30 551
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met verkorting van de adoptieprocedure en wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 februari 2007

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de VVD, D66, de ChristenUnie en de SGP. Het stemt daarbij tot tevredenheid dat de meerderheid van deze fracties het doel van het wetsvoorstel ondersteunt, namelijk het zoveel mogelijk gelijk stellen van paren van gelijk geslacht aan paren van verschillend geslacht. De vragen die genoemde fracties stellen en ook de kritische opmerkingen beantwoord ik als volgt.

De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel kinderen in Nederland zijn geadopteerd door paren van hetzelfde geslacht sinds de mogelijkheid daartoe bij wet in 2001 is geopend. Zij vragen hierop een toelichting, waarbij ook wordt ingegaan op de vraag of bij de adoptieprocedures door paren van gelijk geslacht de wensen van de afstandsouder(s) een bemoeilijkende rol hebben gespeeld.

Er is een enkel geval bekend van personen van gelijk geslacht die in Nederland tezamen een kind hebben geadopteerd. Momenteel staan bij de Raad voor de Kinderbescherming (vgl. art. 1:238 BW) enkele homoseksuele paren op de wachtlijst voor een in Nederland geboren kind dat voor adoptie wordt afgestaan. De kans op een daadwerkelijke plaatsing van een kind bij deze paren is echter gering. In de praktijk wensen de meeste afstandsouders dat hun kind door een heteroseksueel paar wordt geadopteerd. Het gaat hier veelal om jonge, alleenstaande moeders – vaak van allochtone afkomst – die wensen dat hun kind in een traditioneel gezin opgroeit. Verder is mij bekend dat in 2004 in totaal 130 adopties door de vrouwelijke partner van de moeder hebben plaatsgehad. Bij dit soort adopties kan de wens van de biologische vader een rol spelen. In dit verband is de beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2006, NJ 2006 584 relevant. Daarin stond de vraag centraal of de man die de biologische vader (i.c. zaaddonor) van het kind is, ouder is in de zin van artikel 1:227, derde lid, BW en derhalve het door artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vereiste rechtstreekse belang heeft bij zijn verzet tegen de adoptie. Wil de man worden aangemerkt als ouder in de zin van artikel 1:227, derde lid, BW, dan is, wanneer de man wel de biologische vader is, maar – als zaaddonor – niet de verwekker, tevens vereist dat tussen de man en het kind sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM, aldus de Hoge Raad. Wanneer niet aan dit vereiste wordt voldaan, wordt de zaaddonor niet als ouder aangemerkt en is hij geen belanghebbende bij de adoptieprocedure.

De leden van de CDA-fractie geven voorts aan dat zij niet precies uit de memorie van toelichting kunnen opmaken of de termijnen en procedures voor paren van gelijk geslacht en verschillend geslacht nu parallel lopen of dat andere factoren zoals leeftijd nog een rol spelen.

Bij de voorgestelde wijziging van termijnen en procedures in artikel 1:227, tweede en vierde lid, BW is geen onderscheid gemaakt tussen paren van gelijk geslacht en paren van verschillend geslacht. Wel is het zo dat deze wijzigingen in de praktijk vooral gevolgen hebben voor lesbische paren. Paren van verschillend geslacht hebben immers andere mogelijkheden om de familierechtelijke betrekking met het kind te vestigen. Wanneer een kind wordt geboren binnen een relatie van partners van verschillend geslacht, kan de man het kind erkennen. Voorts wordt de man van rechtswege vader van het kind, wanneer het kind wordt geboren binnen een huwelijk van echtgenoten van verschillend geslacht. Deze wijzigingen staan los van andere factoren zoals de leeftijden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat paren die gezamenlijk een kind willen adopteren, na de procedures in Nederland doorlopen te hebben, in een ander land beperkingen kunnen ondervinden in hun mogelijkheden om dit tezamen te doen. De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om erin te voorzien dat aspirant-adoptiefouders van gelijk geslacht eenvoudig – en zonder dat zij daarbij al te veel vertraging oplopen – hun beginseltoestemming kunnen inwisselen, wanneer blijkt dat zij niet tezamen een kind kunnen opnemen, maar alsnog zijn aangewezen op de procedure van twee achtereenvolgende eenouderadopties.

Het antwoord luidt bevestigend. Op grond van het bestaande beleid kan onder bepaalde voorwaarden in alle fasen van de procedure een gezamenlijk verzoek in een eenouderverzoek worden omgezet en vice versa (Circulaire van 4 augustus 2004, nr. 5 301 058/04/DJC). Dit kan gebeuren:

– voor de aanvang van de verplichte voorlichtingscursus;

– tijdens of na het volgen van de voorlichtingscursus, mits de verplichte voorlichtingscursus gezamenlijk wordt of is gevolgd;

– tijdens het gezinsonderzoek door de raad voor de kinderbescherming, mits de verplichte voorlichtingscursus gezamenlijk is gevolgd en beiden betrokken zijn bij het gezinsonderzoek;

– na het gezinsonderzoek, maar nog voor de verlening van de beginseltoestemming, mits de verplichte voorlichtingscursus is gevolgd en beiden betrokken zijn geweest bij het gezinsonderzoek;

– na de verlening van de beginseltoestemming, mits de verplichte voorlichtingscursus gezamenlijk is gevolgd, beiden betrokken zijn geweest bij het gezinsonderzoek, en de beginseltoestemming niet langer dan anderhalf jaar geleden is afgegeven; de omzetting wijzigt niet de datum van de (oorspronkelijke) beginseltoestemming.

Voor alle gevallen geldt bovendien dat de partners dienen samen te wonen, al dan niet gehuwd of als geregistreerde partners. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie past dan ook naadloos binnen de bestaande beleidslijnen met betrekking tot de omzetting van een beginseltoestemming.

De leden van de PvdA-fractie stellen voorts voor om de termijn van één jaar verzorging, bedoeld in artikel 1:228, eerste lid, onder f, BW tot nul te reduceren. Zij geven aan het zeer onwenselijk te vinden dat de niet-adopterende ouder, van wie al is bewezen dat deze geschikt is een kind op te nemen, nog één jaar moet wachten voordat deze het kind kan adopteren. Het uitgangspunt van het voorstel van deze leden is dat de intentie van de aspirant-adoptiefouders om samen te adopteren, in Nederland niet mag worden beperkt. Deze leden vragen daarbij op blz. 9 van het verslag bij artikel I, onder A, of in alle gevallen de feitelijke adoptie van het kind door de eerste adoptiefouder nagenoeg kan samenvallen met de adoptie die haar grondslag vindt in artikel 1:227 BW door de tweede adoptiefouder. De leden van de D66-fractie vragen op blz. 5 van het verslag of, in het geval dat een homoseksueel ouderpaar gebruik maakt van de mogelijkheid om een kind door middel van twee opeenvolgende eenouderadopties te adopteren, de twee verzorgingstermijnen van één jaar mogen samenvallen. Op deze vragen en suggesties van de leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie ga ik als volgt in.

De verzorgingstermijn ten behoeve van de tweede eenouderadoptie gaat pas lopen wanneer de eerste adoptie is uitgesproken en de eerste adoptant ouder is geworden van het kind. Het voorstel van deze leden zou er op neerkomen dat er – door reductie van de tweede verzorgingstermijn of door het laten samenvallen van de twee verzorgingstermijnen – feitelijk een adoptie door partners van gelijk geslacht tezamen zou plaatsvinden. Dat acht ik niet juist. In aanmerking moet worden genomen dat het kind door het land van herkomst beschikbaar is gesteld met het oog op eenouderadoptie en niet met het oog op adoptie door twee personen van gelijk geslacht tezamen. Dit impliceert dat er eerst een eenouderadoptie tot stand moet komen. De familierechtelijke band tussen het kind en de tweede adoptant kan alleen door stiefouderadoptie, dat wil zeggen door een afzonderlijke, op de eenouderadoptie volgende, procedure, tot stand worden gebracht. Handhaving van de termijn van één jaar verzorging door de adoptiefouder en de tweede adoptant tezamen bij adoptie door de partner is daarom aangewezen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan zich te kunnen vinden in de oplossing die de regering voorstelt om lesbische paren de mogelijkheid te bieden om de beide moeders juridisch eenzelfde status te geven als een kind wordt geboren binnen dit gezin. Zij vragen of kan worden aangegeven waarom de erkenning, welke rechtsfiguur volgens deze leden dichter in de buurt komt van een volledige gelijkstelling met ouders van verschillend geslacht, niet de voorkeur verdient. Een vergelijkbare vraag wordt gesteld door de leden van de fractie van D66 op blz. 5 van het verslag. Zij vragen waarom heteroseksuele echtparen van rechtswege het ouderschap verwerven wanneer zij met behulp van een zaaddonor een kind verwekken, terwijl een gehuwd lesbisch paar eerst een adoptieprocedure moet doorlopen. Inmiddels is ook de motie van het lid Pechtold c.s. (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 60) aangenomen. Over de vragen van de leden van deze fracties en deze motie het volgende.

Ik ben van mening dat lesbische, homoseksuele en heteroseksuele paren voor de wet aan elkaar gelijk zouden moeten zijn. In eerdere correspondentie met uw Kamer heeft de toenmalige minister van Justitie aangegeven waarom hij heeft gekozen voor aanpassing van de adoptiebepalingen.

Een belangrijke overweging om tot aanpassing van de voorwaarden van adoptie over te gaan en niet te kiezen voor een erkenning van het moederschap en ouderschap van rechtswege, is ten eerste gelegen in het – reële – risico dat in het buitenland de juridische band tussen niet-biologische ouder en kind niet wordt erkend indien die band niet door een rechterlijke uitspraak in het leven is geroepen. In dat geval wordt de partner van de moeder die naar Nederlands recht van rechtswege familierechtelijke betrekkingen met het kind zou hebben, in het buitenland niet beschouwd als ouder van het kind.

Een volgende reden is gelegen in het feit dat bij de geboorte van een kind in een homoseksuele relatie per definitie sprake is van een derde: een bekende donor of een man met wie de vrouw contact heeft (gehad) of wellicht zelfs heeft samengeleefd (family life). In dat geval moet de man van wie aannemelijk is dat hij de biologische vader is, bij de totstandkoming van de familierechtelijke betrekkingen met de partner van de moeder van het kind worden betrokken. In het wetsvoorstel wordt een uitzondering in de adoptiebepalingen voorgesteld welke verband houdt met de adoptie van een kind dat is verwekt door middel van kunstmatige bevruchting. De positie van de anonieme donor is, wegens het ontbreken van family life, een andere dan die van de bekende donor of de verwekker en om die reden kan in zo’n geval toewijzing van de adoptie uitgangspunt zijn. Zie over de positie van de zaaddonor ook de beschikking van de Hoge Raad, 21 april 2006, NJ 2006, 584, besproken in het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de rol van de afstandsouder(s) bij de adoptieprocedure op blz. 1 van het verslag.

De leden van de PvdA-fractie geven aan van mening te zijn dat een argument om de voorkeur te geven aan de erkenning is gelegen in het feit dat het vermoeden van vaderschap is gebaseerd op een fictieve werkelijkheid, omdat in ongeveer 10% van de gevallen de juridische vader, waarbij een groot aantal kinderen opgroeit, niet tevens de biologische vader is. Dat de juridische vader in geval van erkenning niet altijd de biologische vader zal zijn, is juist. In de meerderheid van de gevallen zal hier echter wel vanuit kunnen worden uitgegaan. Wanneer echter op voorhand gegeven is dat de partner van de moeder niet de biologische ouder is of kan zijn, omdat deze partner een vrouw is, kan er geen sprake zijn van een vermoeden. Het staat in dat geval vast dat deze partner niet de biologische ouder is of kan zijn. In die gevallen ligt voor het scheppen van een familierechtelijke band met een niet-biologische ouder, ook elders, wél de adoptie als rechtsfiguur voor de hand.

In dit verband is tot slot van belang dat erkenning en van rechtswege ontstaan ouderschap – mede omdat deze rechtsfiguren zijn gebaseerd op een vermoeden – kunnen worden vernietigd respectievelijk ontkend op de grond dat de man die het kind heeft erkend, of die van rechtswege vader van het kind is geworden, niet de biologische ouder is. De onzekerheid voor het kind, die hiermee gepaard gaat, wordt met adoptie voorkomen omdat adoptie, ook internationaal, nu juist bedoeld is om een afstammingsrelatie te vestigen tussen een derde – dat wil zeggen een persoon die niet de biologische ouder is – en het kind.

Hiervoor gaf ik aan van mening te zijn dat gelijke behandeling van lesbische, homoseksuele en heteroseksuele paren in de wet, zoals verwoord in de motie Pechtold c.s., uitgangspunt zou moeten zijn. Echter, introductie van de mogelijkheid van erkenning of ouderschap van rechtswege voor de vrouwelijke partner van de moeder zou een ingrijpende wijziging van ons afstammingsrecht betekenen. Daarbij zou bovendien moeten worden bezien of naast het Burgerlijk Wetboek ook andere (Rijks)regelgeving aanpassing zou behoeven. Het voorliggende wetsvoorstel strekt ertoe de adoptiebepalingen zodanig te versoepelen dat het gesignaleerde knelpunt in de motie van het lid Pechtold c.s. dat lesbische paren een tijdrovende en kostbare adoptieprocedure moeten volgen, zoveel mogelijk wordt weggenomen. Om die reden heb ik gekozen voor een praktische oplossing om geen nota van wijziging tot regeling van dit onderwerp in te dienen, zodat de behandeling van het wetsvoorstel thans kan worden voortgezet. Het is aan een nieuw kabinet om een wetswijziging over dit onderwerp nader vorm te geven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de verschillende termijnen die zijn vereist bij het adopteren in twee stappen – te weten de samenlevingstermijn en de verzorgingstermijn – tot verwarring en frustratie zullen leiden bij de adoptiefouders.

Een verschil in deze termijnen bestaat ook in het huidige recht. Het wetsvoorstel beoogt deze termijnen te bekorten, waarbij het verschil tussen beide termijnen in stand wordt gelaten. Daar is ook een goede reden voor nu elk van de termijnen een ander doel dient. De samenlevingstermijn ziet immers op (de bestendigheid van) de relatie tussen de adoptanten dan wel tussen de adoptant en de ouder van het kind, terwijl de verzorgingstermijn ziet op de relatie tussen de adoptant(en), respectievelijk de adoptant en de ouder enerzijds en het kind anderzijds. Overigens zij nog opgemerkt dat deze termijnen deels kunnen samenvallen, wanneer op het tijdstip van indiening van het verzoek tot adoptie de adoptant en de ouder drie jaar samenleven en bovendien het kind reeds één jaar gezamenlijk verzorgen.

De leden van de PvdA-fractie geven aan een passage over leeftijdsdiscriminatie te missen. Zij merken op dat steeds meer paren besluiten op latere leeftijd kinderen te nemen, waarbij het bovendien pas op latere leeftijd duidelijk wordt of dat ook via de natuurlijke weg mogelijk is of dat medische redenen daaraan in de weg staan. Daarnaast komt het volgens deze leden steeds vaker voor dat er tussen echtgenoten of partners grote leeftijdsverschillen bestaan. Door de thans geldende leeftijdscriteria wordt het voor deze paren onmogelijk om nog één of meerdere kinderen te adopteren. Deze leden vragen mij hierop te reageren. Ook de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar de leeftijdscriteria. Zij vragen om bij nota van wijziging te komen met afschaffing van de maximumleeftijd of ten minste een substantiële verhoging daarvan. Op de vragen van beide fracties antwoord ik als volgt.

In het schriftelijk overleg (verslag van 25 april 2006, Kamerstukken II 2005/06 28 457, nr. 27) heeft de toenmalige minister van Justitie aangegeven een verruiming van de leeftijdscriteria bij interlandelijke adoptie te willen overwegen. Een daartoe strekkend voorstel is in een conceptwetsvoorstel ter advisering aan verschillende organisaties voorgelegd: het AdoptieOudersOverleg (AOO), de Inspectie Jeugdzorg, de Raad voor Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ), de Stichting Adoptievoorzieningen (SAV), de Vereniging aangaande Adoptiedriehoek Nederland (VAAN) en de vergunninghouders als bedoeld in artikel 16 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.

In dat concept is uitgegaan van de gedachte dat de thans geldende leeftijdscriteria als te beperkend worden ervaren. De door de leden van de PvdA-fractie weergegeven gedachte dat de geschiktheid voor het ouderschap zou moeten worden getoetst in bijvoorbeeld het gezinsonderzoek en dat leeftijd daarbij maar tot op zekere hoogte een criterium mag zijn, is in dit concept neergelegd.

In het concept is zo veel mogelijk aangeknoopt bij een leeftijd waarop in ieder geval één van de aspirant-adoptiefouders (de jongste) zelf nog een eigen kind had kunnen krijgen. De jongste (of enige) aspirant-adoptiefouder zou nog tot de leeftijd van vierenveertig jaar een beginseltoestemming kunnen verzoeken en het maximale leeftijdsverschil tussen deze aspirant-adoptiefouder en het kind zou kunnen worden verhoogd tot vierenveertig jaar. De jongste of enige aspirant-adoptiefouder zou een kind mogen opnemen tot zijn of haar vijftigste jaar. Voor de oudste aspirant-adoptiefouder zou slechts het vereiste worden gesteld dat deze op het moment van opneming van het kind de leeftijd van zesenvijftig jaar nog niet zou hebben bereikt.

Het AdoptieOudersOverleg heeft zich uitdrukkelijk positief uitgelaten over de voorgestelde verruiming van de leeftijdscriteria. Ook de Stichting Adoptievoorzieningen, die aangeeft dat het stellen van leeftijdsgrenzen aan aspirant-adoptiefouders betrekkelijk arbitrair is, heeft positief geadviseerd. Zij geeft tevens aan blij te zijn dat er enige begrenzing blijft.

Uit de overige ontvangen adviezen is mij gebleken dat men vindt dat bij het verruimen van de leeftijdscriteria het belang van het kind niet wordt gediend, terwijl dit leidend moet zijn bij het ten aanzien van adoptie gevoerde beleid. Het voorstel tot verruiming van de leeftijdscriteria zal, zo wordt gesteld, tot gevolg hebben dat geadopteerden meer dan nu het geval is het risico lopen om op (relatief) jonge leeftijd één of beide ouders te verliezen. Een te hoge leeftijd van de adoptiefouders kan er bovendien toe leiden dat geadopteerden als minderjarige of jong volwassene worden geconfronteerd met een verminderende gezondheid van hun adoptiefouders en ten gevolge daarvan met een zorglast voor hun adoptiefouders.

Ik stel voorop dat het belang van het kind inderdaad leidend is in deze. Ik ben het er dan ook mee eens dat dit risico zoveel mogelijk moet worden beperkt. De in het conceptwetsvoorstel opgenomen leeftijdsverhoging acht ik verantwoord. Daarbij baseer ik mij ook op gegevens over gehanteerde leeftijdscriteria in andere Europese landen. De in het conceptwetsvoorstel opgenomen grenzen sluiten in grote mate aan bij de in andere Europese landen gehanteerde criteria. Daarnaast constateer ik dat ook in gezinnen met relatief jonge ouders zich voor kinderen ingrijpende ervaringen, zoals echtscheiding, kunnen voordoen. In dat verband merken de leden van de PvdA-fractie op dat oudere ouders meer stabiliteit in hun relatie en leven kunnen hebben. Ook ben ik van mening dat met de voorgenomen verruiming op verantwoorde wijze wordt aangeknoopt bij de situatie, zoals ook genoemd door de leden van de PvdA-fractie, dat er tussen echtgenoten of partners grote leeftijdsverschillen kunnen bestaan.

In enkele adviezen wordt voorts genoemd dat adoptiekinderen een andere achtergrond hebben dan de meeste leeftijdgenoten. Wanneer hun adoptiefouders een hogere leeftijd hebben dan de ouders van leeftijdgenoten, komt daar nóg een uitzondering bij. Dit is naar mijn mening niet overtuigend nu ook bij adoptie door paren van gelijk geslacht, welke mogelijkheid we al kennen, adoptiekinderen worden opgevoed in een situatie die anders kan zijn dan die van leeftijdgenoten met heteroseksuele ouders.

In enkele adviezen wordt verder de verwachting uitgesproken dat door verhoging van het leeftijdsverschil de wachtlijsten voor jonge kinderen (baby’s) langer zullen worden, terwijl er minder ouders te vinden zullen zijn voor de (toch al moeilijker te plaatsen) oudere adoptiekinderen. Het is mij bekend dat oudere adoptiefkinderen op dit moment veelal moeilijk te plaatsen zijn. Echter, uit ervaringen van andere landen is gebleken dat ook oudere kinderen (ouder dan 5 jaar) zich kunnen hechten, mits zij en hun adoptiefouders goed op de adoptie worden voorbereid. Dit biedt mijns inziens ruimte om de maximum leeftijd van adoptiekinderen te verhogen tot acht jaar. Daarbij neem ik in aanmerking dat de bereidheid van in Nederland woonachtige aspirant-adoptiefouders om ook oudere kinderen op te nemen een positief effect kan hebben op het totale aanbod van adoptiekinderen, waaronder ook jonge kinderen. De praktijk in een aantal landen wijst in die richting. Sommige landen zijn weinig gecharmeerd van landen die uitsluitend hun jonge kinderen willen opnemen en geven voorrang aan landen waar ook ouders bereid zijn om oudere kinderen een gezin te bieden.

Het geheel overziend, kan naar mijn mening, indien uw Kamer daar eveneens mee kan instemmen, de in het conceptwetsvoorstel uitgewerkte verruiming van de leeftijdscriteria aan de Raad van State worden voorgelegd. Daarbij zie ik bovendien ruimte om de maximum leeftijd van het kind met twee jaar te verhogen.

De leden van de PvdA-fractie vragen terecht naar de wijze waarop artikel 4, onderdeel a, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) gelezen moet worden en of dit artikel wijziging behoeft. De formulering lijkt te impliceren dat gehuwde personen slechts tezamen een kind kunnen adopteren. Dit is niet het geval. De bepaling ziet erop dat de echtgeno(o)t(e), voor wie de opneming van een adoptiefkind ook ingrijpende consequenties zal hebben, instemt met de wens van diens echtgeno(o)t(e). Om dit afdoende te verduidelijken, wordt in bijgaande nota van wijziging voorgesteld om de tekst van artikel 4, onderdeel a, tweede zin, te herformuleren. Daarbij wordt overigens hetzelfde bepaald voor aspirant-adoptiefouders die alleen een verzoek indienen en een geregistreerde partner of andere levensgezel hebben. Ook voor deze laatste personen zal de opneming van een buitenlands adoptiefkind immers ingrijpende consequenties kunnen hebben. Daarbij moet worden bedacht dat het belang van het kind met zich brengt dat het welkom is bij beide verzorgers en dat beiden verantwoordelijkheid wensen te nemen voor het kind.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of een overgangsregeling voor adoptanten die vallen onder artikel 1:228 BW is overwogen, kan ik antwoorden dat een overgangsbepaling niet nodig is. Uitgangspunt van regelgeving is immers dat een nieuwe regeling onmiddellijke werking heeft. Een nieuwe regeling is niet slechts van toepassing op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat. Dat wil zeggen dat ook ten aanzien van reeds aanhangige procedures de nieuwe regeling wordt toegepast en de verkorte termijnen op de adoptanten van toepassing zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of afschaffing van de maximumleeftijd voor aspirant-adoptiefouders, en als dit op onvoldoende steun kan rekenen ten minste een substantiële verhoging van deze maximumleeftijd, alsnog via een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel kan worden betrokken.

In het schriftelijk overleg (verslag van 25 april 2006, Kamerstukken II 2005/06 28 457, nr. 27) is aangegeven dat en waarom het niet wenselijk wordt gevonden om de leeftijdsgrenzen van de aspirant-adoptiefouders geheel af te schaffen, maar dat een verruiming van de leeftijdscriteria wel denkbaar is. De vraag van deze leden of ik bereid ben om bij nota van wijziging de maximumleeftijd substantieel te verhogen, heb ik beantwoord samen met de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar het verruimen van de leeftijdscriteria voor de aspirant-adoptiefouders.

Voorts verzoeken de leden van de VVD-fractie om bij nota van wijziging het wetsvoorstel uit te breiden met verlenging van de geldigheidsduur van de beginseltoestemming. Daarnaast suggereren zij dat de beginseltoestemming voor meer dan een adoptiekind zou moeten kunnen gelden, zodat bij een tweede adoptie niet een nieuwe beginseltoestemming vereist blijft. Dit kan veel bureaucratie en kosten besparen en mogelijk bijdragen aan verkorting van de «wachtlijstenproblematiek», aldus deze leden.

In het schriftelijk overleg (verslag van 25 april 2006, Kamerstukken II 2005/06 28 457, nr. 27) heeft de toenmalige minister van Justitie aangegeven de geldigheidsduur van de beginseltoestemming tot vier jaar te willen verhogen en te willen voorzien in een regeling om de beginseltoestemming voor meer dan één kind te laten gelden. Het gaat daarbij om de gelijktijdige opneming van kinderen met een nauwe bloedverwantschap (broertjes en/of zusjes), dan wel kinderen die gezamenlijk zijn opgegroeid en om die reden bezwaarlijk van elkaar kunnen worden gescheiden. Deze beide voorstellen zijn in bijgaande nota van wijziging opgenomen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom is gewacht met het indienen van een voorstel dat paren van gelijk geslacht de mogelijkheid geeft om de band met het buitenlandse kind dat zij adopteren vanaf het begin goed te beschermen.

Adoptie door paren van gelijk geslacht is een onderwerp dat met het oog op de verhouding met landen waaruit kinderen voor adoptie beschikbaar komen, lange tijd gevoelig heeft gelegen. In 2000 is een enquête gehouden onder landen van herkomst die voor Nederland belangrijk waren. Daaruit moest worden geconcludeerd dat, gelet op de internationale verhoudingen van dat moment, invoering van interlandelijke adoptie door twee personen van gelijk geslacht tezamen niet aangewezen was. De leden van de fractie van D66 hebben vervolgens in 2003 verzocht opnieuw een onderzoek in te stellen. Deze enquête is in 2004 gehouden. De resultaten daarvan wijzen erop dat openstelling van de Wobka voor paren van gelijk geslacht er niet toe zal leiden dat bestaande relaties met landen van herkomst in gevaar worden gebracht. Het thans voorliggende wetsvoorstel is op die verwachting gebaseerd.

De leden van de D66-fractie vragen of bekend is dat al sinds 2001 Nederlandse homoparen kinderen uit de Verenigde Staten adopteren. Voorts vragen zij of bekend is dat adoptie in de VS voornamelijk op statelijk niveau geregeld is en dat negen van de eenenvijftig Amerikaanse staten gezamenlijke adoptie door een homopaar zonder meer toestaan, terwijl nog eens vijftien staten adoptie door een homopaar toestaan afhankelijk van het juridisch district (county). Zij vragen waarom dit in de memorie van toelichting en het nader rapport niet wordt genoemd.

Dat in verschillende staten van de VS adoptie van een kind dat in de desbetreffende staat de gewone verblijfplaats heeft, door personen van gelijk geslacht die eveneens in die staat gewone verblijfplaats hebben, mogelijk is, is reeds langer bekend (zie o.a. notitie Leefvormen, Kamerstukken 1996/97 22 700, nr. 22). Een adoptie die onder deze omstandigheden heeft plaatsgevonden, is evenwel geen interlandelijke adoptie in de zin van het Haags Adoptieverdrag 1993 of de Nederlandse regelgeving inzake interlandelijke adoptie. Zij komt in beginsel voor erkenning in Nederland in aanmerking. Onzeker is of deze afzonderlijke staten van de VS ook bereid zijn om interlandelijke adoptie – waarbij aspirant-adoptiefouders gewone verblijfplaats buiten de VS hebben, terwijl het te adopteren kind gewone verblijfplaats in de VS heeft – door paren van gelijk geslacht toestaan. Om die reden is het in die stukken dan ook niet genoemd.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is met Zuid-Afrika een bilaterale overeenkomst te sluiten over interlandelijke adoptie door paren van gelijk geslacht, waarbij zij opmerken dat nationale adoptie door paren van gelijk geslacht in dat land al mogelijk is.

Tijdens het bezoek aan Zuid-Afrika door medewerkers van mijn ministerie hebben gesprekken plaatsgevonden met onder meer de autoriteiten en leden van de rechterlijke macht van dat land. Het Nederlandse homohuwelijk is in deze gesprekken aan de orde geweest. Er is aandacht gevraagd voor de in Nederland levende wens dat interlandelijke adoptie ook door een paar van gelijk geslacht zou moeten kunnen plaatsvinden. Tijdens dit bezoek werd duidelijk dat interlandelijke adoptie door een paar van gelijk geslacht vooralsnog niet mogelijk is. Bij een volgend bezoek van medewerkers van het ministerie aan Zuid-Afrika, dat naar verwachting in 2007 zal plaatsvinden, zal nogmaals gevraagd worden naar de stand van zaken met betrekking tot de mogelijkheden van adoptie door twee personen van gelijk geslacht.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie waarom in de memorie van toelichting niet is opgenomen dat de bepaling die interlandelijke adoptie door paren van gelijk geslacht verbiedt discriminerend is en om die reden wordt geschrapt, zoals in het algemeen overleg van 9 maart jl. is aangegeven, kan ik antwoorden dat de belangrijkste reden om thans het wetsvoorstel in te dienen is gelegen in het feit dat de twijfel die bestond over de wijze waarop de voorgestelde wijziging in het buitenland zou worden ontvangen, is weggenomen. Nu informatie is verkregen die de verwachting rechtvaardigt dat de samenwerking met het buitenland niet negatief zal worden beïnvloed, is besloten thans tot de door deze leden beoogde wijziging over te gaan. Dat het om het wegnemen van een discriminerende bepaling gaat, is met opneming in het verslag van het algemeen overleg van 9 maart jl. en in deze nota in voldoende mate weergegeven en behoeft voorts geen betoog.

De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat een land van herkomst niet expliciet tegenover Nederland moet verklaren dat het kinderen ter adoptie door paren van gelijk geslacht beschikbaar stelt, maar dat per afzonderlijk kind zal worden bekeken of het voor adoptie door een paar van gelijk geslacht beschikbaar wordt gesteld. Deze vragen stellen zij in verband met het gegeven dat er landen zijn (zoals de VS) waar adoptie niet (of niet geheel) op landelijk niveau geregeld is.

Nu de VS nog niet zijn toegetreden tot het Haags Adoptieverdrag 1993 kan per afzonderlijk geval worden bezien of de desbetreffende staat adoptie door een paar van gelijk geslacht in Nederland toestaat. De VS hebben echter aangekondigd voornemens te zijn in 2007 tot dit verdrag toe te treden. Het Amerikaanse Supreme Court, het hooggerechtshof, heeft bepaald dat als de Unie een verdrag heeft gesloten, afzonderlijke staten niet meer bevoegd zijn om ten aanzien van hetzelfde onderwerp afzonderlijke verdragen te sluiten. Zou men, na de inwerkingtreding van het verdrag in de betrekkingen tussen de VS en Nederland, adoptie van kinderen vanuit de VS door personen van hetzelfde geslacht tezamen willen bewerkstelligen, dan zouden daartoe op federaal niveau afspraken moeten worden gemaakt. Bij de huidige politieke constellatie in de VS is de kans van slagen van een démarche in die richting minimaal te noemen.

Tevens vragen de leden van de fractie van D66 of, in het geval dat een homoseksueel ouderpaar gebruik maakt van de mogelijkheid om een kind door middel van twee opeenvolgende eenouderadopties te adopteren, de twee verzorgingstermijnen van één jaar mogen samenvallen. Zo neen, waarom niet? Deze vraag heb ik beantwoord samen met de vraag van de leden van de PvdA-fractie op blz. 2 van het verslag naar het tot nul reduceren van de tweede verzorgingstermijn.

De vraag van de leden van de D66-fractie waarom bij een getrouwd heteropaar dat een kind krijgt met hulp van een zaaddonor bij geboorte beide ouders van rechtswege het ouderschap verwerven, terwijl bij een getrouwd lesbisch paar dat een kind krijgt met hulp van een zaaddonor de meemoeder een adoptieprocedure moet doorlopen, heb ik beantwoord samen met de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom erkenning niet de voorkeur verdient.

De leden van de D66-fractie, die het van belang achten dat de voorgestelde wijzigingen worden doorgevoerd omdat ze de consequenties van de adoptieprocedure verbeteren, vragen om, door middel van een nota van wijziging, «adoptie van rechtswege» mogelijk te maken voor het geval dat twee vrouwen getrouwd zijn en in hun relatie een kind wordt geboren, en om «adoptie ter gelegenheid van de geboorteaangifte» mogelijk te maken wanneer de vrouwen een geregistreerd partnerschap hebben of samenwonen.

Gelet op de aard van de rechtsfiguur adoptie, zie ik geen mogelijkheden om deze voorstellen van de leden van de D66-fractie over te nemen. Een eenmaal uitgesproken adoptie kan niet worden herroepen op de grond dat de adoptiefouder niet de biologische ouder is. Mede vanwege deze onomkeerbaarheid van adoptie, is de adoptieprocedure met de nodige waarborgen omkleed. Een rechter toetst of aan de voorwaarden voor adoptie is voldaan. Er wordt onder andere getoetst of de adoptie in het belang van het kind is en er wordt bezien of er een eventuele biologische ouder is die ook familierechtelijke betrekkingen met het kind wil vestigen. Omdat adoptie aan voorwaarden is verbonden en een rechterlijke toets omvat, kan de adoptie niet van rechtswege of ter gelegenheid van de geboorte plaatsvinden. Het voorstel van de leden van de D66-fractie om deze mogelijkheden bij nota van wijziging in te voeren, neem ik dan ook niet over.

Ten aanzien van het voorstel van de leden van de fractie van D66 om adoptie ter gelegenheid van de geboorteaangifte voor lesbische paren die geregistreerde partners zijn of samenwonen, mogelijk te maken, merk ik bovendien op dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om, mits het verzoek daartoe tijdig is ingediend, de adoptie zijn werking te laten hebben vanaf het tijdstip van geboorte van het kind. Daarmee kan de adoptie, ook achteraf bezien, vanaf de geboorteaangifte zijn werking hebben.

Deze leden vragen voorts om aan te geven waarom toewijzing van het adoptieverzoek bij een kind geboren in de relatie van twee vrouwen niet stééds het uitgangspunt is, aangezien de erkenning (van een niet-biologisch kind) bij heteroparen in beginsel ook niet ter discussie staat. Zij vragen of het voorstel op dit punt kan worden aangepast en zo neen, waarom niet.

In het wetsvoorstel wordt een uitzondering in de adoptiebepalingen voorgesteld welke verband houdt met de adoptie van een kind dat is verwekt door middel van kunstmatige bevruchting. Zoals bij eerdere beantwoording in deze nota is aangegeven, is de positie van de anonieme donor, wegens het ontbreken van family life, een andere dan die van de bekende donor of de verwekker en om die reden kan in zodanig geval toewijzing van de adoptie uitgangspunt zijn. Is de biologische ouder de verwekker van het kind of een bekende donor, dan zal deze mogelijk zelf familierechtelijke betrekkingen met het kind willen vestigen. In die gevallen zou toewijzing van de adoptie- mede vanwege het onomkeerbare karakter daarvan – naar mijn mening geen uitgangspunt moeten zijn.

De leden van de D66-fractie vragen waarom een adoptieverzoek gedaan na de eerste zes maanden niet kan terugwerken tot aan de geboorte, en waarom niet is gekozen voor een ruimere termijn dan zes maanden.

Er is zoveel mogelijk gekeken naar de regeling van de erkenning en het tijdstip waarop de erkenning rechtsgevolgen heeft. Dat is zo vanaf het tijdstip dat de erkenning wordt gedaan (bij de burgerlijke stand). De erkenner en de moeder van het kind hebben dus invloed op het tijdstip waarop aan de erkenning rechtsgevolgen worden verbonden. Hetzelfde uitgangspunt wordt in het wetsvoorstel aangehouden. Op het tijdstip van indiening van het adoptieverzoek heeft de adoptant invloed; op het tijdstip waarop de rechter uitspraak doet in beginsel niet. Wordt het adoptieverzoek ná de geboorte van het kind ingediend, dan is er geen reden om aan de adoptie verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan tot aan het tijdstip van indiening van het verzoek. De termijn van zes maanden geeft de adoptant voldoende tijd om het verzoek in te dienen, waarbij tevens wordt gehandeld in overeenstemming met het advies van de Raad van State om de uitzonderingen op de adoptiebepalingen zoveel mogelijk te beperken.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of de adoptie, behalve na overlijden van de adoptant, ook kan worden uitgesproken wanneer de adoptant bijvoorbeeld in coma raakt en dus niet in staat is nog een adoptieprocedure te volvoeren?

In het wetsvoorstel wordt geen expliciete regeling voor deze gevallen gegeven. Ervan uitgaande dat door betrokkene een adoptieverzoek is ingediend, zal de rechter in voorkomend geval een afweging moeten maken of de adoptie ook onder zulke omstandigheid in het kennelijk belang van het kind kan worden geacht.

De leden van de D66-fractie vragen naar verbetering van de informatievoorziening, omdat lesbische paren naar de mening van deze leden niet altijd goed op de hoogte zijn van het feit dat zij het kind dat binnen hun huwelijk wordt geboren moeten adopteren. Over de gevolgen van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht is informatie te vinden in onder andere de brochure van het Ministerie van Justitie «Trouwen, geregistreerd partnerschap en samenwonen». Naar aanleiding van de vraag van deze leden, is bij de recente herdruk van deze brochure de informatie over dit onderdeel verduidelijkt. Ook de informatie op de website van Postbus 51 over dit onderwerp is naar aanleiding van deze vraag aangepast.

De leden van de D66-fractie achten het, met name voor de binnenlandse situatie, van groot belang dat er daadwerkelijke volledige afstammingsrechtelijke gelijkstelling komt van een kind dat geboren wordt in de relatie van twee vrouwen. Deze leden vragen om het wetsvoorstel langs de volgende lijn uit te breiden: wanneer de partners (duo-moeders of heteropaar) getrouwd zijn en binnen hun relatie wordt een kind geboren, volgt ouderschap van rechtswege. Wanneer de partners (duo-moeders of heteropaar) een geregistreerd partnerschap hebben, kunnen zij overgaan tot een erkenning of «aanvaarding van het ouderschap» (een geslachtsneutraal alternatief voor de huidige erkenningsfiguur). Wanneer de partners niet getrouwd zijn en geen geregistreerd partnerschap hebben, kunnen zij het kind ook erkennen of het ouderschap «aanvaarden», of via een aanvraag het gezamenlijk gezag verwerven (analoog aan artikel 1:252 BW, dus niet via de rechter zoals in artikel 1:253 t BW).

Op het invoeren van de mogelijkheid van erkenning door de vrouwelijke partner van de moeder en ouderschap van rechtswege bij geboorte van een kind binnen een huwelijk van twee personen van gelijk geslacht, ben ik bij de beantwoording van eerdere vragen van de leden van de D66-fractie reeds ingegaan. Ten aanzien van een nieuw te introduceren – geslachtsneutrale – rechtsfiguur, zoals voorgesteld door deze leden, merk ik op dat – en dit onderkennen de leden van de D66-fractie kennelijk ook – een dergelijke nieuw te introduceren rechtsfiguur het risico met zich draagt dat zij in het buitenland niet zal worden geaccepteerd. Dit risico is naar alle waarschijnlijkheid nog groter dan bij aanpassing van de reeds bestaande rechtsfiguur van erkenning. Daarnaast brengt een tot de binnenlandse sfeer beperkte rechtsfiguur een extra last voor ouders met zich, doordat zij zich op een later moment genoodzaakt zouden zien alsnog een adoptie te verzoeken, om ook de acceptatie in het buitenland veilig te stellen.

Over het voorstel van deze leden om het voor ongehuwde partners die evenmin een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, mogelijk te maken dat zij via een inschrijving in het gezagsregister het gezamenlijk gezag kunnen verwerven (analoog aan artikel 1:252 BW) het volgende.

Wanneer de moeder van het kind een echtgeno(o)t(e) of geregistreerde partner heeft die niet de ouder is van het kind, hebben de moeder en deze echtgeno(o)t(e) of geregistreerde partner van rechtswege het gezamenlijk gezag over het kind dat staande hun huwelijk of geregistreerd partnerschap is geboren. Dit is alleen anders als het kind in familierechtelijke betrekking tot een andere ouder staat (artikel 1:253sa BW). Overigens ben ik van mening dat het gezamenlijk gezag voor de moeder en haar levensgezel (man of vrouw) die niet de ouder is van het kind en waarmee zij niet gehuwd is en die evenmin haar geregistreerde partner is, niet van rechtswege, maar door een rechterlijke beslissing zou moeten ontstaan. De vaststelling of er een levensgezel is, vergt een inhoudelijke beoordeling welke, anders dan andere in artikel 1:252 BW genoemde rechtsfeiten, niet aan de griffier kan worden overgelaten (dezelfde lijn wordt aangehouden in het gewijzigd amendement van Van der Laan bij wetsvoorstel tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het geregistreerd partnerschap, de geslachtsnaam en het verkrijgen van gezamenlijk gezag (Kamerstukken II 2005/06, 29 353, nr. 15).

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven over de zienswijze van de verschillende landen van herkomst waarmee is gesproken, waarin wordt ingegaan op de volgende vragen. Om welke in de memorie van toelichting genoemde 25 landen van herkomst gaat het? Waarom zijn deze geselecteerd; waarom is deze vraag niet aan alle landen van herkomst voorgelegd? Waarom zouden de andere dan de genoemde landen niet hebben gereageerd? Hoe divers waren de (samengevatte) reacties?

De vraag is aan de voor Nederland van belang zijnde landen van herkomst voorgelegd. Dit is conform eerdere toezegging dat een enquête zich zou uitstrekken tot de landen waarmee op het gebied van interlandelijke adoptie relaties van betekenis bestaan (zie o.a. Kamerstukken II 2002/03, 28 457, nr. 5, blz. 2). De vraag is aan de volgende landen gesteld: Thailand, Slavische Republiek, Brazilië, India, Costa Rica, Colombia, Filippijnen, Polen, Suriname, Nepal, Ethiopië, Panama, Sri Lanka, Bulgarije, Taiwan, Kenia, Verenigde Staten, Mongolië, China, Vietnam, Haïti, Zuid-Korea, Moldavië, Slowakije en Bolivia. De reden waarom niet alle landen hebben gereageerd, is niet bekend. De reactie was over het algemeen dat interlandelijke adoptie door een paar van gelijk geslacht in betreffende landen niet mogelijk was, maar dat de introductie van die mogelijkheid in Nederland geen invloed zou hebben op de bestaande relatie met het aangeschreven land, zolang deze landen zelf maar niet met dergelijke verzoeken worden geconfronteerd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het niet tegenstrijdig is dat in de memorie van toelichting enerzijds wordt aangegeven dat (vooralsnog) vanuit de herkomstlanden adoptie door echtgenoten (geregistreerde partners of andere levensgezellen?) van gelijk geslacht niet mogelijk zal zijn, terwijl vervolgens wordt aangegeven dat invoering van het wetsvoorstel geen invloed zal hebben op de huidige samenwerking. Deze leden vragen hoe groot de kans is dat landen naar aanleiding van de voorgestelde wetswijziging hun betrekkingen met Nederland op dit punt toch niet zullen beëindigen? Ook de leden van de SGP-fractie vragen naar het risico dat landen van herkomst huiverig zullen worden om adoptiekinderen beschikbaar te stellen voor adoptie door Nederlandse adoptiefouders en of de samenwerkingsrelaties tussen Nederland en deze landen geen schadelijke gevolgen zullen ondervinden.

Het gaat hier niet om een tegenstrijdigheid. Uit de reacties op de enquête, waarover hiervoor, blijkt dat landen van herkomst zelf geen kinderen beschikbaar zullen stellen voor opneming ter adoptie door in Nederland woonachtige homoseksuele paren, maar dat de voorgestelde wetswijziging evenmin tot beëindiging van hun betrekkingen met Nederland zal leiden waar het betreft adoptie door heteroseksuele paren. Er mag dus zonder enige reserve vanuit worden gegaan dat bestaande betrekkingen niet in gevaar worden gebracht.

Naar aanleiding van de vraag van de ChristenUnie-fractie teken ik hierbij aan dat het Haags Adoptieverdrag 1993 geen betrekking heeft op interlandelijke adoptie anders dan door gehuwden van verschillend geslacht of door één persoon.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of met deze wetswijziging, waarmee het mogelijk of gemakkelijker wordt voor partners van gelijk geslacht om kinderen te adopteren uit die landen van herkomst, die eigenlijk niet willen meewerken aan adoptie door personen van gelijk geslacht, geen sprake is van misleiding van deze landen van herkomst. Wat doet dit met het imago van Nederland in het buitenland, zo vragen deze leden. De leden van de SGP-fractie vragen voorts of het buitenland op de hoogte is van het naar de mening van deze leden zeer merkwaardig gebruik van wetgeving om ten behoeve van homoparen («echtparen» derhalve) de wijze van eenouderadoptie aan te passen.

De vragen van de leden van deze fracties beantwoord ik als volgt. Er is in het verleden en er wordt ook thans in alle openheid met de landen van herkomst gecommuniceerd. Deze landen worden via het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming op de hoogte gesteld van de feitelijke gezinssituatie van de aspirant-adoptiefouder. Als deze met een persoon van gelijk geslacht samenwoont of een relatie heeft, wordt dat in het rapport vermeld. Op basis van het ontvangen gezinsrapport kunnen landen van herkomst zelf bepalen of zij een kind voor deze aspirant-adoptiefouder beschikbaar willen stellen.

Wanneer blijkt dat deze landen adoptie door twee personen van gelijk geslacht tezamen niet toestaan, zal daar rekening mee worden gehouden. Aan de vergunninghouders zal dan worden gevraagd geen dossiers van paren van gelijk geslacht bij deze landen in te dienen. Er is geen reden om aan te nemen dat zij daaraan geen gevolg zullen geven.

Door in volstrekte openheid te communiceren en de wensen van de landen van herkomst te respecteren, kan er geen sprake zijn van misleiding van deze landen en hoeft niet te worden gevreesd voor het imago van Nederland in het buitenland. Overigens is in het Haags Adoptieverdrag 1993, blijkens het Toelichtend Rapport, rekening gehouden met de mogelijkheid van twee achtereenvolgende eenouderadopties en kan ook om die reden niet gesproken worden van misleiding laat staan van een «vluchtroute».

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar de visie van de minister van Buitenlandse Zaken op het wetsvoorstel kan ik antwoorden dat het wetsvoorstel, zoals altijd voor de indiening van een wetsvoorstel, aan de ministerraad is voorgelegd en dat de ministerraad – en derhalve ook de minister van Buitenlandse Zaken – met het wetsvoorstel heeft ingestemd.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar de door Zweden inmiddels opgedane ervaring, kan ik antwoorden dat Zweden sinds 1 februari 2003 de mogelijkheid van interlandelijke adoptie door partners van gelijk geslacht (geregistreerde partners) heeft ingevoerd. Dit heeft er in Zweden niet toe geleid dat er minder kinderen ter adoptie aan Zweedse paren van verschillend geslacht zijn voorgesteld. Wel is het zo dat ook in Zweden de paren die hebben aangegeven gezamenlijk een buitenlands kind ter adoptie op te willen nemen, daarvoor tot op heden niet in aanmerking zijn gekomen.

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of uitvoeriger kan worden toegelicht waarom de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba niet in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze te doen blijken over deze wetswijzigingen. De leden van de SGP-fractie vragen of het hier niet gaat om een ingrijpende wijziging van bestaande wetgeving en hoe dit zich verhoudt tot artikel 39 van het Statuut. Zij vragen of het niet in de rede ligt om de Nederlandse Antillen en Aruba – evenals bij de invoering van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht – nu ook te raadplegen te meer omdat zij deze wetswijziging wél als ingrijpend zullen ervaren.

De vragen van deze fracties beantwoord ik als volgt. Het is in het interne Nederlandse recht reeds mogelijk dat paren van gelijk geslacht tezamen kinderen adopteren. Nieuw is slechts dat echtgenoten – zodra landen van herkomst dit toestaan – ook tezamen buitenlandse kinderen zullen kunnen adopteren en dat aan de adoptiebepalingen enkele specifieke uitzonderingen worden toegevoegd. Aangezien er materieel geen ingrijpende wijziging plaatsvindt, is het niet nodig geacht eerst de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba in de gelegenheid te stellen hun zienswijze hierover te doen blijken. Zulks klemt te meer nu de Nederlandse Antillen en Aruba zelf ook niet een voorziening als hier aan de orde in hun wetgeving behoeven te treffen.

Met betrekking tot de nieuw in te voeren artikelen 1:227 BW en 1:228 BW vragen de leden van de ChristenUnie-fractie om een uitvoeriger weerlegging van de kritiek van de Raad van State dat het bij adoptie gaat om een kinderbeschermingsmaatregel en niet alleen om (symbool-) wetgeving om tegemoet te komen aan de wens een aan erkenning gelijkwaardige regeling in het leven te roepen.

De Raad van State heeft opgemerkt dat adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is waarbij het kind niets meer van de ouder te verwachten heeft. Daarbij is in het nader rapport de kanttekening geplaatst dat adoptie niet louter een maatregel van kinderbescherming is. Een maatregel van kinderbescherming is in beginsel gericht op herstel van de relatie tussen de ouder en het kind. Wanneer herstel van deze relatie niet (meer) in beeld is, kan adoptie een gewenste maatregel zijn om de positie van een kind te beschermen. In het wetsvoorstel worden uitzonderingen gemaakt op de voorwaarden die aan adoptie worden gesteld voor die gevallen waarin het kind niets (meer) van de biologische ouder – een (onbekende) donor – als ouder te verwachten heeft. In deze gevallen kan adoptie in meerdere mate als een mogelijkheid tot gezinsvorming en in mindere mate als een maatregel van kinderbescherming worden gezien.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de eis van drie jaar samenleving indertijd het vereiste van vijf jaar huwelijk uit het oude artikel 1:228, lid 1, onder g, BW verving, maar dat daarbij wel een zekere bestendigheid van de relatie (of het milieu) waarin het kind terecht zou komen, vereist bleef. Zij vragen om een toelichting in welk opzicht de inhoud van het begrip «bestendigheid (van milieu dan wel relatie)» verandert met het voorstel tot het schrappen van deze voorwaarden voor kinderen die binnen een relatie van de moeder en haar vrouwelijke partner zijn of worden geboren.

Op deze vraag kan ik antwoorden dat de inhoud van het begrip «bestendigheid» niet wordt gewijzigd, maar als vereiste wordt geschrapt wanneer het kind wordt geboren binnen de relatie van de ouder en de adoptant. Daarmee worden de vereisten aan de relatie tussen de moeder en haar vrouwelijke partner zoveel mogelijk gelijk gesteld aan de vereisten aan de relatie tussen personen van verschillend geslacht. Bij de geboorte van een kind binnen een relatie van personen van verschillend geslacht is immers evenmin vereist dat deze partners gedurende een bepaalde periode hebben samengeleefd voordat familierechtelijke betrekkingen tussen de man en het kind dat binnen die relatie is geboren, kunnen worden gevestigd. Het maakt hierbij naar mijn mening overigens geen verschil of over «relatie» of «milieu» wordt gesproken.

De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze het belang van het kind – dat bij adoptie centraal moet staan – in het wetsvoorstel is meegewogen en of het verantwoord wordt geacht dat een adoptiekind vanuit het buitenland uitdrukkelijk een vader of een moeder wordt onthouden. Ook vragen deze leden of er geen risico’s zijn voor een adoptiekind, dat niet alleen van zijn biologische ouders maar ook van zijn geboorteland wordt losgemaakt, in een nog uitzonderlijker positie terechtkomt door twee «vaders» of twee «moeders» te krijgen? Zal adoptie door homo-ouders identiteitsproblemen bij deze kinderen niet verergeren, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Heeft de nadruk die is gelegd op gelijke behandeling van echtgenoten van gelijk geslacht er niet toe geleid, dat het belang van het kind ondergeschikt is geraakt, zo vragen deze leden.

Op grond van artikel 21 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind dient het belang van het kind bij iedere adoptie de voornaamste overweging te zijn. Het Haags Adoptieverdrag 1993, waarbij Nederland sinds 1998 partij is, voorziet in regels voor het ter adoptie opnemen van een kind met gewone verblijfplaats in een ander land dan het land waar degene of degenen die het kind wensen te adopteren – de aspirant-adoptiefouder(s) – gewone verblijfplaats hebben. Conform deze verdragen, worden bij een interlandelijke adoptie de volgende uitgangspunten gehanteerd.

Een adoptie van een kind kan slechts worden toegestaan mits de bevoegde autoriteiten in beide betrokken landen daarmee instemmen. Daarbij onderzoeken de autoriteiten van het land van herkomst of noodzakelijk is dat een kind van zijn biologische familie wordt gescheiden. De autoriteiten van het land van opvang onderzoeken of de aspirant-adoptiefouder(s) geschikt zijn om een kind ter adoptie op te nemen. Het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders geschiedt in Nederland door de Raad voor de Kinderbescherming. Bij het onderzoek wordt gekeken naar de gezin- of leefsituatie, de wensen en de beweegredenen om een kind te adopteren. Voorts dient, alvorens een adoptie kan plaatsvinden, te worden nagegaan of het kind in het land van herkomst op geschikte wijze kan worden opgevangen (het subsidiariteitsbeginsel). Ook wordt als uitgangspunt gehanteerd dat men niet aan adoptie mag meewerken uit een oogpunt van geldelijk gewin; ongepast geldelijk voordeel is niet aanvaardbaar. Tot slot wordt bij iedere individuele plaatsing bezien of voor het te plaatsen kind de meest geschikte ouders zijn of kunnen worden gevonden.

Ik meen dat met bestaande (beleids-)regels het belang van het kind – ook in geval van adoptie door een homoseksueel paar – in voldoende mate wordt gewaarborgd.

In dit verband kan nog worden aangetekend dat het Haags Adoptieverdrag 1993, doordat het uitdrukkelijk mede betrekking heeft op de adoptie door «een persoon», niet uitsluit dat een kind wordt geadopteerd door een persoon die met een partner van hetzelfde geslacht samenleeft. Ook thans bestaat al de mogelijkheid voor paren van gelijk geslacht om, door een eenouderadoptie te laten volgen door een (stiefouder)adoptie door de partner, een kind te adopteren.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom paren van gelijk geslacht in aanmerking moeten worden gebracht voor verlening van een beginseltoestemming, terwijl geconstateerd is dat er voor hen geen vooruitzicht is op het adopteren van een buitenlands kind. Zij vragen of hier niet sprake is van louter symboolwetgeving.

Om te voorkomen dat bij betrokkenen verwachtingen worden gewekt, die niet kunnen worden waargemaakt, zal in het voorlichtingsmateriaal en ook in de verschillende fases van de adoptieprocedure aandacht worden besteed aan de kans dat landen van herkomst geen kinderen beschikbaar zullen stellen voor adoptie, wanneer de adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht is verzocht. De constatering dat er tot op heden geen landen van herkomst zijn die kinderen beschikbaar stellen voor adoptie door echtparen van gelijk geslacht, doet evenwel niet af aan de principiële keuze om paren van gelijk geslacht voor de wet gelijk te stellen met paren van verschillend geslacht.

De vraag van de leden van de SGP-fractie naar het risico dat als gevolg van deze wetgeving bepaalde landen van herkomst zeer huiverig zullen worden om adoptiekinderen af te staan aan Nederlandse adoptiefouders en de vraag of kan worden gegarandeerd dat deze wetswijziging geen schadelijke gevolgen zal hebben voor de huidige samenwerkingsrelaties tussen Nederland en landen van herkomst, heb ik hierboven beantwoord tezamen met de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over de gevolgen voor bestaande relaties met landen van herkomst, vermeld op blz. 7 van het verslag.

De leden van de SGP-fractie geven voorts aan het inhoudelijk niet verstandig te vinden dat de verzorgingstermijn bij adoptie door één ouder – die volgens deze leden is bedoeld om een zekere waarborg te bieden omtrent de bestendigheid van de relatie van de partners die het kind adopteren – wordt verkort van drie naar één jaar. Deze leden vragen of het feitelijk niet zo is dat juist homoseksuele relaties relatief vaker onbestendig blijken te zijn en of het daarom niet in de rede ligt om voor hen de samenlevingstermijn ten minste op drie jaren of langer te houden.

De vraag van de leden van de SGP-fractie berust op hun kennelijke indruk dat de samenlevingstermijn wordt verkort van drie naar één jaar. In plaats van de samenlevingstermijn wordt echter de verzorgingstermijn verkort van drie naar één jaar. Deze ziet niet op de relatie tussen de partners die het kind adopteren, maar op de relatie tussen de adoptant en het kind. In het wetsvoorstel wordt deze termijn voor adoptanten die alleen adopteren gelijk getrokken aan de termijn voor adoptanten die tezamen adopteren, aangezien het al dan niet hebben van een levensgezel in beginsel niet van invloed wordt geacht te zijn op de relatie tussen adoptant en kind. Voor zover paren van gelijk geslacht door middel van twee achtereenvolgende eenouderadopties een kind uit het buitenland wensen te adopteren, blijft de samenlevingstermijn van drie jaar onverkort van kracht.

De leden van de SGP-fractie vragen op welke gronden wordt geconstateerd dat het niet is uitgesloten dat een adoptie door een vrouwelijke partner van de moeder van het kind in het buitenland eerder zal worden geaccepteerd dan de reeds bestaande mogelijkheid van adoptie door twee homoseksuele partners die niet de biologische ouders zijn.

In de eerstgenoemde relatie (biologische moeder en haar vrouwelijke partner) is ten minste een van beide de biologische ouder van het kind. In de tweede relatie (twee homoseksuele partners waarvan geen van beide de biologische vader of moeder van het kind is) bestaat er ten aanzien van geen van beide partners een familierechtelijke betrekking tot het kind. In dat geval moeten achtereenvolgens twee adopties worden uitgesproken. Ten aanzien van beide adopties moet vervolgens worden bezien of deze voor erkenning in het buitenland in aanmerking komen. Wanneer het slechts om erkenning van één adoptie gaat – waarbij de partner van de adoptant ook nog eens de moeder van het kind is – acht ik niet uitgesloten dat die adoptie eerder zal worden erkend, dan wanneer het gaat om adoptie door twee homoseksuele partners die geen van beiden ouder zijn.

De vragen van de leden van de SGP-fractie naar het raadplegen van de Nederlandse Antillen en Aruba heb ik hierboven tezamen met de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie hierover beantwoord.

Artikelen

Artikel I, onder A

Nu er sprake is van een relatie van twee vrouwen waarbinnen een kind wordt geboren, vragen de leden van de CDA-fractie of het in vergelijking met erkenning noodzakelijk is dat de (biologische) ouder toestemming geeft om de partner te laten adopteren. Ook vragen deze leden op welke wijze wordt geborgd dat de familierechtelijke banden met de biologische ouder, zo die bij de moeder bekend is, worden verbroken met diens medeweten en in voorkomende gevallen instemming.

De biologische ouder (verwekker of donor) heeft een rechtstreeks belang bij de adoptieprocedure, indien deze als ouder in de zin van artikel 1:227, derde lid, BW kan worden aangemerkt. Is de biologische vader niet de verwekker maar zaaddonor, dan is daarvoor tevens vereist dat er sprake is van family life tussen hem en het kind (zie de hiervoor besproken beschikking, HR 21 april 2006, NJ 2006, 584). Wanneer de biologische ouder tevens juridisch ouder is (bijvoorbeeld wanneer het kind door deze is erkend) – en daarmee sprake is van familierechtelijke banden – is voorwaarde voor de adoptie dat deze ouder het adoptieverzoek niet tegenspreekt (artikel 1:228 BW). Op deze wijze wordt voorkomen dat de adoptie wordt uitgesproken, zonder de juridische en/of biologische ouder bij de adoptieprocedure te betrekken.

De leden van de CDA-fractie vragen of daar waar in het voorstel gesproken wordt over «geboren worden binnen een relatie» altijd bedacht moet worden dat tussen de partners die als levensgezel door het leven gaan op enigerlei wijze sprake is van rechtsgevolgen verbonden aan die relatie.

Aan de relatie waarin men als levensgezel door het leven gaat, zonder dat er sprake is van een geregistreerd partnerschap of een huwelijk, worden al langer op verschillende rechtsgebieden rechtsgevolgen verbonden. Zo ook in de regeling van adoptie. In het huidige artikel 1:227, tweede lid, BW wordt gesproken over de echtgenoot, geregistreerde partner «of andere levensgezel van de ouder». En ook in het huidige artikel 1:228, tweede lid, onder f, BW wordt gesproken over «geboren uit de relatie van de moeder met een levensgezel van gelijk geslacht». Het is dus juist dat bedacht dient te worden dat aan deze relatievorm rechtsgevolgen kunnen worden verbonden.

De leden van de CDA-fractie vragen waaruit blijkt dat er een bestendige relatie is tussen de moeder en haar partner wanneer er geen termijn meer wordt gesteld aan een samenlevingsverband.

Het vereiste van een bestendige relatie wordt geschrapt voor het geval waarin het kind wordt geboren binnen de relatie van de ouder en de adoptant. Daarmee worden de vereisten aan de relatie tussen de moeder en haar vrouwelijke partner zoveel mogelijk gelijk gesteld aan de vereisten aan de relatie tussen personen van verschillend geslacht. Bij de geboorte van een kind binnen een relatie van personen van verschillend geslacht is immers evenmin vereist dat deze partners gedurende een bepaalde periode hebben samengeleefd voordat familierechtelijke betrekkingen tussen de man en het kind dat binnen die relatie is geboren, tot stand kunnen worden gebracht.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de toelichting onder Artikel I, onder A die begint met «Duidelijkheidshalve wordt nog opgemerkt ...» als volgt gelezen kan worden: het moment dat een paar besluit een kind te adopteren, kan tijdens deze (interlandelijke) eenouder-adoptieprocedure al een adoptieverzoek door de andere adoptiefouder worden gedaan op grond van artikel 1:227 BW. Deze leden vragen of een dergelijke adoptieaanvraag al kan worden gedaan als nog niet duidelijk is om welk kind het gaat?

De toelichting op artikel I, onder A, waarnaar de leden van de PvdA-fractie verwijzen, beoogt te verduidelijken dat ingeval van twee opeenvolgende eenouderadopties, de vereiste samenlevingstermijn niet pas aanvangt op het tijdstip dat de eerste adoptant de kwaliteit van ouder verkrijgt, maar op het tijdstip dat de samenleving van deze adoptant en de partner die het kind vervolgens wil adopteren daadwerkelijk aanvangt. Dat kan ook een tijdstip zijn dat ligt vóór de totstandkoming van de eerste adoptie. Deze passage in de toelichting kan niet zo gelezen worden dat daarin staat dat een verzoek om adoptie al kan worden gedaan als nog niet duidelijk is om welk kind het gaat. Op grond van artikel 4, onderdeel c, subonderdeel 4, van het Haags Adoptieverdrag 1993, dienen de autoriteiten van het land van herkomst zich te hebben vergewist van het feit dat de moeder van het kind de toestemming pas na de geboorte van het kind heeft gegeven. Daarnaast zal ook de matching tussen aspirant-adoptiefouder en kind moeten hebben plaatsgehad. In geval van interlandelijke adoptie zal er dus altijd een te adopteren kind in beeld (moeten) zijn voordat men het adoptieverzoek bij de rechter kan indienen. Bovendien geldt voor de tweede eenouderadoptie de verzorgingstermijn van artikel 1:228, eerste lid, onder f, BW. Daaraan zal moeten zijn voldaan alvorens deze adoptie kan worden uitgesproken.

De leden van de SGP-fractie vragen naar aanleiding van de memorie van toelichting op Artikel I, onder A, om een toelichting op het gegeven dat, wanneer binnen de relatie van twee vrouwen een kind wordt geboren, de familierechtelijke banden met de oorspronkelijke ouder (de moeder) door adoptie worden verbroken. Worden de verbroken verbanden door de adoptie als betrof het een samenval van rechtsmomenten hersteld dan wel vervangen?

In de toelichting op artikel I, onder A, eerste alinea, wordt aangegeven dat door adoptie de familierechtelijke banden met de oorspronkelijke ouder(s) worden verbroken. Wanneer het gaat om adoptie door de partner van de ouder, de zogenaamde stiefouderadoptie, worden door de adoptie de familierechtelijke banden tussen de ouder en het kind echter niet verbroken (artikel 1:229, derde lid, BW). Slechts de familierechtelijke banden met een eventuele andere (juridische) ouder worden verbroken. Adopteert de vrouwelijke partner van de moeder het kind, dan worden de familierechtelijke banden tussen de moeder en het kind niet verbroken en behoeven deze dus ook geen herstel of vervanging. Evenmin is er sprake van een samenval van rechtsmomenten.

De leden van de SGP-fractie leggen ook nog de vraag voor – eveneens naar aanleiding van de memorie van toelichting op artikel I, onder A – op welke gronden er vanuit wordt gegaan dat, in geval een ouder van het kind die kwaliteit eerst door adoptie heeft verkregen en de partner van die ouder adoptant is, «in de regel (-) reeds geruime tijd van samenleving sprake (zal) zijn geweest.» Zij vragen of hierbij geen onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang de adoptant echtgenote, geregistreerde partner of een andere levensgezel van de moeder is.

Deze vraag heeft betrekking op de vierde alinea van de toelichting op artikel I, onder A. In die alinea wordt verduidelijkt dat, in geval van twee opeenvolgende eenouderadopties, de vereiste samenlevingstermijn niet pas aanvangt op het tijdstip dat de eerste adoptant de kwaliteit van ouder verkrijgt, maar op het tijdstip dat de samenleving van deze adoptant en de partner die het kind vervolgens wil adopteren daadwerkelijk aanvangt. Dat kan ook een tijdstip zijn dat ligt vóór de totstandkoming van de eerste adoptie; op die situatie ziet de zinsnede waaraan de leden van de SGP-fractie refereren. De vraag of men heeft samengeleefd, is een vraag van feitelijke aard. Daarbij behoeft geen onderscheid te worden gemaakt naar gelang de adoptant echtgenote, geregistreerde partner of een andere levensgezel van de moeder is.

De leden van de SGP-fractie vragen of het buitenland op de hoogte is van het – naar hun mening merkwaardige – gebruik van wetgeving om ten behoeve van homoparen de wijze van eenouderadoptie aan te passen, welk gebruik zij als een Nederlandse «vluchtroute» bestempelen. Deze vraag heb ik hierboven beantwoord samen met de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie op blz. 7 van het verslag.

Artikel I, onder C

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 230, nieuw tweede lid BW erin wordt voorzien dat indien een kind wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder (de biologische moeder) en de adoptie is verzocht vóór de geboorte van het kind, deze terugwerkt tot het tijdstip van de geboorte. Zij vragen of een dergelijke procedure – het binnen zes maanden na de geboorte een verzoek indienen – ook door paren van verschillend geslacht kan worden gevolgd met een zelfde uitkomst tot gevolg?

Deze procedure kan ook door paren van verschillend geslacht worden gevolgd. In de praktijk zal hieraan echter geen behoefte bestaan. Wanneer een kind wordt geboren binnen de relatie van partners van verschillend geslacht, hebben deze partners de volgende mogelijkheden. Ten eerste kan de man het kind erkennen. Hij kan het verzoek daartoe indienen alvorens het kind wordt geboren. In dat geval heeft de erkenning rechtsgevolg vanaf het tijdstip van geboorte van het kind. Wordt het kind geboren tijdens een huwelijk van echtgenoten van verschillend geslacht, dan wordt de man van rechtswege vader van het kind. Alleen in het geval dat een kind dat tijdens een niet-huwelijkse relatie van partners van verschillend geslacht wordt erkend door een derde, zal de partner van de moeder, indien hij familierechtelijke betrekkingen met het kind tot stand wil laten komen, aangewezen zijn op de mogelijkheid van adoptie. In dat geval heeft de adoptie echter geen terugwerkende kracht, zie de tweede zin van het voorgestelde artikel 230, tweede lid.

De Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering,

M. C. F. Verdonk

Naar boven