30 550 XV
Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2005

nr. 7
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 juni 2006

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over het Jaarverslag 2005 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (30 550 XV, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.

Deze vragen, alsmede de daarop op 8 juni 2006 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Smits

Adjunct-griffier van de commissie,

Esmeijer

1

Kan een overzicht gegeven worden van de prestatie-indicatoren die nog ontbreken en niet verantwoord kunnen worden in het jaarverslag? Waarom ontbreken de verschillende indicatoren nog? Op welke termijn zijn de verschillende indicatoren wel beschikbaar? Voor welke indicatoren wordt naar een wel beschikbaar alternatief gezocht?

Van een aantal prestatieindicatoren bij diverse artikelen kunnen geen realisatiecijfers worden vermeld.

Het in het jaarverslag ontbreken van de nalevingsniveaus bij de artikelen 30 tot en met 33 houdt verband met de tweejaarlijkse cyclus van het onderzoek waarmee deze gegevens worden gemeten. De laatste meting is geweest voor het jaar 2004 en de daarbij verkregen resultaten zijn gepresenteerd in de begroting 2006.

Het nalevingsniveau WAV (artikel 22) ontbreekt voor het jaar 2005. Zoals aangegeven in de brief die op 20 januari 2006 naar de kamer is gestuurd (2005–2006, 28 442, nr. 12) is over 2004 de eerste meting verricht. Eind 2006 is er een vervolgmeting gepland, waarbij het nodige zal worden gedaan om de bij de meting in 2004 ondervonden onzekerheden te ondervangen. Dan zijn er twee meetmomenten en is een vergelijking mogelijk.

In artikel 25 zijn geen realisaties beschikbaar voor de prestatieindicatoren «het aantal huishoudens dat gebruik maakt van formele kinderopvang» en «het aantal huishoudens met een inkomen tot € 45 000 binnen het aantal huishoudens met formele kinderopvang» (OD2). Deze gegevens komen van de Belastingdienst en zijn pas een jaar na dato beschikbaar. Dit is in het jaarverslag vermeld.

In artikel 28 is geen realisatie 2005 beschikbaar voor de prestatieindicator «aantal deelnemers dat uitgesloten wordt van een pensioenregeling van de werkgever» (OD1). Meting van deze indicator vindt weer in 2006 plaats. In de begroting 2005 was daarom ook geen streefcijfer voor 2005 maar voor 2006 opgenomen. In de begroting 2007 zal deze indicator niet terugkeren.

In artikel 29 is geen realisatiecijfer vermeld van de prestatieindicator «RI&E’s beschikbaar bij bedrijven» (OD2). De verklaring hiervoor is dat de arbeidsinspectie is overgegaan op een andere methode van inspecteren. Slechts bij werkplekovertredingen heeft de AI nog gecontroleerd op een aanwezige RI&E. Dit leidde tot veel lagere en niet meer vergelijkbare cijfers voor de RI&E. Daarom zijn deze percentages niet meer in het jaarverslag genoemd.

In artikel 35 ten slotte zijn niet alle prestatieindicatoren bij de eerste operationele doelstelling van een realisatiecijfer voor 2005 voorzien. De indicatoren op dit beleidsterrein worden niet allemaal jaarlijks gemeten of komen pas eind 2006 beschikbaar. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij cijfers afkomstig uit de Emancipatiemonitor 2006. Voor andere indicatoren zoals op het terrein van «rechten en veiligheid» vindt geen meting 2005 plaats, aangezien de streefwaarden voor 2006 of 2007 zijn geformuleerd.

Overigens zal de kamer binnenkort ten behoeve van de begroting 2007 de zogenaamde comply or explain brief ontvangen, waarin nader op onderhavige problematiek zal worden ingegaan.

2

Wanneer wordt verwacht dat de 25% administratieve lastenverlichting behaald die de regering nastreeft? Hoe wordt de resterende 10% ingevuld?

De verwachting is dat de doelstelling van het kabinet van een kwart administratieve lastenverlichting ruimschoots zal worden bereikt en in 2007 zal uitkomen op bijna 27%. Het merendeel van de resterende ruim 11% zal worden gerealiseerd door de overgang in 2006 van de inning van premies werknemersverzekeringen van UVW naar Belastingdienst (–5%) en de herziening van de Arbeidsomstandighedenwet en -besluit per 1 januari 2007 (-4%). De belangrijkste van de overige maatregelen zijn de versoepeling van de ontslagregels (incl. het vervallen van de verwijtbaarheidstoets WW), de herziening van het loondomein (wetsvoorstel Paarse krokodil) en het vervallen van het uitbestedingsregime reïntegratie bij gemeenten. Voor een volledige opsomming zij verwezen naar bijlage 2 van de op 13 april jl. aan de Kamer aangeboden Voortgangsrapportage administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

3

Wanneer komt er meer informatie richting de Kamer over de wijze van uitvoering van de WIA in 2007?

Deze maand nog zal aan uw Kamer een brief worden gestuurd over de duur eigenrisicodragen WGA en de rentehobbel.

4

Wanneer kan de regering voor het eerst cijfers geven over het aantal deelnemers aan de levensloopregeling? In hoeveel CAO’s is een levensloopregeling opgenomen? Op hoeveel werknemers hebben deze CAO’s betrekking?

In het voorjaar van 2007 komen resultaten over het gebruik van de levensloopregeling beschikbaar in het kader van de Enquête Beroepsbevolking van het CBS.

Uit onderzoek van SZW blijkt dat per 15 april 2006 in 79 van de 114 onderzochte CAO’s een afspraak is gemaakt over de levensloopregeling. Deze 79 CAO’s hebben betrekking op 72% van de werknemers. Hiervan is in 41 CAO’s een werkgeversbijdrage vastgesteld, variërend van 0,8% tot 3,8%. In 38 CAO’s zijn andere afspraken gemaakt, zoals studie of overleg.

5

Hoe weegt de regering af of de lagere economische groei als gevolg van loonmatiging en daaruit voortvloeiende achterblijvende consumptiegroei opweegt tegen het «tot staan brengen» van verslechtering van de concurrentiepositie?

De regering acht een verantwoorde loonontwikkeling blijvend van belang voor de Nederlandse economie. Het drukkende effect op de consumptie op korte termijn acht het kabinet van minder groot belang dan het positieve effect dat uitgaat van verbetering van de concurrentiepositie. Doel hiervan is dat prijzen van Nederlandse producten op de wereldmarkt relatief niet dusdanig hoog worden dat de afzet van in Nederland gemaakte producten verslechtert. In de achter ons liggende periode is de relatieve positie van Nederland wel verslechterd. Het is daarom hoopgevend te zien dat deze verslechtering inmiddels tot staan is gebracht en dat in 2006 en 2007 sprake is van een lichte verbetering.

Uiteraard leidt het kiezen van een ander basisjaar een andere relatieve positie op voor Nederland. Uit figuur x blijkt dat, wanneer 1995 als basisjaar wordt gebruikt, de verschillen aanmerkelijk minder groot zijn. Dit doet echter niets af aan de analyse van de afgelopen jaren zoals hierboven gegeven. Nederland heeft de afgelopen jaren aan concurrentiekracht ingeboet. Een verantwoorde loonontwikkeling is en blijft belangrijk om te zorgen dat Nederlandse producten niet te duur worden.

Figuur 1

kst-30550-XV-7-1.gif

Naast een verbetering van de concurrentiepositie is loonmatiging ook belangrijk voor de relatieve prijs van arbeid ten opzichte van kapitaal. Wanneer arbeid relatief goedkoop is, zal het meer ingezet worden in het productieproces, met een positief effect op de werkgelegenheid.

Het kabinet vertrouwt er op dat sociale partners ook in de komende jaren verantwoorde loonafspraken maken.

6

Acht de regering het wenselijk dat de loonontwikkeling ook in de komende jaren gematigd blijft, of wenst de regering de loonontwikkeling in de komende jaren over te laten aan het vrije spel der marktkrachten, zonder akkoorden over loonmatiging?

Zie antwoord op vraag 5

7

Kunnen de maatregelen met betrekking tot de verhoging van de arbeidsparticipatie ook per maatregel nader gekwantificeerd worden?

Nee, de gegevens kunnen niet per maatregel gekwantificeerd worden.

8

Wat is het doel van de loonmatiging, het compenseren van de verslechtering van afgelopen jaren, of het verbeteren van de relatieve positie van Nederland ten opzichte van de concurrenten? Kan de regering dit toelichten?

Zie antwoord op vraag 5

9

Klopt het als in de figuur niet 1998 maar 1995 als basisjaar wordt genomen (het jaar dat het meest ver terug ligt in de CPB-cijfers), dat dan de relatieve positie van Nederland beter is dan die van de niet-euroconcurrenten? Kan de regering dit illustreren met grafiek als in figuur 1, maar dan met aangepast basisjaar? Welke conclusies trekt de regering hieruit?

Zie antwoord op vraag 5

10

Kan de regering inzicht verschaffen in de compositie van de inflatiestijging?

De inflatie bedroeg in 2005 gemiddeld 1,7 procent. Dat is 0,5 procentpunt hoger dan in 2004. Het verschil is toe te schrijven aan de prijsontwikkeling van energieproducten. De prijsstijgingen van gas, elektriciteit en autobrandstoffen hebben 1,0 procentpunt bijgedragen aan de inflatie.

Prijsstijgingen en -dalingen van andere goederen en diensten waren per saldo goed voor 0,7 procentpunt. In 2004 was die verhouding 0,4 om 0,8 procentpunt.

Voor meer informatie over de inflatie(cijfers) verwijs ik naar persbericht PB06–002 van het CBS.

11

De regering stelt dat het beroep op de sociale zekerheid voor het eerst in 10 jaar over de hele linie is gedaald. Kan de regering dit illustreren met cijfers (absoluut aantal mensen per regeling én aantal mensen per regeling als percentage van de potentiële beroepsbevolking) over de jaren 1990 t/m 2005? Hoe is deze stelling te rijmen met de constatering dat het gemiddeld aantal WW-uitkeringen volgens tabel 30.6 in 2005 is gestégen?

In het jaarverslag wordt gesteld dat in de tweede helft van 2005 voor het eerste sinds 10 jaar het beroep op de sociale zekerheid over de hele linie is gedaald. Dit blijkt uit cijfers van het CBS. In tabel 1 is het aantal uitkeringen ultimo het kalenderjaar voor Arbeidsongeschiktheidsregelingen, WW en Bijstand weergegeven.

Tabel 1: Aantallen uitkeringen, in duizenden, ultimo per jaar

 1996199719981999200020012002200320042005
WW376335287223189166204287323305
Arbeidsongeschiktheid873889907926957981993982961899
Bijstand481437397363335322320336339328

Bron: CBS

In tabel 30.6 gaat het om het gemiddeld aantal uitkeringen in een kalenderjaar. Dat er in 2005 ten opzichte van 2004 sprake is van een toename van het aantal WW-uitkering (zoals blijkt uit tabel 30.6) wordt dus veroorzaakt door het feit dat vóór de tweede helft van 2005 (2e helft 2004 en 1e helft 2005) nog sprake was van een stijging. Daarnaast betreft het hier cijfers van de uitvoeringsinstantie UWV, die af kunnen wijken van de CBS-cijfers.

12

Hoe verklaart de regering de daling van de werkloosheid in de laatste drie kwartalen van 2005?

De werkloosheid heeft in het eerste kwartaal van 2005 een hoogtepunt bereikt van 516 000 personen. Daarna volgde een daling tot 450 000 personen aan het eind van het jaar. Gemiddeld genomen resulteerde in 2005 een werkloosheid van 483 000 tegen 479 000 in 2004. Deze daling van de werkloosheid die in de loop van 2005 begon, trad grotendeels op in het derde kwartaal. Bij de seizoengecorrigeerde werkloosheidscijfers had de daling vooral plaats in het laatste kwartaal van 2005.

De daling van de werkloosheid kan worden verklaard door twee factoren:

• Het herstel van de werkgelegenheid, dat in de loop van 2005 zichtbaar is geworden in de werkgelegenheidsstijging van kwartaal op kwartaal, en dat ook tot uitdrukking kwam in een stijging van de werkgelegenheid met 46 000 personen in het vierde kwartaal ten opzichte van het overeenkomstige kwartaal in 2004 (zie tabel 3 in het antwoord op vraag 16).

• Het relatief gedaalde arbeidsaanbod, vooral onder jongeren. In 2005 is de bruto arbeidsparticipatie van jongeren van 15–24 jaar gedaald tot 44,1% tegen 45,5% in 2004.

Uit tabel 2 blijkt dat de omvang van de beroepsbevolking (bruto arbeidsparticipatie) de laatste jaren betrekkelijk constant is gebleven. Hierachter gaat een uiteenlopende ontwikkeling bij jongeren en ouderen schuil. Bij jongeren van 15–24 jaar is het arbeidsaanbod gedaald van 48,7% in 2001 tot 44,1% in 2005. Bij ouderen van 55–64 jaar is de bruto arbeidsparticipatie echter gestegen van 35,5% in 2001 tot 42,1% in 2005. Deze ontwikkeling baart niet zozeer zorgen als wel hoop op een duurzaam werkgelegenheidsherstel. Jongeren die meer in zichzelf investeren door langer onderwijs te volgen, kunnen immers bij het aantrekken van de economie betere prestaties leveren. Tegelijkertijd geeft de stijging van de arbeidsdeelname onder ouderen die tegen de conjunctuur in tot stand is gekomen, hoop op een verdergaande stijging nu de conjunctuur weer aantrekt. In de ramingen van het CEP 2006 stijgt het arbeidsaanbod tot 7 464 000 personen in 2006 en 7 536 000 in 2007.

Tabel 2: Beroepsbevolking 15–64 jaar (x 1000 personen)

 20012002200320042005
Werkzaam7 0207 0357 0016 9196 918
Werkloos252302399479483
Beroepsbevolking7 2727 3377 4007 3987 401
in % bevolking 15–6467,367,567,967,767,6

Bron: CBS

13

Hoe heeft de omvang van de beroepsbevolking (bruto arbeidsparticipatie) zich ontwikkeld, gezien het feit dat het beroep op de sociale zekerheid en de werkgelegenheid beide zijn gedaald in 2005? Baart deze ontwikkeling zorgen?

Zie antwoord op vraag 12

14

Waarom heeft het algemeen arbeidsmarkt beleid voor etnische minderheden niet goed gewerkt?

De regering is van mening dat voor sommige groepen soms specifieke belemmeringen zijn die tijdelijk met specifieke en op de algemene maatregelen aanvullende maatregelen weggenomen moeten worden. De regering is het er niet mee eens dat het algemeen arbeidsmarktbeleid voor etnische minderheden en andere groepen niet goed gewerkt heeft.

Voor het wegnemen van een aantal belemmeringen heeft het kabinet recentelijk besloten tot extra intensivering van het algemeen arbeidsmarktbeleid zoals: vermindering van voortijdig schoolverlaten en het oplossen van de stageproblematiek. Zo hebben kabinet en sociale partners in het kader van de werktop extra middelen uitgetrokken voor de aanpak van voortijdige schooluitval en begeleiding van risicoleerlingen in het MBO, voor extra leerwerkplekken. Voor fiscale maatregelen op het terrein van stages en scholing van werkenden is ook extra geld beschikbaar gesteld. Van al deze maatregelen profiteren allochtonen meer dan evenredig.

Naar aanleiding van maatschappelijke onrust heeft de regering het initiatief genomen om begin 2005, aanvullend op het algemeen arbeidsmarktbeleid, het Breed Initiatief Maatschappelijke Binding (BIMB) te lanceren. Instellingen en organisaties die op en rond de arbeidsmarkt actief zijn, zijn door SZW bij elkaar gebracht om de verhoudingen op de werkvloer te verbeteren, de instroom van allochtonen in bedrijven en instellingen soepeler te laten verlopen, de arbeidsbemiddeling beter af te stemmen op het allochtone arbeidsaanbod en discriminatie door werkgevers tegen te gaan.

Verder zijn er 500.00 euro beschikbaar gesteld voor projecten geïnitieerd door allochtone groepen zelf, gericht op het vergroten van de kans op arbeid voor allochtone jongeren en op verbetering van de beeldvorming.

15

Voor welke groepen heeft het algemeen arbeidsmarktbeleid – naast etnische minderheden – niet goed gewerkt? Waarom niet?

Zie antwoord op vraag 14.

16

Hoe verklaart de regering de daling van de werkgelegenheid in 2005? Hoeveel mensen betrof dit?

De werkgelegenheid is in 2005 inderdaad licht gedaald in vergelijking met 2004, en wel van 6 919 duizend naar 6 918 duizend personen. Dit komt omdat de omslag van de economie pas in de loop van het jaar plaats vond. De eerste drie kwartalen van 2005 vertoonden nog een daling van de werkgelegenheid in vergelijking met het voorgaande jaar. De groei in het laatste kwartaal maakte die afname bijna geheel goed, maar per saldo was er in 2005 sprake van een marginaal verlies.

Tabel 3: Werkgelegenheid in personen (x 1000)

 20042005mutatie 2004–’05
1e kwartaal6 8406 826– 14
2e kwartaal6 9116 897– 14
3e kwartaal7 0086 988– 20
4e kwartaal6 9166 962+ 46
jaargemiddelde6 9196 918– 1

Bron: CBS

17

Wanneer is het onderzoek van Regioplan over algemeen arbeidsmarktbeleid gepubliceerd?

Het onderzoek van Regioplan «Etnische minderheden op de arbeidsmarkt: beelden en feiten, belemmeringen en oplossingen is op 14 april 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 2004–2005, 27 223, nr. 66, TK).

18

Welke conclusies trekt de regering over haar overstap van specifiek naar algemeen arbeidsmarktbeleid naar aanleiding van het rapport van Regioplan?

Dit onderzoek geeft het kabinet geen aanleiding om zijn visie op het arbeidsmarktbeleid te wijzigen. Het kabinet is van mening dat het van belang is om te kijken naar de belemmeringen voor arbeidsparticipatie. De aanpak die voortvloeit uit deze visie streeft naar het creëren van een krachtige arbeidsmarkt, die burgers in staat stelt op eigen gelegenheid hun weg te vinden. Veruit het grootste deel van de burgers vindt ook zelf een baan. Voor die burgers van wie de participatie achterblijft wordt een extra inspanning gepleegd. Primair zal dit gebeuren via het algemene beleid, door belemmeringen structureel en daarmee voor zoveel mogelijk mensen tegelijk aan te pakken. Tevens kan maatwerk geleverd worden door CWI, UWV en gemeenten.

Mocht dit voor specifieke deelgroepen niet voldoende zijn, dan zal daar ook in de toekomst aanvullend beleid voor worden ingezet.

Het kabinet heeft gemerkt dat in sommige situaties voor specifieke groepen tijdelijk aanvullende activiteiten nodig zijn. De specifieke projecten gericht op jongeren, ouderen, vrouwen en allochtonen passen in deze visie.

19

Hoe heeft de arbeidsparticipatie van etnische minderheden zich ontwikkeld?

In 2005 is de arbeidsdeelname van niet-westerse allochtonen met 0,4 procentpunt gestegen naar 46,9 procent, tegenover een daling bij autochtonen met 0,2 procentpunt naar 65,6 procent.

De licht positieve ontwikkeling voor niet-westerse allochtonen wordt vooral veroorzaakt door een toename van de netto-participatiegraad van Antillianen/Arubanen (+5 procentpunten) en Marokkanen (+3 procentpunten). Daarbij was de ontwikkeling voor mannen binnen deze bevolkingsgroepen (+7 procentpunten) het meest positief, zie tabel 4.

Tabel 4: Netto-participatiegraad en werkloosheidspercentage naar etnische herkomst, 2004–2005

kst-30550-XV-7-2.gif

Bron: CBS (Enquête beroepsbevolking)

Naast genoemde positieve ontwikkeling wat betreft de arbeidsdeelname was echter tevens sprake van een stijging van de werkloosheid onder allochtonen met 0,7 procentpunt (westerse allochtonen) à 0,3 procentpunt (niet-westerse allochtonen) tegenover een daling onder autochtonen met 0,1 procentpunt.

Uitgesplitst naar mannen en vrouwen varieert het beeld: een stijging van de werkloosheid onder autochtone en niet-westerse vrouwen – vooral onder «Overige niet-westerse» vrouwen (+ 5 procentpunt) – en onder westerse allochtone mannen (+ 2 procentpunt), tegenover een daling vande werkloosheid onder autochtone en niet-westerse mannen, vooral onder Marokkaanse mannen (– 4 procentpunt).

20

Hoeveel werkloze hoger opgeleide vluchtelingen waren er eind 2004 in Nederland? Hoeveel waren dat er eind 2005?

Er wordt geen jaarlijks onderzoek verricht naar de aantallen werkloze hoger opgeleide vluchtelingen. Vorig jaar is aan Regioplan opdracht gegeven een onderzoek te doen naar de arbeidsmarktpositie van hoger opgeleide vluchtelingen. Het onderzoeksrapport heeft de Tweede Kamer ontvangen op 19 april 2006 (Kamerstuk 2005–2006, 27 223, nr. 80, TK). Uit dit onderzoek blijkt dat het totale aantal hoger opgeleide vluchtelingen in Nederland op 30 000 wordt geschat. Het aantal hoger opgeleide vluchtelingen dat tussen 1995 en 2005 (periode waar het onderzoek betrekking op heeft) in Nederland toegelaten is, wordt geschat op 13 000. Ongeveer een derde (29%) van deze vluchtelingen is werkloos. Dit betekent dat het aantal werkloze hoger opgeleide vluchtelingen (die minder dan 10 jaar in Nederland verblijven) tussen 4000 en 4500 ligt.

21

Hoe verklaart de regering dat de werkloosheid onder niet-westerse allochtonen zowel in 2002 3,2 keer zo hoog was als voor autochtonen? En hoe verklaart de regering dat dit in 2005 nog steeds zo was?

Tussen 2002 en 2005 heeft Nederland een slechte economische tijd gehad (laagconjunctuur). De werkloosheid is in deze periode (met uitzondering van het 4e kwartaal 2005) voor zowel allochtonen als autochtonen toegenomen. De arbeidsmarktpositie van etnische minderheden, die vaak een gebrek aan taalvaardigheid hebben, een laag opleidingsniveau, vaker tijdelijke arbeidscontracten hebben en (erkende) beroepskwalificaties ontberen is in tijden van laagconjunctuur extra kwetsbaar. Uit het onderzoek van Regioplan naar de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden blijkt dat bij de werkloosheid onder de etnische minderheden discriminatie ook een rol speelt.

22

Hoe verklaart de regering dat bij controles van de arbeidsinspectie in 2005 veel vaker illegalen werden aangetroffen dan in 2004 (24% vs. 19%)?

In 2005 heeft de Arbeidsinspectie tijdens de controles zowel absoluut als relatief meer illegale tewerkstelling geconstateerd. De absolute stijging is een gevolg van de toename van de inspectiecapaciteit van 131 fte in 2004 naar 170 fte in 2005. De relatieve stijging wordt veroorzaakt door een verbeterde risicoanalyse. Door betere analyse van inspectieresultaten, ervaringsgegevens en bestandsvergelijkingen kan de inspectiecapaciteit van de Arbeidsinspectie zo efficiënt mogelijk worden ingezet.

Een andere reden is de toename van het aantal bruikbare tips en meldingen van bedrijven, burgers en ketenpartners op grond waarvan illegale tewerkstelling is geconstateerd. Met name in de Bouwsector hebben deze meldingen relatief veel overtredingen van de Wav aan het licht gebracht.

23

Wanneer verwacht de regering het wetsvoorstel voor wijziging van de WSW naar de Kamer te zenden?

Het wetsvoorstel zal na ommekomst van het advies van de Raad van State vóór de zomer aan de Tweede Kamer worden verzonden.

24

Hoeveel jongeren (15–24 jaar) waren er gemiddeld in 2005 werkloos, in absolute aantallen? Hoe heeft dit aantal zich ontwikkeld sinds 2001? Hoe heeft het werkloosheidspercentage onder die jongeren zich sindsdien ontwikkeld?

In 2005 waren er gemiddeld 112 duizend 15–24 jarigen werkloos, waarvan 50 duizend scholieren(/studenten). In procenten van de beroepsbevolking 15–24 jaar bedroeg de werkloosheid 13,1 procent (inclusief scholieren), zie tabel 5.

Tabel 5: Werkloosheid totaal, 15–24 jarigen en doelgroep 15–22 jaar, 2001–2005

 Absolute aantallen (x 1 000)in % van de beroepsbevolking
 Inclusief scholierenExclusief scholierenInclusief scholierenExclusief scholieren
 Totaal (15–64 jaar)15–24 jaarTotaal (15–64 jaar)15–24 jaarDoel-groep 15–22 jaarTotaal (15–64 jaar)15–24 jaarTotaal (15–64 jaar)15–24 jaarDoel- groep 15–22 jaar
2001252 6820334253,5 7,43,1 6,0 7,5
2002302 7924541304,1 8,63,7 7,1 8,7
2003399 9633456415,410,65,0 9,912,2
200447911940168456,513,56,012,614,5
200548311240462436,513,16,112,215,0

Bron: SZW, op basis van CBS (Enquête Beroepsbevolking)

Zowel in 2001 als 2005 was de werkloosheid onder jongeren 15–24 jaar ongeveer tweemaal zo hoog als gemiddeld: in 2001 7,4 tegenover 3,5 procent, en in 2005 13,1 tegenover 6,5 procent.

De werkloosheid onder de doelgroep jongeren 15–22 jaar buiten het dagonderwijs was in 2001 met 7,5 procent vrijwel even hoog als onder het totaal jongeren 15–24 jaar (inclusief scholieren/studenten) maar is nu (2005) bijna 2 procentpunt hoger. Deze sterkere toename van het werkloosheidspercentage van de doelgroep jongeren 15–22 jaar moet deels toegeschreven worden aan een minder sterke toename van de beroepsbevolking van 15–22 jarigen buiten het dagonderwijs als gevolg van een toename van de onderwijsparticipatie van 15–22 jarigen. In absolute aantallen is ook de werkloosheid onder de doelgroep jongeren 15–22 jaar gedaald in 2005.

25

Hoeveel van de banen die de Taskforce Jeugdwerkloosheid tot stand heeft gebracht, zouden zonder de Taskforce niet tot stand zijn gebracht? Welke inschatting maakt de regering hiervan?

De bijdrage van de Taskforce Jeugdwerkloosheid aan de totstandkoming van extra jeugdbanen is niet precies vast te stellen.

Om de resultaten van de inzet toch inzichtelijk te maken, heeft de Taskforce Jeugdwerkloosheid samen met CWI in 2003 een nulmeting uitgevoerd. Op basis van deze nulmeting is een weekgemiddelde bepaald voor het aantal succesvolle bemiddelingen van jongeren door CWI. Dit weekgemiddelde wordt door CWI en de Taskforce wekelijks vergeleken met het aantal bemiddelingen in de betreffende week. De bemiddelingen boven de nulmeting worden door de Taskforce als resultaat geteld.

Daarnaast maakt het MKB 10 000 Leerbanenplan onderdeel uit van de 40 000 jeugdbanen die de Taskforce moet realiseren. De regionale MKB actieteams hebben sinds hun start 7 334 leerbanen gerealiseerd. Dit aantal wordt met een correctie voor dubbeltellingen in de registraties opgeteld bij de aantallen van CWI. Dit resultaat van de gezamenlijke inspanningen van de Taskforce, het CWI en de regionale MKB actieteams bij de bestrijding van de jeugdwerkloosheid is het aantal waarover de Taskforce rapporteert. Tot en met week 21 van dit jaar heeft de Taskforce op die manier 30 804 extra jeugdbanen geteld.

Volgens de regering is dit een conservatieve inschatting van de resultaten van de inzet van de Taskforce Jeugdwerkloosheid. De Taskforce heeft ervoor gekozen om wat betreft de CWI-aantallen alleen resultaten mee te tellen die voortkomen uit bemiddelingen naar werk door CWI. Buiten deze resultaten blijkt uit cijfers van het CWI dat in 2004 en 2005 38 805 jongeren zelf een baan hebben gevonden na ondersteuning door het CWI. Bovendien zijn sinds de start van de Taskforce door bemiddeling van het CWI 2 561 jongeren teruggeleid naar school. Deze resultaten zijn niet meegeteld, maar zijn wel mede het resultaat van de samenwerking tussen CWI en Taskforce bij de bestrijding van de jeugdwerkloosheid.

26

Is de «harde kern» in de jeugdwerkloosheid met naam en toenaam bekend bij de Taskforce Jeugdwerkloosheid of bij andere overheidsinstanties? Past de overheid een sluitende aanpak toe op deze jongeren? Waarom niet?/Waaruit bestaat deze aanpak?

Ja, een groot deel van de harde kern jongeren staat geregistreerd bij overheidsinstanties. Uit onderzoek van de Taskforce Jeugdwerkloosheid (rapport De Werkloze jongere in beeld, 2005) is immers gebleken dat er een groep is van ca. 15 000 geregistreerde tegenover ca. 20 000 niet geregisteerde jongeren, behorend tot de harde kern.

Daarbij geldt dat de instanties sluitende aanpak kunnen toepassen op de groep jongeren die geregistreerd en bekend is. Sluitende aanpak is geen wettelijke regeling, maar is als doelstelling opgenomen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Daarbij is er niet één vorm van sluitende aanpak. Eesentieel bij sluitende aanpak is dat de betreffende instantie de jongere, via intensieve begeleiding en bemiddeling, binnen een halfjaar op een traject heeft dat leidt naar school en/of werk.

27

Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel inzake modernisering WSW verwachten?

Zie antwoord op vraag 23.

28

Kan de regering nader verduidelijken wat de effecten zijn van de oprichting van de projectdirectie Leren en Werken en de initiatieven die zij onderneemt?

De Projectdirectie Leren & Werken is opgericht om concrete stappen vooruit te zetten met een Leven Lang Leren. De projectdirectie doet dit door met regio’s en branches tot intentieverklaringen te komen. Intentieverklaringen hebben het karakter van afspraken tussen regio’s en branches en de rijksoverheid, maar ook heel duidelijk tussen de partners in een regio of branche onderling. Inhoudelijk betekenen deze afspraken dat regionale of branchegewijze samenwerkingsverbanden een deel van de totaaltaakstelling van de projectdirectie overnemen. Die taakstelling is het realiseren van 15 000 extra duale trajecten voor werkenden en werkzoekenden en 20 000 extra EVC-trajecten.

De projectdirectie heeft inmiddels 23 intentieverklaringen afgesloten. Er komen deze zomer nog 10 bij. Met deze 33 intentieverklaringen zullen de beide taakstellingen worden gehaald. Binnen de projectdirectie zijn de accounthouders verantwoordelijk voor het sluiten van de intentieverklaringen. De projectdirectie werkt hierdoor veel met partijen in het veld, wat kenmerkend is voor de nieuwe werkwijze van de projectdirectie. Naast het realiseren van extra trajecten werkt de projectdirectie ook aan vernieuwing. Ook weer met partijen in het veld. Voorbeelden zijn: de ontwikkeling van de associate degree programma’s (deel van HBO-bachelor) en verspreiding van vernieuwing naar een andere sector.

29

Kan de regering een overzicht geven van de ramingen die het ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid, het UWV en het CPB sinds 1 januari 2004 hebben gepubliceerd van het verwachte aantal IVA- en WGA-gerechtigden in 2006? Waar gaat de regering nu van uit? Kan de regering toelichten waarom de ramingen die het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het UWV hebben gepubliceerd gaandeweg naar beneden zijn bijgesteld?

De ramingen van de instroom in de WIA werden gekenmerkt door drie belangrijke onzekerheden. In de eerste plaats was onzeker van welk basisniveau van WAO-instroom moest worden uitgegaan, gezien de sterke fluctuaties in de WAO-instroom, die daalde van 104 000 in 2001, via 92 000 in 2002 en 66 000 in 2003 naar 59 000 in 2004. In de tweede plaats was onzeker welk effect de aanscherping van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 zou hebben op de verdeling van arbeidsongeschikten over de klassen van arbeidsongeschiktheid. In de derde plaats was onzeker hoe het duurzaamheidscriterium in de IVA in de praktijk zou uitpakken.

Vanwege deze onzekerheden hebben UWV, CPB en SZW samen begin 2004 ten behoeve van het SER-advies 2004 vier scenario’s van IVA-instroom doorgerekend, waarbij de IVA-instroom varieerde tussen 16 400 en 28 700 volgens het SER-criterium.

Per 1 oktober 2004 is het aangescherpt Schattingsbesluit in de WAO geïntroduceerd, dat in de Wet WIA werd overgenomen. In de loop van 2004 werd tevens duidelijk dat de instroomdaling die van 2002 op 2003 was waargenomen, bestendigde. Op basis daarvan heeft SZW in de memorie van toelichting bij de Wet WIA geraamd dat de IVA-instroom 18 000 zou bedragen en de WGA-instroom 24 000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 034, nr. 3, blz. 118).

Begin 2005 werd ook duidelijk dat de effecten van de aanscherping van het Schattingsbesluit iets groter waren dan eerder werd aangenomen op basis van de toen beschikbare ramingen van UWV. Ten behoeve van het advies Kist heeft het CPB in april 2005 geraamd dat de instroom in de IVA 18 000 zou bedragen en die in de WGA eveneens 18 000.

Omdat in 2006 nog sprake is van aanloopeffecten (een deel van de instroom 2006 zal pas begin 2007 administratief volledig verwerkt zijn) hebben zowel CPB als SZW instroomniveaus van 15 000 IVA en 15 000 WGA verwerkt in de ramingen voor 2006.

De nu beschikbare gegevens van UWV over het eerste kwartaal 2006 zijn nog te prematuur om het niveau van totale WIA-instroom bij te stellen. Wel blijkt uit de eerste UWV-cijfers dat het aandeel van de WGA in de instroom aanmerkelijk groter is dan de eerder veronderstelde helft en het aandeel van de IVA in de instroom evenredig kleiner. Voor de ramingen ten behoeve van de Begroting 2007 zullen, als het beeld uit het eerste kwartaal bestendigt, dan ook verdere aanpassingen plaatsvinden.

30

Welke voorwaarden verbindt de regering aan afschaffing van Pemba en verhoging van de IVA-uitkering naar 75%? Alleen beperking van de IVA-instroom tot max. 25 000, of ook beperking van de loondoorbetaling bij ziekte tot gecumuleerd maximaal 170% in de eerste twee ziektejaren? Waarom is deze tweede voorwaarde niet vermeld in deze paragraaf met beleidsprioriteiten?

Aan de afschaffing van Pemba en de verhoging van de IVA-uitkering zijn de genoemde twee voorwaarden verbonden die allebei gerealiseerd moeten zijn. Kortheidshalve is alleen de voorwaarde van de instroom vermeld. Dit betekent niet dat de andere voorwaarde minder belangrijk zou zijn.

31

Is de regering van mening dat de reïntegratie-doelstelling al is gehaald in 2005? Of is met «verhoging met een kwart» een stijging van de uitstroom naar regulier werk vanuit een reintegratietraject met 25%-punt bedoeld?

De doorstroomcijfers naar regulier werk na het volgen van een reïntegratietraject, zoals gepresenteerd in het jaarverslag, zijn voorlopige cijfers. Daarom kan nu niet geconstateerd worden dat de reïntegratiedoelstelling al is gehaald. Met een verhoging van een kwart wordt verhoging van 25% ten opzichte van de nulmeting bedoeld, dus uitgaande van de nulmeting van 26% is de doelstelling gericht op het bereiken van een doorstroompercentage van 32,5% naar regulier werk na het volgen van een reïntegratietraject.

32

Hoe groot is de stijging van de uitstroom naar regulier werk als deze wordt bekeken zonder de banen die met behulp van loonkostensubsidies uit de WWB tot stand zijn gekomen?

In september 2006 komen de definitieve cijfers beschikbaar over de éénmeting uitstroom naar regulier werk. Dan wordt ook bezien hoe de inzet van loonkostensubsidies bij plaatsingen in regulier werk doorwerkt in de uitkomsten.

33

Van hoeveel mensen zonder lopend dienstverband is in de herbeoordelingsoperatie de uitkering verlaagd of beëindigd? Hoeveel van deze mensen zijn na de herbeoordeling een dienstverband aangegaan (aantal)? Welk percentage is dit?

Het Jaarverslag 2005 van het UWV meldt dat eind 2005 ca. 117 500 herbeoordelingen zijn verricht. In ca. 46 500 gevallen betreft het een verlaging of beëindiging van de uitkering. Van deze ca. 46 500 gevallen werkt 36% ten tijde van de herbeoordeling, 35% maakt gebruik van een reïntegratietraject en 29% maakt (nog) geen gebruik van reïntegratieondersteuning. Deze laatste groep betreft mensen die in bezwaar of beroep gaan, die zelf zoeken of die zich niet meer beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt.

In het Jaarverslag 2005 meldt UWV dat uit de dienstverbandenregistratie is gebleken dat 3 378 herbeoordeelde klanten na de ASB-beoordeling een dienstverband zijn aangegaan.

Onderzoek verricht in opdracht van UWV laat zien dat van de herbeoordeelden die niet werken ten tijde van de herbeoordeling 4 maanden na de herbeoordeling 11% weer aan de slag is. 8 maanden na de herbeoordeling bedraagt dit percentage 20% (Brief aan de Tweede Kamer, dd. 26 april 2006, UB/K/06/29 294).

34

Wat is er tot nu toe terecht gekomen van het streven van overheid en sociale partners om samen de knelpunten in het reintegratieproces te inventariseren en deze zo mogelijk weg te nemen? Kan de regering voorbeelden geven van concrete knelpunten die als gevolg van dit streven zijn weggenomen?

Tijdens de werktop op 1 december 2005 hebben het kabinet en de sociale partners afgesproken een Stuurgroep Reïntegratie te vormen onder voorzitterschap van het ministerie van SZW. Deze Stuurgroep Reïntegratie heeft onder meer tot taak knelpunten en goede voorbeelden te inventariseren, knelpunten waar mogelijk weg te nemen en goede voorbeelden breder te verspreiden.

Inmiddels is gestart met een brede inventarisatie van knelpunten en goede voorbeelden. Daarbij worden onderzoeken, rapportages en signalen van uiteenlopende organisaties betrokken. Te denken is aan rapportages en signalen van FNV, MKB-Nederland, Breed Platform Verzekerden en Werk en de Commissie het Werkend Perspectief. Zo mogelijk worden aan de hand van de knelpunten verbeteracties geïnitieerd. De knelpunten verschillen van aard en omvang. Zo vormt een negatieve beeldvorming over gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers een belemmering voor reïntegratie. Inmiddels heeft op 29 mei jl. de kick off van een beeldvormingscampagne plaatsgevonden. Deze campagne is een initiatief van het ministerie van SZW in samenwerking met CNV, CWI, CWP, FNV, LTO Nederland, MHP, MKB-Nederland, UWV en VNO-NCW. Een ander voorbeeld is dat niet alle herbeoordeelden bekend waren met de reïntegratievisie. Sinds 1 januari 2006 is de reïntegratievisie een voor bezwaar vatbare beslissing.

Ik heb u tijdens het AO op 31 mei jl. toegezegd in september te informeren over de voortgang van de inventarisatie van knelpunten en het in gang zetten van verbeteracties.

35

Hoeveel mensen van wie bij een herbeoordeling de arbeidsongeschiktheidsuitkering is verlaagd of beëindigd, heeft de rijksoverheid in dienst genomen?

Dit is momenteel niet bekend. In aanvulling op alle reeds bestaande activiteiten gericht op reïntegratie en het voorkomen van arbeidsongeschiktheid is het Rijk – als eerste publieke werkgever, en als een van de weinige werkgevers in het algemeen, een project gestart voor het reïntegreren van voormalige en nog in dienst zijnde geherkeurde arbeidsongeschikte werknemers. Daaraan nemen alle ministeries deel.

Afgesproken is dat het ministerie van BZK over de voortgang van dit project voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van BZK rapporteert aan de Tweede Kamer. Dit is toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 22 maart jl (Kamerstukken 2005/2006, 30 301, nr. 5, pag. 6).

36

Kan de regering melden hoeveel mensen in 2005 gebruik hebben gemaakt van het wettelijk recht op langdurend zorgverlof?

Sinds 2005 peilt het CBS via de beleidsmonitor Arbeid & Zorg (als onderdeel van de Enquête Beroepsbevolking) tweejaarlijks de behoefte aan en het gebruik van verlofregelingen. De eerste meting vond plaats gedurende 2005. Het recht op langdurend zorgverlof werd van kracht per 1 juni 2005. De resultaten van de eerste meting zijn op dit moment nog niet bekend; ze worden gepresenteerd bij de begroting 2007.

37

Hoeveel mensen hebben gebruik gemaakt van de rekentool voor de levensloopregeling? Was dit onder of boven verwachting?

Onderdeel van de campagne (start in oktober 2005) om bekendheid te geven aan de levensloopregeling was het aanbieden van een digitale rekentool. Sinds de introductie van de rekentool is er tot 1 juni 2006 360 000 keer gebruik van gemaakt. Er waren vooraf geen verwachtingen geëxpliciteerd over het aantal te behalen bezoeken. Het aantal bezoeken kan in vergelijking met andere campagnesites van SZW als «goed» worden gekwalificeerd.

38

Welk percentage van de ouders dat gebruik maakte van formele kinderopvang en dat recht had op een tegemoetkoming voor de kosten daarvan, ontving in 2005 geen bijdrage van de werkgever? Om hoeveel mensen ging dit? Hoeveel mensen hebben in totaal over 2005 een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang gekregen?

Voorlopige cijfers van de Belastingdienst over 2005 laten zien dat 49% van de huishoudens die recht hadden op een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang een onvolledige of geen bijdrage van de werkgever ontving. Het gaat hierbij om ca. 116 000 huishoudens die op enig moment in 2005 gebruik hebben gemaakt van formele kinderopvang. Eind 2005 was bekend dat op enig moment in dat jaar ca. 236 000 huishoudens recht hadden op een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang. Opgemerkt zij dat het totale gebruik van huishoudens in 2005 nog niet bekend is, evenals het aantal huishoudens wat een onvolledige of geen bijdrage van de werkgever ontvang omdat een gedeelte van de gebruikers pas bij de definitieve aanvraag in 2006 hun verzoek tot een tegemoetkoming indient, deze cijfers zijn nog niet beschikbaar.

Op basis van de begroting van 2006 waarin vermeld staat dat in 2005 bijna 70% van de werknemers een werkgeversbijdrage ontvangt, geldt de kans dat 49% van de huishoudens aanspraak kan maken op een bijdrage van twee werkgevers (zie kamerstuk 28 447, nr. 116).

39

Kan de regering aangeven hoeveel mensen een aanvullend ouderdomspensioen ontvangen van 0 tot 1000 euro, hoeveel een aanvullend pensioen van 1000 tot 2000 euro, etc?

Gegevens over de hoogte van het aanvullend pensioen naar inkomensklasse zijn beschikbaar voor huishoudens met een AOW-uitkering. Onder aanvullend pensioen wordt hier verstaan: uitkeringen van pensioenfondsen en lijfrente-uitkeringen ontvangen van levensverzekerings-maatschappijen en dergelijke. In onderstaande tabel worden de aantallen huishoudens per inkomensklasse voor het jaar 2000 weergegeven. Dit is het meest recente jaar waarvoor deze gegevens beschikbaar zijn.

Tabel 6: Aantal AOW-huishoudens naar hoogte van het aanvullend pensioen voor het jaar 2000

Hoogte aanvullend pensioenAantal AOW-huishoudens (x 1 000)
0 tot 1 000 euro142
1 000 tot 2 000 euro162
2 000 tot 3 000 euro133
3 000 tot 4 000 euro100
4 000 tot 5 000 euro82
5 000 tot 7 000 euro127
7 000 tot 16 000 euro298
16 000 tot 25 000 euro116
25 000 euro en meer99
Totaal aantal huishoudens met AOW en aanvullend pensioen1 260
Totaal aantal huishoudens met AOW1 558

Bron: CBS

40

Wanneer bereikt de evaluatie van de SUWI-operatie de Kamer?

Zoals aangegeven in mijn brief van 7 april 2006 (Kamerstukken II, 2005–2006, 26 448, nr. 265) is het doel om een evaluatierapport betreffende de Wet SUWI uiterlijk 1 oktober 2006 naar de Tweede Kamer te zenden.

41

Bij welk percentage tevreden klanten van het UWV is de regering tevreden? Welk percentage tevreden klanten acht de regering wenselijk in 2006?

De regering streeft naar een klantgerichte dienstverlening. Het percentage tevreden klanten wordt door UWV elk kwartaal gemonitord. Op basis van de monitor signaleert UWV verdere verbetermogelijkheden. Als prestatie-indicator in het jaarplan van UWV is echter sprake van een norm voor klanttevredenheid welke een «rapportcijfer» weerspiegelt op de schaal van 1 tot 10. Voor het jaar 2005 geldt als norm een 6. Over de realisatie zal in het tweede kwartaalverslag 2006 worden gerapporteerd op basis van de dan beschikbare uitkomsten van het klanttevredenheidsonderzoek 2005. De regering streeft naar een stijgende lijn in de dienstverlening. In het jaarplan 2006 van UWV is als norm voor klanttevredenheid 6,5 afgesproken. Aangezien het grootschalig klanttevredenheidsonderzoek tweejaarlijks plaatsvindt, zal de prestatie in 2006 uit deelonderzoeken blijken.

42

Welke inkomens beschouwt de regering als middeninkomens, uitgesplitst naar huishoudsamenstelling en hoogte van het inkomen?

De regering verstaat onder de «middeninkomens», huishoudens met een bruto gezinsinkomen tussen € 30 000 (ongeveer modaal) en € 50 000.

43

Kan de regering een onderbouwing geven van de stelling dat zij de «marginale» druk heeft willen verlagen? Hoe vallen de jaarlijkse verhogingen van het belastingtarief in de tweede schijf in de jaren 2003, 2004 en 2005 hiermee te rijmen? Of zijn inkomens tot €30 631 (einde tweede schijf) geen middeninkomen?

De regering acht verlaging van de marginale druk over het gehele inkomenstraject wenselijk. Naast deze doelstelling zijn echter ook koopkrachtontwikkeling en het budgettaire beleid van belang. De verhoging van het tarief in de tweede schijf in het begin van de kabinetsperiode was een noodzakelijk antwoord op de budgettaire problematiek waarmee het kabinet werd geconfronteerd. Het sluiten van de begroting had ook zonder nadelige gevolgen voor de marginale druk kunnen worden opgelost, bijvoorbeeld via verlaging van de algemene heffingskorting. Dit had echter voor het kabinet geleid tot een onacceptabele koopkrachtontwikkeling voor de lage inkomens.

Het kabinet heeft zich ingezet om een aantal «marginale druk pieken» glad te strijken. De stroomlijning van de kinderkortingen en de invoering van de ZVW zijn hiervan goede voorbeelden. Met het ontstaan van meer budgettaire ruimte in 2006 is de marginale druk verlaagd. Hiertoe zijn de verhogingen van het tarief in de tweede schijf en de Awf werknemerspremie gedeeltelijke teruggedraaid. Voor gezinnen met kinderen is extra geld voor de kinderopvangtoeslag beschikbaar gesteld.

44

Hoeveel huishoudens met kinderen hebben een middeninkomen? Hoeveel huishoudens zonder kinderen hebben een middeninkomen?

Onderstaande tabel geeft een beeld van de aantallen huishoudens naar hoogte van het inkomen.

Tabel 7: Huishoudens naar inkomensklassen en huishoudenstype, 2004

besteedbaar inkomenEenouder-gezinnenpaar met kinderenpaar zonder kinderenAlleen-staandoverigtotaal
< 102535323908490
10 – <201671133791 377222 058
20 – <30144471684430481 777
30 – <4064597493102521 308
40 – < 50223692253239687
50 – < 75133041422035514
75 – < 100251284792
>=100126193352
Totaal4381 96620022 3582146 978

Bron: CBS, Cijfers zijn voorlopig

Van alle huishoudens met kinderen (eenoudergezinnen en samenwonend) heeft ongeveer 44% een inkomen tussen de 30 000 en 50 000 euro. Van de huishoudens zonder kinderen heeft ongeveer 21% een inkomen tussen de 30 000 en 50 000 euro.

45

Kan de regering aangeven wat in de periode 2001–2005 per jaar de vrij besteedbare ruimte in het inkomen (na aftrek van vaste lasten en vaste kosten voor het bestaan bv Nibudtabellen) voor het minimum inkomen en het midden inkomen en de verschillen c.q. de afname daarvan in de verschillenden jaren verklaren?

De verandering in de inkomenspositie van huishoudens wordt door het kabinet beoordeeld aan de hand van de prestatieindicatoren over koopkracht. Deze geven aan of huishoudens gemiddeld genomen in staat zijn in een jaar meer of minder te consumeren dan in een voorafgaand jaar. Over de wijze waarop huishoudens hun inkomen besteden beslissen huishoudens zelf.

Het Nibud maakt voor huishoudens met een minimum inkomen voorbeeldbegrotingen waarin wordt aan gegeven wat er voor specifieke uitgavenposten minimaal nodig is. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in vaste lasten, reserveringen voor uitgaven die niet maandelijks nodig zijn (zoals inventaris), huishoudgeld en overige vrije bestedingen. In de loop der tijd verandert het bestedingspatroon van huishoudens. Op basis van deze veranderingen past het Nibud het basispakket voor noodzakelijke uitgaven ieder jaar aan. Ook komen er nieuwe uitgaven bij. Zo zijn bijvoorbeeld bij gezinnen met kinderen op het voortgezet onderwijs de kosten van aanschaf van een PC aan het basispakket toegevoegd. Deze verschuivingen in het basispakket maken het niet goed mogelijk om de voorbeeldbegrotingen in de loop der tijd te vergelijken. Ze geven geen beeld van veranderingen in de koopkracht omdat een deel van de koopkrachtstijging wordt ingevuld met nieuwe bestedingen.

Voorbeeldbegrotingen zijn vooral geschikt als hulpmiddel om een huishouden te laten beoordelen aan welke posten relatief veel wordt uitgegeven. Voor de hogere inkomens worden door het Nibud geen voorbeeldbegrotingen met minimaal noodzakelijke uitgaven en vrij te besteden ruimte gemaakt. In plaats daarvan worden referentiebudgetten gehanteerd die aangeven hoe huishoudens in specifieke omstandigheden hun inkomen gemiddeld genomen besteden.

46

Kan de regering nader verduidelijken wat de ervaringen van de Belastingdienst zijn met de uitvoering van AWIR?

De Staatssecretaris van Financiën is verantwoordelijk voor de uitvoering door de Belastingdienst/Toeslagen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Wat betreft de ervaringen van de Belastingdienst met de uitvoering van de Awir, zij verwezen naar de voortgangsrapportages Toeslagen die de Staatssecretaris naar de Kamer zendt.

47

Is de regering voornemens om de doelstelling voor reductie van administratieve lasten voor burgers te schonen voor volume-effecten? Waarom niet? Waar komt de aangepaste doelstelling op uit?

Het kabinet richt zich op de doelstelling om de lasten voor de burgers in totaliteit met een kwart te verminderen. Ook de beperking van doelgroepen valt hier dus onder. Na schonen voor volume-effecten zouden de administratieve lasten voor de burgers met 15,5% zijn verminderd.

48

Kan de regering aangeven wat op dit moment de stand van zaken is omtrent de administratieve lastenverlichtingsoperatie met bijna 27%?

Zie antwoord op vraag 2.

49

Kan de regering met betrekking tot de presentatie van de beleidsprioriteiten ook de daadwerkelijke effecten presenteren in plaats van de maatregel en of deze genomen is of niet?

De tabel beleidsprioriteiten in het jaarverslag 2005 (blz. 27 t/m 31) is een spiegel van de tabel beleidsprioriteiten uit de ontwerp-begroting 2005 en bevat alleen een overzicht van de resultaten van de getroffen maatregelen per prioriteit zoals benoemd in de begroting. De daadwerkelijke effecten van de vijf beleidsprioriteiten worden eerder in de paragraaf beleidsprioriteiten al benoemd (blz. 18 t/m 27).

50

Kan de regering inzicht geven in de inkomensontwikkeling van chronisch zieken en gehandicapten met een Wajong-uitkering?

De ontwikkeling van De Wajong uitkering is vergelijkbaar met die van het sociaal minimum. De uitkering is gekoppeld aan het Wettelijk Minimumloon. Waarbij de kopjes regeling garandeert dat minimaal het bijstandsniveau wordt bereikt Met de invoering van de ZVW in 2006 is koopkrachtbehoud gegarandeerd met een extra tegemoetkoming op de uitkering.

51

Kan de regering een tabel geven met daarin de in de respectievelijke begrotingen opgenomen koopkrachtmutaties en de gerealiseerde koopkrachtmutaties voor de jaren 2002 t/m 2005, de verwachte mutatie voor 2006 en de som daarvan voor alle groepen die zijn vermeld in tabel 21.2, voorzien van voetnoten zoals tabel 21.2?

In onderstaande tabel staat een overzicht van de koopkrachtontwikkeling 2002 t/m 2006. Het verschil tussen de cijfers uit de begroting en de realisatie wordt verklaard in de eerder met uw Kamer behandelde jaarverslagen. Voor het jaar 2006 is nog geen realisatie beschikbaar. Onderstaande cijfers zijn op basis van de CEP-stand 2006.

De koopkrachtontwikkeling over 2002–2005 is over de hele linie negatief. Positieve uitzonderingen hierop zijn huishoudens met kinderen en een laag inkomen en ouderen met een laag inkomen. 2006 toont een grote variatie van de koopkrachtontwikkeling die vooral veroorzaakt wordt door het verdwijnen van het verschil tussen ziekenfonds en de particuliere verzekering en de stroomlijning van de kinderkortingen.

Tabel 8: Koopkrachtontwikkeling 2002 t/m 2006

kst-30550-XV-7-3.gif

52

Kan de regering een overzicht geven van de gecumuleerde koopkrachteffecten in euro’s van wijzigingen in de huursubsidie in de periode 2002–heden voor de gemiddelde huursubsidieontvanger (en in verwachte en gerealiseerde koopkrachteffecten)?

In de periode van 2002 tot en met 2005 is de eigen bijdrage gestegen met € 26,85 per maand (van € 165,97 in subsidiejaar 2001/2002 tot € 192,82 in subsidiejaar 2005). Deze stijging is samengesteld uit de indexering van de normhuur (€ 12,57) en de invulling van de taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord van € 14,28.

Bij de indexering is de zogenaamde Kan-bepaling van toepassing geweest, waarbij gekozen wordt tussen indexering met de huurontwikkeling en inkomensontwikkeling op bijstandsniveau. Omdat in drie van de vier jaarlijkse aanpassingen in de periode 2002 tot en met 2005 is gekozen voor de voor de burger gunstigste indexering, is de eigen bijdrage € 9 per maand minder snel gestegen.

53

Voor hoeveel mensen is in 2005 gebruik gemaakt van de WVA startkwalificatie? Op hoeveel mensen was de begroting gebaseerd? Wanneer wordt bekend hoeveel geld in 2005 was gemoeid met deze regeling?

In de onderstaande tabel is het aantal werkgevers en het aantal werknemers voor de jaren 2003 t/m 2005 (huidige stand) weergegeven.

Tabel 9: Gebruik WVA startkwalificatie

JaarwerknemersWerkgevers 
2003124 
200416033  
200521046 

In 2005 is voor iets meer dan 200 personen de WVA startkwalificatie aangevraagd. Hiermee ging circa €220 000 gepaard. Dit was de stand begin december 2005, ten tijde van de Werktop. Het totaal aantal personen waarop de WVA startkwalificatie is toegepast, zal dus niet veel hoger zijn dan 210 personen.

54

Hoe verklaart de regering dat in 2004 minder is uitgegeven aan de WVA startkwalificatie dan begroot (28 mln vs. 33 mln)?

In 2004 was minder uitgegeven dan begroot (28 miljoen euro) om verschillende redenen:

• Grote onbekendheid met de regeling bij werkgevers;

• Ongunstige economische situatie In economisch minder gunstige tijden daalt het aantal werknemers dat voor scholing, training e.d. in aanmerking komt.

Zoals bovenstaande tabel laat zien is ook in 2005 veel minder aan de WVA-startkwalificatie uitgegeven dan begroot (33 miljoen euro van toepassing op 2 200 personen). Voor 2005 werden hogere uitgaven voorzien dan voor 2004 in verband met de uitbreiding van de doelgroep naar jongeren. Per 1 januari 2005 konden werkgevers ook voor werkloze jongeren de afdrachtvermindering startkwalificatie aanvragen. Voorts is door de project Directie leren en werken en de Taskforce Jeugdwerkloosheid in 2005 meer bekendheid gegeven aan de regeling. Niettemin is het gebruik van de WVA startkwalificatie – vooral als gevolg van de ongunstige economische situatie – ook in 2005 zeer laag geweest. Om dit gebruik te stimuleren wordt de afdrachtkorting voor werkgevers verhoogd van €1 500 naar €3 000 per deelnemer

55

Hoe verklaart de regering dat de doelstelling voor de arbeidsparticipatie van allochtonen bij lange na niet is gehaald?

De stagnerende economie met een sterk opgelopen werkloosheid is de belangrijkste verklaring dat de streefcijfers niet gehaald zijn. Daarnaast spelen ook de in het antwoord op vraag 21 genoemde factoren een rol.

56

Hoeveel vrouwen moeten er in de jaren 2005 tot 2010 extra aan het werk om de doelstelling voor de netto participatiegraad voor vrouwen in 2010 te halen? Welke maatregelen heeft het kabinet in petto om de doelstelling alsnog te bereiken? Kan de regering gemotiveerd toelichten waarom de doelstelling met deze maatregelen wel kan worden gehaald?

De netto-participatiegraad voor vrouwen bedroeg in 2005 54,1%. Om de doelstelling voor 2010 van een netto-participatiegraad van 65% te halen, moeten er tot 2010 ruim 640 000 vrouwen extra aan het werk. Op dit moment heeft het kabinet geen aanvullende maatregelen in petto. Vooralsnog gaat het kabinet er vanuit dat de recente maatregelen – waaronder een meer activerende sociale zekerheid en extra middelen voor kinderopvang – gevoegd bij de aantrekkende werkgelegenheid, zullen bijdragen tot een aanmerkelijke verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen, zij het dat wordt verwacht dat de doelstelling van een arbeidsparticipatie van vrouwen van 65% in 2010, te ambitieus zal blijken. Zie ook het antwoord op vraag 57.

57

Waarop is de doelstelling voor de arbeidsparticipatie van vrouwen voor 2010 gebaseerd?

De algemene Lissabon-doelstelling voor Europa ligt op 60% arbeidsparticipatie van vrouwen in 2010, ongeacht het aantal uren waarin wordt gewerkt. Deze Europese doelstelling wordt in Nederland ruimschoots gehaald. Het kabinet heeft om die reden zich een hogere ambitie gesteld: 65% arbeidsparticipatie van vrouwen in betaald werk van 12 uur of meer week. Deze doelstelling is gebaseerd op de trendmatige toename van de arbeidsparticpatie van vrouwen in de jaren ’90. Als gevolg van de economische teruggang in de eerste jaren van deze eeuw, is deze trend afgevlakt en in 2004 was zelfs sprake van een lichte daling met 0,3%-punt. Per saldo nam de arbeidsparticipatie van vrouwen tussen 2000 en 2005 toe met 2,1%-punt, tegenover een daling bij mannen met 4,5%-punt. Het afgelopen jaar geeft weer een sterke stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen te zien: 1,6%-punt (tegenover mannen 0,6%-punt). Daarmee ligt in Nederland de arbeidsparticipatie van vrouwen met betaald werk van 12 uur of meer week nu (eerste kwartaal 2006) op 55,2%.

58

Hoe heeft de arbeidsparticipatie van etnische minderheden zich in de afgelopen jaren ontwikkeld, uitgesplitst naar mannen en vrouwen?

Zie antwoord op vraag 19.

59

Hoeveel mensen werken via de stimuleringsregeling ID-banen in een ID-baan? Hoe was dit aantal in 2003, 2004 en 2005? Welke verwachtingen heeft de regering voor de komende jaren?

Niemand werkt via de stimuleringsregeling ID-banen in een ID-baan. De tijdelijke stimuleringsregeling ID-banen, die was bedoeld om 10 000 ID-banen te helpen omzetten in reguliere banen, heeft geleid tot een eindstand van ruim 7 500 reguliere banen voor ex-ID’ers (zie ondermeer de brief van 12 juli 2005, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 544).

De beschreven uitgaven betreffen betalingen van de eenmalige subsidie aan de werkgevers die een ex-ID’er een reguliere baan hebben aangeboden.

60

Kan de regering aangeven hoeveel gemeenten in 2004 en 2005 hun W-deel niet volledig hebben opgebruikt, welke gemeenten dit betreft, hoeveel geld dit betreft voor die gemeenten en in welke verhouding deze bedragen staan tot hun W-deel (per gemeente)?

U vraagt naar de overschotten op het W-deel van het WWB-budget in 2004 en 2005. Het overschot is gedefinieerd als het totale beschikbare budget voor het W-deel minus de uitgaven. Het totale beschikbare budget bestaat uit het voor dat jaar toegekende budget plus de ontvangsten in dat jaar plus een eventuele overheveling van een overschot uit het voorafgaande jaar. Daarbij wordt de overheveling van een tekort beschouwd als de overheveling van een negatief overschot.

In 2004 hadden 439 van de 461 gemeenten (95%) een overschot. De overige gemeenten hadden een tekort. Het gezamenlijke overschot bedroeg € 362 mln (19% van het totale beschikbare budget). Dit overschot bestond voor circa € 234 mln. uit een overheveling van het overschot uit 2003. Voor de gemeenten met een overschot varieerden de overschotten van minder dan 1% tot 98% van het beschikbare gemeentelijke budget.

Voor 2005 zijn nog geen definitieve verantwoordingsgegevens beschikbaar. Voorlopige verantwoordingsgegevens zijn beschikbaar voor 299 gemeenten en schetsen een eerste indruk. Verreweg de meeste van deze gemeenten hebben een overschot (292). De zeven overige gemeenten hebben een tekort.

Het gezamenlijke overschot bedraagt circa € 533 mln. Het overschot bestaat voor ongeveer € 315 mln. uit een overheveling van het overschot uit 2004. Het overschot bedraagt 29% van het totale beschikbare budget voor deze 299 gemeenten. Voor de gemeenten met een overschot variëren de overschotten van 2% tot 99% van het beschikbare gemeentelijke budget.

61

Hoe verhouden de huidige plaatsingspercentages van reïntegratietrajecten gestart in 2005 zich tot de resultaten behaald in eerdere jaren, rekening houdend met de doorlooptijd?

Van de in 2005 gestarte trajecten zijn alleen voor de UWV-doelgroepen WW en AG (zie tabel 23.9 op blz. 53 van JV) voorlopige plaatsingsresultaten beschikbaar. De plaatsingsresultaten van de in 2004 gestarte trajecten zijn niet vergelijkbaar met die van de trajecten 2005, omdat de termijn waarbinnen uitstroom naar regulier werk, dan wel terugkeer in de werkloosheid over een veel langer tijdvak is gemeten. Daardoor lijken deze plaatsingsresultaten hoger.

Er zijn nog geen meetresultaten van plaatsingen vanuit in 2005 gestarte gemeentelijke trajecten. De plaatsingsresultaten van de in 2005 gestarte trajecten in het gemeentelijk domein zijn in tabel 23.9 geraamd op basis van de uitstroom uit de uitkering in 2005 na een traject en de plaatsingsresultaten van de trajecten die in het eerste halfjaar van 2004 zijn gestart.

62

Hoe is te verklaren dat de gerealiseerde verplichtingen bijna 200 miljoen lager zijn dan in de begroting voor 2005 (WSW)?

In het voorjaar van 2004 is geconstateerd dat een deel van de Wsw-middelen in de vorm van terugontvangsten naar de SZW-begroting terugvloeide. Dit kwam omdat een aantal gemeenten de opgelegde taakstelling niet haalden. Om doelmatiger de middelen voor de uitvoering van de Wsw te kunnen inzetten is de verplichtingenruimte verhoogd. Omdat de terugontvangsten daarna steeds verder zijn gereduceerd, mede door de mogelijkheid van intercollegiale ruil, is de noodzaak van het structureel verhogen van de verplichtingen niet meer aanwezig. Deze constatering heeft abusievelijk niet geleid tot een begrotingsmutatie ten aanzien van de verplichtingen. Hierdoor is de geconstateerde onderrealisatie ontstaan. De verplichtingenraming in de begroting zal worden bijgesteld.

63

Klopt het dat de regering gemeenten wil korten als in die gemeente iemand langer dan 12 maanden op de wachtlijst voor de WSW staat? Wil de regering werkelijk gemeenten met een lange wachtlijst voor de WSW (in de zin dat er veel mensen langer dan 12 maanden op staan) minder geld gaan geven voor uitvoering van de WSW?

Het beleid ten aanzien van de Wsw-wachtlijst is erop gericht dat Wsw-geïndiceerden voor zover mogelijk binnen 12 maanden geplaatst worden. Het is niet de bedoeling dat gemeenten sommige Wsw-geïndiceerden met voorrang plaatsen ten koste van andere Wsw-geïndiceerden die al veel langer op de wachtlijst staan. Daarom is met ingang van 2005 geregeld dat Wsw-geïndiceerden die bewust niet binnen 12 maanden geplaatst zijn door gemeenten, terwijl dat gezien het beschikbare budget wel mogelijk was, niet worden meegerekend bij de verdeling van de Wsw-subsidie voor het jaar T+2. Het gaat alleen om die personen die wel binnen 12 maanden geplaatst hadden kunnen worden, dus waarvoor de gemeente voldoende taakstelling had, maar die desondanks nog op de wachtlijst staan omdat de gemeente andere Wsw-geïndiceerden met een kortere wachttijd met voorrang heeft geplaatst. Gemeenten worden daarmee gestimuleerd om Wsw-geïndiceerden voor zover mogelijk tijdig te plaatsen. Deze systematiek is tot stand gekomen als uitwerking van de motie Verburg c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 46.) waarin de regering werd gevraagd maatregelen te nemen om plaatsing van Wsw-geïndiceerden binnen maximaal 12 maanden te bevorderen. Over het voorstel is uw Kamer in juni 2004 in een aparte brieft geïnformeerd. Het voorstel is vervolgens meegenomen in het wetstraject dat ook voorzag in de overdracht van de Wsw-indicatiestelling naar CWI per 1 januari 2005.

In het wetsvoorstel modernisering Wsw, dat voor de zomer aan uw Kamer zal worden toegezonden, is een nieuwe, eenvoudiger, financieringssystematiek opgenomen, waarin het streven naar plaatsing binnen 12 maanden – voor zover mogelijk binnen het beschikbare budget – op een alternatieve wijze wordt bewerkstelligd.

64

Hoe verklaart de regering de forse stijging van het aantal mensen op de wachtlijst voor de WSW?

De toename van de wachtlijst wordt veroorzaakt door een stijging van het aantal nieuwe Wsw-indicaties. De jaarlijkse nieuwe instroom in de Wsw is in 2003 en 2004 ten opzichte van daarvoor bijna verdubbeld. De toegenomen instroom komt met name vanuit de arbeidsongeschiktheidsregelingen en de voormalige gesubsidieerde arbeid. Een van de aanleidingen voor modernisering van de Wsw was de constatering dat de Wsw als alternatief lijkt te worden gezien voor moeilijk te reïntegreren cliënten van gemeenten en UWV, terwijl de Wsw daarvoor niet bedoeld is. Doel van de modernisering is dan ook om ervoor te zorgen dat alleen arbeidsgehandicapten die echt op de Wsw zijn aangewezen, tot de Wsw worden toegelaten.

65

Hoe komt het dat de doelstelling in tabel 25.5 al in 2003 is geformuleerd, maar dat pas cijfers uit 2005 als nulmeting worden gebruikt? Wat heeft deze vertraging veroorzaakt?

Om het bereiken van de doelstelling van artikel 25 te meten is een monitor Arbeid en Zorg ontwikkeld. De vragen voor deze monitor bleken om onderzoekstechnische redenen het best gesteld te kunnen worden in het kader van de Enquête Beroeps Bevolking (EBB) die door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt afgenomen. Het meelopen van de vragen over behoefte aan en gebruik van verlofregelingen in de EBB garandeert dat deze gesteld worden aan een representatieve steekproef van de werkende en niet-werkende bevolking en bovendien een zodanig grote steekproef, dat ook betrouwbare behoefte- en gebruikscijfers voor subgroepen beschikbaar kunnen komen en betrouwbare gegevens over ontwikkelingen in de tijd (c.q. de streefcijfers). De systematiek van de EBB gaat uit van dataverzameling gedurende het gehele jaar. Vandaar dat de resultaten van de nulmeting pas in 2006 bekend worden. De opzet van de EBB en het geheel van vragen over verlofregelingen daarin zijn evenwel niet goed vergelijkbaar met het kleinere, maar uitgebreidere onderzoek dat eerder door het SCP naar behoefte en gebruik van verlofarrangementen werd verricht. Daardoor kan het laatstgenoemde onderzoek («Werkt verlof?» SCP 2004) met resultaten over 2002 niet meer als nulmeting worden beschouwd.

66

Hoeveel mensen hebben gebruik gemaakt van de TRI? Welk percentage van de mensen die hun arbeidsongeschiktheidsuitkering geheel of gedeeltelijk hebben kwijtgeraakt in de herbeoordelingsoperatie betreft dit? Van welke aantallen was uitgegaan in de begroting voor 2005?

Het aantal nieuwe TRI-uitkeringen bedroeg circa 4 400 in 2005. Dit is bijna 10% van de 46 500 personen waarvan de uitkering is verlaagd of beëindigd. In de begroting 2005 waren geen verwachte aantallen opgenomen. De totale uitgaven aan de TRI zijn circa 10% lager uitgevallen dan opgenomen in de begroting 2005.

67

Wat bedoelt de regering met «SER-pakket»?

Het betreft hier het besparingsverlies op de uitvoeringskosten in 2005 als gevolg van het op hoofdlijnen overnemen van de voorstellen uit het SER-advies over de toekomstbestendigheid van de WW.

68

Welk gedeelte van de daling van het bijstandsvolume vanaf 1 januari 2004 schrijft de regering toe aan conjunctuurinvloeden en welk gedeelte aan de prikkelwerking in de WWB?

Door het CPB is een studie verricht naar de invloed van de WWB. Het rapport is in de conceptfase.

69

Kan de regering in een tabel aangeven wat over de periode 2001–2006 de respectievelijke begrotingen geraamde cijfers zijn van het aantal bijstandsklanten en wat de realisatie is van dat aantal onderverdeeld naar bijstandssoort (WWB, IOAW, IOAZ)?

Tabel 10: Geraamde en gerealiseerde volumecijfers WWB, IOAW, IOAZ

aantal x 1000ontwerpbegrotingjaarverslag
 Abw/WWBIOAWIOAZtotaalAbw/WWBIOAWIOAZtotaal
2001338193360328193350
2002359193381339193361
2003389193411350173370
2004399204423360152377
2005419173439361122375
2006375163394    

70

Kan de regering aangeven wat de kostprijs ontwikkeling van de bijstandsuitkering is over de periode 2001–2006 en de verschillen daarin verklaren?

Er is geen sprake van een echte kostprijs van de bijstandsuitkering. Bij de begrotingsramingen wordt uitgegaan van een gemiddelde prijs voor uitkeringen beneden en gelijk aan/boven de 65 jaar. De kostprijs van een bijstandsuitkering is afhankelijk van de samenstelling van de bijstandspopulatie, leeftijdscategorie, de woon- en leefsituatie, de aanwezigheid van financieel afhankelijke kinderen, de hoogte van neveninkomsten (arbeids- en/of alimentatie-inkomsten). Analyse van de gemiddelde prijs (uitgaven gedeeld door het volume) naar de onderscheiden bijstandscategorieën vergt veel tijd en geeft weinig feitelijke informatie. Daarom worden de gemiddelde prijzen vanaf 2004 niet meer opgenomen in het Jaarverslag, maar worden slechts de hoogte van de normbedragen vermeld.

71

Wat was in de jaren 2002–2005 de instroom in de bijstand en wat was de uitstroom in realisatiecijfers?

Tabel 11: Instroom en uitstroom bijstand <65 jaar

 instroomuitstroom 
200298 36099 050 
2003110 29093 200 
2004109 590105 070 

Het CBS heeft cijfers over het jaar 2005 (nog) niet gepubliceerd.

72

Wat was de instroom in de bijstand vanuit de WW per jaar en wat was de instroom vanuit de WAO in de jaren 2001–2005?

Volgens de bijstandsstatistiek van het CBS bedroeg de instroom in de WWB in 2003 meer dan 110 duizend. Bezien naar de situatie één maand voor de instroom in de WWB hadden 12 duizend personen een andere uitkering. In ruim eenderde van de gevallen (ruim 4 000) betrof dit een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In bijna tweederde van de gevallen (bijna 8 duizend) ging het om een WW-uitkering. Over 2004 beschikken we over gegevens tot en met het derde kwartaal. In deze periode bedroeg de totale instroom in de WWB ruim 76 duizend. Ruim 10 duizend personen hadden één maand voor instroom een andere uitkering: ca 3 000 een arbeidsongeschiktheidsuitkering en ca 7 duizend een WW-uitkering. We beschikken op dit moment niet over gegevens over 2005 of over de jaren voor 2003.

73

Kan de regering aangeven hoeveel alleenstaande ouders in de bijstand in de periode 2001–2006 zijn begroot in de bijstand en hoeveel zijn gerealiseerd in deze jaren?

De begrotingsramingen voor de bijstandslasten zijn gebaseerd op de raming van de bijstandpopulatie. De ontwikkeling van de bijstandpopulatie is gebaseerd op de CPB-raming van de werkloze beroepsbevolking. Het CPB maakt in zijn ramingen geen uitsplitsing naar de leefvorm van de bijstandpopulatie. De begrotingsramingen zijn vervolgens evenmin uitgesplitst naar leefvorm. Het CBS registreert aan de hand van de bijstandsstatistiekgegevens van gemeenten de realisaties per uitkeringscategorie en leeftijdscohorten.

74

In welke mate wijken de instroomcijfers in de bijstand vanuit de WW en de WAO af van de CPB-ramingen, die als effect van de beleidswijzingen in WW en WAO te voren zijn verstrekt en wat is daarvan de oorzaak?

We beschikken op dit moment alleen over instroomcijfers tot en met het derde kwartaal van 2004. De effecten van beleidsmaatregelen zoals de herbeoordelingsoperatie WAO en de afschaffing van de vervolguitkering WW zijn hierin nog niet zichtbaar. Het is dus niet mogelijk om vast te stellen in hoeverre de instroomcijfers afwijken van de ramingen.

75

Kan de regering een uitsplitsing geven van de redenen van beëindiging van de WW-uitkering (einde WW-periode, uitstroom naar werk, uitstroom naar AOW, etc.) voor de jaren 2002 t/m 2005?

De gevraagde cijfers zijn opgenomen in bijgaande tabel. De gegevens zijn afkomstig van UWV.

Tabel 12: Aantal beëindigde WW-uitkeringen naar reden, 2002–2005 (aantallen * 1 000)

kst-30550-XV-7-4.gif

76

Het aantal mensen met een Wajong-uitkering dat werkt vertoont een dalende lijn. Wat kan daarvan de verklaring zijn en wat zegt dit over de effectiviteit van reïntegratie?

Het aantal Wajonggerechtigden dat werkt is als percentage van het bestand gedaald; in absolute aantallen is de daling gering. Daar is niet een alomvattende verklaring voor. Ondanks de strengere arbeidsongeschiktheidscriteria stijgt de instroom in de Wajong sterk de laatste jaren. Aannemelijk is dat door de strengere arbeidsongeschiktheidscriteria het bestand in toenemende mate personen omvat met ernstigere beperkingen. Mogelijk speelt de ongunstige conjuncturele situatie in de afgelopen jaren ook een rol. Van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte Wajonggerechtigden (2% van het totale bestand) werken de meesten. De volledig arbeidsongeschikte Wajonggerechtigden zijn personen die niet in staat worden geacht op de reguliere arbeidsmarkt werkzaam te zijn en zijn om die reden volledig arbeidsongeschikt verklaard. Desalniettemin is van die groep een kwart werkzaam in betaalde arbeid, waarvan 2/3 in Wsw-verband en 1/3 met diverse ondersteunende maatregelen op de reguliere arbeidsmarkt.

Het UWV heeft ten behoeve van de reïntegratie van jongeren met een handicap en jongeren in de Wajong de arbeidsdeskundige jonggehandicapte ingevoerd. Bij de trajecten die worden ingezet voor personen in de Wajong worden goede resultaten geboekt. De trajecten die voor Wajonggerechtigden zijn gestart op basis van reïntegratiecontracten met de reïntegratiebedrijven in 2002 zijn uiterlijk in de loop van 2005 afgerond en de resultaten daarvan zijn nu bekend. Het plaatsingspercentage ten opzichte van de netto-trajectinstroom van deze trajecten is 38%.

77

Het aantal Wajong-uitkeringen dat herleefd is gestegen. Hoe kan dit verklaard worden?

De laatste paar jaar zijn de aantallen herleefde uitkeringen jaarlijks met 1,5% tot 3% gestegen.

UWV schrijft dit toe aan de toegenomen reïntegratie-inspanningen in combinatie met de slechtere conjunctuur. De reïntegratie-inspanningen leiden tot meer werkhervatting en uitstroom. Echter, door de slechtere conjunctuur verliest een groter aantal dan voorheen de baan waarbij de uitkering kan herleven.

78

Welk percentage van de uitgaven aan AOW-uitkeringen is in de jaren 2001-heden betaald uit premies en welk percentage uit de algemene middelen?

De financiering van de AOW is door het CPB in het CEP 2006 als volgt becijferd. Als rijksbijdragen is de som van de Rijksbijdrage BIKK en Rijksbijdrage Ouderdomsfonds genomen.

Tabel 13: Aandeel van premies en algemene middelen in financiering AOW

 20012002200320042005
Premies100%88%80%83%77%
Rijksbijdragen0%12%20%17%23%

79

Staat de afkorting WIA correct vermeld?

Nee. In de lijst met afkortingen staat achter WIA Wet werk en Inkomen naar vermogen. Dit moet zijn: Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Bibi de Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), voorzitter, Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Varela (LPF), Eski (CDA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF), Van Hijum (CDA) en Van der Sande (VVD).

Plv. leden: Depla (PvdA), Koşer Kaya (D66), Blok (VVD), Kant (SP), Özütok (GroenLinks), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Azough (GroenLinks), Omtzigt (CDA), Meijer (PvdA), Nijs (VVD) Visser (VVD), Algra (CDA), Vietsch (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Van As (LPF), Hessels (CDA), Van Egerschot (VVD), Van Dijk (CDA) en Aptroot (VVD).

Naar boven