30 533
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 oktober 2006

Algemeen

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie blij zijn met de aandacht van het kabinet voor de verbetering van het vestigingsklimaat, en in verband met het onderhavige wetsvoorstel met de afschaffing van de kapitaalsbelasting en de invoering van de vrijgestelde beleggingsinstelling. Ook doet het mij genoegen dat de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel, het verbeteren van de bewegingsvrijheid van beleggingsinstellingen op de internationale markt, wordt gesteund door de leden van de VVD-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of er, naast de versterking van de beleggingsinstellingensector, andere redenen zijn om dit wetsvoorstel in te dienen.

Met de introductie van de vrijgestelde beleggingsinstelling, krijgt de consument (belegger) een ruimere keuze in beleggingsproducten. Het naast elkaar bestaan van verschillende regimes biedt de belegger flexibiliteit. Gebleken is namelijk dat niet alle beleggers de voorkeur hebben voor beleggingsproducten waarop jaarlijks dividend uitgekeerd wordt.

Het wetsvoorstel is er mede op gericht enige bepalingen van het regime van de fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting, die in strijd zouden kunnen zijn met Europees recht, aan te passen. Voorts wordt een versoepeling voorgesteld in de aandeelhouderseisen die gelden voor de toepassing van het regime van de beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting. Voortaan gelden voor alle beleggingsinstellingen met een vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen de soepelere aandeelhoudersvereisten, die thans alleen gelden voor beleggingsinstellingen met een beursnotering. Hierdoor kan een grotere groep beleggingsinstellingen gebruik maken van de regeling. Omdat er ook een kleine groep beleggingsinstellingen is die wel aan de beurs is genoteerd, maar geen vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen heeft, blijft het al dan niet beursgenoteerd zijn als onderscheidend criterium daarnaast in stand. Dit laatste is opgenomen in bijgaande nota van wijziging. Daarbij is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verwijzingen naar Wtb-artikelen te vervangen door verwijzingen naar de corresponderende bepalingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft), welke wet naar verwachting per 1 januari 2007 inwerking treedt.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of het wetsvoorstel een gevolg is van de belastingconcurrentie binnen de Europese Unie en hoe de regering met deze belastingconcurrentie om denkt te gaan.

Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Werken aan winst1 is opgemerkt, hecht de regering belang aan een versterking van het fiscale vestigingsklimaat. Daarbij houdt zij rekening met het gegeven dat binnen Europa het aantrekken van kapitaal ook door andere landen wordt nagestreefd. Met betrekking tot de sector van beleggingsinstellingen blijken met name Luxemburg en Ierland succesvol in hun beleid om (nieuwe) (beheerders van) beleggingsinstellingen aan te trekken. Met dit wetsvoorstel zou de nationale sector de concurrentie weer aan kunnen gaan met bijvoorbeeld de Luxemburgse SICAV. De regimes bewerkstelligen slechts dat beleggingsinkomsten die worden genoten door tussenkomst van een beleggingsinstelling in economische zin niet dubbel worden belast. Dit geldt zowel voor het Nederlandse regime als voor vergelijkbare buitenlandse regimes. Concurrentie op het tarief, waarover uitvoerig is gesproken bij de behandeling van het Wetsvoorstel «Werken aan winst», is hierbij dus niet aan de orde. Het is dan ook niet mijn verwachting dat de introductie van het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen in het buitenland tot reacties zal leiden. Uiteraard zal Nederland omwille van het behoud van de concurrentiepositie de ontwikkelingen in het buitenland blijven volgen.

De leden van de SP-fractie vragen naar de invloed van het nieuwe regime voor beleggingsinstellingen op de werkgelegenheid.

Het is niet eenvoudig een voorspelling te doen over de invloed van het wetsvoorstel op de werkgelegenheid. Een uitbreiding of behoud van werkgelegenheid is namelijk van veel factoren afhankelijk. Zo zullen bijvoorbeeld de algemene economische tendens en loonontwikkelingen van invloed zijn. Daarnaast is van belang in hoeverre de sector gebruik zal gaan maken van de mogelijkheden die dit wetsvoorstel biedt. Uit intern onderzoek van het Ministerie van Financiën is gebleken dat een gunstig vestigingsklimaat voor bankinstellingen niet alleen een positief effect heeft op de werkgelegenheid, maar ook op de financiële infrastructuur voor kredieten aan kleine en startende ondernemingen. Ten aanzien van het vestigingsklimaat van beleggingsinstellingen kunnen soortgelijke effecten worden verondersteld. Vaststaat dat het beheren en adviseren van beleggingsinstellingen relatief hoogwaardige werkgelegenheid oplevert. Te denken valt aan werkgelegenheid voor personen die in dienst zijn van beheerders van beleggingsinstellingen en aan dienstverlenende professionals zoals onder meer advocaten, notarissen en adviseurs.

Beleggingscategorieën

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in een schematisch overzicht de voor- en nadelen te laten zien van de diverse Nederlandse regimes in vergelijking met de regimes in Luxemburg en Ierland. Het onderstaande schema geeft een globale vergelijking van een aantal regimes weer.

Soort beleggingsinstellingVennootschapsbelasting of buitenlandse winstbelastingDividendbelasting op uitgekeerd dividendVerdragsbeschermingOverig
Nederlandse FBIOnderworpen aan 0% vennootschapsbelastingInhoudingsplichtigJa• Recht op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting • Recht op tegemoetkoming buitenlandse bronbelasting• Financieringseisen • Doorstootverplichting • Aandeelhouderseisen
Nederlandse VBIVrijgesteldVrijgesteldNee• Geen recht op verrekening van Nederlandse dividendbelasting • Geen recht op tegemoetkoming buitenlandse bronbelasting• Geen aandeelhouderseisen • Geen financieringseisen
Luxemburgse SICAV/SICAF (Société d’investissement à capital variable/fixe)VrijgesteldVrijgesteldMet een beperkt aantal landen is verdragsbescherming overeengekomen• Onderworpen aan taxe d’abonnement (belasting over de totale nettowaarde van het vermo- gen) • Geen aandeelhouderseisen• Geen recht op tegemoetkoming buitenlandse bronbelasting
Ierse UCITS (Undertaking for collective investment in transferable securities) UCITS kennen verschillende rechtsvormen, zoals een trust, een variable/fixed capital investment com- pany of een partnerschipVrijgesteldExitbelasting bij bepaalde handelingen (chargeable events) tenzij sprake is van een niet-Ierse inves- teerderInhoudingsplichtigAfhankelijk van de gekozen rechtsvorm• Financieringseisen en aandeelhouders-eisen zoals in de icbe-richtlijn staan vermeld

Naast de in de tabel genoemde categorieën bestaat nog de mogelijkheid te beleggen door middel van een (besloten) fonds voor gemene rekening. Omdat een besloten fonds voor gemene rekening fiscaal volledig transparant is, vindt op het niveau van het fonds uiteraard geen enkele vorm van belastingheffing plaats. De fiscale behandeling van beleggingsinskomsten die door tussenkomst van een fonds voor gemene rekening worden genoten zijn dus afhankelijk van de fiscale positie van de participant.

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie hebben diverse vragen over de lijst met financiële instrumenten waarin een vrijgestelde beleggingsinstelling mag beleggen. De leden van deze fracties merken op dat veel (institutionele) beleggingsfondsen niet aan de icbe-richtlijn voldoen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of door het voorbijgaan aan institutionele beleggingsfondsen de beoogde verbetering van de concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse beleggingsinstellingen wel wordt bereikt. De leden van de VVD-fractie vragen tegen deze achtergrond waarom het niet mogelijk is ook te kunnen beleggen in andere beleggingscategorieën dan de in de icbe-richtlijn genoemde financiële instrumenten.

Collectief beleggen maakt het voor de belegger mogelijk om volgens een door hem gekozen risicoprofiel samen met andere beleggers te beleggen en daarmee schaalvoordelen te realiseren. Dit is echter alleen interessant als er geen extra belastingheffing bij de beleggingsinstelling plaatsvindt. In dit kader is destijds de fiscale beleggingsinstelling ingevoerd en wordt in dit wetsvoorstel de vrijgestelde beleggingsinstelling geïntroduceerd. Bij het formuleren van de voorwaarden voor deze regimes is noodzakelijk dat onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds beleggingsactiviteiten, waarvoor deze regelingen zijn bedoeld, en anderzijds ondernemingsactiviteiten, die aan de vennootschapsbelasting moeten worden onderworpen. Het onderscheid tussen beleggingsactiviteiten en ondernemingsactiviteiten kan op twee wijzen worden aangebracht. In de eerste plaats kan worden gekozen voor een materiële beleggingseis in combinatie met financieringslimieten en aandeelhouderseisen, zoals bij de fiscale beleggingsinstelling van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. In de tweede plaats is het mogelijk om alleen specifieke eisen te stellen aan de beleggingen zoals bij de vrijgestelde beleggingsinstelling. Omdat er dan geen aandeelhouderseisen en financieringseisen gelden, dienen de voorwaarden aan de beleggingen stringenter te zijn dan bij de fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting. Daarbij moet worden bedacht dat zonder aandeelhouderseisen ook ondernemingen enig aandeelhouder kunnen zijn van een vrijgestelde beleggingsinstelling. Het is dan van belang om te voorkomen dat ondernemingswinst onder het regime valt. Dit is de reden voor het overnemen een limitatieve opsomming van activa die als belegging kwalificeren.

Nu het wetsvoorstel in bijgaande nota van wijziging wordt aangepast aan de Wft, is ervoor gekozen om voor het begrip financieel instrument aan te sluiten bij artikel 1:1 van de Wft. Dat begrip is ruimer dan de opsomming van de financiële instrumenten zoals oorspronkelijk in artikel 6a, derde lid, was opgenomen. Onder het begrip financieel instrument in de zin van de Wft vallen bijvoorbeeld ook instrumenten die betrekking hebben op beleggingen in grondstoffen (grondstofderivaten). Ook kunnen vrijgestelde beleggingsinstellingen beleggen in aandelen van beleggingsinstellingen die beleggen in onroerende zaken. Aan de definitie worden enkele categorieën instrumenten toegevoegd die zijn opgenomen in de definitie van financiële instrumenten in de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (Mifid-richtlijn). Het betreft instrumenten voor de overdracht van kredietrisico’s (de zogenoemde credit default swaps), derivatencontracten met betrekking tot andere objecten (bijvoorbeeld emissierechten) en instrumenten ter verrekening van verschillen. Overigens wordt nog opgemerkt dat een vrijgestelde beleggingsinstelling uiteraard ook banktegoeden mag aanhouden ten behoeve van de beleggingsactiviteiten en het betalingsverkeer dat daarmee samenhangt (betaal-, spaar-, of depositorekeningen). Indien de lijst van toegestane beleggingen in een specifiek geval toch belemmerend zou werken, kan gebruik worden gemaakt van het regime voor fiscale belegginginstellingen van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 waarvoor geen restrictieve opsomming van de toegestane beleggingen geldt, of eventueel van het fonds voor gemene rekening.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de beperking van de icbe-richtlijn met betrekking tot de definitie ook geldt voor de zogenaamde SICAV’s in Luxemburg. Luxemburg kent een aantal verschillende fiscale regimes voor verschillende categorieën SICAV’s naast elkaar. De Luxemburgse beleggingsinstellingen hebben echter veelal het karakter van een icbe met het daarbij behorende gebonden beleggingsregime. Zoals hiervoor ook opgemerkt heeft Nederland naast het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen, ook nog het regime voor beleggingsinstellingen met een uitdelingsverplichting, waarvoor een veel ruimer beleggingsbegrip geldt. Luxemburg kent een dergelijk regime niet. Zoals hiervoor is aangegeven wordt voor de vrijgestelde beleggingsinstelling het begrip financieel instrument uitgebreid door te verwijzen naar dat begrip in de Wft.

De leden van de CDA-fractie vragen of een lichaam dat gebruik maakt van het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen geen aangifte vennootschapsbelasting hoeft in te dienen. Normaal gesproken kan deze vraag bevestigende worden beantwoord. Uitgangspunt is dat een lichaam dat voor deze subjectieve vrijstelling kwalificeert geen aangiftebiljet uitgereikt krijgt. Indien zich, in strijd met de voorwaarden toch belastbare feiten hebben voorgedaan, ontslaat dit de vennootschap natuurlijk niet van de verplichting zelf, om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken. Bovendien kan de inspecteur, als hij daar aanleiding toe ziet, alsnog een aangiftebiljet uitreiken.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt aangekondigd dat separaat een wetsvoorstel zal worden ingediend om een nadere regeling te treffen met betrekking tot het beleggingsbegrip voor vastgoedbeleggingen. Deze leden vragen wanneer de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet kan zien.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 teneinde beleggingsinstellingen de mogelijkheid te bieden om vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille is inmiddels bij de Tweede Kamer ingediend.

De leden van de VVD-fractie willen weten of de gedetailleerde opsomming van financiële producten niet tot verschillen in interpretatie zal leiden of de vrijstelling wordt toegekend. Door de in bijgaande nota van wijziging opgenomen aanpassing van het begrip financiële instrumenten, zal naar verwachting geen verschil in interpretatie kunnen ontstaan.

Risicospreidingseis

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het beginsel van risicospreiding noodzakelijk is. Ook vragen deze leden of een fonds dat indirect belegt via een ander fonds aan het beginsel van risicospreiding voldoet. Zij zien het in dit kader als een gemiste kans dat de vrijstelling door het risicospreidingsvereiste niet openstaat voor fund-of-funds en feeder funds. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of bekend is dat de risicospreidingeis kan leiden tot de uitsluiting van hedgefondsen. In de vorige paragraaf is gemotiveerd dat het onderscheid tussen beleggen en ondernemen cruciaal is als voorwaarde voor het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling en de fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting. Bij een fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting gelden in dit kader beleggingseisen, aandeelhouderseisen en financieringseisen. Omdat de laatste twee vereisten niet gelden voor een vrijgestelde beleggingsinstelling worden bij een vrijgestelde beleggingsinstelling zwaardere eisen gesteld aan de beleggingen. Hiertoe is het vereiste van risicospreiding opgenomen voor vrijgestelde beleggingsinstellingen. Hiermee wordt voorkomen dat ondernemingswinst in een vrijgestelde beleggingsinstelling kan worden ondergebracht. Zo wordt bijvoorbeeld uitgesloten dat ondernemingen een vrijgestelde beleggingsinstelling kunnen benutten voor één of enkele financiële instrumenten die samenhangen met de bedrijfsuitoefening, bijvoorbeeld grondstoffenderivaten van een concern dat handelt in die grondstoffen. Het risicospreidingsvereiste zal materieel worden getoetst. Daarbij wordt rekening gehouden met de in de praktijk gehanteerde fondsstructuren zoals paraplufondsen, fund-of-funds en feeder funds, alsmede hedgefondsen, waarbij soms slechts in een enkel (ander) fonds wordt belegd.

Verdragsbescherming

De leden van de CDA-fractie constateren dat een vrijgestelde beleggingsinstelling geen verdragsbescherming heeft vanwege de subjectieve vrijstelling. Zij vragen of daardoor op dividenden uit Nederlandse en buitenlandse aandelen het nationale bronheffingstarief van toepassing is. Door het ontbreken van een verrekenings- en teruggavemogelijkheid van deze bronbelasting kan een sterke lastenverzwaring optreden. Voorts vragen zij of vervreemdingswinst met betrekking tot buitenlandse aandelen in het buitenland belast kan worden. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de vrijgestelde beleggingsinstelling hiermee rekening houdend wel aantrekkelijk is, en of enige lering is te trekken uit de regimes in Luxemburg en Ierland. De leden van de VVD-fractie vragen naar de nadelen van het ontbreken van verdragsbescherming. Voorts vragen zij om na te gaan wat de mogelijkheden zijn om verdragsbescherming te verlenen, ook om de concurrentiepositie ten opzichte van de Luxemburgse SICAV te verbeteren. In de eerste plaats wil ik benadrukken dat de introductie van het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen nimmer een lastenverzwaring kan behelzen. De introductie van het regime biedt de belegger juist een extra mogelijkheid om door middel van een intermediair te beleggen. Uiteraard zal men alleen van deze mogelijkheid gebruik maken als dit voordelen biedt ten opzichte van het huidige regime voor beleggingsinstellingen met een uitdelingsverplichting, die wel verdragsbescherming hebben. Welk van de beide regimes de voorkeur heeft hangt af van de aard van de beleggingen en de fiscale positie van de belegger.

Onder de huidige belastingverdragen zullen onze verdragspartners subjectief vrijgestelde lichamen, zoals de vrijgestelde beleggingsinstelling, waarschijnlijk niet als inwoner in de zin van het desbetreffende belastingverdrag aanmerken. Dit standpunt wordt mede ingegeven door de bezorgdheid dat Nederland geen garantie kan afgeven dat de achterliggende – niet in Nederland woonachtige – belegger voor de via de vrijgestelde beleggingsinstelling genoten passieve inkomsten in zijn woonstaat in de belastingheffing wordt betrokken. Bovendien kunnen verdragspartners bevreesd zijn dat de vrijgestelde beleggingsinstelling als een treaty-shopping instrument gaat fungeren voor in derde staten woonachtige beleggers die bij een rechtstreekse belegging geen aanspraak zouden kunnen maken op verdragsvoordelen toe te kennen door de bronstaat. Deze zorgen heeft ook Nederland ten aanzien van belastingheffing van vrijgestelde buitenlandse beleggingsvehikels. Het huidige Nederlandse standpunt is dan ook dat Nederland als bronstaat evenmin verdragsvoordelen toekent aan dergelijke buitenlandse beleggingsvehikels, zoals bijvoorbeeld de Luxemburgse SICAV. Het eventueel aan de orde stellen van verdragsbescherming voor de Nederlandse vrijgestelde beleggingsinstelling bij onderhandelingen over bilaterale belastingverdragen zou het resultaat van de onderhandelingen over het belastingverdrag op andere punten kunnen verslechteren. De verdragspartner zal er immers doorgaans een tegemoetkoming op een door hem gewenst punt voor terug willen zien. Ook zou het gevolgen hebben voor de omgekeerde situatie waarin buitenlandse lichamen met een subjectieve vrijstelling Nederlandse dividenden ontvangen. Deze buitenlandse lichamen, zoals de SICAV, zouden dan ook verdragsbescherming moeten krijgen. In dit kader wordt gewezen op een lopend onderzoek van de OESO inzake de mogelijkheden om verdragsbescherming te verlenen aan achterliggende participanten in beleggingsfondsen. Dit is een gecompliceerd project, met name gezien de grote aantallen – wisselende – participanten in beleggingsfondsen. Nederland streeft naar een positieve uitkomst van dit OESO-project en zal actief meedenken en meewerken aan mogelijke oplossingen.

Luxemburg is als uitzondering op de sinds jaar en dag geldende hoofdregel met een aantal landen overeengekomen dat de SICAV wel verdragsbescherming geniet, waaronder Duitsland en Spanje. Dit betrof, voor zover het om grotere landen gaat, echter nagenoeg alleen landen zonder bronheffing of met een bronheffing van 15%, zodat het voordeel hiervan zeer beperkt is. Het concurrentievoordeel dat de Luxemburgse SICAV op dit punt zou hebben heeft in de praktijk dan ook weinig of geen praktische betekenis en zal in de meeste gevallen niet opwegen tegen het concurrentienadeel dat Luxemburgse SICAV’s hebben ten opzichte van Nederlandse beleggingsinstellingen omdat zij taxe d’abonnement verschuldigd zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen van een dividenduitkering in de eerste acht maanden na de statusovergang van fiscale beleggingsinstelling naar vrijgestelde beleggingsinstelling, nu het lichaam geen inwoner meer is in de zin van de belastingverdragen. Op de ontvangen dividenden is het saldo-artikel van toepassing, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken. Dit betekent dat het verdragsartikel inzake de vermijding van dubbele belasting hierop inderdaad niet van toepassing is. Zoals uit het voorgaande blijkt, is het ontbreken van verdragsbescherming een direct gevolg van het feit dat belastingverdragen niet van toepassing zijn als een subjectieve vrijstelling geldt. In de praktijk zal het ontbreken van verdragsbescherming voor de inhouding van Nederlandse dividendbelasting bij de vrijgestelde beleggingsinstelling nauwelijks uitmaken. Met de in het voorstel van wet Werken aan winst voorgestelde verlaging van de dividendbelasting tot 15% is het tarief gelijk aan de bronheffing op portfoliodividend volgens de meeste belastingverdragen.

Bij de voorgaande alinea’s moet worden bedacht dat het ontbreken van verdragsbescherming slechts één aspect is van het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling. Daartegenover staat dat een vrijstelling geldt voor de beleggingsvoordelen, zonder uitdelingsverplichting of aandeelhouders- en financieringseisen. Indien het ontbreken van verdragsbescherming tot grote nadelen leidt kan zoals gezegd worden gekozen voor het regime van de fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting, die wel verdragsbescherming hebben. Ook het fonds voor gemene rekening kan, vooral voor institutionele beleggers, een aantrekkelijk alternatief zijn. Bij een besloten fonds voor gemene rekening hebben de achterliggende participanten recht op verdragstoepassing. In het beleidsbesluit van 27 maart 2006, nr. CPP2005/2729M is aangegeven dat als bij een verdragspartner vragen rijzen over de toekenning van verdragsvoordelen wanneer pensioenvermogen via een fonds voor gemene rekening wordt belegd, het Ministerie van Financiën op verzoek bereid is om met deze verdragspartner in overleg te treden. Daarnaast zal de komende tijd pro-actief in overleg worden getreden met een aantal verdragspartners.

De leden van de CDA-fractie merken op dat ook het niet kunnen verrekenen van Nederlandse dividendbelasting tot een lastenverzwaring kan leiden. Zoals eerder opgemerkt wordt in het voorstel van Wet Werken aan Winst1 per 1 januari 2007 een verlaging van het tarief van de dividendbelasting van 25% tot 15% voorgesteld. Hiermee wordt de belastingdruk op Nederlandse dividenden aanzienlijk beperkt. Voorts geldt ook op dit punt dat tegenover het niet kunnen verrekenen van de dividendbelasting staat dat een vrijstelling geldt voor de beleggingsvoordelen, zonder uitdelingsverplichting of aandeelhouderseisen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de aanmerkelijkbelangheffing voor buitenlandse belastingplichtigen blijft bestaan en hoe dit onder het Luxemburgse regime is geregeld.

Natuurlijke personen die geen inwoner zijn van Nederland kunnen een aanmerkelijk belang hebben in een vrijgestelde beleggingsinstelling. Er is geen aanleiding om op dit punt onderscheid te maken tussen vrijgestelde beleggingsinstellingen en andere in Nederland gevestigde (beleggings-)vennootschappen. Voorts kan een in het buitenland gevestigd lichaam op grond van artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 belastingplichtig zijn voor een belang van ten minste 5% in een vrijgestelde beleggingsinstelling. Dit is alleen het geval als dat belang niet tot zijn ondernemingsvermogen behoort. Het is de vraag of dit zich in de praktijk zal voordoen. Bij bijvoorbeeld buitenlandse pensioenfondsen zal artikel 17, derde lid, niet aan de orde zijn omdat hun belangen in vrijgestelde beleggingsinstellingen tot het ondernemingsvermogen zullen behoren. Er bestaat echter geen bezwaar tegen om ten behoeve van de rechtszekerheid belangen in vrijgestelde beleggingsinstellingen expliciet uit te sluiten van artikel 17, derde lid. Hierbij is mede van belang dat vrijgestelde beleggingsinstellingen geen verdragsbescherming hebben en slechts kunnen beleggen in financiële instrumenten die worden verhandeld op een gereguleerde kapitaalmarkt. Het is dus onwaarschijnlijk dat vrijgestelde beleggingsinstellingen kunnen worden gebruikt voor doorstroomconstructies. In de bijgevoegde nota van wijziging worden vrijgestelde beleggingsinstellingen uitgezonderd van artikel 17, derde lid. In Luxemburg is sprake van een aanmerkelijk belang bij een belang vanaf 10%. Dividenden en vermogenswinsten die voortvloeien uit een aanmerkelijk belang in bijvoorbeeld een SICAV zijn in beginsel belast op het niveau van de belegger.

Open end karakter

De leden van de VVD-fractie merken op dat een bestaande beleggingsinstelling onder artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 slechts een verzoek tot vrijstelling onder het nieuwe wetsvoorstel kan indienen als deze beleggingsinstelling open end karakter heeft. Deze leden vragen zich af of een hedge fund aan deze eis voldoet.

Hedge fondsen kennen verschillende verschijningsvormen. Een hedge fonds is doorgaans niets anders dan een beleggingsinstelling met een risicovoller beleggingsbeleid. Hedge fondsen kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van beleggen met geleend geld, derivaten, swaps en arbitrage. Het (risicovollere) beleggingsbeleid van een hedge fonds hoeft het open end karakter niet in de weg te staan, zodat een hedge fonds als het aan de overige voorwaarden voldoet, in aanmerking kan komen voor het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling.

In meer algemene zin vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering denkt over de mogelijkheid om het vereiste van het op verzoek van deelnemers laten inkopen of terugbetalen van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid (open end karakter) voor vrijgestelde beleggingsinstellingen te laten vervallen. Deze leden vragen of de regering bekend is met het commentaar van de NOB van 1 juni jl. waarin ook wordt voorgesteld het open end karakter te laten vervallen. De NOB is van mening dat met het vervallen van het open end karakter het regime ook interessant zou kunnen worden voor «ondernemingsachtige» fondsen en beleggingsfondsen die hebben gekozen voor een andere vorm van liquiditeit voor de belegger dan inkoop door het fonds zelf.

Ik ben bekend met het commentaar van de NOB en merk hierover het volgende op.

Volgens het Europese geharmoniseerde kader kennen beleggingsinstellingen per definitie een open end karakter. In de icbe-richtlijn is bepaald dat instellingen voor collectieve belegging van het open end type zijn. Closed end instellingen vallen niet onder het regime van de vrijgestelde beleggingsinstellingen. Dit strookt met de Europese Prospectusrichtlijn1 waarbij voor dergelijke instellingen het regime voor aandelenuitgifte door «gewone ondernemingen» geldt. De heersende opvatting is dat sprake is van een open end instelling als deze op vooraf in het beleggingsbeleid bekend gemaakte tijdstippen rechten van deelneming inkoopt of uitgeeft, telkens tegen de dan geldende intrinsieke waarde. Dit geldt ook voor de vrijgestelde beleggingsinstelling. Het is dus niet zo dat de eis wordt gesteld dat vrijgestelde beleggingsinstellingen op elk moment in staat moeten zijn aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid in te kopen.

Volledigheidshalve merk ik op dat met de bovenstaande uitleg niet wordt beoogd «ondernemingsachtige» fondsen, zoals participatiemaatschappijen, onder het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling te brengen. Mede door het open end karakter blijft een scheiding tussen ondernemingsactiviteiten en beleggingsactiviteiten gewaarborgd.

Commentaar Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

De leden van de VVD-fractie vragen of de eisen voor de vrijgestelde beleggingsinstelling kunnen worden aangesloten op de definitie van «beleggingsinstelling» in de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) in plaats van de icbe-richtlijn. Het icbe-regime wijkt voor zover hier relevant af van het regime voor de reguliere Nederlandse beleggingsinstelling in die zin dat aan icbe’s expliciet de eis van risicospreiding wordt gesteld en icbe’s beleggingsrestricties kennen. Met de eis van beleggingsrestricties hangt samen de eis die voor icbe’s wordt gesteld ten aanzien van de beleggingscategorieën waarin kan worden belegd. De expliciet in het onderhavige wetsvoorstel gestelde eis van de risicospreiding heeft, zoals hiervoor reeds met betrekking tot de risicospreidingseis is opgemerkt, tot doel om te voorkomen dat ondernemingen de vrijgestelde beleggingsinstelling kunnen benutten voor financiële instrumenten die samenhangen met de bedrijfsuitoefening. Beleggingsinstellingen die zich richten op een breed publiek zullen, naar mag worden aangenomen, waarschijnlijk altijd aan dit vereiste voldoen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de begrippen die zijn ontleend aan de Wtb een eigen fiscale betekenis toekomt. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe wordt voorkomen dat de Belastingdienst en de Autoriteit Financiële Markten een verschillende interpretatie geven aan deze begrippen.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zal voor het begrip financiële instrumenten worden verwezen naar artikel 1:1 van de Wft. Daardoor zullen geen interpretatieverschillen optreden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de artikelsgewijze toelichting op artikel 6a is vermeld dat buitenlandse beleggingsinstellingen in Nederland belastingplichtig kunnen zijn indien zij hier een vaste inrichting hebben. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: Orde) vraagt zich in dit kader af of bij beleggen sprake kan zijn van een in Nederland gedreven onderneming in de zin van artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De leden van de VVD-fractie vragen om hierop een toelichting te geven. Een buitenlandse beleggingsinstelling kan onder meer buitenlands belastingplichtig worden als tot haar beleggingen in Nederland gelegen onroerende zaken behoren. In Nederland gelegen onroerende zaken worden op grond van artikel 17a aangemerkt als een Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 17, derde lid.

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de suggestie van de NOB om het geldende aandeelhouderscriterium niet te vervangen, maar aan te vullen met het vergunningscriterium als alternatief voor beursnotering.

Deze suggestie is overgenomen in bijgaande nota van wijziging.

De leden van de CDA-fractie vragen naar een reactie op het commentaar van de NOB (hierna de Orde), voor zover dat hiervoor nog niet aan de orde is gekomen.

Deze punten zullen hierna onder vermelding van de paragraaf van het NOB-commentaar worden behandeld.

2.5 Verplichte herwaardering

De Orde merkt op dat met de invoering van artikel 3.29a Wet IB 2001 de vrijgestelde beleggingsinstelling of een vergelijkbare buitenlandse vrijgestelde beleggingsinstelling jaarlijks wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De Orde is van mening dat met de introductie van dit artikel beleggen via een (buitenlandse) vrijgestelde buitenlandse beleggingsinstelling, ongeacht het bezitspercentage, onaantrekkelijk wordt ten opzichte van rechtstreeks beleggen. De Orde is van mening dat het voorgestelde artikel 3.29a tot een belemmering kan leiden voor institutionele belastingplichtige beleggers.

De jaarlijkse opwaardering van een belang in een beleggingsinstelling behoeft niet tot een andere uitkomst te leiden dan een rechtstreekse belegging. Dit kan als volgt worden toegelicht.

Indien bijvoorbeeld wordt belegd in rentedragende titels zou men bij rechtstreekse belegging direct rente genieten. Als wordt belegd via een beleggingsinstelling die de ontvangen rente niet uitdeelt, wordt de rente (indirect) genoten in de vorm van een waardestijging van de aandelen. Indien wordt belegd in aandelen geldt dezelfde redenering ten aanzien van de op die aandelen ontvangen dividenden of de daarmee gerealiseerde vermogenswinsten. Het is dus niet zo dat de belegger als gevolg van de opwaarderingsverplichting fiscaal een nadeel ondervindt, maar juist dat zonder deze opwaarderingsverplichting een onbedoeld voordeel zou worden genoten. Eén van de belangrijkste kenmerken van de vrijgestelde beleggingsinstelling is immers dat er geen doorstootverplichting van beleggingsinkomsten geldt. Dit houdt in dat een vrijgestelde beleggingsinstelling de jaarlijkse winst niet als dividend hoeft uit te keren aan haar aandeelhouders. Indien de aandelen in een vrijgestelde beleggingsinstelling zouden mogen worden gewaardeerd tegen kostprijs, wordt de winstneming en daarmee ook de belastingheffing door de belegger uitgesteld tot het moment van vervreemding. De onredelijkheid van dit belastinguitstel komt duidelijk tot uiting bij bijvoorbeeld een SICAV die belegt in vastrentende waarden. Indien een Vpb-plichtige belegger rechtstreeks belegt in staatsobligaties, is hij jaarlijks belasting verschuldigd over de rente en kan slechts het nettorendement – dat wil zeggen na belasting – worden herbelegd. Indien dezelfde belegger aandelen houdt in een SICAV die in vastrentende waarden belegt, kan het brutorendement worden herbelegd. In dat geval is de belegger pas Vpb verschuldigd over de opgepotte rente-inkomsten op het moment van vervreemding van de aandelen in de SICAV.

Deze situatie is niet gewenst en kan worden voorkomen door de verplichte herwaardering zoals opgenomen is in het voorgestelde artikel 3.29a Wet IB 2001. Nu de aandelen in een vrijgestelde beleggingsinstelling, mede vanwege het open end karakter, liquide zijn, is een waardering op werkelijke waarde niet bezwaarlijk. Uitstel van belastingheffing kan zich zowel voordoen indien wordt belegd door tussenkomst van een Nederlandse vrijgestelde beleggingsinstelling, als indien wordt belegd door tussenkomst van een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling die geen uitdelingsverplichting heeft. Daarom geldt de verplichte herwaardering zowel voor belangen in in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, als voor belangen in buitenlandse beleggingsinstellingen.

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 3.29a ziet op de herwaardering van een belang in een lichaam waarbij de bezittingen van dat lichaam middellijk of onmiddellijk in enigszins belangrijke mate bestaan uit een belang in een beleggingsinstelling als bedoeld in het voorgestelde artikel 6a. Deze bepaling is voornamelijk bedoeld als antimisbruikbepaling en beoogt te voorkomen dat ondernemingen indirect in vrijgestelde beleggingsinstellingen gaan beleggen om op deze wijze aan het waarderingsvoorschrift van het eerste lid te ontkomen. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij tussengeschoven buitenlandse lichamen of fiscale beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting.

Naast het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling blijft het regime van de fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting bestaan. Voor deze laatste categorie beleggingsinstellingen geldt geen verplichte herwaardering omdat de jaarlijkse heffing gewaarborgd is door middel van de doorstootverplichting.

Overigens zullen vrijgestelde institutionele beleggers, zoals bijvoorbeeld pensioenfondsen, uiteraard niet geraakt kunnen worden door de verplichte opwaardering. Beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting kunnen de opwaardering verwerken via de herbeleggingsreserve en ondervinden dus ook geen nadeel van de opwaarderingsverplichting. Buitenlandse institutionele beleggers zullen, mede vanwege de voorgestelde uitsluiting van het buitenlands aanmerkelijk belang in vrijgestelde beleggingsinstellingen, evenmin hinder ondervinden van deze bepaling.

De Orde vraagt om een nadere toelichting waarom in het voorgestelde artikel 3.29a (in tegenstelling tot het voorgestelde artikel 6a) niet wordt gesproken over het uitsluitend beleggen in financiële instrumenten door buitenlandse vrijgestelde beleggingsinstellingen.

Een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling dient op de waarde in het economisch verkeer gewaardeerd te worden. Om er voor te zorgen dat zowel een belang in een Nederlandse vrijgestelde beleggingsinstelling als een belang in een buitenlandse vrijgestelde beleggingsinstelling gewaardeerd wordt op de waarde in het economische verkeer is gekozen voor een iets ruimer beleggingsbegrip voor een buitenlandse vrijgestelde beleggingsinstelling. Hiermee wordt voorkomen dat verplichte herwaardering van een belang in een buitenlandse vrijgestelde beleggingsinstelling buiten toepassing blijft door het toevoegen van bijvoorbeeld één enkel financieel instrument dat niet genoemd staat in het voorgestelde artikel 6a, derde lid. Buitenlandse regimes voor beleggingsinstellingen kunnen namelijk enigszins afwijken van het Nederlandse regime met betrekking tot de voorgeschreven financiële instrumenten waarin beleggingsinstellingen mogen beleggen.

De Orde vraagt zich af of met in enigszins belangrijke mate in het voorgestelde artikel 3.29a, tweede lid, 15% of meer wordt bedoeld.

Het begrip in enigszins belangrijke mate is ontleend aan het vroegere artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met het begrip in enigszins belangrijke mate wordt 10% bedoeld met een marge tussen 10% en 15% voor plotselinge koersfluctuaties. Artikel 3.29a, tweede lid, is dus in beginsel van toepassing indien de bezittingen van een lichaam voor 10% of meer bestaan uit een belang in een in Nederland of in een ander land gevestigde vrijgestelde beleggingsinstelling. Voor deze interpretatie is gekozen omdat een harde grens van bijvoorbeeld 15% nadelig kan uitwerken voor de belastingplichtige. Bij een harde grens is geen enkele marge meer mogelijk voor koersfluctuaties waarop de belastingplichtige geen invloed kan uitoefenen.

2.7 Art. 14 Wtb

De Orde zou graag bevestigd zien dat opname in het register waarin ingevolge de Wtb is vastgelegd welke beleggingsinstellingen Nederlandse beleggingsproducten mogen aanbieden, niet noodzakelijk is voor toepassing van het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen.

In het register dat ingevolge de Wtb en naar verwachting per 1 januari 2007 in de Wft wordt aangehouden, staan die beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming worden aangeboden en waarvoor geen vrijstelling is verleend op grond van de Vrijstellingsregeling. De toepassing van het regime is niet afhankelijk gesteld van de vraag of al dan niet goederen of gelden worden gevraagd of verkregen en dus is opname in het register niet noodzakelijk voor toepassing van het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling.

2.8 Spaarrenterichtlijn

Nederland heeft bij de implementatie van de Spaarrenterichtlijn ervoor gekozen icbe’s waarvan het vermogen voor meer dan 15% is belegd in schuldvorderingen onder de renseignering en informatie-uitwisseling te laten vallen, terwijl de Spaarrenterichtlijn dit voorschrijft vanaf 40%. De Orde pleit er voor dat in het wetsvoorstel deze drempel wordt verhoogd naar 40%.

Deze suggestie is overgenomen in de bijgaande nota van wijziging. Daarin wordt aangesloten bij het percentage volgens de Spaarrenterichtlijn, dat overigens per 1 januari 2011 wordt verlaagd van 40% naar 25%.

3.1 Versoepeling eisen ten aanzien van de aandeelhouders (van een fbi)

De Orde informeert waarom het fbi-regime ex artikel 28 van de Wet Vpb 1969 niet zo is aangepast dat deze fbi’s net als vbi’s (vrijgestelde beleggingsinstellingen) ex artikel 6a van de Wet Vpb 1969, aanmerkelijkbelanghouders als aandeelhouder kunnen hebben.

Ten aanzien van deze problematiek, heb ik in het nader rapport het volgende gezegd. Bij de parlementaire behandeling van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 20011, is in reactie op het advies van de Raad bij dat wetsvoorstel, weergegeven waarom gekozen is voor de maatregelen ten aanzien van aanmerkelijkbelanghouders zoals die nu zijn opgenomen in artikel 28 van de Wet Vpb 1969. Daarbij is aangegeven dat het regime van artikel 28-beleggingsinstellingen, is bedoeld voor de «kleine» particuliere belegger, die door middel van schaalvergroting tezamen met andere beleggers een beter rendement kan behalen. Het regime is er uitdrukkelijk niet voor bedoeld particulieren in staat te stellen om als grootaandeelhouder zelf op bedrijfsmatige wijze vermogen te beleggen. Door de eisen die aan vrijgestelde beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden gesteld, speelt dit laatste aspect daar in veel mindere mate een rol. Ik zie dan ook geen reden, artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op dit punt aan te passen. Temeer daar openstelling van dit regime voor aanmerkelijkbelanghouders de (her)invoering van allerlei maatregelen om box-arbitrage te voorkomen, met zich meebrengt. Gedacht kan dan worden aan de fiscale voordelen die te behalen zijn door een aanmerkelijkbelanghouder door een hypotheeklening bij zijn «eigen» beleggingsinstelling aan te gaan. Dergelijke kwesties kunnen bij een vrijgestelde beleggingsinstelling niet aan de orde zijn.

3.4 Uitbreiding lichamen Europese Economische Ruimte

De Orde vraagt of het fbi-regime ook van toepassing is op naar aard en inrichting met een Nederlandse NV, BV of fonds voor gemene rekening vergelijkbare lichamen, die zijn opgericht naar het recht van één van de EER-staten. In reactie hierop kan worden geantwoord dat Nederland met Noorwegen en IJsland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft afgesloten dat voorziet in een non-discriminatiebepaling. Lichamen die naar het recht van deze twee staten zijn opgericht of aangegaan vallen dus in beginsel binnen het bereik van het fbi-regime. In relatie met de derde EER staat – een«unco-operative tax haven» naar de maatstaven van de OESO – heeft Nederland, conform de aanbevelingen van de OESO1 zolang de betreffende «unco-operative tax haven» zich niet heeft gecommitteerd aan de laatste standaarden met betrekking tot transparantie en effectieve informatie-uitwisseling, geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Het fbi-regime staat dan ook niet open voor lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het recht van Liechtenstein.

3.5 Eisen ten aanzien van de financiering van beleggingen

De Orde is voorstander van het versoepelen of laten vervallen van de financieringslimiet. De financieringslimiet voor het regime van de fiscale beleggingsinstelling is echter van belang om te voorkomen dat de uitdelingsverplichting teniet wordt gedaan door middel van financieringslasten. De financieringslimiet levert in de praktijk geen problemen op. Alleen bij vastgoed kan dit onder omstandigheden anders liggen vanwege de afschrijving daarop. Gelet op de voorgestelde afschrijvingsbeperking in het voorstel van Wet Werken aan Winst zullen problemen zich bij de laatste categorie ook aanzienlijk minder vaak voordoen. In het nader rapport bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 teneinde beleggingsinstellingen de mogelijkheid te bieden om vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille, wordt ook aandacht besteed aan deze problematiek.

3.6 Aanpassing artikel 6 Besluit beleggingsinstellingen

De Orde constateert dat in het wetsvoorstel geen aanpassing wordt voorgesteld ten aanzien van de regeling voor de tegemoetkoming van buitenlandse bronbelasting. De Orde vraagt zich af waarom in het wetsvoorstel geen uitvoering is gegeven aan de aanpassing van artikel 6 Besluit beleggingsinstellingen. De reden waarom er geen aanpassingen zijn gedaan ten aanzien van het Besluit beleggingsinstellingen is dat eerst de uitspraak in de procedure Hoge Raad, 1 april 2006, nr. 40 037 wordt afgewacht. In deze procedure heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Afhankelijk van de uitspraak zou het genoemde besluit nader kunnen worden bezien.

3.8 Dividendbelasting

Het voorgestelde artikel 1, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is, de Orde vraagt daarnaar, geschreven voor fiscale beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting die overgaan naar het regime voor de vrijgestelde beleggingsinstelling. Onderdeel b van dit lid is bedoeld voor overige lichamen die voorafgaande aan de toepassing van het regime voor de vrijgestelde beleggingsinstelling niet de status van fiscale beleggingsinstelling hadden.

Overig

De leden van de CDA-fractie vragen naar een overzicht van de meerjarige volumeontwikkeling in Nederlandse fondsen.

In 2005 is met de invoering van de wijzigingen in de Wtb overgegaan op een ander systeem van vergunningverlening. Tot 1 september 2005 werden vergunningen verleend voor iedere afzonderlijke beleggingsinstelling. Met ingang van 1 september 2005 worden (basis-)vergunningen verleend aan beheerders van beleggingsinstellingen. Door deze systeemwijziging is een vergelijking tussen de oude en de nieuwe gegevens zoals die blijken uit de registers lastig.

Uit het Statistisch Bulletin van juni 2006 van De Nederlandsche Bank blijkt het volgende verloop van de netto-inleg in Nederlandse beleggingsinstellingen:

Tabel: netto-inleg beleggingsinstellingen

jaarinleg (mrd) 
200015 025  
20013 853  
20022 226 
20033 447  
2004– 2 421  
2005– 5 659 
2006 (1e kwartaal)674 

Duidelijk zichtbaar is de algemene trend waarbij sinds het topjaar 2000 minder wordt ingelegd bij Nederlandse beleggingsinstellingen. Dit volgt op hoofdlijnen de wereldwijde conjunctuurbeweging en de daarmee samenhangende terugloop in inleg in beleggingsinstellingen. Het jaar 2005 is het jaar waarin enkele grote Nederlandse financiële instellingen (een gedeelte van) hun beleggingsinstellingen hebben verhuisd naar Luxemburg. In het eerste kwartaal van 2006 is kennelijk weer meer ingelegd. Als deze trend zich zou doorzetten, dan stabiliseert de inleg zich weer. De uiteindelijke effecten van de genomen en nog te nemen maatregelen, waaronder de in dit wetsvoorstel vervatte regeling, zullen de komende tijd zichtbaar moeten worden. Met de nu in Nederland getroffen maatregelen – ook op niet fiscaal terrein – is naar de overtuiging van de regering zeker een competitieve uitgangspositie ontstaan ten opzichte van andere lidstaten.

Aan de toezegging in het persbericht van maart 2005 om de uitdelingsverplichting nader te onderzoeken, de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar, is gevolg gegeven door de introductie van de vrijgestelde beleggingsinstelling in het onderhavige wetsvoorstel. Vanuit de sector werd aangegeven dat niet alle beleggers de voorkeur hebben voor een belegging waarop jaarlijks dividend wordt uitgekeerd. Tegen die achtergrond wordt voorgesteld een regime in te voeren waarvoor geen uitdelingsverplichting of aandeelhouderseisen gelden, maar nadere eisen aan de beleggingen worden gesteld.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan winst», kamerstukken II, 2005–2006, 30 572, nr. 3.

XNoot
1

Voorstel van wet tot wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan winst» (Wet werken aan winst), Kamerstukken II, 2005–2006, 30 572.

XNoot
1

Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PB L 345).

XNoot
1

Kamerstukken II, 2000/2001, 27 466, A, punt 9.

XNoot
1

Harmful Tax Competition, An emerging Global Issue, OECD 1998, aanbeveling 12, pagina 49–50. In geest van deze aanbeveling valt ook het voortgangsrapport uit 2004 te plaatsen, waarin de OECD deze aanbeveling lijkt te herhalen ten aanzien van de zogenoemde «Unco-operative Tax Havens».

Naar boven