30 551
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met verkorting van de adoptieprocedure en wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen

nr. 20
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 januari 2008

Tijdens het parlementair overleg op 28 juni 2007 over het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met verkorting van de adoptieprocedure en wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen (wetsvoorstel 30 551) (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2006–2007, nr. 87, blz. 4824–4839), zijn vier moties ingediend en aangenomen.

Het betreft:

– de motie van het lid Teeven over de geldigheidsduur van de beginseltoestemming (TK 2006–2007, 30 551 nr. 14);

– de motie van het lid Teeven over inzet van niet-Nederlandse vergunninghouders voor interlandelijke adoptie (TK 2006–2007, 30 551, nr. 15);

– de motie van het lid Azough over informatievoorziening over familierechtelijke verhoudingen tussen het kind en de niet-biologische ouder (TK 2006–2007, 30 551, nr. 16;

– de motie van het lid Azough over een versterkingsprogramma adoptie (TK 2006–2007, 30 551, nr. 17).

In deze brief zal ik ingaan op deze moties, alsook op een tweetal toezeggingen, welke verband houden met motie nummer 15.

Het gaat daarbij:

a. om de toezegging dat ik zal bezien of er binnen de bestaande kaders (Haags Adoptieverdrag) mogelijkheden zijn voor aspirant-adoptiefouders om zich bij buitenlandse vergunninghouders in te schrijven en, zo dit mogelijk mocht blijken, te bezien hoe andere EU-landen daar tegenover staan; en

b. de hiermee verband houdende toezegging om te bezien of er ten behoeve van adoptie in Frankrijk (relatief) meer buitenlandse adoptiekinderen beschikbaar zijn, vanwege de band van dit land met een aantal Afrikaanse landen.

In de door de Kamer aangenomen motie nr. 14 (ingediend door het lid Teeven) wordt de regering verzocht om de beginseltoestemming geldig te verklaren voor een tweede adoptie binnen de geldigheidsduur van de initiële of verlengde, voor de eerste adoptie ingezette, beginseltoestemming.

Zoals ik heb aangegeven tijdens de behandeling van het wetsvoorstel op 28 juni jl. zal ik het verzoek van het lid Teeven bezien in het licht van het in voorbereiding zijnde tweede wetsvoorstel tot aanpassing van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka).

In motie nr. 15 van het lid Teeven verzoekt de Kamer te onderzoeken of in sommige situaties gebruik zou kunnen worden gemaakt van vergunninghouders in andere EU-landen, die voor sommige herkomstlanden beter uitgerust en geëquipeerd zijn, en van geaccrediteerde instellingen in herkomstlanden.

In het overleg op 28 juni jl. heb ik toegezegd de mogelijkheden te onderzoeken. Tevens heb ik daarbij aangegeven in dit verband te zullen bezien of er ten behoeve van adoptie in Frankrijk (relatief) meer buitenlandse adoptiekinderen beschikbaar zijn, vanwege de band van dit land met een aantal Afrikaanse landen.

Op grond van artikel 14 van het Haags Adoptieverdrag van 29 mei 1993 (verder: HAV 1993) moeten aspirant-adoptiefouders zich wenden tot de centrale autoriteit in de staat waar zij hun gewone verblijf hebben. Ingevolge van artikel 2 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (verder: Wobka) moeten aspirant-adoptiefouders een verzoek om beginseltoestemming indienen bij de minister van Justitie, die voor Nederland is aangewezen als centrale autoriteit. Dit betekent dat aspirant-adoptiefouders die in Nederland wonen geen beginseltoestemming kunnen aanvragen in een ander land, dus ook niet in Frankrijk. Op grond van artikel 22 HAV 1993 kunnen de taken waarmee de centrale autoriteit ingevolge Hoofdstuk IV HAV 1993 is belast, worden uitgevoerd door overheidsinstanties of instellingen waaraan op grond van Hoofdstuk III HAV 1993 vergunning is verleend. Op grond van artikel 16 van de Wobka wordt een vergunning om te bemiddelen slechts verleend aan een rechtspersoon met volledige rechtspersoonlijkheid wiens zetel zich in Nederland bevindt. Dat betekent dat aan instellingen uit andere (EU-)landen op dit moment geen vergunning voor het verrichten van bemiddeling in Nederland kan worden verleend. Aspirant-adoptiefouders uit Nederland kunnen derhalve geen gebruik maken van vergunninghouders in Frankrijk of enig ander land.

Toelating van buitenlandse vergunninghouders in Nederland zou ik ook bezwaarlijk vinden, met name in verband met het toezicht dat op die buitenlandse vergunninghouders moet worden uitgeoefend, maar ook vanwege de andere wettelijke vereisten waaraan vergunninghouders moeten voldoen, zoals bijvoorbeeld de bijstand die zij aan de aspirant-adoptiefouders moeten verlenen. Bovendien acht ik toelating van buitenlandse vergunninghouders in Nederland niet erg realistisch, gelet op de grote discrepantie tussen vraag en aanbod met betrekking tot adoptiekinderen. Bij de centrale autoriteiten van een aantal EU-landen, waaronder Frankrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Duitsland en Spanje, heb ik navraag laten doen naar de verhouding tussen vraag naar en beschikbaarheid van adoptiekinderen. Daaruit blijkt dat het aantal door aspirant-adoptiefouders in 2006 ingediende aanvragen voor een toestemming tot opneming van een buitenlands kind, dan wel het aantal in 2006 verleende toestemmingen, net als in Nederland aanmerkelijk groter is dan het aantal kinderen dat in 2006 ter adoptie is opgenomen. In Frankrijk waren in 2006 maar liefst 20 000 aspirant-adoptiefouders in het bezit van een toestemming tot opneming van een buitenlands kind, terwijl er in dat jaar 3977 kinderen ter adoptie werden opgenomen. Van dit aantal is overigens 25% afkomstig uit Afrikaanse landen.

Ik verwacht dat de andere EU-landen, gezien de ook bij hen bestaande discrepantie tussen vraag en beschikbaarheid, niet of nauwelijks bereid zullen zijn om de daar beschikbare adoptiekinderen te delen met aspirant-adoptiefouders uit Nederland. Zij hebben daar immers geen belang bij. Daar komt nog bij dat die landen in dat geval waarschijnlijk ook zouden willen delen in de adoptiekinderen die beschikbaar zijn voor inwoners van Nederland. Ik acht het op dit moment dan ook weinig zinvol hierover in overleg te treden met mijn ambtgenoten uit andere EU-landen.

Uit de artikelen 14 en 22 HAV 1993 jo. de artikelen 15 e.v. Wobka vloeit tenslotte voort dat aspirant-adoptiefouders uit Nederland zich niet rechtstreeks kunnen wenden tot geaccrediteerde instellingen in verdragslanden van herkomst. De contacten met die instellingen verlopen ingevolge genoemde bepalingen namelijk uitsluitend via de Nederlandse vergunninghouders.

In de door de Kamer aangenomen motie nr. 16 van het lid Azough verzoekt de Kamer te voorzien in een actieve en brede informatievoorziening voor aanstaande (homo-)ouders over de bestaande mogelijkheden om familierechtelijke verhoudingen te creëren tussen de niet-biologische ouders en de binnen het huwelijk geboren kinderen.

Met betrekking tot deze motie kan ik u berichten dat bij wetswijzigingen die voor een breed publiek van belang zijn, mijn ministerie zoals gebruikelijk zal zorgen voor de informatievoorziening. Dit betekent dat de informatie over (interlandelijke) adoptie en familierechtelijke verhoudingen, die Justitie nu ook al aanbiedt, op haar site en via brochures, zal worden aangepast conform de nieuwe wetgeving. Hetzelfde geldt voor de informatie over dit onderwerp op de site van Postbus 51.

Tot slot verzoekt de Kamer in motie nr. 17 van het lid Azough aan de regering om te voorzien in een versterkingsprogramma adoptie waarin de door haar geconstateerde praktische problemen voor aanstaande adoptiefouders onderzocht en eventueel aangepakt worden. Het gaat daarbij om problemen met betrekking tot de bestaande doorlooptermijnen bij de aanmelding voor adoptie, adoptiebemiddelaars die aanstaande adoptiefouders weigeren te accepteren, tekort schietende adoptiezorg en het ontbreken van een onafhankelijk klachtenorgaan.

Ik constateer dat het om verschillende elementen in de adoptieprocedure gaat, welke ieder hun eigen oorzaak en gevolg hebben.

Zoals al eerder is aangegeven in brieven aan uw Kamer van 21 februari 2005 (Kamerstukken II 2004/2005, 28 457, nr. 20) en 25 april 2006 (Kamerstukken 2005–2006, 28 457, nr. 27) is de wachttijd na aanmelding voor adoptie het gevolg van een aanmerkelijk hoger aantal aanmeldingen dan er kinderen voor adoptie beschikbaar zijn. Ik heb er daarbij voor gekozen de wachttijd voor aspirant-adoptiefouders aan het begin van de procedure te situeren voorafgaand aan de voorlichting. In voormelde brieven is uiteengezet dat de procedure momenteel zo is ingericht, dat zodra de aspirant-adoptiefouders een beginseltoestemming hebben, de bemiddeling ook daadwerkelijk kan aanvangen. Indien alle aanmeldingen zouden worden behandeld zonder inachtneming van een wachttijd, dan zouden aspirant-adoptiefouders in de bemiddelingsfase vastlopen in verband met de beperkte omvang van het aanbod van adoptiefkinderen. Daarmee zou het probleem van de wachttijd tussen moment van aanmelding en start van de voorlichting worden verplaatst naar de fase van bemiddeling. Een bijkomend aspect is de wens van de landen van herkomst om een recent gezinsrapport te ontvangen. Hoe langer de termijn is tussen afgifte van een beginseltoestemming en start van de bemiddeling, des te vaker een aanvullend gezinsonderzoek nodig zal zijn.

Met betrekking tot het aspect van adoptiebemiddelaars die aanstaande adoptiefouders weigeren te accepteren bericht ik u dat dit sporadisch voorkomt. Een weigering kan diverse oorzaken hebben, maar ligt in hoofdzaak in het feit dat aspirant-adoptiefouders op zich wel geschikt zijn, maar niet voldoen aan de specifieke eisen welke in het door deze aspirant-adoptiefouders gekozen zendend land worden gesteld.

Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 7 november jl. (Kamerstuk 2007–2008, 31 265, nr. 1), waarmee ik u onderzoeksrapporten toezond met betrekking tot adopties uit India, wordt door mijn ministerie in samenwerking met de vergunninghouders gewerkt aan een kwaliteitskader voor het functioneren van de vergunninghouders. In dit kader zal onder meer het acceptatieproces voor bemiddeling door de vergunninghouders worden vastgelegd, zodat voor iedereen kenbaar is in welke gevallen en onder welke voorwaarden een vergunninghouder van bemiddeling kan of mag afzien. Als algemeen uitgangspunt geldt dat de vergunninghouders in beginsel voor alle aspirant-adoptiefouders zullen bemiddelen, die beschikken over een geldige beginseltoestemming.

Ten aanzien van het geconstateerde probleem van tekort schietende adoptiezorg verwijs ik naar mijn brief van 18 juni 2007 (Kamerstukken 2006–2007, 30 800 VI , nr. 97) waarin ik reageer op de motie van het lid van der Staaij om af te zien van mijn voornemende subsidie voor video-interactiebegeleiding af te bouwen (vergaderjaar 2006–2007, 30 800 VI, nr. 66). Daarin heb ik gewezen op het voornemen van het kabinet om taken op het terrein van opvoed- en opgroeiondersteuning te bundelen in centra voor jeugd en gezin, waar geadopteerde kinderen en hun ouders terecht kunnen voor lichte vormen van advies, algemene opvoedingsondersteuning en licht ambulante begeleiding.

Voorts verwijs ik naar de brief van 14 november 2007, kenmerk 5515655/07/DJJ, waarin ik in het verslag van het schriftelijk overleg ter vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (30 800 VI) voor het jaar 2007, mede namens mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin inga op vragen en opmerkingen van de Kamer naar aanleiding van mijn eerder genoemde brief van 18 juni 2007.

Met betrekking tot een onafhankelijk klachtorgaan merk ik het volgende op.

Wanneer aspirant-adoptiefouders klachten hebben over de wijze waarop zij door een vergunninghouder zijn of worden behandeld of bejegend hebben zij de mogelijkheid zich met een klacht te wenden tot de Klachtencommissie Vergunninghouders Interlandelijke Adoptie (KVIA). Dit is een onafhankelijke commissie, conform het Besluit klachtencommissie vergunninghouders interlandelijke adoptie (Stb. 200, 120).

In mijn brief van 24 april 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 28 457, nr. 27) heb ik aangegeven dat er in zal worden voorzien dat aspirant-adoptiefouders zich rechtstreeks tot de KVIA kunnen wenden. Hierover wordt overleg gevoerd met de KVIA en de vergunninghouders. Ik verwacht dat dit binnen afzienbare termijn zal zijn afgerond.)

Gezien het vorenstaande meen ik dat met genoemde maatregelen inhoudelijk in voldoende mate aan de motie van het lid Azough tegemoet wordt gekomen.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Naar boven