30 559
De situatie rondom de nationaliteit van mw. A. Hirsi Ali

nr. 11
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 29 mei 2007

Binnen de vaste commissie voor Justitie1 hebben enkele fracties de behoefte over de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie d.d. 18 oktober 2006 (30 559, nr. 10) inzake Onderzoek om bij onjuiste persoonsgegevens een expliciet besluit over intrekking van het Nederlanderschap te nemen, enkele vragen en opmerkingen voor te leggen. Bij brief van 25 mei 2007 heeft de minister van Justitie deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker

I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Deze leden merken op dat de minister advies heeft ingewonnen bij deskundigen. Zij vragen wat die adviezen inhielden. Deze leden vragen dit, omdat zij van mening zijn dat naar aanleiding van opmerkingen van bepaalde deskundigen meer over de onderhavige problematiek is te zeggen dan in de brief wordt gedaan.

Uitgangspunt in de discussie voor de leden van de CDA-fractie is steeds – en dat hebben deze leden in de debatten op 16 mei en 28 juni 2006, over de nationaliteit van mevrouw Hirsi Ali, nadrukkelijk aan de orde gesteld – dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Kijkend naar het oordeel van de Hoge Raad van 30 juni 2006, constateren de leden van de CDA-fractie dat de minister de uitspraak van de Hoge Raad zal volgen. Dat betekent, zo menen deze leden, dat alle besluiten over verlening van het Nederlanderschap na 1 april 2003 rechtsgevolg zullen hebben, zolang deze niet met toepassing van artikel 14, lid 1, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) is ingetrokken. Voor besluiten genomen vóór 1 april 2003 zal dit, conform de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006 niet gelden. De leden van de CDA-fractie merken op dat de minister eerder in een brief van 27 juni 2006 (30 559, nr. 6) heeft aangegeven, dat er in de wijze waarop met onjuiste identiteit werd omgegaan geen wijziging is gekomen in 2003 of daarna en dat, uitgaande van de vaste jurisprudentie op dit punt en dat in de in april 2003 herziene «Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap» is toegelicht op welke wijze wordt gehandeld indien is gebleken van de verkrijging van het Nederlanderschap onder gebruikmaking van een valse identiteit. Betekent dit, zo vragen deze leden, dat als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006 deze lijn dus niet meer kan worden doorgetrokken.

De leden van de CDA-fractie merken op dat verschillende deskundigen van mening zijn, dat de uitspraak van de Hoge Raad een tweedeling en rechtsongelijkheid schept tussen identiteitsfraudegevallen van vóór en die van na 1 april 2003, omdat voor de eerste groep geen, en voor de tweede groep wel, een belangenafweging op grond van artikel 14, lid 1 RWN moet plaatsvinden. Deelt de minister deze mening, zo vragen deze leden. In aansluiting hierop wijzen zij op het volgende. In de debatten van 16 mei en 28 juni 2006 is de vraag aan de orde geweest of met het oog op gevallen van identiteitsfraude en naturalisatie, wetswijziging in de rede zou liggen. Dit zou nader worden onderzocht. Omdat in de voorliggende brief hierop niet wordt ingegaan, is het voor de leden van de CDA-fractie, niet duidelijk of deze vraag is onderzocht en of hierover met de in de brief bedoelde deskundigen is gesproken. Kan de minister alsnog hierop ingaan, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts op welke manier, uitgaande van de toezegging dat gelijke gevallen gelijk zullen worden behandeld, gevallen van vóór 1 april 2003 uiteindelijk in eenzelfde positie kunnen komen als gevallen van na 1 april 2003. Kan, zo vragen deze leden, gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006, voor de gevallen van vóór 1 april 2003 nog dezelfde lijn worden gevolgd als die welke is gehanteerd bij de situatie rondom de nationaliteit van mevrouw Hirsi Ali, waarbij het ook een naturalisatiebesluit betrof van vóór 1 april 2003 en waarbij betrokkene in de gelegenheid werd gesteld alsnog informatie c.q. «bijzondere omstandigheden», als bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2005, aan te dragen en op grond waarvan uiteindelijk is geconstateerd dat die informatie betrokkene voldoende identificeerde en dat het Nederlanderschap was verkregen. In hoeverre heeft de zaak Hirsi Ali precedentwerking, zowel voor oude als voor toekomstige gevallen? In hoeverre is de lijn Hirsi Ali alsnog toegepast op andere c.q oude gevallen en zal die kunnen of moeten worden toegepast op nieuwe gevallen? Kan een nadere duiding worden gegeven van de aard van de bedoelde «bijzondere omstandigheden» en van de ruimte voor toepassing daarvan, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister de mening van deskundigen deelt, die ervoor pleiten dat uit oogpunt van rechtsgelijkheid een wetswijziging gewenst is, die een overgangsregeling zou bevatten waardoor alle oude naturalisaties waarbij sprake was van identiteitsfraude, alsnog geldig worden verklaard, met daarbij de mogelijkheid het Nederlanderschap te ontnemen, bijvoorbeeld door gebruik van artikel 14, lid 1 RWN. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de minister in dit verband de mening deelt van deskundigen, dat de verscheidenheid aan vormen van identiteitsfraude om een flexibele aanpak vraagt en dat artikel 14, lid 1 RWN zo’n flexibele aanpak mogelijk maakt. Deelt de minister de mening van deskundigen, dat een dergelijke flexibele aanpak ook gewenst is met het oog op pas vele jaren later ontdekte identiteitsfraudegevallen waarop de nationaliteit van volgende generaties is gebaseerd, met name als het gaat om minderjarige kinderen die zelf geen schuld hebben aan de door hun ouders gepleegde fraude? Wat zijn de gevolgen voor deze kinderen indien aan ouders het Nederlanderschap wordt ontnomen? Hoe kunnen deze kinderen hun Nederlanderschap terugkrijgen?

De leden van de CDA-fractie vragen wat bij gehuwden de gevolgen van verlies van Nederlanderschap door de ene huwelijkspartner kunnen zijn voor de andere partner.

De eerdergenoemde brief van 27 juni 2006 bevat een overzicht van alle (74) zaken van identiteitsfraude in relatie tot naturalisatie sinds 2000 en de gevolgen daarvan voor betrokkenen. De leden van de CDA-fractie vragen, op wat voor gronden en door wie, uiteindelijk is geoordeeld dat iemand wel of geen Nederlander is geworden. Op welke manier en door wie worden betrokkenen in kennisgesteld van het verlies van hun Nederlanderschap? Krijgen zij bijvoorbeeld een mededeling van de IND dat zij hun paspoort moeten inleveren, zo vragen deze leden.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie op welke gronden de rechter in de genoemde 22 procedures ex artikel 17 RWN, verzoekschriften heeft afgewezen. Kan met betrekking tot de genoemde 52 gevallen waarin is vastgesteld, dat betrokkenen geen Nederlander zijn geworden maar vreemdeling zijn gebleven, worden aangegeven in hoeveel gevallen en op welke gronden verblijfsvergunningen zijn ingetrokken en welke gevolgen dit heeft gehad voor betrokkenen? In hoeveel gevallen waarin de betrokken vreemdeling de identiteit heeft rechtgezet, is een nieuw naturalisatieverzoek ingediend en hoe is daarop beslist en binnen welke termijn? Kan tenslotte met betrekking tot de vorengenoemde zaken worden aangegeven, of en hoe, in gevallen van gezinnen speciaal rekening wordt gehouden met de positie van kinderen?

De leden van de CDA-fractie merken op, dat de minister in de brief aangeeft, dat de individuele zaken die sinds het debat op 16 mei 2006 zijn aangehouden, de komende tijd voortvarend en analoog aan de uitspraak van de Hoge Raad zullen worden afgedaan. Deze leden vragen wat dit concreet inhoudt.

Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van onderhavige brief een nadere toelichting op een aantal zaken. Voor twee groepen zijn deze leden van mening, dat de nieuwe beleidslijn eveneens van toepassing zou moeten zijn c.q. de vroegere beleidslijn moet worden gecorrigeerd.

In de eerste plaats valt het de leden van de PvdA-fractie op, dat zowel het standpunt van de minister als dat van de Hoge Raad in de periode tussen 11 november 2005 en juni 2006 drastisch is gewijzigd. Zij vragen wat daar de reden van is. Deze leden gaan ervan uit, dat de minister steeds de jurisprudentie van de Hoge Raad volgde, ook na de wetswijziging van 2003. Waarom heeft de minister haar beleidslijn niet aangepast na de wetswijziging, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie zijn met de minister van mening, dat artikel 14 RWN, zoals het luidt sinds 1 april 2003, de mogelijkheid biedt om over de intrekking van het Nederlanderschap een expliciet intrekkingsbesluit te nemen. Uit een oogpunt van rechtvaardigheid en zorgvuldigheid verdient het volgens deze leden, sterk de voorkeur om dat artikel ook in alle gevallen van gebleken onjuiste persoonsgegevens toe te passen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de conclusie moet worden getrokken dat de minister in de periode sinds 1 april 2003, de verkeerde beleidslijn heeft gevoerd. Deze leden vragen om hoeveel gevallen het gaat in deze periode, waarin op basis van de nieuwe Rijkswet het Nederlanderschap niet van rechtswege zou moeten zijn vervallen. Zij vragen hoe de minister met die gevallen omgaat.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe kan worden gerechtvaardigd, dat personen die vóór 1 april 2003 zijn genaturaliseerd, maar waarbij na 1 april 2003 is gebleken dat er sprake was van onjuiste persoonsgegevens, toch nog steeds hun Nederlandse nationaliteit van rechtswege hebben verloren en zelfs nog kunnen verliezen. Deze leden zijn van mening, dat dit een verstrekkende vorm van ongelijke behandeling is.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet tenminste besloten is tot een overgangsregeling voor gevallen waarbij de identiteitsfraude na 30 juni 2006 (uitspraak Hoge Raad) aan het licht kwam en waarbij sprake was van naturalisatie vóór 1 april 2003. Zij vragen of voor deze zaken niet de nieuwe beleidslijn moeten gelden.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in zaken waarbij de naturalisatie dateert van na 1 april 2003 en die reeds definitief zijn afgedaan, niet voor een speciale procedure is gekozen. Deze leden zijn van mening, dat het generiek terugdraaien met terugwerkende kracht om vervolgens deze zaken te gaan herbeoordelen op basis van artikel 14 RWN, grote rechtsonzekerheid voor betrokkenen kan veroorzaken en zelfs kan leiden tot statenloosheid. Zij vragen of deze zaken kunnen worden herbeoordeeld om daarna, in geval van een positief oordeel, te worden voorgedragen voor naturalisatie of een speciale optieregeling. Op welke andere wijze kan aan deze gevallen recht worden gedaan, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben begrepen dat ieder besluit over verlening van het Nederlanderschap dat na 1 april 2003 is genomen, rechtsgevolg zal hebben, zolang het Nederlanderschap niet met toepassing van artikel 14 lid 1 RWN is ingetrokken. In de nu voorliggende brief gaat de minister niet in op de onderliggende criteria die zij bij haar afweging over eventuele intrekking op basis van artikel 14 RWN zal hanteren of betrekken. Deze criteria of afwegingen zijn, zo menen de leden van de PvdA-fractie, wel bepalend voor de vraag of de uitkomst van het beleid nu ook daadwerkelijk verandert. Zij vragen in welke gevallen de minister over zal gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Kan de minister in dit licht ingaan op de discussie over de vraag wanneer sprake is van «bijzondere omstandigheden»? Kan de minister ingaan op de discussie over «toepasselijk recht»? De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister de beleidslijn zal hanteren, dat zolang duidelijk is om welke persoon het gaat en de wijziging van de persoonsgegevens niet leidt tot een ander licht op de criteria voor naturalisatie, er geen sprake zal zijn van intrekking. Met andere woorden, als na het aan het licht komen van de ware personalia, blijkt dat er verder geen feiten en omstandigheden zijn, die als ze bekend waren geweest tot een afwijzing van het naturalisatieverzoek zouden hebben geleid, er geen reden tot intrekking is. Deze leden vragen of de minister het met die lijn eens is.

Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavige brief. Deze leden hebben enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de SP-fractie kunnen zich vinden in het standpunt van de minister dat de uitspraak van de Hoge Raad gevolgd dient te worden. Een na de datum van 1 april 2003 verleend naturalisatiebesluit heeft wèl rechtsgevolg (het Nederlanderschap is verleend of verkregen) zolang het niet met toepassing van artikel 14, lid 1 RWN is ingetrokken. Van belang achten de leden van de SP-fractie voorts de overweging van de Hoge Raad dat dit ook geldt voor de gevallen waarin de aanvrager weliswaar zijn personalia niet juist heeft opgegeven en het besluit hem derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, maar niet in twijfel is dat het op deze persoon betrekking heeft.

De leden van de SP-fractie overwegen dat de uitspraak van de Hoge Raad weliswaar in beginsel géén rechtsgevolg heeft voor naturalisatiebesluiten verleend vóór 1 april 2003, maar zij menen dat dit anders kan zijn indien er bijzondere omstandigheden zijn die de aanvrager desondanks voldoende identificeerden ten behoeve van een behoorlijk antecedentenonderzoek. Zij vragen of de minister kan toezeggen uitvoering te zullen geven aan deze door de Hoge Raad geboden mogelijkheid. Zo neen, waarom niet?

Tenslotte zijn de leden van de SP-fractie van mening dat het van groot belang is, dat alle individuele zaken waarin een persoon verkeerd heeft verklaard omtrent naam of leeftijd bij naturalisatieverzoek met enige coulance worden beoordeeld. Zij vragen of de minister kan toezeggen, dat steeds inhoudelijk zal worden beoordeeld of de identiteit van de verzoeker voldoende vast stond. Kan de minister toezeggen dat een fout of vergissing bij het vermelden van persoonsgegevens niet onmiddellijk en automatisch behoeft te leiden tot een afwijzing van het verzoek? Geldt eenzelfde behandeling dan ook bij asielaanvragen, te weten dat een fout of vergissing bij het vermelden van persoonsgegevens bij asielaanvragen niet automatisch hoeft te leiden tot afwijzing van de aanvraag? Zo neen, waarom niet, vragen de leden van de SP-fractie.

Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat intrekking van het Nederlanderschap een logische en passende consequentie is van het verstrekken van onjuiste persoonsgegevens. Het besluit van de minister om de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006 te volgen, wordt door deze leden derhalve gesteund.

Hierbij wordt opgemerkt dat de leden van de PVV-fractie het betreuren dat intrekking van het Nederlanderschap op grond van het verstrekken van onjuiste persoonsgegevens, gelet op bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad, niet mogelijk is wanneer het besluit over verlening van het Nederlanderschap is genomen vóór 1 april 2003.

De leden van de PVV-fractie pleiten er voor om het intrekken van het Nederlanderschap ook bij oudere gevallen mogelijk te maken, en wensen op dit punt de visie van de minister te kennen, alsmede de wijze waarop dit gerealiseerd kan worden.

Hoewel de leden van de PVV-fractie intrekking van het Nederlanderschap ook op andere gronden mogelijk willen maken, vallen voorstellen daartoe buiten het kader van dit schriftelijk overleg.

Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie danken de minister voor haar brief over de situatie rondom de nationaliteit van mevrouw Hirsi Ali. Deze leden vragen de minister om alle haar ter kennis gekomen juridische adviezen aan de Kamer te zenden. De brief geeft deze leden te weinig informatie over de argumenten vóór en tegen het besluit van de minister om de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006 te volgen.

Zoals eerder gesteld, vinden de leden van de GroenLinks-fractie, dat de rechtszekerheid vereist dat als het Nederlanderschap is verleend, zij slechts bij een expliciet overheidsbesluit en zonder terugwerkende kracht ontnomen kan worden. Artikel 14 RWN biedt daarvoor voldoende aanknopingspunten. In de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006 zien de leden van de GroenLinks-fractie een zekere erkenning van dit standpunt. Artikel 14 RWN heeft, aldus de Hoge Raad, mede betrekking op gevallen waarin de aanvrager zijn of haar personalia niet juist heeft opgegeven en het naturalisatiebesluit derhalve niet met de juiste personalia aanduidt, doch wel duidelijk is op welke fysieke persoon het besluit betrekking heeft. De Hoge Raad komt dan tot de conclusie dat een naturalisatiebesluit, dat onder de werking van de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap valt, dus sinds 1 april 2003, rechtsgevolg heeft, zolang het niet met toepassing van artikel 14 RWN is ingetrokken.

De leden van de GroenLinks-fractie betreuren het, dat deze hernieuwde zienswijze niet geldt voor personen, wier naturalisatiebesluit vóór 1 april 2003 zijn beslag heeft gekregen. Daarvoor blijft, als deze leden het goed zien, de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2005 van kracht. Daarmee, zo vrezen de leden, komt de rechtszekerheid in gevaar en dreigt er een zeker ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen vóór 1 april 2003 en op of na 1 april 2003. Wat vindt de minister van de stelling van ondermeer professor De Groot (NJB 12 januari 2007, pag. 79) dat uit de context van de nieuwe Rijkswet op het Nederlanderschap een overgangsregeling voor «oude zaken» afgeleid kon worden? Vindt u dat in dit licht beschouwd het ongerechtvaardigd en onrechtvaardig is om deze oude gevallen anders en slechter te behandelen dan de nieuwe gevallen en dat, nu de Hoge Raad zich op het standpunt stelt dat artikel 14 lid 1 RWN geen terugwerkende kracht toekomt, een overgangsregeling dringend gewenst is, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

II REACTIE VAN DE MINISTER

In de brief d.d. 18 oktober 2006 van de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is uiteengezet dat na uitgebreide bestudering van de mogelijkheden en na advies ingewonnen te hebben van deskundigen, is besloten de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006 te volgen zonder extra voorzieningen te treffen. Dit betekent dat in gevallen waarin op of na 1 april 2003 het Nederlanderschap is verkregen door naturalisatie of optie het Nederlanderschap, na een belangenafweging, met een expliciet besluit kan worden ingetrokken. Dit betekent ook dat ten aanzien van naturalisaties (en opties) van vóór 1 april 2003, zonder verdere voorziening te treffen, wordt aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, dat in díe gevallen geen verkrijging van het Nederlanderschap heeft plaatsgevonden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief. Deze leden merken op dat de minister advies heeft ingewonnen bij deskundigen. Zij vragen wat die adviezen inhielden. Deze leden vragen dit, omdat zij van mening zijn dat naar aanleiding van opmerkingen van bepaalde deskundigen meer over de onderhavige problematiek is te zeggen dan in de brief wordt gedaan. Is de vraag of wetswijziging in de rede zou liggen nader onderzocht?

Advies is gevraagd aan prof. mr. G. R. de Groot en prof. mr. M. Scheltema. Hun is gevraagd of zij de conclusie delen dat de toepassing van artikel 14, eerste lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) in alle gevallen van ten onrechte verkregen Nederlanderschap de voorkeur verdient en of wetswijziging zou moeten worden bevorderd. Deze adviezen zijn in afschrift bijgevoegd.1

Advies van prof. De Groot.

Prof. De Groot benadrukt dat de bewoording van artikel 14, eerste lid, RWN toelaat om ook in geval van identiteitsfraude de daar aangegeven intrekkingsprocedure te volgen. Hij is van mening dat daaraan voordelen zijn verbonden in vergelijking met de toepassing van de oude praktijk, met name omdat maatwerk mogelijk is. De minister kan rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Alleen in het geval dat iemand de identiteit van een Nederlander overneemt, door zich uit te geven voor een persoon die Nederlander was, zou het Nederlanderschap niet zijn verworven, omdat geen enkele verwervingsgrond van toepassing is.

Prof. De Groot is van mening dat het duidelijkheid zou scheppen als in de RWN gecodificeerd zou worden dat artikel 14, eerste lid, RWN ook op identiteitsfraude van toepassing is. Hij is verder van mening, dat, nu het standpunt van de Hoge Raad is, dat de procedure niet van toepassing is op naturalisatiebesluiten die vóór 1 april 2003 zijn genomen, dit als geldend recht moet worden aanvaard en een ruimere uitleg niet aan de orde is. Wel acht hij een regeling wenselijk waarin wordt bepaald dat ook in het geval van onjuiste persoonsgegevens bij verkrijging van het Nederlanderschap vóór 1 april 2003 alsnog het Nederlanderschap wordt verkregen. In het licht van deze regeling zouden alle openstaande zaken moeten worden aangehouden en de wetswijziging moeten worden afgewacht.

Zaken waarin reeds tot een definitief oordeel is gekomen zouden van deze regeling moeten worden uitgezonderd. Wel zou aan betrokkenen een niet in de tijd gelimiteerd recht op revisie van hun dossier moeten worden gegeven.

Met prof. De Groot ziet ondergetekende het belang van de toepassing van artikel 14, eerste lid RWN. Hij gaat met hem ervan uit dat de Hoge Raad het geldende recht vaststelt. Het wordt echter onwenselijk geacht om de afhandeling van lopende zaken op een wetswijziging te laten wachten, nog daargelaten of dit laatste inderdaad wenselijk zou zijn. Dit zou niet in het belang van betrokkenen zijn en bovendien staat per definitie niet vast wat de uitkomst van een wetgevingsproces is. Er is een oplossing nodig die recht doet aan de belangen zoals die op dit moment bestaan en die op grond van het geldende recht kan worden gerealiseerd. Voor de herbeoordeling van oude dossiers door een onafhankelijke commissie bestaat onvoldoende aanleiding. Een ieder die daar belang bij heeft, kan immers vaststelling van het bezit van het Nederlanderschap op grond van artikel 17 RWN bij de nationaliteitsrechter vragen.

Advies van prof. Scheltema

Prof. Scheltema noemt als argumenten voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN, naast de rechtszekerheid en de mogelijkheid tot betere afweging van belangen, ook het effect dat één instantie wordt aangewezen die beoordeelt of er redenen zijn om het Nederlanderschap te ontnemen. Dit geeft maximale duidelijkheid voor alle betrokkenen.

Hij signaleert dat in het geval van toepassing op naturalisatiebesluiten van na 1 april 2003, een probleem zou kunnen rijzen met die gevallen waarin het oude recht is toegepast, en dus het niet hebben verkregen van het Nederlanderschap is aangezegd. Prof. Scheltema beveelt aan in die gevallen alsnog een intrekkingsbesluit te nemen. Een vroegere mededeling zou door de rechter vermoedelijk niet als een intrekkingsbesluit worden opgevat. Een wetswijziging voor gevallen van na 1 april 2003 acht hij niet nodig.

Voor de behandeling van gevallen van vóór 1 april 2003 gaat hij na, op welke wijze in de praktijk zoveel mogelijk het systeem van artikel 14, eerste lid RWN zou kunnen worden toegepast. Een eerste mogelijkheid is de bestaande lijn te continueren, maar dit alleen te doen in de gevallen waarin toepassing van artikel 14, eerste lid RWN wenselijk zou zijn. Zolang niemand constateert dat het besluit geen rechtsgevolg heeft gehad, wordt het dan als rechtsgeldig besluit beschouwd. Nadeel van deze oplossing is echter, dat er altijd andere instanties dan de minister kunnen zijn die het niet hebben verkregen van het Nederlanderschap vanwege onjuiste personalia aan de orde stellen.

Een tweede mogelijkheid is om hier óók expliciet een intrekkingsbesluit te nemen, dus artikel 14, eerste lid, RWN toch toe te passen. Juridisch is het een vreemde figuur, want in feite wordt een niet bestaand besluit ingetrokken. In het geval van een procedure voor de bestuursrechter, waarbij iemand beroep zou instellen tegen het intrekkingsbesluit, zou deze zich echter, als hij de identiteitsfraude bewezen acht, vermoedelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Hij geeft aan de laatste oplossing de voorkeur boven een periode van onzekerheid. Ook aan deze oplossing kleeft echter het nadeel, dat er, in het geval van identiteitsfraude waarin de minister niet tot intrekking is overgegaan, andere publieke of private partijen kunnen zijn die de rechtsgeldigheid van het verkregen Nederlanderschap ter discussie stellen. Hij geeft in overweging een wetswijziging te initiëren en in afwachting daarvan te handelen als aangegeven.

Nadeel van beide door prof. Scheltema besproken varianten is dat een naturalisatie die door de minister in stand wordt gelaten door andere instanties in voorkomende gevallen ter discussie kan worden gesteld. Ook als de minister dat niet doet, kan nog wel een rechtsoordeel worden gegeven dat iemand in voorkomende gevallen het Nederlanderschap niet heeft verkregen omdat onjuiste persoonsgegevens zijn gebruikt. Zou in een dergelijk geval een expliciete intrekking volgens artikel 14, eerste lid, RWN worden gedaan, dan kan daarover in rechterlijke procedures verwarring ontstaan en daarmee ook onzekere uitkomsten, zodat daar niet de voorkeur naar uitgaat. Voor een wetswijziging lijken onvoldoende argumenten aanwezig. Daarbij zouden bovendien overgangsrechtelijke problemen kunnen ontstaan. Er zou een oplossing gevonden moeten worden voor gevallen waarin al een oordeel was gegeven en aan personen die volgens de jurisprudentie het Nederlanderschap niet hadden verkregen zou dit alsnog moeten worden toegekend, omdat het anders niet kan worden ingetrokken.

De vraag of nu geen rechtsongelijkheid bestaat tussen de persoon die valt onder een naturalisatiebesluit van vóór en de persoon die valt onder een naturalisatiebesluit van op of ná 1 april 2003 is gesteld door leden van meerdere fracties.

De Hoge Raad heeft uitgesproken dat door de invoering van artikel 14, eerste lid, RWN het wettelijk systeem is veranderd. Uit deze verandering vloeit noodzakelijkerwijs een verschillende uitgangspositie voor twee groepen genaturaliseerden voort. Van groot belang is dat de Hoge Raad bij een naturalisatiebesluit van op of ná de invoering van het huidige artikel 14, eerste lid, RWN vaststelt dat het Nederlanderschap altijd door betrokkene is verkregen.

Is iemand Nederlander geworden, dan kan eventueel het Nederlanderschap worden ingetrokken. Is iemand geen Nederlander geworden – de situatie van een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003 dus – dan kan worden onderzocht of het naturalisatiebesluit tóch iemand voldoende identificeert, en als dat niet zo is, dan rest de feitelijke constatering dat iemand niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is gekomen.

Zowel ingeval van besluiten van vóór als op of ná 1 april 2003 is de rechtsbescherming goed gewaarborgd. De gang naar de rechter staat open. Het gaat enerzijds om de algemene bestuursrechtelijke procedure uit de Algemene wet bestuursrecht of anderzijds om de procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap op grond van hoofdstuk 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

De vraag of ook bij een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003 een expliciet intrekkingsbesluit zou moeten en kunnen worden genomen, is onderzocht. In overweging is daarbij genomen dat tot tweemaal toe de Hoge Raad heeft geoordeeld dat, behoudens in het individuele geval voorkomende omstandigheden waardoor de onjuiste persoonsgegevens toch leiden tot een identificatie met de betrokkene, een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003 niet heeft geleid tot de verkrijging van het Nederlanderschap. Zowel in de uitspraak van 11 november 2005 als van 30 juni 2006 betrof het een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003.

De Hoge Raad heeft daarmee het geldende recht vastgesteld. Dit betekent dat er op dit moment geen sprake is van bezit van het Nederlanderschap in deze gevallen. Een procedure waarbij een niet-bestaand Nederlanderschap wordt ingetrokken, leidt niet tot passende rechtsbescherming.

De CDA-leden vragen of voor een persoon op wie een naturalisatiebesluit genomen vóór 1 april 2003 betrekking heeft nog eenzelfde lijn kan worden gevolgd als in de zaak Hirsi Ali is gevolgd, waarbij betrokkene in de gelegenheid is gesteld alsnog informatie c.q. «bijzondere omstandigheden», als bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2005, aan te dragen.

In dit verband merk ik op dat in het verleden, ook reeds voor de uitspraak van de Hoge Raad van 11 november 2005, een ieder in de gelegenheid is gesteld om aan te geven óf en op welke wijze de op het naturalisatiebesluit vermelde identiteit herleidbaar is tot de werkelijke identiteit van betrokkene. Deze procedure om voorafgaand aan het formuleren van een definitief bestuurlijk oordeel bij de belanghebbende informatie in te winnen is de evenknie van de naderhand in 2003 in artikel 66, eerste lid Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap voorgeschreven voornemenprocedure ingeval van intrekking van het Nederlanderschap wegens bedrog bij de verkrijging ervan.

De CDA-leden vragen duiding van de aard van «bijzondere omstandigheden» en van de ruimte voor de toepassing daarvan.

Bijzondere omstandigheden in het individuele geval kunnen reden zijn om aan het Koninklijk besluit tot naturalisatie, waarop onjuiste persoonsgegevens staan, toch rechtsgevolg (d.i. verkrijging van het Nederlanderschap) toe te kennen. Gezien de context waarin in de uitspraak van 11 november 2005 «bijzondere omstandigheden» zijn geplaatst, dient het te gaan om «bijzondere omstandigheden» die zijn gerelateerd aan de identiteitsgegevens van de betrokkene. Zijn dergelijke «bijzondere omstandigheden» aanwezig, dan betekent dat het naturalisatiebesluit rechtsgevolg heeft en het Nederlanderschap toch is verkregen. Met zijn uitspraak van 30 juni 2006 beperkt de Hoge Raad de toepassing hiervan tot naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003, omdat besluiten van op of ná die datum altijd zonder meer rechtsgevolg hebben. Identificerende bijzondere omstandigheden spelen daarom in gevallen van op of na 1 april 2003 niet een rol in de bepaling voor het hebben van rechtsgevolg, maar wel bij de belangenafweging of intrekking wegens fraude aan de orde zou zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister de mening van deskundigen deelt, die ervoor pleiten dat uit oogpunt van rechtsgelijkheid een wetswijziging gewenst is, die een overgangsregeling zou bevatten waardoor alle oude naturalisaties waarbij sprake is van identiteitsfraude, alsnog geldig worden verklaard, met daarbij de mogelijkheid het Nederlanderschap te ontnemen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van artikel 14, eerste lid, RWN.

Een wetswijziging, waarbij de intrekkingsprocedure van artikel 14, eerste lid, RWN ook van toepassing wordt verklaard op naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 is denkbaar, maar kent bezwaren. De stand van het recht, zoals de Hoge Raad dat heeft uitgelegd is, dat personen die vóór 1 april 2003 op basis van onjuiste persoonsgegevens zijn genaturaliseerd, het Nederlanderschap rechtens niet hebben verkregen. Een wetswijziging die intrekking van het Nederlanderschap mogelijk maakt zou dan de strekking moeten hebben dat aan deze personen, althans voorzover ten aanzien van hen niet bij rechterlijke beslissing is vastgesteld dat zij het Nederlanderschap niet hebben verkregen, het Nederlanderschap alsnog wordt verleend. Fraude met persoonsgegevens wordt daarmee beloond. In een aantal gevallen is dit een tijdelijke beloning omdat de mogelijkheid dan bestaat om het Nederlanderschap alsnog op grond van artikel 14, eerste lid, RWN in te trekken.

Problematisch is ook, dat in de tijd tot de wetswijziging het Nederlanderschap in deze gevallen moet worden geacht niet te zijn verkregen en dat dus de bestaande rechtsvaststellingsprocedure (artikel 17 RWN) moet worden gevolgd. Per definitie is de uitkomst van het wetgevingsproces onzeker.

Deelt de minister de mening van deskundigen dat de verscheidenheid aan vormen van identiteitsfraude om een flexibele aanpak vraagt en dat artikel 14, eerste lid RWN een dergelijke flexibele aanpak mogelijk maakt, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

In het kader van artikel 14, eerste lid, RWN bestaat de mogelijkheid om het Nederlanderschap, dat is verkregen onder onjuiste persoonsgegevens, niet in te trekken. Dit geschiedt dan na een belangenafweging, welke in het voordeel van betrokkene kan uitvallen. Dat is zeker een meer flexibelere benadering dan een onvermijdelijke conclusie dat het Nederlanderschap nimmer is verworven en men derhalve vreemdeling is gebleven. Daar staat tegenover dat artikel 14, eerste lid, RWN een beperking kent op de mogelijkheid tot intrekking en daarmee minder flexibel is dan een stelsel met een loutere vaststelling van niet verkrijging. Er kan namelijk volgens artikel 14, eerste lid, RWN worden ingetrokken tot twaalf jaar na verlening van het Nederlanderschap.

Naar de gevolgen voor de huwelijkspartner en de minderjarige kinderen is door de leden van de CDA-fractie eveneens gevraagd.

Deze huwelijkspartner is óf Nederlander of vreemdeling(e) en diens rechtspositie staat in beginsel los van het wel of niet bezit van het Nederlanderschap door de persoon die, naar achteraf blijkt, in de naturalisatieprocedure gebruikt heeft gemaakt van onjuiste persoonsgegeven. Het is mogelijk tegelijkertijd het Nederlanderschap van het meegenaturaliseerde minderjarige kind in te trekken. Dat hoeft echter niet en is onderwerp van een separate belangenafweging. Een zorgvuldige en uitgebalanceerde beoordeling is hierin voorgeschreven, die naderhand de rechterlijke toets moet kunnen doorstaan. Een besluit tot intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN heeft voor een medeverlening of een mede-optie alleen gevolgen indien het expliciet de intrekking van het Nederlanderschap van het kind bevat.

De eerdergenoemde brief van 27 juni 2006 bevat een overzicht van alle (74) zaken van identiteitsfraude in relatie tot naturalisatie sinds 2000 en de gevolgen daarvan voor betrokkenen. De leden van de CDA-fractie vragen, op wat voor gronden en door wie, uiteindelijk is geoordeeld dat iemand wel of geen Nederlander is geworden?

Op welke manier en door wie worden betrokkenen in kennisgesteld van het verlies van hun Nederlanderschap? Krijgen zij bijvoorbeeld een mededeling van de IND dat zij hun paspoort moeten inleveren, zo vragen deze leden?

Hieronder wordt de procedure weergegeven zoals die geldt voor zaken waarin het naturalisatiebesluit is genomen vóór 1 april 2003. Voor besluiten die daarna zijn genomen, wordt verwezen naar de beantwoording van vragen van de leden van de PvdA omtrent naturalisatiebesluiten van op of na 1 april 2003.

Wanneer de IND informatie ontvangt die twijfel oproept over de juistheid van de persoonsgegevens van iemand die genaturaliseerd is, wordt een onderzoek gestart. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de persoonsgegevens op het naturalisatiebesluit niet overeenkomen met de werkelijke persoonsgegevens, dan verstuurt de IND een brief waarmee de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld binnen een redelijke termijn te reageren op de onderzoeksbevindingen.

Na ontvangst van de reactie van de betrokkene beoordeelt de IND namens de Minister van Justitie op grond van alle feiten en omstandigheden of betrokkene daadwerkelijk het Nederlanderschap heeft verkregen. Wanneer geconcludeerd moet worden dat vanwege onjuiste persoonsgegevens het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad, dan betekent dit dat betrokkene nimmer het Nederlanderschap heeft verkregen. Betrokkene wordt schriftelijk bericht over de eindconclusie. Tevens wordt de gemeente, waar de betrokkene staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (hierna GBA) ingelicht. Betrokkene dient vervolgens bij de burgemeester zijn paspoort in te leveren.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie op welke gronden de rechter in de genoemde 22 procedures ex artikel 17 RWN, verzoekschriften heeft afgewezen?

In zaken waarin de rechtbank ’s-Gravenhage verzoekschriften ingevolge artikel 17 RWN tot vaststelling van het Nederlanderschap heeft afgewezen is (in wisselende bewoordingen), overwogen dat:

• de rechtbank is gebleken dat betrokkene bij zijn verzoek om naturalisatie gebruik heeft gemaakt van een valse/onjuiste identiteit en

• het gebruik van valse/onjuiste persoonsgegevens bij het aanvragen van de Nederlandse nationaliteit meebrengt dat de persoon die van die valse/onjuiste gegevens gebruik maakt, bij inwilliging van het verzoek niet daadwerkelijk de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.

In ten minste één uitspraak is overwogen dat het niet ter zake doet waarom de valse identiteit werd gebezigd.

De leden van de CDA-fractie vragen of met betrekking tot de genoemde 52 gevallen waarin is vastgesteld, dat betrokkenen geen Nederlander zijn geworden maar vreemdeling zijn gebleven, kan worden aangegeven in hoeveel gevallen en op welke gronden verblijfsvergunningen zijn ingetrokken en welke gevolgen dit heeft gehad voor betrokkenen?

In vijf van de 52 zaken is volgend op de conclusie dat het Nederlanderschap wegens het gebruik van onjuiste persoonsgegevens niet is verkregen, de verblijfsvergunning van de betrokkene ingetrokken. Het verstrekken van onjuiste gegevens was de grond voor de intrekking. Van deze zaken is/zijn:

1 persoon met onbekende bestemming vertrokken; 1 persoon uitgezet;

2 personen in afwachting van de beslissing op een nieuwe verblijfsaanvraag en

1 persoon een EU-onderdaan (de betrokkene heeft de Portugese nationaliteit, niet de Angolese).

Voorts werden twee personen voorafgaande aan hun naturalisatie ten onrechte aangemerkt als EU-onderdaan. Aangezien bleek dat deze personen de Marokkaanse respectievelijk Nigeriaanse nationaliteit bezitten en dus geen EU-onderdaan zijn, bestaat ook geen recht op verblijf als EU-onderdaan. Eén van hen is Nederland uitgezet, de ander is zelfstandig met onbekende bestemming vertrokken.

In die gevallen waarin de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning reeds was verlopen terwijl betrokkene als ware hij Nederlander hier te lande verbleef, behoefde de verblijfsvergunning niet meer te worden ingetrokken. Het gaat hierbij om personen die op het moment van naturalisatie in het bezit waren van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, en die na het naturalisatiebesluit geen aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning hadden ingediend.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie in hoeveel gevallen waarin de betrokken vreemdeling de identiteit heeft rechtgezet er een nieuw naturalisatieverzoek is ingediend en hoe daarop en binnen welke termijn daarop is beslist?

In vier gevallen heeft de betrokken vreemdeling de registratie van zijn personalia in de gemeentelijke basisadministratie aangepast. In drie gevallen is nadien onder de juiste personalia het Nederlanderschap verkregen. In het vierde geval is een verzoek om naturalisatie ingediend. Op dit verzoek is nog geen beslissing genomen.

Kan tenslotte, vragen de leden van de CDA-fractie, met betrekking tot de vorengenoemde zaken worden aangegeven, of en hoe, in gevallen van gezinnen speciaal rekening wordt gehouden met de positie van kinderen?

Is het naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003 en is definitief geconstateerd dat dit besluit geen rechtsgevolg heeft gehad, dan wordt bezien of de betrokkenen (nog) verblijfsrecht hebben dan wel wederom kunnen verkrijgen. De toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft aan een aantal kinderen ten aanzien van wie de conclusie was getrokken dat de medeverlening in het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gehad een verblijfsvergunning verleend. Is het naturalisatiebesluit van op of na 1 april 2003 dan worden in de intrekkingsprocedure de belangen van gezinnen en kinderen in volle omvang meegewogen. Uiteraard zal indien het Nederlanderschap wordt ingetrokken, worden bezien of verblijf moet worden toegestaan.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat de minister in de brief aangeeft, dat de individuele zaken die sinds het debat op 16 mei 2006 zijn aangehouden, de komende tijd voortvarend en analoog aan de uitspraak van de Hoge Raad zullen worden afgedaan. Deze leden vragen wat dit concreet inhoudt.

Na verzending van de brief d.d. 18 oktober 2006 zijn de dossiers die waren aangehouden weer opgepakt. Behandeling geschiedt in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2006.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de beleidslijn niet is aangepast na de wetswijziging op 1 april 2003.

Op 1 april 2003 ondersteunt de lagere rechtspraak van de nationaliteitsrechter (zie artikel 17 RWN) volledig de bestendige beleidslijn om bij op het naturalisatiebesluit opgenomen onjuiste identiteitsgegevens, ten aanzien waarvan betrokkene niet een aan zijn werkelijke persoonsgegevens gerelateerde plausibele en met stukken onderbouwde uitleg kan geven, uit te gaan van het niet hebben verkregen van het Nederlanderschap. Dit uitgangspunt wordt bevestigd door de Hoge Raad in zijn beschikking van 11 november 2005. Aldus stemde het rechterlijk oordeel dat bij onjuiste identiteitgegevens het Nederlanderschap niet is verkregen overeen met de gevoerde beleidslijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet tot een overgangsregeling is besloten na de Hoge Raad uitspraak van 30 juni 2006 voor gevallen waarin na die datum een geval van onjuiste persoonsgegevens aan het licht is gekomen waarbij het een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003 betreft.

Zoals hierboven toegelicht, is de optie verworpen om de wettelijke intrekkingsprocedure (de beoordelingscriteria daarvan) toe te passen op zaken waarin het gaat om een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003. Omdat de Hoge Raad ingeval van een naturalisatiebesluit van op of na 1 april 2003 van oordeel is dat het Nederlanderschap is verkregen, wordt het mogelijk dit Nederlanderschap in die zaken in te trekken met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN. Ingeval van een ouder naturalisatiebesluit is, omdat er geen Nederlanderschap aanwezig is, het niet mogelijk over te gaan tot toepassing van de wettelijke intrekkingsprocedure van artikel 14, eerste lid, RWN.

Onderzocht is tevens of het ontbrekende Nederlanderschap ingeval van een naturalisatiebesluit of een optieverklaring van voor 1 april 2003 mogelijk met een wettelijke voorziening kan worden gegeven. Toekenning van de Nederlandse nationaliteit geschiedt conform de Rijkswet op het Nederlanderschap, maar als deze wet niet in de hier bedoelde zaken een voorziening biedt, is het alleen aan de wetgever om een regeling, zo die gewenst is, te treffen. Deze optie is bezien, maar leidt ertoe, dat de wetgever achteraf de Nederlandse nationaliteit zou toekennen aan personen die een valse identiteit hebben opgegeven. Het treffen van een zodanige wettelijke voorziening is geen goed signaal.

Onjuiste persoonsgegevens moeten voorts worden verwijderd uit de GBA; betrokkene moet onder zijn juiste persoonsgegevens inschrijving in de GBA en verblijf krijgen en vervolgens kan het Nederlanderschap worden verleend.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in zaken waarbij de naturalisatie dateert van na 1 april 2003 en die reeds definitief zijn afgedaan, niet voor een speciale procedure is gekozen.

Anders dan de vraag suggereert, zijn geen zaken definitief afgedaan waarbij het naturalisatiebesluit dateert van op of na 1 april 2003. Voor de procedurele aspecten verwijs ik u naar de navolgende vraag omtrent de intrekkingscriteria.

De leden van de PvdA-fractie hebben begrepen dat ieder besluit over verlening van het Nederlanderschap dat na 1 april 2003 is genomen, rechtsgevolg zal hebben, zolang het Nederlanderschap niet met toepassing van artikel 14, eerste lid, RWN is ingetrokken. In de nu voorliggende brief gaat de minister niet in op de onderliggende criteria die zij bij haar afweging over eventuele intrekking op basis van artikel 14 RWN zal hanteren of betrekken. Deze criteria of afwegingen zijn, zo menen de leden van de PvdA-fractie, wel bepalend voor de vraag of de uitkomst van het beleid nu ook daadwerkelijk verandert. Zij vragen in welke gevallen de minister over zal gaan tot intrekking van het Nederlanderschap.

Onderzoek naar bedrog in de naturalisatieprocedure begint meestal met een melding door een gemeente. De IND verricht naar aanleiding van deze melding onderzoek. In het kader van dit onderzoek wordt de betrokkene in de gelegenheid gesteld feiten en omstandigheden aan te dragen, die zijns inziens moeten worden betrokken bij de besluitvorming. Deze feiten en omstandigheden hoeven niet alleen te zien op de vraag of nu daadwerkelijk sprake was van een bedrog of van een valse verklaring. Ook kan de betrokkene feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan besloten kan worden dat intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN niet is aangewezen, ook al is sprake van bedrog of een valse verklaring. Dit wordt de voornemenprocedure genoemd.

Bij de beoordeling van de vraag óf het Nederlanderschap daadwerkelijk moet worden ingetrokken wordt eerst de opportuniteit van een eventuele intrekking bezien. Dit betreft de vraag hoe snel na intrekking betrokkene weer Nederlander kan worden, bijvoorbeeld door te opteren voor het Nederlanderschap. Vervolgens wordt in de belangenafweging tegen elkaar afgewogen het belang van betrokkene tot behoud van het Nederlanderschap versus het belang van de Staat om een frauduleuze verkrijging recht te zetten en een in beginsel strafbaar feit als identiteitsfraude te kunnen bestrijden.

In de belangenafweging worden meegewogen:

• de aard en de ernst van het bedrog;

• eventuele staatloosheid na intrekking;

• tijdsverloop na de verkrijging van het Nederlanderschap; en

• overige relevante factoren.

Na ontvangst van de reactie van de betrokkene op het voornemen en op basis van deze belangenafweging volgt de uiteindelijke beslissing of het Nederlanderschap daadwerkelijk wordt ingetrokken.

De leden van de PvdA-fractie vragen nog in te gaan, in het licht van de intrekkingsprocedure van artikel 14, eerste lid, RWN, op de vraag wanneer sprake is van «bijzondere omstandigheden».

Ik verwijs voor de beantwoording van de vraag naar het hierboven opgemerkte over de aard en de ruimte inzake «bijzondere omstandigheden».

Ik wijs er echter op deze plaats op dat de Hoge Raad alleen ingeval van een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003 spreekt over de toepasbaarheid van «bijzondere omstandigheden». Gaat het om een naturalisatiebesluit van ná 1 april 2003, dan gelden derhalve de beoordelingscriteria van de wettelijke intrekkingsprocedure, met de daarin hierboven vermelde belangenafweging.

Ook is door de leden van de PvdA-fractie de vraag gesteld of indien blijkt, na het aan het licht komen van de ware personalia, dat er verder geen feiten en omstandigheden zijn, die als ze bekend waren geweest tot een afwijzing van het naturalisatieverzoek zouden hebben geleid, er geen reden tot intrekking is.

Bij het opgeven van onjuiste persoonsgegevens kan, bij een besluit van op of ná 1 april 2003 en na een belangenafweging, het Nederlanderschap worden ingetrokken. De Hoge Raad heeft de intrekkingsprocedure op deze situatie van toepassing verklaard. De criteria waarlangs wordt beoordeeld of een intrekkingsbesluit moet worden genomen, staan, kort weergegeven, hierboven.

De leden van de SP-fractie verzoeken om de toezegging dat, bij een naturalisatiebesluit van voor 1 april 2003, uitvoering zal worden gegeven aan de door de Hoge Raad geboden mogelijkheid om bij gebleken omstandigheden waardoor het naturalisatiebesluit de aanvrager toch voldoende identificeerde voor een behoorlijk antecedentenonderzoek uit te gaan van de verlening van het Nederlanderschap.

Met inachtneming van alle daarvoor door de Hoge Raad in de beschikking van 30 juni 2006 genoemde voorwaarden kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Indien uit feiten en omstandigheden van het geval naar voren komt dat de persoonsgegevens vermeld in het Koninklijk besluit identificerend zijn jegens de aanvrager van het naturalisatieverzoek (betrokkene is rechtens bevoegd zich van persoonsgegevens te bedienen die anders luiden dan op het naturalisatiebesluit) dan wordt geoordeeld dat het Nederlanderschap is verleend.

Omtrent de ware identiteit van betrokkene moet bij de instanties die de aanvraag moesten onderzoeken en beoordelen, een zodanige duidelijkheid hebben bestaan, dat niet gezegd kan worden dat de gebruikte onjuiste persoonsgegevens hun onderzoek en beoordeling belemmerd heeft.

De leden van de SP-fractie vragen of eenzelfde behandeling dan ook geldt bij asielaanvragen, te weten dat een fout of vergissing bij het vermelden van persoonsgegevens bij asielaanvragen niet automatisch hoeft te leiden tot afwijzing van de aanvraag? Zo neen, waarom niet? Binnen het asielbeleid geldt het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van juiste gegevens door de asielzoeker als contra-indicatie voor statusverlening, indien de betrokken asielzoeker daarmee in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren. Dit kan zich onder meer uitstrekken tot gegevens met betrekking tot nationaliteit, identiteit en asielrelaas. Het is hierbij niet relevant of de onjuiste gegevens bewust of onbewust zijn verstrekt. Indien een asielzoeker een fout of vergissing heeft gemaakt bij het vermelden van persoonsgegevens die hij tijdens de asielprocedure tijdig herstelt, dient in het individuele geval te worden beoordeeld of dit reden is deze fout of vergissing niet aan de betrokkene toe te rekenen. Hierbij is van belang of sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens zoals bepaald in wet- en regelgeving.

De leden van de PVV-fractie vragen mijn visie op hun pleidooi om ook bij naturalisatiebesluiten van vóór 1 april 2003 intrekking van het Nederlanderschap mogelijk te maken.

Zoals hierboven uitgebreid toegelicht, acht ik dit niet wenselijk.

De leden van de GroenLinksfractie vragen om alle ter kennis gekomen juridische adviezen aan de Kamer te zenden en of een overgangsregeling voor gevallen van vóór 1 april 2003 wenselijk is.

Met deze notitie en de daarbij gevoegde stukken, wordt hieraan voldaan.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), Ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Verdonk (VVD), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Weekers (VVD), Van der Vlies (SGP), Van Dijken (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Blok (VVD), Van Miltenburg (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Zijlstra (VVD), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven