30 566
Regels inzake het opleggen van beperkende maatregelen aan personen met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid en inzake het weigeren of intrekken van beschikkingen met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid (Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, de bevoegdheid toe kennen met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, ter bestrijding van terrorisme, aan personen een tijdelijke maatregel op te leggen, strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging, en dat het voorts wenselijk is dat bestuursorganen over de mogelijkheid beschikken met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, ter bestrijding van terrorisme, subsidies, vergunningen of ontheffingen te weigeren of in te trekken;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

§ 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1

1. In deze wet wordt verstaan onder:

Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. Onze Minister oefent de hem in deze wet verleende bevoegdheden uit in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

§ 2. Individuele maatregelen

Artikel 2

1. Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een maatregel opleggen, strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging.

2. Een maatregel kan bestaan uit een of meer van de volgende verplichtingen:

a. zich te houden aan een verbod om zich te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten dan wel in een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland;

b. zich te houden aan een verbod om zich te bevinden in de nabijheid van een of meer bepaalde personen;

c. zich op door Onze Minister vast te stellen tijdstippen te melden bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft, dan wel bij de korpschef van een ander door Onze Minister aan te wijzen regionaal politiekorps.

Artikel 3

1. Een maatregel wordt opgelegd voor een door Onze Minister vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden. Na ommekomst van deze periode kan de maatregel worden verlengd met een telkens door Onze Minister vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden.

2. Een maatregel kan, na verlenging als bedoeld in het eerste lid, niet langer duren dan twee jaren.

3. Onze Minister kan op aanvraag tijdelijk ontheffing verlenen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit een opgelegde maatregel. Onze Minister kan aan de ontheffing voorschriften verbinden.

4. Onze Minister wijzigt een opgelegde maatregel tussentijds ten gunste van de betrokkene of trekt hem tussentijds in, indien nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven. Onze Minister kan op grond van nieuwe feiten of omstandigheden een opgelegde maatregel tussentijds wijzigen ten nadele van de betrokkene.

5. Een opgelegde maatregel wordt in ieder geval ingetrokken zodra deze niet langer noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid.

6. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat Onze Minister de beslissing tot het opleggen, wijzigen of verlengen van een maatregel niet tevoren op schrift kan stellen, maakt Onze Minister de beslissing op een door hem te bepalen wijze aan de betrokkene bekend. In dat geval zorgt hij alsnog onverwijld voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking aan belanghebbende overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4

1. Afdeling 7.1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op het opleggen, wijzigen, verlengen of intrekken van een maatregel en op een besluit omtrent het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3, derde lid.

2. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, is voor beroepen tegen beschikkingen als bedoeld in het eerste lid de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd.

3. De rechtbank behandelt de zaak met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht.

4. De rechtbank houdt bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De rechtbank verzoekt Onze Minister om zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.

5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de beoordeling door de voorzieningenrechter van een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.

§ 3. De afwijzing van aanvragen en intrekking van beschikkingen

Artikel 5

1. Bestuursorganen kunnen een aanvraag voor een subsidie, vergunning of ontheffing afwijzen dan wel een beschikking ter zake van een subsidie, vergunning of ontheffing intrekken, indien:

a. de aanvrager, subsidieontvanger of houder van een vergunning of ontheffing op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan; en

b. ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt ten behoeve van terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan.

2. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onder b, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.

3. Onze Minister kan beleidsregels vaststellen omtrent de toepassing van het eerste en het tweede lid.

Artikel 6

1. Indien een bestuursorgaan voornemens is te besluiten tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een beschikking op grond van artikel 5, eerste lid, dan wel voornemens is voorschriften aan de beschikking te verbinden op grond van artikel 5, tweede lid, meldt het bestuursorgaan het voorgenomen besluit aan Onze Minister.

2. Een bestuursorgaan besluit niet tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een beschikking op grond van artikel 5, eerste lid, onderscheidenlijk tot het verbinden van voorschriften aan de beschikking op grond van het artikel 5, tweede lid, dan nadat Onze Minister heeft verklaard daartegen geen bezwaar te hebben. Onze Minister maakt zijn beslissing omtrent het afgeven van een verklaring van geen bezwaar zo spoedig mogelijk bekend aan het bestuursorgaan.

3. Een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het tweede lid kan worden geweigerd:

a. indien er naar het oordeel van Onze Minister onvoldoende grond bestaat om de aanvraag af te wijzen of de beschikking in te trekken op grond van artikel 5, eerste lid, onderscheidenlijk aan de beschikking voorschriften te verbinden als bedoeld in artikel 5, tweede lid; of

b. op gronden, ontleend aan het algemeen belang, in het bijzonder het belang van de nationale veiligheid.

4. Aan de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht wordt niet eerder toepassing gegeven dan nadat Onze Minister op grond van het tweede lid heeft verklaard tegen het voorgenomen besluit geen bezwaar te hebben.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 7

1. Opzettelijk handelen in strijd met een verplichting, opgelegd krachtens artikel 2, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

2. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.

Artikel 8

Aan artikel 67, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende: artikel 7 van de Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid.

Artikel 9

Aan onderdeel B van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

6. Artikel 6, tweede lid, van de Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid, voorzover het een weigering van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betreft tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar.

Artikel 10

Onze Minister zendt binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 11

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 12

Deze wet wordt aangehaald als: Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Justitie,

Naar boven