Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 maart 2014
Op 1 december 2011 is de Wet van 26 november 2010, houdende wijziging van Boek 2 en
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen,
abonnementen en overige overeenkomsten) in werking getreden (Stb. 2010, 789).
Bij de parlementaire behandeling is een motie van toenmalig Kamerlid Van der Ham en
het Kamerlid Mei Li Vos aanvaard waarin wordt geconstateerd dat deze wet onzekerheden
teweeg kan brengen bij uitgeverijen en dat het van belang is voor een gezonde (journalistieke)
mediamarkt dat deze onzekerheden inzichtelijk zijn en geadresseerd kunnen worden.
De regering werd in deze motie verzocht om de effecten van de wet voor tijdschriften
en dagbladen twee jaar na inwerkingtreding in kaart te brengen door middel van een
evaluatie (Kamerstuk 30 520, nr. 15).
Naar aanleiding hiervan heb ik het Nederlands Uitgeversverbond (NUV) – als vertegenwoordiger
van 90% van de Nederlandse uitgeefsector – eind 2013 verzocht om na te gaan of deze
wet tot mogelijke knelpunten voor uitgeverijen bij de exploitatie van tijdschriften
en dagbladen heeft geleid. De door het NUV uitgevoerde evaluatie, die op 3 maart 2014
werd ontvangen, bied ik u hierbij aan1.
Uit deze evaluatie blijkt dat uitgeverijen van kranten en tijdschriften zich tijdig
en goed hebben weten aan te passen aan de betrokken wetswijzigingen en dat deze niet
tot aantoonbare onevenredige schade hebben geleid. De wet kan, aldus het NUV, «daarom
in de huidige vorm blijven bestaan».
Ik zie derhalve geen aanleiding om tot bijstelling van het wettelijk kader te komen.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven