deelnemende omroepen is aan een dergelijk omroepbestel inherent en dient bij de politieke keuze voor een dergelijke omroepbestel geaccepteerd te worden. Een dergelijke organisatie is beslist niet onwerkbaar, maar wel kwetsbaar zonder eenduidige leiding. De nieuwe Mediawet ondersteunt dit door zoveel mogelijk taken en bevoegdheden te onderscheiden en eenduidig toe te delen. Ten opzichte van de huidige situatie betekent het wetsvoorstel een verdere vereenvoudiging in de aansturing en besluitvormingsprocessen onder een eenduidige leiding. Niet méér regels, maar duidelijke regels is daarbij het uitgangspunt. Het is vervolgens aan de publieke omroep zelf om in de praktijk tot goed werkbare procedures te komen. Als men elkaar binnen de publieke omroep niet begrijpt, niet verstaat en niet vertrouwt, leidt dat tot verlamming en een zwakke publieke omroep. Wanneer men de belangen gelijk richt en samenwerkt met respect voor elkaars rol en positie, leidt het tot een rijke publieke omroep die er maatschappelijk toe doet.

De regering heeft doelmatigheid en transparantie nadrukkelijk mede tot uitgangspunt genomen bij de vormgeving van de organisatie. De regering acht aanpassing van het wetsvoorstel niet nodig.

b. Overgangsbepaling artikel 9.7

Door het ontbreken van een adequate toelichting bij artikel 9.7 is de Raad er van uit gegaan dat dit artikel onderdeel is van de bepalingen die betrekking hebben op de in de artikelen 9.3 tot en met 9.6 geregelde fusie tussen de stichting NOS, de stichting NPS en de stichting Educom en de daarbij betrokken stichtingen Teleac/NOT en RVU. Dat is niet het geval. Artikel 9.7 is een algemeen overgangsartikel dat beoogt te bewerkstelligen dat er na inwerkingtreding van de wet geen onduidelijkheid bestaat over de positie van leden die op grond van bepalingen van de huidige Mediawet zijn benoemd in de organen van de in de Mediawet geregelde instellingen, die ook na inwerkingtreding van de nieuwe wet blijven bestaan. Het gaat dan om de leden van de raad van bestuur en de raad van toezicht van de NOS, de leden van de besturen van de STER, de Wereldomroep en het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties, en leden van het Commissariaat voor de Media en het Stimuleringsfonds voor de pers. Omdat al deze instellingen in de nieuwe Mediawet een nieuwe wettelijke grondslag krijgen, kan er onduidelijkheid bestaan over de geldigheid en duur van de benoemingen, die immers op grond van de oude bepalingen hebben plaatsgevonden. Artikel 9.7 heeft geen betekenis voor bestuursleden van instellingen die niet krachtens specifieke bepalingen van de oude Mediawet zijn benoemd of die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel ophouden te bestaan.

De toelichting bij artikel 9.7 is naar aanleiding van het vorenstaande aangepast.

c. Schorsing en ontslag

1° Terecht wijst de Raad op een passage in de toelichting bij artikel 2.5. inzake schorsing en ontslag van leden van de raad van toezicht van de NOS die bij nadere lezing niet begrijpelijk is. Met de toelichting is beoogd aan te geven dat de minister instrumenten moet hebben om zijn verantwoordelijkheid voor het stelsel te kunnen effectueren. Het kunnen schorsen en ontslaan van leden van de raad van toezicht is één van die instrumenten. Een ander middel om die ministeriële verantwoordelijkheid uit te oefenen, is de mogelijkheid van artikel 2.10 om noodzakelijke voorzieningen te treffen. Deze mogelijkheid reikt ver en kan bijvoorbeeld dienen om tijdelijke bewindvoerders aan te stellen of werkzaamheden aan een andere instelling op te dragen. Voor zover de taakverwaarlozing is te wijten aan onvoldoende functioneren van de raad van toezicht, als dat zich bijvoorbeeld zou uiten in het nalaten om een aantoonbaar disfunctionerende raad van bestuur te vervangen, kan daarin de grond om de raad van toezicht te vervangen. Een meer directe mogelijkheid voor de minister om een raad van bestuur te vervangen is niet wenselijk.

De toelichting is naar aanleiding van het vorenstaande aangepast.

2° Met de Raad is de regering van mening dat een situatie waarin een bestuurslid zelf zou vragen om schorsing niet snel zal voorkomen. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad zijn de diverse bepalingen omtrent schorsing en ontslag zodanig aangepast dat geen schorsing op eigen verzoek plaatsvindt.

3° Schorsing heeft tot doel te onderzoeken of er grond is voor ontslag. Een schorsing wordt gevolgd door ontslag of, als er geen grond is voor ontslag, door opheffing van de schorsing. De bevoegdheid tot schorsing houdt tevens in de bevoegdheid tot opheffing van de schorsing. De omstandigheden kunnen per geval verschillen, zodat het niet wenselijk is een algemene termijn voor de duur van een schorsing op te nemen. De regering ziet er, tevens kijkend naar wat gebruikelijk is in andere wetgeving, van af specifiekere regels op te nemen over schorsing. Wel is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad de toelichting aangevuld.

d. De relatie Raad van toezicht – Raad van bestuur van de NOS

De goedkeuring van de raad van toezicht betreft het besluit van de raad van bestuur om een prestatieovereenkomst met een bepaalde inhoud aan te gaan. Dat betekent dat de inhoud van de overeenkomst ter instemming aan de raad van toezicht wordt voorgelegd. In de formulering van artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onderdeel f, wordt gesproken over «een besluit tot het aangaan van de prestatieovereenkomst». De goedkeuring door de raad van toezicht gaat dus vooraf aan het daadwerkelijk sluiten van de overeenkomst. Een andere opvatting zou tot de ongewenste situatie leiden dat een overeenkomst wordt gesloten alvorens de raad van toezicht aan goedkeuring toekomt.

De toelichting is naar aanleiding van het vorenstaande verduidelijkt.

e. Advisering Raad voor Cultuur en Commissariaat voor de Media

De artikelen 2.15, 2.16 en 2.17 regelen een logische vijfjarige beleidscyclus. Hoewel deze artikelen in die zin onderling samenhangen, bevatten deze artikelen bepalingen die zelfstandig toepassing vinden. Artikel 2.15, derde lid, beperkt de advisering door de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media niet tot bepaalde onderdelen van het beleidsplan. Het feit dat in artikel 2.16, eerste lid, is bepaald dat de goedkeuring van de minister betrekking heeft op de daar genoemde onderdelen van het beleidsplan, betekent niet dat daarmee ook de advisering door de Raad voor cultuur en het Commissariaat is beperkt tot die onderdelen. Uit de samenhang tussen beleidsplan, de advisering daarover en het op basis daarvan sluiten van een prestatieovereenkomst vloeit logischerwijs voort dat de minister bij het aangaan van de prestatieovereenkomst de adviezen van de Raad voor cultuur en het Commissariaat betrekt.

De toelichting is naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad verduidelijkt. De regering acht aanpassing van de desbetreffende bepalingen niet nodig.

3. Pluriformiteit en teruglopende reclame-inkomsten

Mede met het oog op de pluriformiteit van het media-aanbod voor de publieke omroep, wordt in het voorstel het stelsel gehandhaafd waarbij dat media-aanbod afkomstig is van een groot aantal zeer verschillende aanbieders en is niet gekozen voor een model als bijvoorbeeld het BBC-model. Tevens wordt de gemengde financiering van de publieke omroep uit de rijksbijdrage, reclame en maatschappelijk ondernemen gehandhaafd.1Uitgangspunt hierbij is dat de rijksbijdrage niet zal worden verhoogd. Het kabinet staat een budgetneutrale hervorming van het mediabestel voor ogen.2 Wel is een budgetgarantie in het wetsvoorstel opgenomen. Artikel 2.99, tweede lid, bepaalt dat het budget voor de verzorging van het media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst van de gezamenlijke licentiehouders ten minste 21,5 % van de budgetten voor de verzorging van het media-aanbod van de NOS, de licentiehouders en kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag bedraagt. Die minimumgarantie is bedoeld ter bescherming tegen de verwachte verdere daling van de inkomsten uit reclameopbrengsten. Hierdoor zal het gezamenlijke budget voor licentiehouders in elk geval niet dalen onder het nominale budget dat beschikbaar is bij de aanvang van de nieuwe situatie in 2008.3 Verder is in artikel 2.112, tweede lid, aanhef en onder a, een buffer ingebouwd om niet-structurele schommelingen in de reclame-inkomsten op te vangen uit de algemene mediareserve. Structurele tegenvallende reclame-inkomsten moeten worden opgevangen door besparingen of verwerving van andere inkomsten, aldus de toelichting op de artikelen 2.112 tot en met 2.115.

De Raad ziet in de mogelijkheid van besparingen of het mogelijk maken van verwerving van inkomsten uit maatschappelijk en economisch ondernemen, geen, of althans niet zonder meer een garantie voor voldoende inkomsten op lange termijn ter financiering van een publieke omroep die alle daarvoor geldende doelstellingen waar kan blijven maken. Hij ziet, gelet daarop, een risico van verschraling van de kwaliteit van het publieke-media-aanbod, waarmee ook de pluriformiteit van het programma-aanbod, en daarmee de in artikel 2.1 neergelegde publieke-mediaopdracht, in gevaar kan komen. Als mogelijke gevolgen van een structureel tekort aan middelen ziet de Raad verhoging van activiteiten van de publieke omroep in het maatschappelijk ondernemen met als mogelijk effect het meer afhankelijk worden van derden tot wie die activiteiten zich richten, of het zich bij de programmering richten op de wensen van die derden om zo meer inkomsten te kunnen binnenhalen.4 Dit kan leiden tot kwaliteitsverlies, of althans tot verzwakking van de kwaliteitswaarborg, door afspraken en samenwerking met andere programmamakers, waarbij keuzen moeten worden gemaakt tussen kwalitatief goede maar dure, en goedkopere maar minder goede programma’s, en wellicht ook voor vermindering door de overheid van het aantal zenders of zenduren voor de publieke omroep om zo het programma-aanbod en daarmee de kosten terug te dringen. Naast het genoemde kwaliteitsverlies zou dit tot een verschraling van de pluriformiteit van de publieke omroep kunnen leiden. In de toelichting op paragraaf 9.3 wordt in dit verband gesproken van een opgave om een evenwicht te vinden tussen universele en gedifferentieerde dienstverlening. Hoe dit moet worden bereikt en welke de eventuele gevolgen van vermindering van inkomsten kunnen zijn, wordt in de toelichting niet aangegeven. Daarbij moet worden bedacht dat de keuze voor handhaving van een stelsel van publieke omroep met een groot aantal verschillende partijen die ieder hun financiële middelen en bedrijfsvoering moeten behartigen, het borgen van de kwaliteit en van een gezonde financiering van de publieke omroep extra bemoeilijken. De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de hierboven geschetste knelpunten en daarbij duidelijk te maken of en in welke situaties compensatie uit de algemene middelen is geïndiceerd voor structureel dalende reclame-inkomsten en hoe daarin dan zal worden voorzien.

3. Pluriformiteit en teruglopende reclame-inkomsten

Terecht constateert de raad dat het wetsvoorstel een gemengd stelsel voor landelijke publieke omroep handhaaft, zowel op het punt van de verscheidenheid van aanbieders als ten aanzien van de financiering. Het handhaven van die verscheidenheid vraagt om daarop toegesneden financiële arrangementen. Gemengde financiering brengt uit de aard van de zaak een zeker risico mee van teruglopende inkomsten. De ruimte om andere inkomsten te verwerven dan uit reclame, kan soelaas bieden en is mede om die reden voorwerp van onderzoek. In de toelichting is benadrukt dat aandacht voor het bereik hoort bij een publieke omroep. Wanneer het bereik onder brede lagen van de bevolking terugloopt, vraagt dit derhalve om een antwoord van de publieke omroep in de vorm van een aangepast media-aanbod. Het instrument van de prestatieafspraak biedt daarvoor het kader. Het wetsvoorstel brengt de publieke omroep juist beter in positie om dan op ontwikkelingen passend te reageren. Het wetsvoorstel bevat onderdelen die waarborgen bieden tegen onwenselijke afhankelijkheid van derden, waarvoor de Raad beducht is. Het betreft allereerst de algemene mediaopdracht dat aanbod onafhankelijk is van commerciële invloeden. Verder gaat het om het programmastatuut dat onafhankelijkheid ten opzichte van sponsors moet waarborgen, de wettelijke eis dat maatschappelijk/economisch ondernemen nooit de uitvoering van de publieke taak mag schaden, het toezicht door het Commissariaat voor de Media en de gedragscode genoemd in artikel 2.3.

Indien inkomsten uit reclame en maatschappelijk ondernemen door conjuncturele omstandigheden substantieel dalen, zal dat geen op zichzelf staande zaak zijn. De regering ziet zich dan gedwongen op vele terreinen budgettaire afwegingen te maken en die aan het parlement voor te leggen. De regering acht het onjuist om door extra wettelijke garanties het budget van de publieke omroep op voorhand te ontzien. Wel wijst zij op de waarborgen die reeds bestaan. Dit betreft allereerst een wettelijk vastgelegd minimumniveau en indexering van de rijksomroepbijdrage. Ook wordt het minimumbudget voor de licentiehouders, als dragers van de pluriformiteit bij uitstek, wettelijk vastgelegd.

De regering heeft om deze redenen ervan afgezien om mogelijke budgettaire problemen in het kader van dit voorstel uitgebreider te behandelen.

4. Het financieringsstelsel

In titel 2.4 van het wetsvoorstel zijn de wijze van bekostiging en de financiële verantwoording nader uitgewerkt. Naast hetgeen hierover onder punt 1 reeds is opgemerkt, maakt de Raad de volgende opmerkingen.

a. Mediareserve

Op grond van artikel 2 112, eerste lid, kan de minister een algemene mediareserve vormen, bestemd voor de in het tweede lid genoemde gevallen. De rente die deze mediareserve oplevert, is volgens het vierde lid echter bestemd voor door de minister te bepalen mediadoeleinden. Het is de Raad niet duidelijk waarom de rente niet wordt toegevoegd aan de bron die deze genereert. Nu er bovendien geen sprake is van loon- en prijsindexatie, betekent dit dat de «koopkracht» van de reserve per jaar minder zal worden. De toelichting op de artikelen 2.112 tot en met 2.115 besteedt aan een dergelijk risico geen aandacht.

Voorts is het de Raad opgevallen dat het eerste lid van art. 2.114 een doublure lijkt te zijn van artikel 2.112, vierde lid. Ook hierover biedt de toelichting geen duidelijkheid.

In verband met het vorenstaande adviseert de Raad de toelichting op beide gesignaleerde punten aan te vullen en het voorstel zo nodig aan te passen.

b. Inhoud begroting

De artikelen 2.96 en 2.97 van de Mediawet bevatten voorschriften waaraan de begroting van de NOS dient te voldoen. Op grond van deze bepalingen dient de begroting tevens beschrijvingen te bevatten van de wijze waarop de NOS, de licentiehouders en de kerkgenootschappen hun publieke taak hebben vervuld en de wijze waarop zij het komende jaar deze taak zullen vervullen, alsmede verslagen over de realisering van de prestatieovereenkomst, de samenstelling van het media-aanbod en de naleving van de gedragscode. De Raad wijst erop dat een begroting bestaat uit een staat van geraamde ontvangsten en uitgaven, voorzien van een toelichting. Hoewel de eerdergenoemde gegevens van groot belang zijn bij de beoordeling van de begroting, horen zij niet thuis in de begroting, maar in het jaarverslag of in het beleidsplan.

De Raad adviseert in het voorstel een afzonderlijke bepaling op te nemen over de inhoud van het jaarverslag en het beleidsplan, alsmede over de wijze waarop deze aan de minister worden overgelegd.

c. Vaststelling mediabegroting

Titel 2.4 bevat regels over de bekostiging van de publieke mediadienst. In artikel 2.93 van de Mediawet wordt vastgelegd dat voor de publieke media aanspraak op bekostiging bestaat. In artikel 2.94, eerste lid, wordt de minimale rijksmedia-bijdrage gegarandeerd. De artikelen 2.96 en 2.97 bevatten voorschriften over de inhoud van de begroting. Ingevolge artikel 2.99 stelt de Minister van OCW vóór 1 december de budgetten vast. De Raad constateert dat uit titel 2.4 niet blijkt wat de relatie is tussen deze begroting en het budget dat uiteindelijk wordt vastgesteld. Ook is de verhouding niet duidelijk tot de departementale begroting die met toepassing van de Comptabiliteitswet 2001 jaarlijks wordt vastgesteld. Uit de toelichting blijkt dat de begroting door de Minister van OCW dient te worden goedgekeurd; in de wet is een dergelijke bepaling echter niet opgenomen. Weliswaar zou de relatie tussen begroting en budget indirect kunnen worden afgeleid uit artikel 2.100, tweede lid, waarin is geregeld dat bij niet tijdige indiening van de begroting het budget wordt vastgesteld op tachtig procent van het budget van het afgelopen jaar. Uit de tekst en uit de toelichting wordt echter niet duidelijk of het de Minister van OCW vrijstaat bij de vaststelling van het budget van de (goedgekeurde) begroting af te wijken, en zo ja, in welke gevallen of in welke mate.

De Raad adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en het voorstel zonodig aan te passen; in elk geval dient de toelichting in overeenstemming te zijn met het wetsvoorstel.

d. Wijziging beleidsplan in de begroting

Ingevolge artikel 2.16, tweede lid, worden wijzigingen in het door de minister goedgekeurde deel van het beleidsplan opgenomen in de begroting. De toelichting bevat hiervoor geen nadere motivering.

De Raad wijst erop dat het vijfjaarlijkse beleidsplan een centrale rol speelt in het beleid van de publieke omroep. In het beleidsplan wordt uitgewerkt op welke wijze de publieke omroep in de komende periode haar taak zal vervullen. Op basis hiervan wordt het aantal aanbodkanalen bepaald, worden frequenties verdeeld en wordt een prestatieovereenkomst met de Minister van OCW afgesloten. Daarbij wordt er, blijkens de toelichting, van uitgegaan dat voor het bereiken van de doelen in de prestatieovereenkomst meerdere jaren nodig zijn.1 Indien maatschappelijke of technische ontwikkelingen nopen tot bijstelling van dit plan, verdient het de voorkeur om het beleidsplan volgens de daarvoor geldende procedure aan te passen en wijzigingen met betrekking tot dat beleidsplan niet langs de weg van de begroting tot stand te brengen. Ook om redenen van kenbaarheid verdient aanpassing van het beleidsplan de voorkeur. In dit verband wijst de Raad er nogmaals op dat de rol die de minister speelt bij goedkeuring van de begroting, niet uitdrukkelijk is geregeld in de Mediawet.

De Raad adviseert artikel 2.16, tweede lid, aan te passen, dan wel de keuze voor wijziging via de begroting van een dragende motivering te voorzien.

4. Het financieringsstelsel

a. Mediareserve

De rente die de mediareserve oplevert kan gebruikt worden voor mediadoeleinden in brede zin. Dit maakt het mogelijk instellingen en projecten subsidie te verstrekken met een grotere reikwijdte dan de doeleinden genoemd in artikel 2.95. Indien de uitgaven lager zijn dan de renteopbrengst vloeit het meerdere in de mediareserve. In de jaarlijkse mediabegroting worden de voornemens voor de besteding opgenomen. Net als in de huidige Mediawet wordt in het wetsvoorstel onderscheid gemaakt tussen de beschikbaarheid van middelen en de grondslag voor besteding van middelen. In artikel 2.112, vierde lid, is de beschikbaarheid van de rente op de omroepreserve opgenomen. Artikel 2 114 bevat de bestedingsgrondslag. Op het punt van het onderscheid tussen artikel 2.112, vierde lid, en 2.114 is de toelichting aangevuld.

De stand van de algemene mediareserve (thans de algemene omroepreserve) wordt aan de Tweede Kamer gemeld in de jaarlijkse brief over de mediabegroting. Indien veranderingen in verband met de functies van deze reserve daartoe aanleiding geven, gaat dit vergezeld van een beschouwing over het minimaal noodzakelijke niveau en de eventuele maatregelen die daartoe genomen worden. Derhalve ziet de regering geen reden om enige vorm van indexering in de wet vast te leggen en is de bestaande praktijk van besteding van de renteopbrengst wettelijk verankerd.

b. Inhoud begroting

Het beleidsplan van de landelijke publieke omroep geeft eenmaal in de vijf jaar een beschrijving van het beleid dat de landelijke publieke mediadienst als geheel voor de komende periode wil voeren en geeft aan welke middelen – distributiekanalen, organisatorische, personele, materiële en financiële middelen – worden ingezet om de doelstellingen te realiseren. Het indienen van de jaarlijkse begroting is het moment om over de voorgenomen en gerealiseerde uitvoering daarvan verantwoording af te leggen. Met de concessiewet in 20001 is er voor gekozen om de raad van bestuur op te dragen deze verantwoording naast de toelichting op de begrotingscijfers in de begroting op te nemen. Op die manier ontstaat er een samenhangend document, waarin de beleidsmatige en programmatische voornemens worden gekoppeld aan financiële gegevens. Omdat de begroting tevens een terugblik bevat, is het ook mogelijk om ontwikkelingen te signaleren en zichtbaar te maken. Daardoor is een geïntegreerde beoordeling van beleid en financiering mogelijk die de basis vormt voor de besluitvorming over de mediabegroting. In de praktijk is gebleken dat deze werkwijze goed werkt. De geïntegreerde begroting is ook voor het publiek een toegankelijk document geworden. Tot slot merkt de regering nog op dat het jaarverslag van de NOS alleen betrekking heeft op de activiteiten van de NOS als stichting. Het jaarverslag heeft in dat opzicht een beperktere scope dan de jaarlijkse meerjarenbegroting.

c. Vaststelling mediabegroting

De meerjarenbegroting behoeft niet te worden goedgekeurd door de minister, behoudens daarin eventueel opgenomen wijzigingen van het beleidsplan (artikel 2.16, tweede lid). De meerjarenbegroting leent zich naar zijn aard niet voor goedkeuring, maar vormt wel een belangrijke basis voor de besluitvorming over de budgettoekenning. Terecht constateert de Raad dat de toelichting, waarin gesproken wordt over goedkeuring van de begroting, niet adequaat is. Bij de budgetvaststelling is de minister niet gebonden aan de ingediende begroting van de NOS. Afwijkingen van de begroting dient de minister overigens wel naar de NOS en naar het parlement te verantwoorden.

De toelichting is aangepast, waarbij tevens is ingegaan op de relatie tussen begroting en budgetvaststelling door de minister.

d. Wijziging beleidsplan in begroting

De regering kiest ervoor een systeem te handhaven van één jaarlijks document waarin de begroting, de verslaglegging ingevolge artikel 2.97 en de toelichting op het voorgenomen beleid zijn opgenomen. Een voornemen tot aanpassing van het vijfjaarlijkse beleidsplan wordt hierin opgenomen, en het leidt na goedkeuring van de minister ook tot daadwerkelijke aanpassing van dat beleidsplan, zoals de Raad bepleit. De NOS heeft tot taak zorg te dragen voor de openbaarmaking van het herziene beleidsplan.

De toelichting is naar aanleiding van het vorenstaande aangepast.

5. Nadere eenduidige regels bedoeld in artikel 2.126

Artikel 2.126, eerste lid, bepaalt dat de Stichting, de licentiehouders, de STER en de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag hun administratie zodanig inrichten dat daaruit te allen tijde de voor de uitvoering van de taken van de Raad van bestuur en het Commissariaat benodigde informatie op eenduidige en vergelijkbare wijze verkregen kan worden. In het tweede lid is bepaald dat de Raad van bestuur bevordert dat de Stichting, de licentiehouders, de STER en de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag een eenduidige financiële boekhouding voeren. De Raad van State acht dit te vrijblijvend. In de toelichting op die bepalingen wordt wel verder gegaan. Daar wordt gesteld dat de Raad van bestuur bindende regelingen kan vaststellen. De Raad van State acht het, gegeven het belang van de inrichting van de boekhoudingen, met name ook voor het toezicht door het Commissariaat voor de Media en de Europese Commissie en mede gelet op aanwijzing 214 van de aanwijzingen voor de regelgeving waarin erop wordt gewezen dat de toelichting niet kan worden gebruikt voor het stellen van nadere regels, noodzakelijk dat een opdracht daartoe in de wet zelf wordt vastgelegd.

De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op het Handboek financiële verantwoording en in artikel 2 126, de bepaling op te nemen dat de Raad van bestuur ter bevordering van een eenduidige financiële boekhouding nadere regels stelt.

5. Nadere eenduidige regels bedoeld in artikel 2.126

De bevoegdheid van de raad van bestuur om ter uitvoering van de taken – waaronder de taak om een eenduidige financiële boekhouding bij de omroepinstellingen te bevorderen – regelingen vast te stellen, is opgenomen in artikel 2.8, onderdeel e. Artikel 2.29 bepaalt dat deze regelingen bindend zijn voor de omroepinstellingen. Daarmee is voorzien in de door de Raad verlangde wettelijke grondslag. Het HFV stelt nadere regels over de inrichting van de jaarrekening van de publieke omroepinstellingen. Deze regels bevatten uitgebreide voorschriften en modellen die gehanteerd dienen te worden in het kader van de jaarlijkse financiële verantwoording en controle door de instellingsaccountant. Het huidige HFV is gebaseerd op artikel 109, vijfde lid, van de Mediawet, juncto artikel 32a, tweede lid, van het Mediabesluit. Het HFV bevat geen regels met betrekking tot de wijze waarop de omroepinstellingen hun administraties inrichten, omdat de delegatiegrondslag alleen betrekking heeft op de jaarrekeningen. Het effect van het HFV is wel dat de omroepinstellingen hun financiële administraties zodanig moeten voeren dat zij kunnen voldoen aan de voorschriften van het handboek. Dit garandeert echter nog niet dat zij dat op dezelfde manier doen, omdat er op onderdelen van de financiële administratie, bijvoorbeeld ten aanzien van kostentoerekening en waardebepalingen, verschillende uitwerkingsvormen gekozen kunnen worden. Voor de dagelijkse coördinatiepraktijk en bijvoorbeeld voor de consolidatie van de jaarstukken is het echter van belang dat de benodigde gegevens zo veel mogelijk eenduidig en vergelijkbaar zijn. In dat licht is het passend dat de raad van bestuur beschikt over de mogelijkheid om daarvoor bindende regels vast te stellen, die toegesneden zijn op de taken en verantwoordelijkheden die de raad van bestuur en de raad van toezicht in deze hebben. Het gaat de regering te ver de raad van bestuur te verplichten deze regels vast te stellen. Het kan aan de raad van bestuur worden overgelaten om te beoordelen of regels nodig zijn.

De toelichting is voor zover dienstig naar aanleiding van het vorenstaande aangepast.

6. Vlaamse decreten

In artikel 6.9, tweede lid, onderdeel g, wordt een verwijzing gemaakt naar artikel 2 van de Vlaamse Decreten betreffende de radio-omroep en televisie van de Nederlandstalige Belgische omroepdienst. Aangezien bij wijziging van die decreten het artikelnummer waarnaar wordt verwezen kan veranderen, zonder dat de garantie bestaat dat dit door het Ministerie van OCW tijdig wordt opgemerkt, komt het de Raad wenselijk voor de verwijzing naar het specifieke artikel achterwege te laten. In verband hiermee adviseert de Raad artikel 6.9, tweede lid, onderdeel g, in de bovenbedoelde zin aan te passen.

6. Vlaamse decreten

De suggestie van de Raad om in artikel 6.9, tweede lid, onderdeel g, de verwijzing naar het specifieke artikel 2 van de Vlaamse Decreten betreffende de radio-omroep en televisie van de Nederlandstalige Belgische omroepdienst te schrappen is overgenomen.

7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

7. Redactionele kanttekeningen

De redactionele kanttekeningen, met uitzondering van die met betrekking tot artikel 9.10, onder A, zijn overgenomen.

8. Overige wijzigingen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt het wetsvoorstel op de volgende onderdelen te verbeteren:

– In artikel 1.1, onderdeel i, de artikelen 6.9, 6.10 en 6.11 en in de wijziging van artikel 3.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet, opgenomen in artikel 9.10, onderdeel b, is het begrip «uitzendnet» ingevoegd. De definitie van uitzendnet wordt gebruikt in artikel 6.9 en volgende van de nieuwe Mediawet en artikel 3.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet. In de artikelen 6.9 en volgende van de nieuwe Mediawet wordt een doorgifteplicht opgelegd aan aanbieders van omroepnetwerken. Artikel 3.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet bevat het voorkeursrecht van de publieke omroep voor het gebruik van frequentieruimte. De definitie van uitzendnet is technisch van aard omdat duidelijk moet zijn welke capaciteit een aanbieder van een omroepnetwerk moet aanwenden voor de doorgifteplicht en duidelijk moet zijn hoeveel frequentieruimte de publieke omroep ten minste krijgt toegewezen. Een uitzendnet is gedefinieerd als de transmissiecapaciteit op een omroepnetwerk of een omroepzender die noodzakelijk is om continue één programma uit te zenden dan wel continue elkaar opeenvolgende programma’s uit te zenden. Verder zijn artikel 6.9, tweede lid, en artikel 3.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet redactioneel vereenvoudigd.

– In artikel 2.15 is een vijfde lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de publieke omroep het vijfjaarlijkse beleidsplan openbaar maakt.

– Artikel 3.27 wordt geschrapt en vervangen door een nieuw artikel 3.30. In artikel 3.30 is een grondslag opgenomen om bepaalde diensten die worden uitgezonden, geheel of gedeeltelijk uit te zonderen van de toepassing van hoofdstuk 3. In artikel 71q van de huidige Mediawet is geregeld dat bepaalde voorschriften niet gelden voor programma’s die niet direct of indirect buiten Nederland ontvangen kunnen worden en die hoofdzakelijk bestaan uit stilstaande beelden of uit informatie met betrekking tot de door middel van een omroepzender of omroepnetwerk aangeboden programma’s en diensten. Dergelijke uitzonderingen, waarbij ook gedacht moet aan elektronische programmagidsen en file- en scheepvaartinformatie, zullen opgenomen worden in een ministeriële regeling. Het dient namelijk geen redelijk doel dergelijke diensten onder het toestemmingsvereiste voor commerciële omroep te brengen en daarop inhoudelijke voorschriften van toepassing te laten zijn.

– De artikelen 6.7 en 6.8 zijn redactioneel verbeterd.

– In onderdeel E van artikel 9.10 wordt de wijziging van artikel 8.3 van de Telecommunicatiewet vervangen door een nieuw artikel 8.3. Volgens het huidige artikel 8.3 van de Telecommunicatiewet wordt tenminste één aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk dat bestaat uit radiozendapparaten aangewezen die een doorgifteplicht heeft voor bepaalde van de publieke omroep. Op grond van artikel 31 van de Universeledienstrichtlijn mogen doorgifteverplichtingen alleen worden opgelegd als de aangewezen netwerken voor een significant aantal eindgebruikers het belangrijkste middel zijn om radio- en televisie-uitzendingen te ontvangen. Door van artikel 8.3 een «kan-bepaling» te maken wordt het mogelijk alleen aanbieders aan te wijzen indien aan deze voorwaarde is voldaan.

– De nummering van twee artikelen met de aanduiding 9.12 is gecorrigeerd. In verband daarmee is de nummering van de daaropvolgende artikelen aangepast.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. van Dijk

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W05.06.0037/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 1.2. «artikel 1.1, onderdeel ee» vervangen door: artikel 1.1, onder gg.

– In artikel 2.2, onder g, de term «losse medewerkers» vervangen door de ingeburgerde term: freelancers.

– In artikel 2.2, onder g, en artikel 2.3, tweede lid, aanhef, «kerkgenootschappen genootschappen op geestelijke grondslag» vervangen door: kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag.

– In artikel 2.7, vierde lid, «Stichting» vervangen door: de Stichting.

– In artikel 2.16, eerste lid, «artikel 2.15, tweede lid, onderdelen b tot en met c» wijzigen in: artikel 2.15, tweede lid, onder b en c.

– In artikel 2.33, tweede lid, onder b, «het op regionaal respectievelijk lokaal uitvoeren van» wijzigen in: het op regionaal respectievelijk lokaal niveau uitvoeren van.

– In artikel 2.35, tweede lid, «Indien nodig wijst het Commissariaat de dagen, uren en aan» wijzigen in: Indien nodig wijst het Commissariaat de dagen en uren aan.

– In artikel 2.37, na «de wijze waarop aanvragen tot aanwijzing van regionale en lokale media-instellingen» verwijderen het woord: en.

– In artikel 2.38, vierde lid, aanhef, «een overeenkomst als bedoeld in het tweede lid» wijzigen in: een overeenkomst als bedoeld in het derde lid.

– In artikel 2.89, eerste lid, aanhef, na «artikel 2.86» verwijderen het lidwoord: een.

– In artikel 2.97, onder d, «artikel 2.3, derde lid» wijzigen in: artikel 2.3, tweede lid.

– In artikel 3.11, onder b, «als bedoeld in het tweede lid» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.10, tweede lid.

– In artikel 3.30 «anders dan met toepassing van dit artikel of» achterwege laten en aan het slot van de zin «enig geschrift als hiervoor bedoeld» wijzigen in: enig geschrift als in dit artikel bedoeld.

– In artikel 4.3, eerste lid, «aan de bij of krachtens het eerste of het derde lid van genoemd artikel gestelde eisen» wijzigen in: aan de bij of krachtens het eerste of het tweede lid van genoemd artikel gestelde eisen.

– Voorts in artikel 4.3, tweede lid, «niet voldoet aan de in het tweede lid van genoemd artikel bedoelde voorschriften of de in het vierde lid van genoemd artikel bedoelde nadere en andere eisen» wijzigen in: niet voldoet aan de in het derde lid van genoemd artikel bedoelde nadere regels of de in het vierde lid van genoemd artikel bedoelde voorschriften.

– In het opschrift van afdeling 6.4.2 en paragraaf 6.4.2.2 «must-carry verplichtingen» schrijven als: must-carry-verplichtingen.

– In artikel 9.10, onder A, «artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Mediawet» vervangen door: artikel 1, eerste lid, onder e, van de Mediawet.

– In artikel 9.11, onder A, na «artikel 12, eerste lid, onder 5°» een komma plaatsen.

– In artikel 9.13 «artikel 15 van de Wet op de vaste boekenprijs» vervangen door: artikel 15, eerste lid, van de Wet op de vaste boekenprijs.

– In de aanduiding van de staatssecretaris aan het slot van het wetsvoorstel «De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Media» vervangen door: De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (89/552/EEG), PbEG 1989 L 298, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/36/EG, PbEG 1997 L 202.

XNoot
2

Zie in dit verband ook de uitnodiging van de Commissie overeenkomstig artikel 88, tweede lid, EG-verdrag inzake NN 170/03 (ad hoc maatregelen t.b.v. de Nederlandse publieke omroepen en het NOB), PbEG 2004, C 61/8.

XNoot
3

Zie het antwoord van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 24 maart 2005 op vragen van het lid Örgü, Kamerstukken II 2004/05, aanhangsel 2733.

XNoot
4

Voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 december 2005 tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (COM(2005) 646).

XNoot
5

Paasakkoord van 26 maart 2005, punt 1, «Alle afspraken zijn gericht op een toekomstig bestendigheid van de publieke omroep in het medialandschap (o.a. digitalisering), waarbij interne en externe pluriformiteit wordt veiliggesteld. Functies zijn onafhankelijk van technologische distributieplatforms; dit betekent dat ook de publieke omroep actief is op radio, televisie, internet en vooral ook toekomstige combinaties daarvan.

XNoot
6

Blijkens het BNC-fiche heeft ook Nederland nogal wat kritiekpunten op het voorstel, met name wat betreft het begrippenkader en de bevoegdheid ten aanzien van omroeporganisaties (Kamerstukken II 2005/06, 22 112, nr. 429, blz. 16–18).

XNoot
7

Het kabinet verwacht blijkens het genoemde BNC-fiche dat de onderhandelingen nog ongeveer anderhalf jaar in beslag zullen nemen.

XNoot
1

Zie het advies van de Raad van State van 15 september 2005 «Referendum Europese Grondwet», Kamerstukken II 2005/06, 29 993, nr. 22.

XNoot
2

Zie in dit verband de beschikking van de d.g. Nma van 22 april 1998 in zaak nr. 1 (Telegraaf – NOS en HMG).

XNoot
3

Zaak C-280/00, Altmark, Jurispr. 2003, blz. I-7747.

XNoot
1

Zie noot 2.

XNoot
2

Artikel 86, tweede lid, luidt als volgt: De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang (_) vallen onder de regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. (...)

XNoot
3

Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (2001/C 320/04), PbEG 2001 C 320.

XNoot
4

Zie de in noot 2 vermelde uitnodiging, punt 86.

XNoot
5

Zie in dit verband ook de in noot 11 genoemde mededeling, punten 53 e.v. Het aanbrengen van een scheiding kan ondoenlijk zijn, en daarom verlangt de Commissie een gedetailleerd overzicht van de inkomstenbronnen, becijfering van alle inkomsten die niet onder de openbare dienst vallen, alsmede het duidelijk aangeven van de kosten die niet samenhangen met de openbare dienst en toerekening van kosten plaatsvinden op basis van de totale uitgaven van de onderneming.

XNoot
1

Zie zaak C-353/89, Commissie – Nederland, Jurispr. 1991, blz. I-4069.

XNoot
1

Advies van 12 april 2002, Kamerstukken II 2001/02, 28 476, A.

XNoot
2

Kamerstukken I 1991/92, 21 554, nr. 12a, blz. 10. In verband hiermee heeft het Commissariaat voor de Media in 2005 een verzoek van de NOS om toepassing van het voorkeursrecht (licentie voetbal eredivisie) afgewezen, nu de samenvattingen van deze wedstrijden beschikbaar bleven op een open net (Talpa, beschikking van 14 juni 2005, JuZa-003993-ld).

XNoot
3

Richtlijn nr. 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1997 (PbEG L 202).

XNoot
4

Richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167). Deze richtlijn is geïmplementeerd in de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten.

XNoot
1

De regering gaat er dan ook niet vanuit dat aanpassing van het wetsvoorstel thans of in de loop van de behandeling in de Tweede en de Eerste Kamer nodig zal blijken te zijn.

XNoot
2

Arrest Interenvironnement Wallonie (zaak C-129/96, Jurispr. 1997, blz. I-07 411); zie ook zaak C-14/02, ATRAL, Jurispr. 2003, p. I-4431, en het arrest van 10 november 2005, zaak C-316/04, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 22 112, nr. 429, blz. 11–18.

XNoot
2

PB C 320 van 15 november 2001.

XNoot
3

Randnummer 12 uit de Mededeling.

XNoot
4

Randnummer 13 uit de Mededeling.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998/99, 26 256, nr. 6, blz. 18.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2001/02, 28 476.

XNoot
3

Kamerstukken II 2001/02, 28 476, A.

XNoot
1

Besluit van 17 juli 1996 inzake toestemming Sport7 en besluit van 14 juni 2005 inzake handhavingsverzoek NOS.

XNoot
2

Randnummers 13 en 33.

XNoot
1

Zie de artikelen 9.2 en volgende en de toelichting op die artikelen.

XNoot
1

Laatstelijk bij de wet van 16 juli 2005 2005 (Stb. 426) tot wijziging van de Mediawet in verband met het bevorderen van een gezamenlijke strategie en duidelijke regie met betrekking tot de programmering van de landelijke publieke omroep, alsmede het aanbrengen van een helderder afbakening tussen toezicht, bestuur en professionele werkprocessen binnen de organisatie van de landelijke publieke omroep.

XNoot
1

Memorie van toelichting, paragraaf 9.1.

XNoot
2

Zie de kabinetsvisie op de toekomst van de publieke omroep in het rapport «Met het oog op morgen ... De publieke omroep na 2008» van 24 juni 2005, paragraaf 4.2 (Kamerstukken II, 2004/05, 29 800 VIII, nr. 234).

XNoot
3

Memorie van toelichting, paragraaf 6.2.

XNoot
4

Memorie van toelichting, paragraaf 9.1.

XNoot
1

Memorie van toelichting, artikelen 2.15 tot en met 2.17.

XNoot
1

Wet van 23 maart 2000 (Stb. 138) tot wijziging van de Mediawet in verband met de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep.

Naar boven