30 553
Wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in verband met de verbetering van de mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om onderzoek te doen naar en maatregelen te nemen tegen terroristische en andere gevaren met betrekking tot de nationale veiligheid alsmede enkele andere wijzigingen

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 juli 2007

Artikel I van het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel B wordt in artikel 10a, tweede lid, «aangenomen identiteit en hoedanigheid» vervangen door: aangenomen identiteit of hoedanigheid.

B

Na onderdeel P wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:

Pa

In artikel 38, eerste lid, vervalt «, onverminderd het geval dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat,».

Toelichting

Deze nota van wijziging wordt mede uitgebracht namens de minister-president, minister van Algemene Zaken, de minister van Defensie en de minister van Justitie.

Onderdeel A

Deze wijziging strekt ertoe duidelijk te maken dat er een onderscheid is tussen het aannemen van een identiteit en het aannemen van een hoedanigheid. De wijziging brengt artikel 10a, eerste lid, in lijn met artikel 21, eerste lid, waarin ook gesproken wordt over «een aangenomen identiteit of hoedanigheid».

Onderdeel B

In artikel 38, eerste lid, van de Wiv 2002 is de mogelijkheid tot het uitbrengen van ambtsberichten aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie (in casu de Landelijk Officier van Justitie, belast met aangelegenheden betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten), indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Bij de parlementaire behandeling van het voorstel van de Wiv 2002 is daaromtrent zijdens de regering opgemerkt dat het hier eendiscretionaire bevoegdheid van de diensten betreft. Het zou, aldus de regering, aan een goede taakuitvoering door de diensten, in het bijzonder de door hen te behartigen belangen, in de weg staan, indien telkens van een geconstateerd strafbaar feit mededeling zou moeten worden gedaan. De desbetreffende minister moet ruimte worden gelaten, om een eigen afweging te maken; daarbij is wel aangegeven dat indien er sprake is van ernstige misdrijven, de ruimte om te beslissen daar vervolgens geen mededeling over te doen uitermate klein – zo niet nihil – wordt (kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 58). In artikel 38, eerste lid, van de Wiv 2002 is evenwel ook bepaald dat een en ander geldt «onverminderd het geval dat daartoe – lees: het doen van aangifte bij het OM ex 162 Sv- een wettelijke verplichting bestaat». Bij de parlementaire behandeling van de Wiv 2002 is door de Tweede Kamer daaromtrent de vraag gesteld of deze aangifteplicht – in het licht van het uitgangspunt van een discretionaire bevoegdheid – aanpassing verdiende. De regering heeft in reactie hierop toentertijd aangegeven dat de verplichting tot aangifte ex artikel 162 Wetboek van Strafvordering (WvSv) niet aan genoemd uitgangspunt en daarmee samenhangende handelwijze in de weg staat; anders gezegd: indien het belang van de dienst zich tegen aangifte verzet, prevaleert dat belang. De commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft recent in haar toezichtsrapport naar aanleiding van haar onderzoek naar de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten in de periode van januari 2004 tot oktober 2005 (toezichtsrapport nr. 9a; gepubliceerd op de website van de CTIVD: www.ctivd.nl), aangegeven dat de tekst van artikel 38 van de Wiv 2002 naar haar oordeel geen ruimte laat voor een nuancering als door de regering bij de parlementaire behandeling van de Wiv 2002 is beschreven. De CTIVD heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aansluitend geadviseerd dit punt nader te bestuderen. In reactie op dit advies heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij gelegenheid van de toezending van eerdergenoemd toezichtsrapport aan de beide kamers der Staten-Generaal (kamerstukken II 2005/06, 29 924, nr. 13) aangegeven dat de conclusie van de commissie dat artikel 38 van de WIV 2020 de AIVD geen ruimte biedt om in voorkomende gevallen af te zien van de wettelijke verplichting tot het doen van aangifte in de zin van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering betekent dat er zich in bepaalde gevallen een conflict van rechtsplichten kan voordoen. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de AIVD kennis draagt van een ambtsmisdrijf en aangifte daarvan de bron van dit bericht in gevaar kan brengen. De AIVD is in een dergelijk geval op grond van artikel 38 Wiv 2002 juncto 162 WvSv gehouden tot het doen van aangifte terwijl de dienst tegelijkertijd op grond van artikel 15 van de Wiv 2002 verplicht is zijn bronnen geheim te houden. Dit betekent, aldus de minister in zijn reactie, dat moet worden bezien welke rechtsplicht en het daarmee te dienen belang het zwaarst weegt. Is dit de plicht tot het verlenen van medewerking aan de waarheidsvinding in het strafproces of de plicht tot bronbescherming in het belang van de nationale veiligheid? Vergelijk in dit verband ook de afweging die de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie moeten maken indien zij op grond van artikel 86, tweede lid, van de Wiv 2002 gezamenlijk een ambtenaar van zijn geheimhoudingsplicht ontheffen teneinde hem in staat te stellen krachtens een wettelijke bepaling als getuige of deskundige op te treden. De uitkomst van de afweging van rechtsplichten zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In zijn algemeenheid geldt echter wel dat het belang van de nationale veiligheid zeer zwaar weegt en dat zowel het systeem van de Wiv 2002 als ook het systeem dat in de recent tot stand gekomen Wet afgeschermde getuige er van uitgaat dat dit belang onder omstandigheden ook zwaarder kan wegen dan het belang van strafvordering. Hoewel, zoals in de reactie op het toezichtsrapport is gesteld, niet voorzien wordt dat in de praktijk moeilijkheden zouden voordoen, wordt het niettemin wenselijk geacht om de gesignaleerde spanning (en onduidelijkheid) weg te nemen door in artikel 38 van de Wiv 2002 de zinsnede «onverminderd het geval dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat» te schrappen. Daarmee wordt artikel 38 in lijn gebracht met het aan de Wiv 2002 ten grondslag liggende systeem.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven