30 533
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting

nr. 9
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 18 januari 2007

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

ARTIKEL I wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel A komt artikel 6a, derde lid, onderdeel a, als volgt te luiden:

a. financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, met uitzondering van zaken en rechten als omschreven in artikel 17a, eerste lid, onderdelen a en b, van deze wet;.

b. In onderdeel C komt artikel 28, tweede lid, onderdeel f, als volgt te luiden:

f. in de in onderdeel c, aanhef, bedoelde situatie zijn bestuurders van het lichaam alsmede meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen van het lichaam niet tevens bestuurder of commissaris van een ander lichaam bij wie al dan niet tezamen met een verbonden lichaam ten minste één vierde gedeelte of meer berust van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam en staan evenmin in dienstbetrekking tot dat andere lichaam, met dien verstande dat deze voorwaarde niet geldt ingeval dat andere lichaam een beleggingsinstelling is als bedoeld in onderdeel c.

TOELICHTING

Algemeen

In de eerste nota van wijziging is aangegeven dat het geen bezwaar ontmoet dat een vrijgestelde beleggingsinstelling indirect, bijvoorbeeld via een fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting, in onroerende zaken belegt. Op die wijze blijft de belastingheffing over de inkomsten uit de onroerende zaken, via de door de fiscale beleggingsinstelling ingehouden dividendbelasting, gewaarborgd. Dat blijkt echter niet altijd het geval te zijn.

Op grond van het voorgestelde artikel 6a, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, kan een vrijgestelde beleggingsinstelling beleggen in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Ook een participatie in een fiscaal transparant onroerend goed fonds (dat belegt in Nederlandse onroerende zaken) kan een dergelijk financieel instrument zijn. Als een buitenlandse belegger rechtspersoon rechtstreeks participeert in een dergelijk fonds, dan wordt dat belang op grond van artikel 17a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 tot een Nederlandse onderneming gerekend. De buitenlandse belegger is daarvoor op grond van artikel 17, derde lid, van die wet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Als een buitenlandse belegger natuurlijk persoon rechtstreeks participeert in een dergelijk fonds, dan leidt dat op de voet van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 tot buitenlandse belastingplicht van die belegger. Als een participatie in een fiscaal transparant onroerend goed fonds echter door een vrijgestelde beleggingsinstelling wordt gehouden, dan zou zonder nadere voorziening het Nederlandse heffingsrecht verloren gaan. De aanpassing van artikel 6a beoogt dit te voorkomen door te bepalen dat een vrijgestelde beleggingsinstelling niet mag beleggen in zaken en rechten als omschreven in artikel 17a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet Vpb 1969.

Voorts wordt bij deze nota van wijziging een met ingang van 1 januari 2007 ontstane onjuiste verwijzing hersteld. In het voorgestelde artikel 28, tweede lid, onderdeel f, van de Wet Vpb 1969 (bestuurders- en commissarissen-eis) wordt nog verwezen naar het vierde lid van artikel 28; dat lid is echter per 1 januari 2007 komen te vervallen (Wet werken aan winst). Voorts wordt in genoemd onderdeel nog verwezen naar de Wet toezicht beleggingsinstellingen in plaats van naar de per 1 januari 2007 in werking getreden Wet op het financieel toezicht.

In de eerste nota van wijziging is op blz. 5 aangegeven dat de zogenoemde «soepelere» aandeelhouderseisen van artikel 28, tweede lid, onderdeel c, ook van toepassing zouden zijn ingeval rechten van deelneming in een beleggingsinstelling worden aangeboden aan institutionele of professionele partijen. Dat is echter niet juist. Of de soepelere aandeelhouderseisen van toepassing zijn, hangt namelijk niet af van die aandeelhouders, maar van het feit of de rechten van deelneming aan een «breed publiek» worden aangeboden. De eisen van het tweede lid, onderdeel c, gelden alleen, indien aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid van de beleggingsinstelling zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, of de beleggingsinstelling dan wel haar beheerder beschikt over een vergunning op grond van artikel 2:65 van die wet of daarvan is vrijgesteld op grond van artikel 2:66, derde lid, van die wet. Dat neemt niet weg dat beleggingsinstellingen vaak geen hinder ondervinden van de «strengere» eisen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, omdat zij – net als thans het geval is – hun rechten van deelneming zonder beperkingen bij bepaalde institutionele en professionele partijen (zoals vrijgestelde pensioenfondsen) kunnen plaatsen.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel I, onder a (artikel 6a, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De aanvulling van artikel 6a, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969, bewerkstelligt dat de vrijgestelde beleggingsinstelling geen financiële instrumenten mag aanhouden die bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten daarop. En voorts geen participaties in ondernemingen, andere dan aangeduid met effectenbezit. Daaronder valt bijvoorbeeld een commanditair belang in een in Nederland gevestigde onderneming.

Onderdeel I, onder b (artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De bestuurders- en commissarissen-eis heeft oorspronkelijk als doel te waken tegen aantasting van de onafhankelijkheid van ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen door middel van bestuurders of commissarissen die tevens een functie vervullen bij een aandeelhouder bij wie (al dan niet tezamen met een verbonden lichaam) 25% of meer van de aandelen in de beleggingsinstelling berust. In het onderhavige wetsvoorstel wordt in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, het «beurscriterium» aangevuld met beleggingsinstellingen die beschikken over een vergunning op grond van de Wet op het financieel toezicht. Op grond van het voorgestelde onderdeel f geldt de bestuurders- en commissarissen-eis ook voor die beleggingsinstellingen om onafhankelijkheid te waarborgen. De voorwaarde geldt echter niet, indien het bedoelde 25%-belang berust bij een beleggingsinstelling die zelf moet voldoen aan de voorwaarden van het tweede lid, onderdeel c.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven