Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 juni 2013
Op 29 mei jl. vroeg de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu mij een reactie
te geven op een brief van de voorzitters van de Binnenvaart Branche Unie (BBU) en
de Algemeene Schippers Vereeniging (ASV), waarin deze vragen om handhaving van het
Tijdelijk besluit laden en lossen binnenvaart. Mede namens de Minister van Veiligheid
en Justitie, onder wiens verantwoordelijkheid dit Tijdelijk besluit valt, kan ik u
hierover het volgende berichten.
Ik heb uw Kamer eerder, per brief van 18 januari 2011 (Kamerstuk 30 523, nr. 48), mijn zienswijze gegeven op het Besluit laden en lossen binnenvaart. Ik heb toen
aangegeven dat ik het vaststellen van tarieven door de overheid in een marktsector
als de binnenvaart niet meer van deze tijd vind. Afspraken over o.a. laad- en lostijden
en overliggelden behoren rechtstreeks tussen vervoerend en verladend bedrijfsleven
gemaakt te worden. Waar mogelijk en nodig kan de sector modelovereenkomsten opstellen,
waarbij het partijen vrij staat hiervan gebruik te maken.
Desalniettemin heb ik op 18 januari 2011 uw Kamer gemeld gehoor te willen geven aan
de gezamenlijke oproep van varend en verladend bedrijfsleven tot het introduceren
van een nieuw Tijdelijk besluit voor de periode van twee jaar. Dit Tijdelijk besluit,
als opvolger van het Besluit laad- en lostijden en overliggeld in de binnenvaart 1991,
is op 6 juli 2011 van kracht geworden en vervalt derhalve op 6 juli 2013. Het gemoderniseerde
Tijdelijk besluit was bedoeld als overgangsregeling om het bedrijfsleven de kans te
geven zich goed voor te bereiden op de periode dat het besluit niet meer zal gelden
en het aan vervoerders en verladers zelf is om op eigen kracht overeenkomsten te sluiten.
De overgangstermijn van twee jaar werd door partijen als een redelijke termijn beschouwd.
In hun brief van 28 mei jl. betogen de voorzitters van BBU en ASV dat, gegeven de
huidige kwetsbare verhoudingen het niet verantwoord zou zijn het Tijdelijk besluit
te laten vervallen, en dat, wanneer dit wel zou gebeuren, meer schade aan de marktsituatie
zou worden toegebracht. Daarom verzoeken zij mij het Tijdelijk besluit ook na 6 juli
2013 te handhaven.
Hoewel ik nog steeds van mening ben, dat het aan marktpartijen zelf is om afspraken
te maken en overheidsregelingen als verwoord in het Tijdelijk besluit laden en lossen
eindig dienen te zijn, heb ik begrip voor de moeilijke economische situatie waarin
de binnenvaart op dit moment verkeert. Ik ben dan ook bereid gehoor te geven aan de
oproep om het Tijdelijk besluit niet per 6 juli 2013 te laten vervallen, om op deze
wijze het bedrijfsleven meer tijd te geven om tot gezamenlijke vervoersovereenkomsten
te komen. Het verladend bedrijfsleven, bij monde van de EVO, alsook vertegenwoordigers
van scheepsbevrachters en logistieke dienstverleners in de binnenvaart hebben mij
laten weten geen bezwaar te hebben tegen een, in de tijd gelimiteerde, verlenging
van het Tijdelijk besluit.
Ik ben daarom voornemens het Tijdelijk besluit laden en lossen binnenvaart eenmalig
met maximaal twee jaar te verlengen. Ik ga er van uit dat binnen deze twee jaar varend
en verladend bedrijfsleven tot afspraken komen. Naar ik begrijp wordt door EVO, BBU
en het Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart (CBRB) al druk gewerkt aan nieuwe
bevrachtingsvoorwaarden. Ik teken daarbij overigens aan dat het (verlengde) Tijdelijk
besluit een vorm van »regelend recht» is, waarbij het marktpartijen vrij staat in
onderlinge samenspraak hiervan af te wijken.
Mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie en ik zullen bezien op welke wijze we het
Tijdelijk besluit laden en lossen op een zo kort mogelijke termijn kunnen verlengen.
De minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus