30 557
Wijziging van de Politiewet 1993 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de taken en bevoegdheden van de Koninklijke marechaussee en de bijstand aan de Koninklijke marechaussee

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Naast de uitvoering van haar militaire taken is de Koninklijke marechaussee (KMar) belast met een aantal belangrijke civiele politietaken, die zijn opgesomd in artikel 6 van de Politiewet 1993. Zo is de KMar onder meer belast met beveiligingstaken ten behoeve van de leden van het koninklijk huis, met de politietaak op de luchthaven Schiphol en op een aantal andere luchtvaartterreinen en met de uitvoering van taken krachtens de Vreemdelingenwet 2000. Sedert de inwerkingtreding van de Politiewet 1993 is in deze taken en de daarbij behorende bevoegdheden geen wezenlijke verandering meer aangebracht. Inmiddels is gebleken dat er op een aantal onderdelen, gerelateerd aan de bevoegdheden van de KMar, onduidelijkheid bestaat.

In de eerste plaats gaat het daarbij om de opsporingsbevoegdheid. Anders dan de opsporingsbevoegdheid van politieambtenaren, die algemeen en onbeperkt is, is de opsporingsbevoegdheid van de militairen van de KMar weliswaar algemeen, maar niet onbeperkt: zij is gebonden aan de uitvoering van de wettelijke taken van de KMar. Dit leidt in de praktijk tot een ingewikkeld stelsel, waardoor het niet altijd duidelijk is hoever de opsporingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot optreden van de militairen van de KMar strekt.

In de tweede plaats bestaat er onduidelijkheid over de vraag of en in hoeverre de KMar bevoegd is zelfstandig opsporingsonderzoek te doen naar mensensmokkel en identiteitsfraude. Op grond van de huidige wet kan verdedigd worden dat de KMar gevallen van mensensmokkel en identiteitsfraude die gerelateerd zijn aan de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 aan de KMar opgedragen taken, zelfstandig mag afwikkelen. Daartegen kan echter worden ingebracht dat de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit – waaronder mensensmokkel – weliswaar een eigen taak is van de KMar, maar dat zij die slechts mag uitvoeren in de vorm van assistentieverlening aan de politie. Deze onduidelijkheid bestaat overigens niet bij mensensmokkel, identiteitsfraude en andere vormen van grensoverschrijdende criminaliteit die de KMar op het spoor komt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Schiphol en andere aangewezen luchtvaartterreinen, of in het kader van de uitvoering van de militaire politietaak. In die gevallen staat buiten kijf dat de KMar zelfstandig bevoegd is een opsporingsonderzoek in te stellen en af te ronden.

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt de genoemde onduidelijkheden weg te nemen. Daarnaast creëert het wetsvoorstel een grondslag voor bijstandsverlening door de politie aan de KMar. Tevens neemt het wetsvoorstel mogelijke onduidelijkheid weg ten aanzien van de mogelijkheid om regels van meer structurele aard te treffen voor de verlening van bijstand door andere onderdelen van de krijgsmacht.

Opsporingsbevoegdheid

Politieambtenaren hebben krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een algemene en onbeperkte – niet aan persoon of plaats gebonden – opsporingsbevoegdheid. Zij zijn bevoegd hun taak uit te oefenen in het gehele land, maar dienen zich in beginsel te onthouden van optreden buiten het gebied van hun aanstelling (artikel 7 van de Politiewet 1993). De rechtmatigheid van het optreden kan derhalve niet ter discussie worden gesteld, ook niet als een politieambtenaar in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 buiten het gebied van zijn aanstelling is opgetreden. Artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 moet worden gelezen als een instructienorm, gericht op de individuele politieambtenaar.

Voor de militairen van de KMar geldt een andere regeling. De opsporingsbevoegdheid van de militairen van de KMar is algemeen, maar niet onbeperkt. Zij geldt krachtens artikel 141, onder c, Sv slechts voor de door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Defensie te bepalen gevallen. Dit is nader uitgewerkt in de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee. De opsporingsbevoegdheid van de aangewezen militairen van de KMar is beperkt tot «alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten». Dit betekent dat de opsporingsbevoegdheid van de militairen van de KMar soms territoriaal beperkt is (bijvoorbeeld de uitoefening van de politietaak op Schiphol), soms beperkt is tot bepaalde personen (bijvoorbeeld de uitoefening van de militaire politietaak) en soms beperkt is tot bepaalde strafbare feiten (indien zij door het uitvoeren van een van hun taken op het spoor komen van een strafbaar feit dat verband houdt met die taak).

In aanvulling op artikel 141 Sv bepaalt artikel 6, vierde lid, van de Politiewet 1993 dat de militair van de KMar die opsporingsbevoegdheid heeft, bevoegd is tot optreden indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken op strafbare feiten stuit. Hiermee wordt gedoeld op het geval dat een militair van de KMar bij de uitoefening van zijn taak een strafbaar feit op het spoor komt dat geen verband houdt met die taak (een «toevalstreffer»). In dat geval mag hij direct optreden, maar moet hij de afhandeling van de zaak zo spoedig mogelijk aan de politie overdragen.

Zoals blijkt uit het voorgaande, is de regeling omtrent de opsporingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot optreden van militairen van de KMar ingewikkeld en ondoorzichtig. In de dagelijkse praktijk wordt de bevoegdheid tot optreden soms met succes bij de rechter aangevochten1. Het gevolg daarvan is dat militairen van de KMar bij twijfel over de vraag of zij in een voorkomend geval over opsporingsbevoegdheid beschikken, zich geplaatst zien voor de keuze tussen onbevoegd optreden of afzien van optreden waar ingrijpen uit maatschappelijk oogpunt wel gewenst zou zijn. Zo zal het in de huidige tijdgeest maatschappelijk onaanvaardbaar worden geacht wanneer een militair van de KMar, geüniformeerd op weg naar zijn dienst, niet zou optreden tegen een ernstig geweldsdelict waar hij onderweg op stuit.

Om aan deze onduidelijkheid een eind te maken, wordt in het wetsvoorstel voorgesteld de (algemene) opsporingsbevoegdheid van de KMar niet langer te beperken tot bepaalde gebieden, personen of strafbare feiten. De KMar komt dan voor wat betreft haar opsporingsbevoegdheid in dezelfde positie te verkeren als de politie en een aantal bijzondere opsporingsdiensten zoals de Algemene Inspectiedienst, Dienstonderdeel Opsporing, van het Ministerie van LNV en de Belastingdienst/FIOD-ECD. Artikel 141 Sv wordt hiertoe gewijzigd.

Het opheffen van de bestaande beperkingen in de opsporingsbevoegdheid van de KMar heeft overigens uitdrukkelijk niet tot doel de politietaak van de KMar uit te breiden. De politietaken van de KMar zijn en blijven limitatief opgesomd in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993. In het nieuwe artikel 6, vierde lid, wordt daarom – naar analogie van artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 1993 voor wat betreft de politie – vastgelegd dat een krachtens artikel 141 Sv aangewezen militair van de KMar, hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, zich onthoudt van optreden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Daarmee wordt uitgedrukt dat bij het overtreden van dit voorschrift weliswaar de rechtmatigheid van het optreden van de militair van de KMar niet kan worden aangevochten, maar wel wordt gehandeld in strijd met de instructienorm zich van optreden te onthouden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken. Het niet-inachtnemen van die instructienorm kan disciplinaire repercussies hebben.

Mensensmokkel en identiteitsfraude

Van oudsher behoort het tot de kerntaken van de KMar het Nederlandse grondgebied te vrijwaren van personen die niet over een geldige titel beschikken om hier te lande te verblijven. Tot de inwerkingtreding van het Akkoord van Schengen en de Schengenuitvoeringsovereenkomst voerde zij die taak vooral uit door inreizende vreemdelingen aan de landsgrenzen te controleren. Nadien werd die grensbewaking teruggebracht tot het Nederlandse deel van de buitengrenzen van het Schengengebied en kreeg de KMar daarnaast als taak het houden van steekproefsgewijze mobiele controles achter de grenzen met België en Duitsland. Deze laatste taak, het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV), is een vorm van binnenlands vreemdelingentoezicht en vindt evenals de grensbewaking plaats onder de vigeur van de Vreemdelingenwet 2000.

In het kader van zowel de grensbewakingstaak als het MTV stuiten ambtenaren van de KMar op ernstige vormen van migratiecriminaliteit zoals mensensmokkel en fraude met reisen identiteitsdocumenten. Mensensmokkel is een belangrijke prioriteit binnen de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Misbruik van identiteits- en reisdocumenten speelt bij mensensmokkel vaak een grote rol. Uit hoofde van haar taken op grond van de Vreemdelingenwet 2000 beschikt juist de KMar over een bijzondere expertise op het terrein van migratie. De KMar dient dan ook in staat te zijn strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren naar mensensmokkel en documentfraude. Onder de huidige wet is het echter onduidelijk in hoeverre de KMar bevoegd is opsporingsonderzoeken naar deze delicten uit te voeren en voort te zetten. Deze onduidelijkheid is voor een deel terug te voeren op hetgeen hiervoor reeds werd gezegd over de opsporingsbevoegdheid.

Verdedigbaar is de stelling dat de KMar wel degelijk bevoegd is strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar gevallen van mensensmokkel waarmee zij bij de uitvoering van haar taak op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in aanraking komt, omdat het strafbare feit verband houdt met die taak. Daar staat echter tegenover de evenzeer verdedigbare opvatting dat de KMar krachtens artikel 6, eerste lid, onder d, van de Politiewet 1993 de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit – waaronder ook mensensmokkel en identiteitsfraude vallen – slechts mag uitvoeren in de vorm van assistentieverlening aan de politie.

De laatstbedoelde uitleg van de Politiewet 1993 zou tot de conclusie kunnen leiden dat militairen van de KMar die bij de uitoefening van hun taken op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in aanraking komen met gevallen van mensensmokkel en fraude met reis- en identiteitsdocumenten, weliswaar bevoegd zijn de eerste strafvorderlijke maatregelen te nemen maar vervolgens de zaak moeten overdragen aan de politie. Deze situatie is gewenst noch logisch. De overdracht van zaken gaat veelal gepaard met verlies van informatie. Bovendien zal het politiekorps waaraan een zaak wordt overgedragen, daaraan, gelet op zijn eigen prioriteiten, niet altijd die aandacht kunnen geven die nodig is. De bestrijding van mensensmokkel en daarmee gepaard gaande identiteitsfraude sluit nauw aan bij de taken die de KMar al van oudsher verricht. Mensensmokkel gaat immers altijd gepaard met illegale grensoverschrijding. Juist de uitvoering van taken op grond van de Vreemdelingenwet 2000 genereert informatie over georganiseerde migratiecriminaliteit.

In het licht van een doelmatige opsporing stellen wij dan ook voor om de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten in artikel 6 van de Politiewet 1993 wettelijk te benoemen als een zelfstandige taak van de KMar. Deze taakuitbreiding is met name van belang voor het MTV; immers op Schiphol en andere aangewezen luchthavens is de KMar reeds belast met de uitvoering van de volledige politietaak.

De bestrijding van mensensmokkel en identiteitsfraude zal geen exclusieve taak voor de KMar worden. De onderzoeken van de KMar dienen dan ook aan te sluiten bij de sturing en prioritering ten aanzien van de opsporing op regionaal, bovenregionaal en nationaal niveau. Wanneer blijkt dat de door de KMar opgepakte mensensmokkelzaken verweven zijn met andere vormen van criminaliteit, dan wel een regionale of bovenregionale impact hebben, zal dit op het niveau van de regionale driehoek dienen te worden besproken. Onderzoeken met bovenregionale impact worden ingebracht in het Bovenregionale Rechercheoverleg (BRO), waar nadere aansturing en prioritering zal plaatsvinden aan de hand van ingeleverde projectvoorstellen. Voor het nationale niveau zal aansluiting worden gezocht bij de systematiek voor de Nationale Recherche. De uitkomst hiervan kan zijn dat het regiokorps, een Bovenregionaal Rechercheteam, dan wel de Nationale Recherche het onderzoek overneemt, dat een gecombineerd onderzoeksteam met de KMar wenselijk is, óf dat de KMar het onderzoek uitvoert. Afstemming met politieonderzoeken zal voorts worden geborgd via informatie-uitwisseling en mogelijk personele uitwisseling. Ook operationele samenwerking behoort tot de mogelijkheden. Bezien zal worden of het stellen van regels terzake op grond van artikel 48 van de Politiewet 1993 noodzakelijk is.

Bijstand aan de KMar

In de huidige Politiewet 1993 is geregeld dat de KMar in bijzondere gevallen bijstand kan verlenen aan de politie. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dit aldus worden verstaan, dat de KMar bijstand verleent aan de reguliere politie, indien de menskracht van de politie met inachtneming van de binnen de politieorganisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de KMar daarvoor, gelet op haar specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt.

Deze bijstandstaak wordt in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 uitdrukkelijk genoemd als een van de politietaken van de KMar.

Er blijkt in de praktijk evenwel ook behoefte te zijn aan het opnemen van de mogelijkheid dat de politie bijstand verleent aan de KMar, de zogenaamde «omgekeerde bijstand». Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een terroristische dreiging met betrekking tot de luchthaven Schiphol – waar de KMar de algemene politietaak uitoefent – die het nodig maakt onmiddellijk op grote schaal op het luchthaventerrein voertuigen of personen te controleren.

Omdat voor de KMar de regel geldt dat zij eerst zoveel mogelijk binnen de eigen organisatie in de nodige capaciteit moet voorzien, wordt ook voor bijstand door de politie aan de KMar vastgelegd dat dit slechts mogelijk is in bijzondere gevallen (artikel 60a). De uitleg die aan ditzelfde begrip wordt gegeven in artikel 59 is daarbij van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de politie bijstand verleent aan de KMar, indien de menskracht van de KMar met inachtneming van de binnen de KMar-organisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de politie daarvoor, gelet op haar specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt.

De formulering van de voorgestelde artikelen 60b tot en met 60d sluit aan bij die van de bestaande artikelen 54 tot en met 57.

De aanvraagprocedure is analoog aan de regeling die geldt voor politiebijstand. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen bijstand voor de handhaving van de openbare orde (artikel 60b) en bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie (artikel 60c).

De bijstand voor de handhaving van de openbare orde loopt via de bestuurlijke lijn. De burgemeester – het bevoegde gezag – dient een aanvraag in bij de Minister van Defensie in zijn hoedanigheid van beheerder van de KMar. De Minister van Defensie doet vervolgens een verzoek aan de Minister van BZK, die op zijn beurt de nodige opdrachten kan verstrekken aan de betrokken korpsbeheerders dan wel, indien bijstand van het KLPD nodig is, zelf de nodige voorzieningen treft.

De bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde loopt via de justitiële lijn. De officier van justitie – het bevoegde gezag – dient een aanvraag in bij de Minister van Defensie. De Minister van Defensie doet vervolgens een verzoek aan het College van procureurs-generaal, dat op zijn beurt de nodige opdrachten kan verstrekken aan de betrokken korpsbeheerders dan wel, indien bijstand van het KLPD nodig is, het verzoek kan doorgeleiden naar de Minister van BZK.

Een bijzondere regeling is getroffen voor bijstand voor de taken die de KMar uitoefent onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie (artikel 60d). Het gaat daarbij om: de beveiliging van de leden van het koninklijk huis (objectbeveiliging), de persoonsbeveiliging van door de Minister van Justitie aangewezen militairen, de beveiliging van de burgerluchtvaart, de beveiliging van de ambtswoning van de minister-president en de beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. In de huidige wet is de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de taakuitoefening van de KMar niet in alle gevallen expliciet benoemd. Het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de invoering van een nieuw stelsel voor bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten (Kamerstukken II 2004/05, 30 041) brengt hierin verandering.

Indien voor deze bijzondere taken bijstand nodig is, verstrekt de Minister van Justitie rechtstreeks aan de betrokken korpsbeheerders de nodige opdrachten. Indien bijstand van het KLPD nodig is, dan verzoekt hij de Minister van BZK de nodige voorzieningen te treffen.

Uitgebrachte adviezen1

Het College van procureurs-generaal heeft op 14 juli 2005 advies uitgebracht over het concept wetsvoorstel. Het College constateert dat de opsporingsbevoegdheid van de KMar adequaat wordt geregeld in artikel 141 Sv.

Het advies van het College om de tekst van het voorgestelde onderdeel g, van artikel 6, meer in overeenstemming te brengen met de memorie van toelichting bij dit onderdeel van het wetsvoorstel, is mede naar aanleiding van een gelijkluidend advies van de Raad van State overgenomen.

Het College heeft voorts vragen gesteld bij de laatste alinea van de toelichting op het onderdeel «Mensensmokkel en identiteitsfraude». Wij antwoorden het College dat het vanzelfsprekend niet gewenst zou zijn wanneer de KMar bij elke zaak zelf bepaalt waar een zaak wordt aangebracht en op zoek gaat naar een officier die de zaak zal behandelen. Elk strafrechtelijk onderzoek naar mensensmokkel of documentfraude vindt plaats onder gezag van de officier van justitie. De invulling van het gezag is dan ook aan het OM. Om die reden heeft de Minister van Justitie het College alvast vooruitlopend op voorliggend wetsvoorstel in juni 2004 schriftelijk verzocht zich te beraden over de vraag hoe de gezagsrol in voorkomende gevallen het beste kan worden vormgegeven. In het advies van het College hebben we aanleiding gezien de toelichting op dit punt aan te vullen.

Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen hebben bij brief van 12 oktober geadviseerd over het wetsvoorstel. Zij hebben geen noemenswaardige bezwaren met betrekking tot voorliggende wijzigingen van de Politiewet 1993 en het Wetboek van Strafvordering. Wel vragen de beraden ten behoeve van een blijvend adequate aanpak van mensensmokkel en fraude met reis- en identiteitspapieren aandacht voor een goede informatie-uitwisseling en samenwerking tussen politie en KMar. Het lijkt hen gewenst de uitwerking van de voorgenomen wijziging in de praktijk te zijner tijd te evalueren. Op het belang van informatie-uitwisseling en samenwerking hebben wij reeds gewezen in de laatste alinea van de toelichting op het onderdeel «Mensensmokkel en identiteitsfraude». Wij hebben daarbij aangegeven dat zal worden bezien of het stellen van regels terzake van samenwerking met de politie op grond van artikel 48 van de Politiewet 1993 noodzakelijk is. Hiertoe zal de uitwerking in de praktijk van de voorgenomen wetswijziging op dit punt dan ook gevolgd worden.

Administratieve lasten

Aangezien dit wetsvoorstel ziet op de taken en bevoegdheden van de KMar alsmede de bijstand van de politie aan de KMar, vloeien daaruit geen administratieve lasten voor burger of bedrijfsleven voort.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

C

In het huidige artikel 59 van de Politiewet 1993 is geregeld dat wanneer ook de KMar niet in de behoefte aan bijstand ter handhaving van de openbare orde of in de behoefte aan bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie kan voorzien, er bijstand kan worden verleend door andere onderdelen van de krijgsmacht.

Artikel 59, tweede lid, bepaalt dat «in dat geval» de Minister van BZK onderscheidenlijk de Minister van Justitie, in overeenstemming met onze Minister van Defensie, bepaalt op welke wijze de bijstand wordt verleend, waarbij nadere (beleids)regels worden gegeven over de uitoefening van bevoegdheden. De woorden «in dat geval» zouden de onjuiste suggestie kunnen wekken dat het onder de huidige wet niet mogelijk is regels van meer structurele aard te treffen voor militaire bijstandsverlening. Om iedere twijfel terzake weg te nemen stellen wij voor de woorden «in dat geval» in artikel 59, tweede lid, te schrappen.

Een voorbeeld van een meer structurele regeling van militaire bijstand wordt gevonden in de inzet van militaire vliegtuigen bij de bestrijding van luchtvaartterrorisme (het onderscheppen van een (gekaapt) civiel vliegtuig). Artikel 59, tweede lid, ligt ten grondslag aan een regeling waarin op voorhand regels gesteld worden over de wijze waarop de desbetreffende onderdelen van de krijgsmacht onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie ingezet kunnen worden en over de uitoefening van bevoegdheden in dat kader. Het op deze wijze op voorhand in een regeling vastleggen van afspraken tussen de Minister van Defensie en de Minister van Justitie voor toekomstige gevallen waarin de bijstand daadwerkelijk moet worden verleend, is noodzakelijk gelet op de korte tijdspanne waarbinnen in de gevallen waarover wij hier spreken, opgetreden zal moeten worden.

Een ander voorbeeld wordt gevonden in de bijstand welke wordt verleend door het Explosievenopruimingscommando (EOC). Voor het ruimen van geïmproviseerde explosieven dan wel voorwerpen waarvan het vermoeden bestaat dat het dergelijke explosieven betreft, dient er altijd bijstand aan de krijgsmacht en meer in het bijzonder aan het EOC te worden gevraagd. Het ruimen van explosieven is voorbehouden aan het EOC, en de bijstandsverlening van het EOC voor het ruimen van explosieven is in die zin structureel van aard.

De voorgestelde wijziging van artikel 59, tweede lid, beoogt ieder spoor van twijfel dat mocht bestaan over de mogelijkheid een permanente regeling voor de verlening van militaire bijstand te treffen, ofwel de bijstand voor toekomstige gevallen op voorhand te regelen, volledig weg te nemen.

D

Artikel 60a

Bijstand door de politie aan de KMar behoort een uitzondering te blijven. Uitgangspunt is dat de KMar, ook in onvoorziene gevallen, zelf in haar capaciteitsbehoefte voorziet. De politie zal slechts bijstand verlenen, indien de menskracht van de KMar met inachtneming van de binnen de KMar-organisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de politie daarvoor, gelet op haar specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt. Dit uitgangspunt wordt in artikel 60a tot uitdrukking gebracht met de term «in bijzondere gevallen». Deze term wordt met dezelfde strekking gebruikt in artikel 58, betreffende de bijstand door de KMar aan de politie.

Artikel 60b

Dit artikel regelt de bijstandsverlening aan de KMar voor de handhaving van de openbare orde. De aanvraagprocedure geschiedt via de bestuurlijke lijn en is afgeleid van de procedure die geldt voor politiële bijstand aan het KLPD voor de handhaving van de openbare orde (artikel 57, eerste lid, van de Politiewet 1993). De burgemeester, als bevoegd gezag over de politie en de KMar voor wat betreft de handhaving van de openbare orde, vraagt de bijstand aan bij de Minister van Defensie in diens hoedanigheid van beheerder van de KMar. De Minister van Defensie doet vervolgens een verzoek aan de Minister van BZK, die ofwel de nodige opdrachten verstrekt aan de betrokken korpsbeheerders (indien bijstand van regionale politiekorpsen nodig is) ofwel zelf de nodige voorzieningen treft (indien bijstand van het KLPD nodig is).

Bij de uitvoering van de politietaken van de KMar neemt de handhaving van de openbare orde overigens een bescheiden plaats in. Er wordt daarom verwacht dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een beroep op bijstand door de politie zal worden gedaan.

Artikel 60c

Dit artikel regelt de bijstandsverlening aan de KMar voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en het verrichten van taken ten dienste van de justitie. De aanvraagprocedure geschiedt via de justitiële lijn en is afgeleid van de procedure die geldt voor politiële bijstand aan het KLPD voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en het verrichten van taken ten dienste van de justitie (artikel 57, tweede lid, van de Politiewet 1993). De officier van justitie, als bevoegd gezag over de politie en de KMar voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en het verrichten van taken ten dienste van de justitie, vraagt de bijstand aan bij de Minister van Defensie in diens hoedanigheid van beheerder van de KMar. De Minister van Defensie doet vervolgens een verzoek aan het college van procureurs-generaal, dat ofwel de nodige opdrachten verstrekt aan de betrokken korpsbeheerders (indien bijstand van regionale politiekorpsen nodig is) ofwel de aanvraag van de Minister van Defensie om bijstand ter kennis stelt van de Minister van BZK, die vervolgens de nodige voorzieningen treft (indien bijstand van het KLPD nodig is).

Bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing) zal vooral geschieden in de vorm van specialistische kennis en deskundigheden.

Artikel 60d

Een aantal taken in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt door de KMar uitgevoerd niet onder gezag van de officier van justitie, maar op aanwijzing – en daarmee onder rechtstreekse verantwoordelijkheid – van de Minister van Justitie. Het gaat om de volgende taken:

– het waken voor de veiligheid van de leden van het koninklijk huis (paleisbeveiliging);

– de beveiliging van bepaalde Nederlandse en buitenlandse militairen en hun gezinsleden;

– het uitvoeren van beveiligingstaken op Schiphol en een aantal andere luchthavens, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;

– de bewaking en beveiliging van de ambtswoning van de minister-president;

– het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V.

Bijstand door de politie aan de KMar voor bovengenoemde taken wordt geregeld in artikel 60d. Indien bijstand van regionale politiekorpsen nodig is, verstrekt de Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van «bevoegd gezag», in overeenstemming met de Minister van Defensie in diens hoedanigheid van beheerder van de KMar en na overleg met het college van procureurs-generaal, aan de betrokken korpsbeheerders de nodige opdrachten. Indien bijstand nodig is van het KLPD, treft de Minister van BZK (beheerder van het KLPD), op verzoek van de Minister van Justitie («gezag») in overeenstemming met de Minister van Defensie (beheerder KMar), de nodige voorzieningen. In het derde lid wordt bepaald dat de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie jegens de commandant van de KMar voor de uitvoering van bovengenoemde taken ook geldt jegens de korpschefs van de politiekorpsen die voor de uitvoering van deze taken bijstand verlenen aan de KMar.

Artikel II

Aangezien niet alle (onder)officieren van de KMar zijn opgeleid tot opsporingsambtenaar, bestaat de behoefte om bij het aanwijzen van militairen van de KMar die tot opsporing bevoegd zijn, te kunnen differentiëren. Anders dan onder de huidige wet zullen derhalve niet alle officieren en onderofficieren van de KMar van rechtswege opsporingsbevoegd zijn, maar hebben die militairen of categorieën militairen opsporingsbevoegdheid die op basis van artikel 141, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering zijn aangewezen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties a.i.,

A. Pechtold

De Minister van Defensie,

H. G. J. Kamp


XNoot
1

Zie bijvoorbeeld de vonnissen van de rechtbank Maastricht van 3 februari 2003 (LJN: AF4508), 4 maart 2003 (LJN: AF5177) en 30 maart 2004 (LJN: AO6618). Zie over het laatstgenoemde vonnis ook de antwoorden op de vragen van de leden van de Tweede Kamer Algra en Haverkamp (Aanhangsel Handelingen II 2003/04, nr. 1491).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven