30 567
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L 16)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld, 4 juli 2006

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

1. Algemeen

2. De Richtlijn

3. Implementatie

4. Rechten van langdurig ingezetenen na 23 januari 2006 hangende de implementatie door Nederland

5. Bestuurslasten

6. Administratieve lasten voor de burgers

7. Artikelen

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Die implementatie had op 23 januari 2006 gerealiseerd moeten zijn. Waarom is deze datum niet gehaald? Deze leden achten het van belang dat de implementatie van de richtlijn zo spoedig mogelijk een feit wordt. Wanneer zal dat naar verwachting – afgezien van de duur van de parlementaire behandeling – het geval kunnen zijn, gegeven het feit dat een aantal zaken nog nadere invulling moet krijgen via wijziging van de lagere regelgeving i.c. het Vreemdelingenbesluit 2000? Wanneer zal het ontwerpbesluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 gereed zijn en kan de Kamer kennisnemen van het ontwerpbesluit?

De leden van de PvdA-fractie wensen in herinnering te brengen dat zij, bij de behandeling van de ontwerprichtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen tijdens een kamerdebat over de JBZ-raad in november 2003, hebben aangegeven grote moeite te hebben met de richtlijn zoals deze was voorgesteld omdat ten onrechte een dubbel integratievereiste wordt gesteld. Dit vereiste doet afbreuk – zo betoogden zij – aan één van de hoofddoelstellingen van de richtlijn, te weten het bevorderen van de mobiliteit binnen de EU van langdurig legaal verblijvende derdelanders. Om die reden hebben zij dan ook in een motie van 5 november 2003 de regering opgeroepen niet in te stemmen met het voorstel voor de richtlijn. Helaas vonden zij geen Kamermeerderheid achter deze motie.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. De richtlijn had op 23 januari 2006 in de Nederlandse wetgeving moeten zijn geïmplementeerd. Het wetsvoorstel is na de implementatietermijn bij de Kamer ingediend en wel op 19 mei 2006. Wat is daarvan de reden, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden stellen vast dat de adviezen van de Raad van State, de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) en de Permanente Commissie van deskundigen in internationale vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht (commissie Meijers) kritisch van aard zijn. Deze kritiek richt zich op de eigenlijke omzetting van de richtlijn, op de daarbij gekozen speerpunten, op de daarbij voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet en op de aansluiting op positief recht anderszins inbegrepen het voorgestelde overgangsrecht. De leden van deze fractie willen de regering daarom vragen een aantal zaken nader toe te lichten.

Gezien het inhoudelijk verband tussen de richtlijn, de voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en de op handen zijnde wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 verzoeken ook deze leden de regering het ontwerp van laatstgenoemde wijziging (AMvB) aan de Kamer voor te leggen.

Zou de regering het verband willen toelichten op welke wijze het voorgaande wetsvoorstel 30 566 en het onderhavige wetsvoorstel zich tot elkaar verhouden. Op basis van artikel 17, eerste lid, van de richtlijn kan de langdurig ingezetene een verblijfsvergunning worden geweigerd indien deze of zijn gezinslid/gezinsleden een bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid vormen. Wil de regering aangeven hoe de implementatie van dit artikel (o.a. met voorgesteld artikel 21, eerste lid, onderdeel e) en invoering van het huidige wetsvoorstel 30 566 zich tot elkaar zullen verhouden? Met dat wetsvoorstel zal het immers mogelijk worden om met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid veel meer beperkende maatregelen op te leggen aan personen en beschikkingen te weigeren of in te trekken. Kan de regering bij zijn toelichting in het bijzonder aandacht schenken aan de bij invoering van beide wetsvoorstellen te onderscheiden gradaties van/variaties aan rechtsbescherming voor de dan te onderscheiden categorieën rechtsubjecten tegenover dergelijk (mogelijk) overheidshandelen?

Is en zo ja, hoe is de IND geïnstrueerd te anticiperen op voorgestelde wijziging? Zijn en zo ja, hoe zijn de lang in Nederland verblijvende derdelanders ingelicht over de betreffende mogelijkheid de status aan te vragen van langdurig ingezetene? Kan de regering aangeven om hoeveel mensen het gaat in Nederland en in het Koninkrijk.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn op voorhand niet overtuigd dat de voorgestelde wijze van implementatie in alle opzichten de beste is. Met het oog daarop stellen zij nog enkele vragen.

2. De Richtlijn

Nu het voorstel voor de implementatie van de richtlijn dan toch voorligt, kunnen de leden van de PvdA-fractie niet anders stellen dan dat sprake is van een gebrekkige implementatie van de richtlijn. Zowel de Raad van State als de ACVZ als de commissie Meijers stellen op een groot aantal punten vast dat het wetsvoorstel ten onrechte afwijkt van datgene wat in de richtlijn is neergelegd. Zij vinden het betreurenswaardig dat de regering ervoor heeft gekozen het overgrote merendeel van de adviezen van de Raad van State en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken over dit wetsvoorstel niet over te nemen. Wanneer de implementatie van de richtlijn in deze vorm doorgang vindt, loopt de Nederlandse regering het onaanvaardbare risico in strijd te handelen met de Europese richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

Alvorens het oordeel van de leden van de PvdA-fractie over de gebrekkige implementatie van de richtlijn uiteen te zetten, wensen zij op te merken het betreurenswaardig te vinden dat de implementatie van de richtlijn niet tijdig is geschiedt. Op 23 januari 2006 had de richtlijn geïmplementeerd moeten zijn. Het argument van de regering dat andere EU landen ook te laat zijn vinden deze leden geenszins steekhoudend; de Nederlandse regering dient zich te houden aan termijnen in richtlijnen. Deze leden vinden het dan ook onjuist dat aanvragen, gedaan door onderdanen van derde landen, strekkende tot toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene, buiten behandeling worden gesteld tot het moment waarop de Nederlandse implementatie van de richtlijn een feit is.1 Zij verzoeken de regering met concrete voorstellen te komen om voor de overgangsperiode tot de daadwerkelijke implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving de behandeling van aanvragen tot het verkrijgen van de EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene mogelijk te maken.

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat de richtlijn uitvoering geeft aan de verklaring van Tampere in 1999 dat de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moeten worden gebracht met die van de onderdanen van lidstaten en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat verbleef en een vergunning tot verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten krijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van Unieburgers liggen.

De Richtlijn creëert een aparte status voor langdurig ingezetenen die afkomstig zijn van landen van buiten de Europese Unie, aldus de leden van de VVD-fractie. De huidige Vreemdelingenwet kent reeds een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor personen die vijf jaar in Nederland verblijven. De nieuwe status geeft de langdurig ingezetenen, mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, de mogelijkheid om zich in een andere lidstaat van de Europese Unie te vestigen. Maar wat zijn nu verder de verschillen tussen de huidige Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en de nieuwe status? In welke zin zijn de Nederlandse voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gunstiger dan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene? Gaarne krijgen deze leden op deze vragen een nadere verduidelijking van de regering.

Voorts vragen zij de regering uiteen te zetten wat met deze richtlijn nu het onderscheid wordt dan wel is tussen EU-burgers en diegenen met de status van «EG-langdurig ingezetene»? Wat is het verschil als het gaat om de rechten en plichten van beide groepen? Of is er geen sprake van een verschil?

Voor handhaving van de nationale criteria ter verlening van de verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd, naast de Europese criteria, is gekozen, teneinde een aantal groepen vreemdelingen niet te benadelen, die op basis van de nationale criteria wel in aanmerking komen voor verlening van de vergunning voor onbepaalde tijd. Er wordt daarbij specifiek melding gemaakt van de tweede generatie vreemdelingen die niet aan bepaalde voorwaarden voor de nieuwe status voldoet. De leden van de VVD-fractie krijgen gaarne meer duidelijkheid over de positie van de tweede generatie vreemdelingen (kinderen van migranten). Wanneer komen zij in aanmerking voor de status van langdurig ingezetene?

3. Implementatie

De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat de Raad van State een aantal kritische kanttekeningen bij het wetsvoorstel heeft geplaatst. Ook de ACVZ heeft dat gedaan, alsook de commissie Meijers.

Zo is bijvoorbeeld een belangrijk punt van kritiek dat de begrippen van gemeenschapsrecht uit de richtlijn worden «vertaald» naar de in de Nederlandse wet of beleid gehanteerde begrippen. Die Nederlandse begrippen hebben echter veelal een andere en meer restrictieve betekenis dan de begrippen in de richtlijn. Zou dit kunnen leiden tot veelvuldig handelen van de IND in strijd met de richtlijn, zo vragen deze leden. Is het wellicht de bedoeling dat het aangepaste Vreemdelingenbesluit 2000 hierover nadere duidelijkheid zal gaan verschaffen? Voorts hebben de genoemde instanties kanttekeningen geplaatst bij uitwerking van de richtlijnbepalingen inzake gelijke behandeling.

Hoewel deze leden de door de regering gemaakte afweging en keuzes kunnen onderschrijven, zijn zij er niet geheel gerust op dat de gekozen implementatiewijze voldoende recht doet aan de doelstelling en bepalingen van de richtlijn. Daarom vragen zij de regering toch nog eens serieus te kijken naar de door de genoemde instanties gemaakte opmerkingen en gestelde vragen en zonodig te komen tot een heroverweging van gemaakte keuzes en tot aanpassing van het wetsvoorstel.

Het onderhavige wetsvoorstel houdt niet in om tot invoering of herinvoering over te gaan van het huisvestingsvereiste. Kan dit nader worden toegelicht? Waarom zal dit vereiste niet gelden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Bij de implementatie van de richtlijn heeft de regering ervoor gekozen om het huidige arbeidsmigratiebeleid, zoals neergelegd in de Wet arbeid vreemdelingen, voor deze vreemdelingen onverkort van toepassing te laten. De Raad van State constateert dat geen nadere motivering is gegeven voor deze keuze. De keuze en de motivering ervan zal nader worden bezien bij gelegenheid van de vaststelling van (de nota van toelichting bij) het ontwerpbesluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in het kader van de onderhavige implementatie. Waarom is voor deze weg gekozen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het verblijf in Nederland van vijf jaar moet in beginsel ononderbroken zijn. In geval van specifieke of buitengewone redenen van tijdelijke aard en overeenkomstig het nationale recht, mag worden aanvaard dat een langere periode van afwezigheid geen onderbreking vormt van het verblijf. Aan welke specifieke of buitengewone redenen moet in dit verband worden gedacht, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De vaststelling van de periode komt op deze leden nogal complex over. De vele criteria lijken het lastig te maken tot een eenduidige interpretatie te komen.

Na invoering van de Wet inburgering zal voor het in Nederland kunnen verkrijgen van de Europese verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier als voorwaarde gelden dat het inburgeringsexamen moet zijn behaald. Kan dit niet leiden tot procedures (ook bij het Europese Hof van Justitie) in verband met beweerdelijke rechtsongelijkheid, gegeven de grote verschillen die er in de Europese landen bestaan wat betreft integratievoorwaarden, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Van iemand die in een ander EU-land heeft voldaan aan integratievereisten mag nog uitsluitend de deelname aan taalcursussen worden verlangd. Kan dit ertoe leiden dat de «gewone» verblijfsvergunning onbepaalde tijd alleen wordt verleend als aan de Nederlandse integratievoorwaarden is voldaan, zodat de betrokkene wel een verblijfvergunning onbepaalde tijd EG-langdurig ingezetenen kan krijgen maar niet een «gewone» verblijfsvergunning onbepaalde tijd, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En zo ja, is dat dan wel in overeenstemming met de bedoeling van de richtlijn, gelet op de bedoeling van de richtlijn om de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming te brengen met die van de onderdanen van de lidstaten?

De leden van de CDA-fractie vragen of het niveau van het huidige Nederlandse middelenvereiste strookt met het in artikel 5, eerste lid onder a, gestelde, namelijk dat de lidstaten bij de beoordeling van de inkomsten «... rekening mogen houden met het minimumloon en minimumpensioen ...». Is het Nederlandse vereiste van 120% van het netto minimumloon hiermee in overeenstemming?

Wat betreft de gestelde terugkeeroptie wordt aangegeven dat die het in een beperkt aantal gevallen mogelijk maakt dat vreemdelingen die lange tijd als minderjarige legaal in ons land hebben verbleven en na terugkeer in gezinsverband niet meer in het land van herkomst kunnen aarden, naar ons land terugkeren. Als uitwerking van het humanitaire beleid kan aan hen onder omstandigheden worden toegestaan op basis van een vergunning voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, indien zij inmiddels meerderjarig zijn en ons land voor hen het meest aangewezen land is. Gaat het hier, zo vragen de leden van de CDA-fractie, om vreemdelingen die in gezinsverband naar Nederland zijn gekomen en in gezinsverband weer terugkeren, en niet om oorspronkelijk als alleenstaande minderjarige vreemdelingen naar Nederland gekomen personen.

Gesteld wordt dat indien ingeval van een voorgenomen intrekking komt vast te staan dat de daarop te volgen verwijdering niet zal plaatsvinden, als regel wordt afgezien van de intrekking. Ingeval intrekking door de richtlijn dwingend is voorgeschreven, maar betrokkene niettemin niet zal worden verwijderd, kan hij in het bezit worden gesteld van een op nationale gronden te verlenen verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, door middel van wijziging van de vergunning. De leden van de CDA-fractie vragen aan wat voor gevallen in dit verband moet worden gedacht.

Met dit voorstel tot implementatie van de richtlijn houdt de regering volgens de leden van de PvdA-fractie krampachtig vast aan de huidige nationale bepalingen, terwijl de richtlijn lidstaten nu juist dwingt tot het aanpassen van nationale wetgeving zodat de positie van langdurig legaal verblijvende derdelanders op hun grondgebied en hun integratie in de lidstaten maximaal bevorderd wordt.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de voorgestelde implementatie van de richtlijn op verschillende onderdelen incorrect en onvolledig is. De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de Raad van State dat het voorstel voor implementatie dient te worden heroverwogen met inachtneming van de aanbevelingen van de Raad van State. Zij noemen hieronder de belangrijkste aanbevelingen van de Raad van State die ten onrechte in het geheel niet of in te beperkte mate zijn overgenomen door de regering.

De Raad van State begint met te oordelen dat de afzonderlijke regimes voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor de verschillende groepen vreemdelingen onvoldoende scherp worden onderscheiden in het voorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000. Het verschil in toepasselijke regels en rechtsgevolgen voor de verschillende categorieën langdurig ingezeten vreemdelingen zou beter tot uitdrukking moeten worden gebracht in de regelgeving door dichter bij de tekst van de richtlijn aan te sluiten en veel minder bij de tekst van de huidige nationale wetgeving. Ook de ACVZ is deze mening toegedaan.

De Raad van State oordeelt verder dat de begrippen openbare orde en nationale veiligheid niet – zoals de regering doet – in de nationale context dienen te worden uitgelegd, maar nauwer dienen aan te sluiten bij de criteria zoals neergelegd in artikel 6 van de richtlijn en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie op dit punt.

Ook stelt de Raad van State voor het voorstel aan te passen aan de richtlijn (artikel 9) op het punt van de wijze van intrekking van de status van langdurig ingezetene. In het stelsel van de richtlijn leidt de intrekking van de status niet automatisch tot het treffen van een verwijderingsmaatregel. In het voorstel van de regering heeft de intrekking van de status wel deze consequentie. Het onderscheid tussen intrekking van de status van langdurig ingezetene en de gevolgen daarvan voor de verblijfsvergunning komt ten onrechte in het voorgestelde wettelijke stelsel niet tot uitdrukking, zo oordeelt de Raad van State.

Voorts wijst de Raad van State er op dat – gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie – er van uit moet worden gegaan dat het recht op gelijke behandeling als eigen onderdanen, welke de richtlijn in onder meer artikel 11 weergeeft, extensief en de daarop mogelijk gemaakte uitzonderingen restrictief moeten worden uitgelegd. De Raad van State adviseert de regering, gelet op artikel 11, over te gaan tot doorlichting van de Nederlandse wetgeving op alle door dat artikel bestreken gebieden, in verband met de gelijke behandeling die door dit artikel wordt voorgeschreven.

De regering stelt dat dit is gebeurd, maar niet is gebleken dat nog wetsbepalingen moeten worden aangepast. Echter, de Raad van State wijst onder meer op nationaliteitseisen die op verschillende plaatsen gesteld worden die strijdig kunnen zijn met artikel 11 van de richtlijn. De regering gaat hier niet op in.

Ten slotte wijst de Raad van State er op dat de tekst van artikel 3, tweede lid, geen enkele indicatie geeft dat het lidstaten vrij zou staan om anderszins de werkingssfeer van het stelsel van de richtlijn te beperken. Dat zou op gespannen voet staan met doel en strekking van de richtlijn. In dit licht bezien is de Raad van State van oordeel dat de formulering in artikel 21, eerste lid, onder b (in het bijzonder de verwijzing naar «een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft gehad») te weinig precies en niet in overeenstemming is met de richtlijn.

Om beter inzicht te krijgen in het geheel van wijzigingen in de Nederlandse regelgeving waarmee gevolg wordt gegeven aan de implementatie van de richtlijn, verzoeken de leden van de PvdA-fractie ook het ontwerp AMvB tot wijziging van het vreemdelingenbesluit 2000 aan de Kamer toe te zenden.

Tot slot delen de leden van de PvdA-fractie het oordeel van de commissie Meijers dat het wetsvoorstel een groot aantal vragen oproept en sluit zich aan bij de vragen die door hen gesteld zijn in hun brief van 22 juni 2006 aan de vaste commissie voor Justitie. Deze vragen worden later in dit verslag door de leden van de PvdA-fractie gesteld. Zij verzoeken de regering hierop een uitvoerig antwoord te geven.

In het onderhavige wetsvoorstel is zoveel mogelijk aangesloten bij het bestaande vergunningenstelsel van de Vreemdelingenwet 2000. De beide permanente statussen worden verenigd in de bestaande verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een nadere motivering waarom er niet voor is gekozen om de beide statussen en de regeling daaromtrent apart in de Vreemdelingenwet onder te brengen. Pas in het derde lid van het voorgestelde artikel 21 blijkt dat er sprake kan zijn van de status «EG-langdurig ingezetene». Zou het de duidelijkheid niet ten goede komen als beide statussen gescheiden van elkaar in de Vreemdelingenwet zouden worden ondergebracht? De nieuwe status betreft immers een aparte categorie. Ook door het creëren van een aparte categorie is het toch mogelijk om aan te sluiten bij de bestaande systematiek van deze wet. Gaarne krijgen deze leden een reactie van de regering.

Als de leden van de VVD-fractie het goed zien, kunnen, als langdurig ingezetenen uit een eerste lidstaat zich in Nederland willen vestigen, geen integratievoorwaarden worden gesteld als daar reeds in de eerste lidstaat aan is voldaan. Wel kan worden verlangd dat deze personen deelnemen aan taalcursussen in Nederland. Staan er sancties op het niet deelnemen aan die taalcursussen? Zal ook van deze personen worden verlangd dat zij examens afleggen en vervolgens halen? Zo dat het geval is, zijn er dan sancties mogelijk? Welke rol is hier weggelegd voor de Wet inburgering als die in werking is getreden? Gaarne krijgen deze leden een reactie van de regering.

Artikel 11 en 21 van de richtlijn gaan over gelijke behandeling. Zo wordt onder andere op de terreinen van onderwijs en sociale zekerheid aan langdurig ingezetenen dezelfde behandeling als de eigen onderdanen gegeven. Wat zijn nu de concrete gevolgen hiervan voor langdurig ingezetenen die zich in Nederland vestigen? Maar ook wat zijn de gevolgen voor die langdurig ingezetenen die zich vanuit een eerste lidstaat in Nederland vestigen? In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie of het niet nodig is ook de artikelen 11 en 21 te implementeren. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De onderhavige wijziging van de Vreemdelingenwet gaat gepaard met een wijziging van het Vreemdelingenbesluit. Op welke onderdelen behoeft dat besluit wijziging, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zijn er onderdelen van de richtlijn die niet in de Vreemdelingenwet worden verankerd, maar in het Vreemdelingenbesluit?

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat bij de voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet ten aanzien van een behoorlijk aantal elementen en formuleringen van de richtlijn gekozen is voor een restrictieve interpretatie en omzetting. Een belangrijke vraag is dan hoe het hanteren van een dergelijke grote interpretatie- en implementatieruimte zich verhoudt tot het doel van de onderlinge afstemming van de verschillende nationale rechtstelsels dat een richtlijn juist beoogt. Wil de regering tevens de vraag beantwoorden of zo niet de verwachting gerechtvaardigd wordt dat heel veel rechtspraak uitgelokt zal worden over gekozen implementatie en daarop geïnitieerd beleid. Dan zou nationale en Europese jurisprudentie niet meer de bedoelde rol vervullen van aanvulling bij het aanknopingspunt bij de wet, maar feitelijk die positie van aanknopingspunt overnemen. De leden van deze fractie vragen deze toelichting in het bijzonder met betrekking tot een aantal onderdelen waarvan zowel de Raad van State, de ACVZ alsook de Commissie Meijers hebben aangegeven dat de voorgestelde formuleringen te veel afwijken van die van de richtlijn. Wil de regering deze twee vragen beantwoorden met betrekking tot artikel 21, eerste lid, onderdeel b (verblijfsrecht van tijdelijke aard) alsook met betrekking tot onderdeel h (verstrekking onjuiste gegevens)?

Wil de regering deze twee vragen ook beantwoorden met betrekking tot artikel 21, eerste lid, onderdeel d (eis van «zelfstandig» beschikken over bestaansmiddelen) en daarbij tevens aangeven hoe de genoemde zelfstandigheid afstemt wordt op de wijzigingen zoals behelst door wetsvoorstel 28 867 (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)?

Last but not least; heeft de regering de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op deze wetswijzigingen te doen blijken? Zo ja, hebben zij hun zienswijze ook doen blijken en heeft dat geleid tot wijzigingen? Graag een toelichting van de regering ook op dit punt van de gevolgen van voorgestelde richtlijnimplementatie voor het recht in het Koninkrijk.

De leden van de SGP-fractie missen een verantwoording voor het feit dat de regering het wetsvoorstel zo laat ingediend heeft dat zelfs de implementatiedatum van de richtlijn al verstreken is. Zij vragen de regering die alsnog te geven.

Ook vragen zij de regering om aan te geven op welke wijze, vooruitlopend op de implementatie, de rechten van langdurig ingezetenen, zoals verwoord in de richtlijn, verzekerd zullen worden.

Deze leden is, na bestudering van alle stukken, niet duidelijk geworden welke zwaarwegende redenen de regering heeft – anders dan de aanbevelingen in de Aanwijzingen voor de regelgeving – om het advies van de Raad van State terzijde te leggen om aparte wetsartikelen te creëren voor de verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die wel en degenen die niet aan de criteria van de EG-richtlijn voldoen. Naar hun mening zijn de voorgestelde artikelen 21 en 21a onhelder qua systematiek en is er niet duidelijk uit af te leiden wat de verschillende gronden zijn voor verlening van beide soorten vergunningen en wat de verschillende rechtsgevolgen zijn. Zij verzoeken de regering deze keus te heroverwegen.

De aan het woord zijnde leden vragen welke zwaarwegende redenen de regering heeft om niet in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 de glijdende schaal op te nemen zoals verwoord in de richtlijn. Voor een deel moet die schaal nu teruggevonden worden in het Vreemdelingenbesluit 2000, wat geen algemeen verbindend voorschrift is. Zien deze leden het verkeerd dat de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie de regering dwingen om bepalingen uit richtlijnen om te zetten in algemeen verbindende voorschriften?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in artikel 22, eerste lid, gekozen is voor een facultatieve bepaling tot intrekking van de vergunning, indien de vergunning op frauduleuze wijze is verkregen, en niet voor een imperatieve bepaling zoals in artikel 9, eerste lid, van de richtlijn.

4. Rechten van langdurig ingezetenen na 23 januari 2006 hangende de implementatie door Nederland

Gesteld wordt dat het feit dat de implementatietermijn is verstreken zonder dat Nederland de richtlijn heeft geïmplementeerd, weliswaar gevolgen heeft voor de rechten van onderdanen van derde landen die langdurig in Nederland verblijven, maar dat die gevolgen relatief beperkt zijn, aldus de leden van de CDA-fractie. De regering stelt in dit verband dat degenen die nu al een aanvraag hebben ingediend voor de status van langdurig ingezetene door de IND zijn «geoormerkt» en aangehouden. Daarmee wordt voorkomen dat op de behandeling van dergelijke aanvragen kort na elkaar opeenvolgende regimes moeten worden toegepast. Namelijk eerst op basis van een circulaire en vervolgens op basis van de te wijzigen Vreemdelingenwet en een algemene maatregel van bestuur. Daarmee wordt het risico voorkomen dat daarbij en daardoor (kort na elkaar optredende wijzigingen in de regelgeving) onbedoeld incongruenties optreden (voorkoming ongelijke behandeling). Betekent dit, zo vragen deze leden, dat die aanvragen zullen worden beoordeeld naar de voorwaarden zoals die momenteel zouden gelden indien de implementatie van de richtlijn op dit moment al een feit zou zijn? Zo geldt thans nog niet de resultaatsverplichte inburgering als voorwaarde voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar na de inwerkingtreding van de Wet inburgering 2007 wel. Zullen de geoormerkte aanvragen straks worden beoordeeld op de huidige, of op de nieuwe inburgeringseisen? Hoeveel geoormerkte aanvragen voor de status «EG-langdurig ingezetene» liggen er thans bij de IND? Op welke gronden is de veronderstelling gebaseerd dat de gevolgen relatief beperkt zouden zijn? Wat kunnen die feitelijke gevolgen inhouden?

Kan voorts een nadere toelichting worden gegeven op de betekenis van het feit dat de geautomatiseerde systemen van de IND de bedoelde aanvragen ten tijde van de indiening van dit wetsvoorstel nog niet in ieder opzicht adequaat kunnen verwerken, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan dit een probleem opleveren voor de termijn waarop de aanvragen uiteindelijk zullen zijn afgehandeld en voor de rechten van betrokkenen?

De leden van de CDA-fractie hebben geconstateerd dat tegen een beslissing tot opname van aantekening «II» op op een verblijfsdocument bezwaar en beroep openstaat, en tegen een beslissing tot weigering van omzetting van aantekening «II» naar aantekening «EG-langdurig ingezetene» bezwaar, beroep en hoger beroep.

Waarom is in het eerste niet en in het tweede geval wel hoger beroep mogelijk?

Welke betekenis hecht de regering aan de versterking van de rechtspositie en aan gelijke behandeling van langdurig ingezeten burgers van derde landen voor hun integratie binnen Nederland en aan hun mobiliteit binnen de EU, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Waarop baseert de regering haar stelling dat slechts weinig derdelanders de nieuwe status zullen willen bezitten?

Wil de regering zich ervoor inspannen dat zoveel mogelijk derdelanders de nieuwe status kunnen verwerven?

Waar in de memorie van toelichting komt de regering haar toezegging na in te gaan «de vraag op welke wijze voor de periode dat de implementatie nog niet is voltooid de rechten zullen worden verzekerd die langdurig ingezetenen aan de richtlijn – waarvan de implementatietermijn op 23 januari 2006 is verstreken – ontlenen»?

Hoe heeft de regering gegarandeerd dat lang legaal in Nederland verblijvende derdelanders niet als gevolg van de te late implementatie van de richtlijn na 23 januari 2006 rechten worden onthouden die zij aan deze richtlijn kunnen ontlenen, zoals geen uitzetting op gronden die volgens de richtlijn niet zijn toegelaten, gelijke behandeling als Nederlanders op de terreinen genoemd in artikel 11 van de richtlijn en de mogelijkheid om zich in andere EU lidstaten te vestigen?

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat lang verblijvende derdelanders zich sinds 24 januari 2006 op de voor hen gunstiger (beperkte) gronden voor intrekking van hun verblijfsvergunning kunnen beroepen. Wanneer en op welke wijze is de IND op dit punt geïnstrueerd en hoe is dit voor de betrokken derdelanders kenbaar gemaakt?

Is het waar dat de vreemdelingendiensten in Duitsland bij circulaires van de ministeries van Binnenlandse Zaken van de deelstaten van 23 januari 2006 uitvoerig zijn geïnformeerd hoe te handelen, zodat lang verblijvende derdelanders hun rechten uit de Richtlijn in Duitsland en in andere EU lidstaten kunnen genieten in afwachting van de toen reeds bij de Bondsdag aanhangige wijziging van de Duitse vreemdelingenwet?

Zijn er in Nederland soortgelijke instructies aan de IND verstrekt en zo niet, waarom niet? Is de regering bereid zulke instructies op korte termijn alsnog te verstrekken?

Waarom wordt op blz. 7 van de memorie van toelichting geen melding gemaakt van deze vorm van implementatie van de Richtlijn in Duitsland, een groot buurland waar veel landgenoten en familieleden van in Nederland wonende derdelanders zijn gevestigd?

Eventuele aanvragen, gedaan door onderdanen van derde landen, strekkende tot toekenning van de Europese status van langdurig ingezetene, zullen worden «geoormerkt» en aangehouden tot het moment waarop de Nederlandse implementatie van de richtlijn een feit is, aldus de leden van de VVD-fractie. Eventuele aanvragen, ingediend door onderdanen van derde landen aan wie de Europese status van langdurig ingezetene door een andere lidstaat is toegekend, zullen eveneens worden «geoormerkt» en aangehouden. Wat zal in de tussenliggende tijd in Nederland de status zijn van personen die van een andere lidstaat de status van«langdurig» ingezetene hebben verkregen en in Nederland (willen) verblijven? Wat voor een soort vergunning krijgen zij? Zijn er inmiddels bij de IND aanvragen om verlening van de status van langdurig ingezetene gedaan? Zo ja, hoeveel?

Gaarne krijgen deze leden op deze vragen een reactie van de regering.

5. Bestuurslasten

Aangenomen is dat van de in ons land thans woonachtige houders van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (circa 140 000) slechts een te verwaarlozen aantal een aanvraag om wijziging zal indienen na inwerkingtreding van de thans voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de Europese status in Nederland geen extra rechten geeft, aldus de leden van de CDA-fractie. Over het aantal te verwachten huidige houders van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dat een aanvraag om wijziging doet om zich met de Europese status in een andere lidstaat te vestigen, zijn in het kader van de EAUT geen uitspraken gedaan. Deze leden vragen om een nadere verduidelijking van de in deze achtereenvolgende twee zinnen geuite aanname respectievelijk niet onderzochte verwachting. Is het niet waarschijnlijk dat men juist met het oog vestiging in een andere lidstaat de Europese status aanvraagt?

Wijziging van de status «EG-langdurig ingezetene» kan ook ambtshalve plaatsvinden, maar dit zal in de praktijk naar verwachting beperkt zijn tot zeer uitzonderlijke gevallen. Om wat voor gevallen kan het hier gaan, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Waarom is niet tijdig begonnen met de voorbereiding van de voor implementatie van deze richtlijn vereiste wijziging van de geautomatiseerde systemen van de IND, zo vragen ook de leden van de PvdA-fractie.

Is alleen bij de berekening van de uitvoeringslasten of ook op andere punten uitgegaan van de veronderstelling dat «slechts een te verwaarlozen aantal derdelanders een aanvraag om wijziging van hun verblijfsvergunning in een status als langdurig ingezetene zal indienen»? Zo ja, waarop is die veronderstelling gebaseerd?

Hoeveel aanvragen om verlening van de status van langdurig ingezetene zijn er sinds 23 januari 2006 bij de IND ingediend?

Zijn de namen en adressen van de vreemdelingen die houder zijn van de een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier in de geautomatiseerde administratie van de IND eenvoudig te achterhalen?

Is de regering voornemens alle betrokken personen informatie te verstrekken over de mogelijkheid om deze nieuwe EG-status te verwerven en over de rechten die aan deze status zijn verbonden?

Waarom zou een langdurig ingezetene, die voldoet aan de aan voorwaarden voor verlening van de status, de aanvraag van de status heeft ingediend en daarbij de vereiste bewijsstukken heeft overgelegd, in het geval de overheid van een lidstaat nalaat zich binnen de termijn voorgeschreven in de richtlijn een beslissing op de aanvraag te nemen, zich niet rechtstreeks tegenover de overheid van die lidstaat op de hem op grond van de richtlijn toekomende rechten kunnen beroepen?

Er wordt gemeld dat er ongeveer 100 000 houders van een Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met daarop de aantekening «II» zijn, aldus de leden van de VVD-fractie. De regering gaat ervan uit dat het aantal personen dat deze vergunning zal willen omzetten in een vergunning met de status «langdurig ingezetene» klein zal zijn, omdat de nieuwe status vanuit het perspectief van deze houders in Nederland geen nieuwe rechten oplevert. Maar deze leden vragen of dat ook daadwerkelijk zo zal uitpakken. Waarop baseert de regering de gedane stelling? De nieuwe status vergroot immers de mogelijkheid tot mobiliteit, een niet onbelangrijk gegeven in deze tijd.

6. Administratieve lasten voor de burgers

De leden van de CDA-fractie vragen of er leges zullen worden geheven voor de verblijfsvergunning «EG-langdurig ingezetene» en zo ja welk bedrag. Zal of moet dat een ander bedrag zijn dan voor de «gewone» verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier?

7. Artikelen

Artikel I

Onderdeel B (artikel 17)

Hoe waarborgt de regering in de vreemdelingenwetgeving dat de IND in elk individueel geval steeds met alle in artikel 17, tweede lid genoemde belangen en factoren rekening zal houden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?

Waarom is in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet 2000 niet de formulering van het openbare orde criterium uit artikel 6 van de richtlijn overgenomen?

Vergroot de door de regering in de memorie van toelichting voorgestelde «verspreide» toetsing op basis van allerlei verschillende bepalingen uit de Nederlandse wetgeving (glijdende schaal en Awb) en bepalingen uit het EVRM, niet de kans dat de betrokken instanties in strijd met de richtlijn zullen handelen?

Waarom wordt in de memorie van toelichting geen melding gemaakt van een opmerkelijk verschil tussen de taalversies van de eerste zin van artikel 15, derde lid? In de meeste taalversies wordt hier over «Integrationsmassnahmen», «integration measures» of «mesures d’integration» gesproken. Alleen in de Nederlandse taalversie wordt de term «integratievoorwaarde» gebruikt. Op verschillende andere plaatsen in de memorie van toelichting wordt wel uitvoerig op de verschillen tussen de taalversies ingegaan (zie bijvoorbeeld blz. 1 over het begrip openbare orde en blz. 18 over verblijf om redenen van tijdelijke aard)? Zijn de verschillen tussen de taalversies in de eerste zin van artikel 15 volgens de regering van geen betekenis voor de inhoud van die bepaling?

Onderdeel C (artikel 20)

Laat de richtlijn toe om een aanvraag om verlening van de EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen niet in behandeling te nemen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Is de betaling van leges een voorwaarde voor de verkrijging van de EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen?

Welke betekenis komt volgens de regering toe aan het feit dat in deze richtlijn, anders dan bijvoorbeeld in artikel 20 van de richtlijn inzake de toelating van studenten (Pb 2004 L 375/12), geen bepaling voorkomt die de lidstaat toestaat een vergoeding te verlangen voor de handeling van de aanvraag overeenkomstig deze richtlijn?

De voorgestelde wijziging van artikel 20, eerste lid, geeft de minister de bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op aanvraag of ambtshalve te wijzigen, aldus de leden van de VVD-fractie. In welke situaties zal tot ambtshalve wijziging van de vergunning worden overgegaan? Gaarne krijgen deze leden daarop een reactie van de regering.

Onderdeel D (artikel 21)

Op welke wijze wordt de aanspraak op gelijke behandeling van langdurig ingezeten op de gebieden genoemd in artikel 11 van de richtlijn, zoals op het punt van gelijke toegang tot (hoger) onderwijs, studiefinanciering, fiscale voordelen en sociale zekerheid, in de Nederlandse wetgeving vastgelegd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Betekent de gelijke behandeling wat betreft sociale zekerheid dat een langdurig ingezeten de overgangsvoordelen die de AOW alleen toekent aan Nederlanders?

Zijn de uitzonderingsbepalingen in artikel 11, derde lid, onder a, en artikel 14, vierde lid, van de richtlijn in Nederland van toepassing, en zo ja, voor welke werkzaamheden?

Op welke wijze wordt artikel 21, tweede lid van de richtlijn (gelijke behandeling op het punt van toegang tot arbeid uiterlijk na een jaar) in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd?

Laten de artikelen 14 en 21 van de richtlijn toe de Wet arbeid vreemdelingen toe te passen op een langdurig ingezetene die afkomstig is uit een andere EU lidstaat, ook nadat hij eenmaal tot de Nederlandse arbeidsmarkt is toegelaten?

Op welke wijze wordt in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd dat een derdelander die de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat heeft verkregen en daarna een verblijfsvergunning in Nederland heeft gekregen, ook de hem in artikel 19 toegekende aanspraak op gelijke behandeling als Nederlanders toekomt op alle in artikel 11 van de richtlijn genoemde gebieden, zoals de toegang tot onderwijs (bijvoorbeeld de toelatingsbeperkingen voor sommige opleidingen), het collegegeld, het recht op studiefinanciering, de erkenning van beroepsdiploma’s encertificaten, bij de sociale zekerheid, bijstand, fiscale voordelen en de bewegingsvrijheid op het hele grondgebied?

Dwingt de aanspraak tot gelijke behandeling in artikel 21 van de richtlijn niet tot aanpassing van artikel 56 Vreemdelingenwet 2000?

Waarop baseert de regering de gedachte dat godsdienstleraren per definitie altijd «in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard» (artikel 3, tweede lid onder e, van de richtlijn)?

Is de regering van oordeel dat artikel 3, tweede lid, onder e, van de richtlijn de lidstaten vrij laat om te bepalen in welke gevallen een derdelander «uitsluitend om redenen van tijdelijke aard» in een lidstaat verblijft?

Als het antwoord op de vorige vraag ontkennend is, is de impliciete verwijzing in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder b Vreemdelingenwet 2000 naar de kwalificatie van het verblijfsrecht volgens het Nederlandse recht «verblijfsrecht van tijdelijke aard» dan in overeenstemming met de richtlijn?

Als het de lidstaten vrij zou staan om te bepalen of een derdelander «uitsluitend om redenen van tijdelijke aard» in een lidstaat verblijft of niet, zouden de lidstaten dan niet het nuttig effect van de richtlijn kunnen uithollen door een nationale regel dat bepaalde categorieën derdelanders nooit voor een niet tijdelijk verblijfsrecht in aanmerking komen?

Waarop is de eis in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet 2000 dat de bestaansmiddelen steeds «zelfstandig» moeten zijn, gebaseerd? Wijzen het ontbreken van het woord zelfstandig in artikel 5 van de richtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van 23 maart 2006 (C-408/03) Commissie/België er niet veeleer op dat het gezamenlijke inkomen van de echtgenoten of partners in aanmerking moet worden genomen?

Waarom zouden de Nederlandse bepalingen over de zelfstandigheid van bestaansmiddelen in het Vreemdelingenbesluit 2000 relevant zijn voor de betekenis van artikel 5 van de richtlijn?

Eist de ratio van artikel 5 van de richtlijn (voorkomen dat een beroep op het stelsel van sociale bijstand wordt gedaan) dat beide echtgenoten of partners ieder afzonderlijk over een volledig minimuminkomen moeten beschikken?

Is de aan het huidige Nederlandse recht ontleende formulering dat «onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag, wijzigen of verlengen zouden hebben geleid» in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder h, niet aanmerkelijk ruimer dan de formulering «wordt vastgesteld dat de status van langdurig ingezetene op frauduleuze wijze is verkregen» in artikel 9, eerste lid, onder a, van de richtlijn? Ook de ACVZ heeft op deze ongeoorloofde discrepantie gewezen.

Waarom zou rechtmatig verblijf in afwachting van een beslissing over de verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning niet volledig meetellen voor de berekening van de periode van vijf jaar rechtmatig verblijf in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder a, en zou, volgens het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder i Vreemdelingenwet 2000, zelfs grond voor weigering van de status van langdurig ingezetene moeten zijn?

Ligt het in navolging van de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Sevince en Kus (RV 1990, 91 en Jurisprudentie 1992, I-6781) niet veeleer voor de hand, in geval de verblijfsvergunning wordt verlengd of de intrekking ongedaan wordt gemaakt, de hele periode hangende de procedure als rechtmatig verblijf aan te merken en hangende die procedure over het voortgezet verblijfsrecht de aanvraag voor de status van langdurig ingezetenen aan te houden in plaats van af te wijzen?

Kan uit de passage in de memorie van toelichting (blz. 21) worden afgeleid dat de inburgeringsvoorwaarde voor de afgifte van de verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen niet kan worden tegengeworpen aan personen die hun aanvraag voor die status hebben ingediend vóór de inwerkingtreding van de Wet inburgering?

De hoofdregel wordt dat eerst wordt getoetst aan de voorwaarden voor toekenning van de Europese status, aldus de leden van de VVD-fractie. Indien daaraan niet wordt voldaan, wordt de aanvraag getoetst aan de voorwaarden voor verlening van de nationale vergunning. Kan de migrant aangeven dat hij niet aanmerking wil komen voor toekenning van de Europese status, maar de Nederlandse vergunning wil hebben of krijgt hij automatisch de Europese status als hij aan de voorwaarden voldoet? Gaarne krijgen deze leden daarop een reactie van de regering. Verder vragen zij zich het volgende af. De migrant die in Nederland de aantekening «EG-langdurig ingezetene» krijgt en daarmee naar een ander EU-land vertrekt, maar na een aantal jaren weer terug wil keren naar Nederland, moet die in Nederland opnieuw een vergunning aanvragen ex artikel 21 Vreemdelingenwet of geldt daar een vereenvoudigde procedure voor?

Zal een persoon die in het bezit wil komen van een vergunning met de status van «langdurig ingezetene» leges moeten betalen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De aantekening «EG-langdurig ingezetene» wordt niet verleend als er sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid. Welke rol speelt in dit artikel, maar ook in artikel 22, de systematiek van de «glijdende schaal», zoals die in het Vreemdelingenbesluit is vastgelegd. Deze leden vragen dat omdat het de bedoeling van de richtlijn is om langdurig ingezetenen een bescherming te geven die dicht aanligt tegen de bescherming die EU-burgers genieten, die gebruik maken van hun recht op vrij verkeer en verblijf in andere lidstaten. Kortom, in hoeverre kan de glijdende schaal worden toegepast op diegenen met de status van «EG-langdurig ingezetene» die een misdrijf plegen? In hoeverre kan hun verblijfsvergunning worden ingetrokken? Geldt een eventuele intrekking van een verblijfsvergunning alleen voor Nederland of ook voor de andere lidstaten van de Europese Unie? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op de hier gestelde vragen.

Onderdeel E (artikel 21a)

Waarom wordt in het voorgestelde artikel 21, eerste lid, onder a, niet verwezen naar artikel 8, onder e, Vreemdelingenwet 2000 zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Ook «gemeenschapsonderdanen» kunnen immers recht hebben op de status van langdurige ingezetene. Dat betreft vooral gezinsleden die zelf burger van een derde land zijn.

Het voorgestelde artikel 21a is bedoeld voor diegenen die niet in aanmerking komen voor de aantekening «EG-langdurig ingezetene», maar wel voor de Nederlandse reguliere vergunning voor onbepaalde tijd, aldus de leden van de VVD-fractie. Het eerste en tweede lid bevatten afwijkingen ten gunste van de zogenaamde tweede generatie vreemdelingen. Op grond van het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ook andere groepen worden aangewezen. Waaraan moet daarbij worden gedacht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Onderdeel H

Waar wordt volgens de voorgestelde regeling in de Vreemdelingenwet 2000 bepaald dat de beschikking om verlening van de status van langdurig ingezetene, als bedoeld in artikel 21 Vreemdelingenwet 2000 uiterlijk binnen zeven maanden moet zijn genomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 25 ziet immers alleen op de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een langdurig ingezetene die deze status in een andere lidstaat heeft verkregen en niet op de verlening van die status in Nederland.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Dittrich (D66), Rouvoet (CU), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Visser (VVD), Azough (GL), Griffith (VVD), Van Egerschot (VVD), Meijer (PvdA), Özütok (GL), Wagner (PvdA) en Vacature (SP).

Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Lambrechts (D66), Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Blok (VVD), Van der Sande (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Vacature (algemeen), Joldersma (CDA), Van As (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Van Schijndel (VVD), Karimi (GL), Van Miltenburg (VVD), Örgü (VVD), Kalsbeek (PvdA), Halsema (GL), Timmer (PvdA) en Vergeer (SP).

XNoot
1

Zie blz. 8 van de Memorie van Toelichting en Migrantenrecht 2/2006, blz. 73–74 «Aanvragen EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten derdelanders».

Naar boven