30 545
Uitvoering Wet Werk en Bijstand

nr. 83
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 december 2009

In het AO van 21 januari jl. (Kamerstuk 30 545, nr. 70) heb ik uw Kamer een brief toegezegd over mijn zienswijze ten aanzien van de gevolgen van een erfenis van een minderjarig kind voor de bijstandsverlening aan de ouder(s). Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet in de noodzakelijke kosten van het bestaan en zorgt daarmee voor een passende bestaansvoorziening voor iedereen die zelf tijdelijk niet in staat is in het eigen levensonderhoud te voorzien. Dit betekent dat er pas recht op bijstand bestaat als er onvoldoende eigen inkomen of vermogen is om in het onderhoud te voorzien en er ook geen recht (meer) is op een andere uitkering of voorziening.

De beginselen waarop de WWB berust, hangen samen met de functie die de wet vervult als laatste voorziening in het stelsel van sociale zekerheid. Dit geldt voor het beginsel van complementariteit: de laatste voorziening vult zonodig aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in het noodzakelijke te voorzien. Het individualiseringsbeginsel, inhoudende dat de bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen in het individuele geval, vloeit voort uit het complementariteitsbeginsel en uit het noodzakelijkheidscriterium. Dit criterium komt tot uitdrukking door het feit dat de overheid de voorziening van het bestaan op zich neemt.

Een ander essentieel kenmerk van de WWB is de sluitstukfunctie op voorliggende voorzieningen. Bijstandsverlening kan alleen dan aan de orde zijn indien er geen beroep op een voorliggende voorziening mogelijk is.

Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat hierin een ruime definitie van het begrip middelen wordt gehanteerd. Middelen zijn volgens artikel 31 WWB alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

Onder vermogen wordt zowel geld als bepaalde bezittingen begrepen zoals spaartegoeden, eigen huis en erfenis. Een gedeelte van het aanwezige vermogen blijft hierbij buiten beschouwing tot een in de WWB vastgesteld maximumbedrag, het zogenaamde vrij te laten bescheiden vermogen1.

Uitgangspunt is dat rekening wordt gehouden met de middelen van de in de bijstand begrepen personen. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt, dienen – behoudens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder h van de WWB2 – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking te worden. Dit betekent dat ook met het vermogen, waaronder bijvoorbeeld een huis, van de ten laste komende minderjarige kinderen bij de bijstandsverlening aan de ouder in beginsel rekening moet worden gehouden. De bijstand wordt immers mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt.

Ouders kunnen echter niet over het vermogen van hun minderjarige kinderen beschikken zoals over hun eigen vermogen. In artikel 1:345 Burgerlijk Wetboek staat namelijk dat de ouder(s) een machtiging van de kantonrechter nodig heeft om overeenkomsten aan te gaan die strekken tot beschikking over de goederen van de minderjarige. Op grond van artikel 1:356 BW is de maatstaf neergelegd aan de hand waarvan het verzoek door de kantonrechter moet worden beoordeeld: de machtiging moet in het belang van de minderjarige noodzakelijk, nuttig of wenselijk zijn. Dit is een beoordeling van de individuele omstandigheden waarin het kind zich bevindt. In de uitspraak van Rechtbank Zwolle–Lelystad, sector kanton, van 27 mei 2008 (LJN: BD2656), waar uw Kamer mij over bevraagd heeft, achtte de kantonrechter het in het belang van de dochter dat haar vermogen wordt benut om in het levensonderhoud van haar moeder en van zichzelf te voorzien. De kantonrechter overwoog daarbij dat in dit geval, gelet op de leeftijd van de dochter en haar daarmee verband houdende (immateriële) afhankelijkheid van haar moeder, mag worden aangenomen dat de dochter er (alle) belang bij heeft dat haar moeder in staat is en blijft voor haar te zorgen en met het oog daarop over de noodzakelijke middelen van haar bestaan beschikt.

De vraag of het college bevoegd is aan de ouder(s) de verplichting op te leggen een verzoek in te dienen bij de kantonrechter om vrij te kunnen beschikken over het vermogen van haar/zijn (hun) minderjarig kind is beantwoord in de uitspraak van de CRvB van 29 maart 2005 (JWWB 2005, 277). De CRvB oordeelde dat een dergelijke verplichting aan de bijstand kan worden verbonden omdat deze conform artikel 55 van de WWB strekt tot vermindering of beëindiging van de bijstandsverlening.

Het feit dat de gemeente een bijstandsgerechtigde ouder in het kader van de WWB kan verplichten een machtiging van de kantonrechter aan te vragen om zodoende over het vermogen van het minderjarige kind te kunnen beschikken, betekent niet dat die machtiging altijd in alle gevallen wordt afgegeven. Dit is een afweging en beslissing van de kantonrechter. De kantonrechter zal de individuele omstandigheden en belangen van het minderjarige kind toetsen en daarin maatwerk verlenen. De kantonrechter heeft altijd en alleen het belang van het kind voor ogen. Het is dus zeker geen automatisme dat een machtiging na een door de gemeente verplicht verzoek van de ouder(s) wordt toegekend. Het is de kantonrechter die beslist of er een machtiging wordt afgegeven, niet de gemeente. Als de kantonrechter geen machtiging afgeeft, dan moet de gemeente het vermogen van het kind buiten beschouwing laten. In dat geval kan namelijk niet redelijkerwijs over het vermogen worden beschikt en wordt op grond van de WWB het vermogen niet in aanmerking genomen.

Evenals mijn voorganger3 ben ik van mening dat, gelet op de rechterlijke toetsing bij een verzoek om een machtiging tot beschikking over het vermogen van een minderjarig kind, er voldoende waarborgen zijn voor een zorgvuldige afweging of dat vermogen in het kader van de WWB moet worden aangewend voor het levensonderhoud van dat kind zelf en haar ouder(s). Daarbij heb ik het volgende mede in aanmerking genomen.

De bijstandsverlening aan ouders vindt mede ten behoeve van minderjarige kinderen plaats. Minderjarige kinderen zijn dus inbegrepen in de bijstandsverlening. Daarmee verkeren (kinderen van) bijstandsgerechtigden in andere omstandigheden, hoe wrang soms ook, dan (kinderen van) niet-bijstandsgerechtigden. Zij kunnen dan ook niet zondermeer onderling met elkaar worden vergeleken. Het feit dat minderjarige kinderen van niet-bijstandsgerechtigden vermogen, bijvoorbeeld een erfenis, niet hoeven aan te wenden voor het eigen levensonderhoud vloeit voort uit het gegeven dat de ouders in hun levensonderhoud voorzien en dat daarvoor geen beroep hoeft te worden gedaan op de algemene middelen. Kinderen van bijstandsgerechtigde ouders verkeren daarmee in andere niet vergelijkbare omstandigheden.

Daarnaast rijst de vraag waarom alleen vermogen uit een erfenis vrijgelaten zou moeten worden. Een minderjarig kind kan ook beschikken over andere vermogensbestanddelen bijvoorbeeld een schenking van de ouders of grootouders. Ook deze bestanddelen zouden dan logischerwijs moeten worden vrijgelaten. In principe komt het dan erop neer dat de vermogenstoets in de WWB voor minderjarige kinderen wordt uitgehold.

Een wettelijke regeling leidt er naar mijn mening toe dat het maatwerk van de kantonrechter verloren gaat en leidt tot het automatisme waarbij het vermogen altijd in alle gevallen wordt vrijgelaten. Dit kan onwenselijke situaties opleveren waarbij een groot vermogen van het minderjarige kind ook moet worden vrijgelaten. Daarnaast kunnen ongewenste gedragseffecten ontstaan waarbij aan de minderjarige kinderen schenkingen worden gepleegd of bezittingen of geld worden nagelaten om deze buiten het vermogen van de bijstandsgerechtigde ouder(s) te houden of daaraan te onttrekken. Lange en dure procedures met een onzekere uitkomst dienen dan te worden gevoerd om de oneigenlijke situatie te corrigeren. Dit vind ik ongewenst.

Wijziging van de WWB geeft naar mijn mening ook ongewenste precedentwerking om nog meer specifieke uitzonderingen in de WWB aan te brengen. De eenvoud van de WWB en de beoogde prikkelwerking komen daarmee onder druk te staan.

Een variant waarbij een erfenis aan een minderjarig kind wordt vrijgelaten tenzij dit in het kader van de bijstandsverlening kennelijk onredelijk is, vergt een beoordeling van de gemeente. Dit kan betekenen dat in de ene gemeente een erfenis wel wordt vrijgelaten omdat die gemeente dat redelijk vindt, terwijl in een andere gemeente een erfenis die qua hoogte hetzelfde is niet wordt vrijgelaten. Hoewel dit inherent is aan decentralisatie, leidt dit vaak tot knelpunten bij en discussies met uw Kamer, die dikwijls nopen tot verdere regulering. Ook dit vind ik ongewenst.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat er geen aanleiding is de WWB op dit punt te wijzigen. Het raakt de kern van het complementariteitsbeginsel van de WWB. De kantonrechter geeft een onafhankelijk oordeel over de situatie van het minderjarige kind, waarbij maatwerk wordt verleend en er voldoende waarborgen voorhanden zijn.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma


XNoot
1

Het vrij te laten bescheiden vermogen bedraagt voor een alleenstaande € 5 455 en voor gehuwden en alleenstaande ouders € 10 910 (1 juli 2009). Voor de zelfbewoonde eigen woning geldt een extra vrijlating van € 46 110 (1 juli 2009).

XNoot
2

In artikel 31, tweede lid, WWB is opgenomen dat de inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid niet tot de middelen van het gezin worden gerekend, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen.

XNoot
3

Kamerstukken II 2008/09, 30 545, nr. 64.

Naar boven