30 511 Voorstel van wet van de leden Ormel en Van Dekken tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren

E MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 juni 2012

Analyse van de problematiek

De leden van de CDA-fractie hebben de indruk, dat een grondige analyse van de problematiek waar de Tweede Kamer een oplossing voor wil bieden ontbreekt. Zo treffen zij in de stukken geen gegevens aan met betrekking tot het vóórkomen van misdrijven die de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren benadelen en evenmin gegevens omtrent vervolging en afdoening van zaken, als ook het voorkómen van recidive.

Zoals eerder gemeld laten cijfers van de LID en de huidige praktijk zien dat dierenmishandeling plaatsvindt en in veel gevallen is sprake van recidivisme. Het vatten in wetten en regels zoals bijvoorbeeld in de Wet Dieren is geen garantie dat dierenmishandeling niet voorkomt. Een stok achter de deur middels voorliggend wetsvoorstel wordt voorzien. Ook willen de initiatiefnemers wijzen op een recente brief van de minister van Justitie. De strekking van deze brief op stuk nr. 32 123-VI, nr. 84 is een verdere vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht. Aldaar treft men een aantal lopende wetgevingsinitiatieven die zijn geschreven met als doel, de slagvaardigheid van het strafrecht te vergroten en herhaling van strafbare feiten te voorkomen. In deze brief is aangekondigd dat een diepgravend, rechtsvergelijkend onderzoek zal plaatsvinden naar de modaliteiten die bekend zijn in andere landen met het oog op beperking van het recidivegevaar. Bij dit onderzoek wordt ook betrokken of het passend is, te komen tot een rechterlijke, zelfstandige maatregel zoals motie van der Ham opdraagt. Die maatregel kan dienen tot het voorkomen van recidive van strafbare feiten, zowel voor als na berechting.

Ook is onduidelijk, of de Tweede Kamer met verlengde proeftijd ten aanzien van het houdverbod beoogt ook al «first offenders» af te schrikken of uitsluitend recidivisten. Het lijkt erop, dat in ieder geval de indieners bij de behandeling in de Tweede Kamer de laatste categorie op het oog hadden, maar helemaal duidelijk is dat niet.

De initiatiefnemers beogen zowel «first offenders» als recidivisten af te schrikken

Verder ontbreekt in de stukken een analyse van de handhavingsproblematiek, zowel met betrekking tot de bestaande wettelijke instrumenten op grond van de Gezondheids- en welzijnswet dieren als de toekomstige op basis van de Wet dieren. Begrijpelijkerwijs is dan ook bij de behandeling in de Tweede Kamer de nodige twijfel geuit over effectiviteit van het voorgelegde voorstel.

Het voorliggende wetsvoorstel is slechts een eerste goede stap en lost nog niet alle problemen rondom de aanpak van dierenmishandeling en verwaarlozing op. Om deze verder te verbeteren, onderzoekt het ministerie van ELI in het kader van het opstellen van de uitvoeringsregels bij het wetsvoorstel Wet dieren, of het opnemen van algemene verzorgings- en huisvestingsregels voor gehouden dieren nuttig en wenselijk is en of er situaties kunnen worden aangewezen waarin er sprake is van het benadelen van het welzijn of de gezondheid van een dier.

Onderscheid

Kijkend naar hetgeen in de stukken is te vinden, komen de leden van de CDA-fractie tot de conclusie dat er met betrekking tot de soorten handelingen, onderscheiden kan worden tussen ten eerste de houders van huisdieren in enge zin (huis-, tuin- en keukendieren, of beter gezegd: dieren die feitelijk niet in de door de houder zelfbewoonde woning worden gehouden of er niet in plegen te worden gehouden), ten tweede landbouwhuisdieren (met inbegrip van hobbymatig gehouden dieren) en ten derde het houden van dieren ten behoeve van verkoop, het transporteren ervan of het verhandelen in de commerciële sfeer (ongeacht of het huisdieren in enge zin zijn of landbouwhuisdieren). Als vierde categorie zou dan nog aan deze onderscheidingen kunnen worden toegevoegd de categorie dieren in dierentuinen en circussen. Een volgend onderscheid dat kan worden gemaakt betreft dierenmishandeling die plaatsvindt met het kennelijke oogmerk van winstbejag (hondengevechten e.d.), ander handelen of nalaten waarbij het dierenwelzijn volledig ondergeschikt wordt gemaakt aan winstbejag (bijv. in de commercie en transport) en gevallen waarin winstbejag geen of een volstrekt ondergeschikte rol speelt. Dit onderscheid is vooral van belang in die gevallen waarin de houder van het dier met name onbekwaam is om een dier te houden.

De wet geldt voor iedereen, voor een boer, een eigenaar van een huisdier, een veetransporteur of voor wie dan ook. De initiatiefnemers sluiten geen categorieën uit. Dat zou in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Een rechter kan natuurlijk wel kijken naar proportionaliteit en hij kan rekening houden met de omstandigheden van de veroordeelden. Ook iemand die beroepsmatig met dieren omgaat, moet zijn dieren goed behandelen. Het is aan de rechter om in het kader van de proportionaliteitstoets te bepalen of een dierhouder in het geval van mishandeling nog steeds dieren mag houden. In de ogen van de initiatiefnemers gaat het initiatiefvoorstel dus niet enkel en alleen om de huis-, tuin- en keukenmishandeling. Het is aan de rechter om sancties op te leggen. Hij kan gelasten dat een sanctie betrekking kan hebben op de bedrijfsvoering van een professional. Met betrekking tot natuurlijke en rechtspersonen geeft artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht duidelijkheid. In dat artikel wordt bepaald dat zowel natuurlijke personen als rechtspersonen strafbare feiten kunnen begaan. Een rechtspersoon kan dus voor dierenmishandeling worden veroordeeld. Bij deze veroordeling kunnen, indien deze geheel of deels voorwaardelijk is, aan de rechtspersoon bijzondere voorwaarden worden gesteld, zoals een verbod op het houden van dieren. Overigens kan de voorwaardelijke straf bij rechtspersonen natuurlijk ook iets anders dan een gevangenisstraf zijn. In de praktijk zal het veelal gaan om een voorwaardelijke geldboete, die hoog kan zijn. Onder het regime van het huidige wetsvoorstel kunnen volgens ons zowel natuurlijke personen als rechtspersonen worden aangepakt. Tijdens de wetsbehandeling in de Tweede Kamer zijn meerdere voorstellen gelanceerd op het vlak van ontoerekeningsvatbare personen. Toch zijn de initiatiefnemers van mening dat het voorliggende initiatiefswetsvoorstel een eerste goede stap is om dierenmishandelaars een houdverbod op te leggen tot tien jaar, als voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Dat is winst. Of dat genoeg is zal blijken. De initiatiefnemers zijn van mening dat beter is om in een later stadium de gedachten te laten gaan over het houdverbod als maatregel en de daarbij behorende consequentie dat het terrein van de handhaving wordt verruimd. Daartoe hebben de initiatiefnemers de motie van het lid van der Ham omarmd alsook de eerder vermeldde brief stuk nr. 32 123-VI, nr. 84 welke in het verlengde ligt. De Minister van Justitie heeft aangegeven dat in het kader van ontoerekeningsvatbare personen het voor te stellen is dat deze zich wel aan een houdverbod houden. Maar hij gaf tegelijkertijd aan dat de mogelijkheid om dit af te dwingen en daarop te vertrouwen, in dit verband wel erg beperkt is. Het is in dit geval wel denkbaar dat er ook maatregelen in de sfeer van de Wet BOPZ worden genomen als het om een ontoerekeningsvatbare dierenmishandelaar gaat.

Alternatief voorstel

Bij de leden van de CDA-fractie is dan ook de gedachte over een alternatief voorstel gerezen, waarin het houden van dieren aan een vergunningplicht zou kunnen worden onderworpen. Vanzelfsprekend gaat het veel te ver om die vergunningplicht voor iedere ingezetene en iedere rechtspersoon op te leggen. De wet zou dan ook beperkt moeten worden tot die personen en rechtspersonen waarvan de rechter heeft vastgesteld dat zij feitelijk handelingen hebben gepleegd of leiding hebben gegeven aan handelingen, die als zodanig kwalificeren als misdrijf dat de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren wordt benadeeld. Voldoende is dus de vaststelling in een vonnis dat het ten laste gelegde feit is gepleegd. In een dergelijk systeem is er – ongeacht of er sprake is van een veroordeling van de betrokkene – in ieder geval door de rechter vastgesteld, dat zich een feit voordoet waaraan de wet dan het rechts-gevolg verbindt dat de bekwaamheid om dieren te houden in beginsel ontbreekt. In het kader van een eventuele vergunningaanvraag kan dan aan de aanvrager de eis worden gesteld, dat deze moet aantonen daartoe wel in staat te zijn. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen dan ook aan de vergunningverlening voorwaarden worden verbonden (bijvoorbeeld beperking tot bepaalde dieren of een bepaalde hoeveelheid dieren). Het houden van dieren zonder vergunning of het overtreden van de voorwaarden wordt dan als strafbaar feit aangemerkt. Op grond van de vergunningplicht kunnen inspectiediensten de nodige bevoegdheden worden toegekend om zich toegang te verschaffen tot bijvoorbeeld stallen, schuren of andere besloten plekken waar zich dieren zouden kunnen bevinden. Het enkele aantreffen van dieren in strijd met de vergunningplicht, respectievelijk vergunningvoorwaarden levert dan een strafbaar feit op en kan direct leiden tot inbeslagname. De overtreding van het wettelijk voorschrift kan dan door middel van de OM-afdoening worden bestraft met een boete en de wet kan erin voorzien dat – indien tegen de strafbeschikking geen beroep bij de rechter wordt ingesteld – de in beslag genomen dieren ook van rechtswege verbeurd verklaard zijn. De rechter komt er in dat systeem alleen aan te pas als de betrokkene zelf een beroep op de rechter doet. De thans al bij het toezicht op dierenwelzijn betrokken ambtenaren kunnen als bijzonder opsporingsambtenaar worden aangemerkt en de niet met opsporing belaste ambtenaren bij de desbetreffende diensten kunnen de bevoegdheid krijgen om de strafbeschikking uit te vaardigen, zodat een en ander ook maar in beperkte mate het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur zal belasten. Het komt deze leden voor dat het wenselijk zou zijn om nadere studie te verrichten naar een dergelijk systeem, omdat dat een aanzienlijke verbetering van de bestrijding van het euvel zou kunnen opleveren. Het voorliggende wetsvoorstel lijkt op het punt van de verruiming van het houdverbod in ieder geval uitsluitend marginaal, zeker in de gevallen dat aan overtreding van het houdverbod enkel verbeurte van een voorwaardelijk opgelegde boete is verbonden. Bovendien garandeert het voorstel niet dat bij overtreding van het houdverbod de aangetroffen dieren verbeurd kunnen worden verklaard als ze nog in goede conditie verkeren.

De CDA-fractie vraagt in hoeverre het mogelijk is om een vergunningplicht in te voeren voor personen waarvan de rechter heeft geconstateerd dat zij het welzijn van dieren hebben benadeeld. Hierbij hoeft geen sprake te zijn van een veroordeling, maar zou het enkel bewezen-verklaren van het feit dat het welzijn van dieren is benadeeld, voldoende zijn. Degene over wie de rechter een vonnis heeft uitgesproken zou vervolgens aan een vergunningplicht gebonden zijn bij het houden van dieren. Het voordeel hiervan is volgens de CDA-fractie tweeledig. Enerzijds zou de magistratuur in beperktere mate worden belast dan onder het voorgestelde houdverbod en anderzijds zouden eventueel mishandelde dieren verbeurd verklaard kunnen worden waardoor ze niet langer eigendom van de mishandelaar zijn. Deze redeneringen snijden hout. De vragen die het voorgestelde systeem opwerpt zijn legio. Het voordeel dat de magistratuur minder wordt belast is slechts één zijde van de medaille. Aan de andere zijde bevindt zich een ander orgaan dat juist méér wordt belast: het verlenen en administreren van vergunningen zal immers ook tijd en middelen kosten. De vraag is dus of dit systeem maatschappelijk wat oplevert.

  • Een meer fundamentele vraag die zich opwerpt bij het door de CDA-fractie voorgestelde systeem is hoe dit in de praktijk voor wordt gegeven. Hoe ziet de fractie het rechterlijke vonnis staan in verhouding tot de vergunningverlening en het systeem van vergunningen?

  • Een tweede vraag, in het verlengde van die hierboven, is in hoeverre de vergunningplicht kan worden gezien als een punitieve sanctie – niet iedereen hoeft immers een vergunning aan te vragen of te voldoen aan de vergunningvoorwaarden.

  • Een derde vraag is of het vergunningssysteem geschikt is voor inperking van het recht om dieren te houden: een vergunning is immers een begunstigende beschikking terwijl hier juist het tegengestelde effect wordt beoogd.

De CDA-fractie vraagt om een nadere studie naar het bovenstaande systeem omdat het effect van het huidige voorstel nogal marginaal is. Hierbij zou volgens de fractie moeten worden gekeken naar het verbeurd verklaren van aangetroffen dieren in geval van een houdverbod en naar de lastenverlichting bij de magistratuur. Het door de CDA fractie gestelde kan, al zijn er dus veel vragen. Deze aanpak vergt echter een geheel andere route dan het voorliggende wetsvoorstel. De initiatiefnemers blijven bij het voorliggende wetvoorstel omdat op relatief eenvoudige wijze een eerste goede stap wordt gezet om dierenmishandelaars een houdverbod op te leggen tot tien jaar, als voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling.

3. Juridische aspecten

Het is voor de leden van de CDA-fractie van belang dat er in gevallen dat de verdachte moet worden vrijgesproken of ontslag van rechtsvervolging krijgt wegens een stoornis van zijn geestesvermogens, doorgaans geen sprake zal zijn van dierenmishandeling uit puur winstbejag, zoals de in de stukken genoemde handel in verwaarloosde of zieke dieren. Uit de stukken rijst het beeld op, dat sociaal-zwakke figuren – mensen met psychische of psychiatrische problemen, met een verslaving of een verstandelijke beperking – de overgrote meerderheid uitmaken van de daders van dierenmishandeling. Dan is er feitelijk sprake van onbekwaamheid om dieren te houden. De aanpassing van artikel 250, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, lijkt de leden van de CDA-fractie een in het systeem passende wijziging. Het via het amendement Heerts in de wet opgenomen artikel IIA komt de leden van de CDA-fractie ook logisch voor, zij het dat zij zich over de praktische betekenis ervan geen illusie maken.

Het is de initiatiefnemers onduidelijk wat de leden van de CDA-fractie bedoelen met de situatie waarin er «feitelijk sprake is van onbekwaamheid om dieren te houden». De term onbekwaamheid is afkomstig uit het burgerlijk recht en duidt erop dat een persoon niet in staat is om zelfstandig rechtshandelingen te verrichten. In de praktijk gaat het daarbij om kinderen en onder curatele gestelden. De CDA-fractie lijkt de term onbekwaamheid in dezen wat zelfstandiger te gebruiken. Veel mensen met een verslaving of een verstandelijke beperking zullen immers onder curatele gesteld zijn, maar niet allemaal. De door de fractie gebruikte term «feitelijke onbekwaamheid» heeft echter belangrijk gevolg voor het opleggen van een houdverbod. Het betreft hier de discussie die ook in de Tweede Kamer werd gevoerd over het beslissingsmodel van artikel 350 Wetboek van Strafvordering. Dit beslissingsmodel regelt – kort gezegd – of aan een dader een straf kan worden opgelegd. Eerst komt de vraag of er een feit te bewijzen is. De volgende stap betreft – kort gezegd – de vraag of iemand te veroordelen is. Dit is, onder andere, niet mogelijk indien iemand ontoerekeningsvatbaar is. Het probleem is nu het volgende. De kans is aanmerkelijk dat aan een onbekwame geen straf wordt opgelegd wegens dierenmishandeling. De mishandeling van het dier was in een dergelijk geval niet aan hem toe te rekenen omdat «hij niet wist wat hij deed». Als de onbekwame geen straf wordt opgelegd, kan hem ook geen houdverbod (want straf) worden opgelegd. In de woorden van de Minister van Justitie tijdens het Tweede Kamerdebat: «Als een ontoerekeningsvatbare persoon die wegens ontoerekeningsvatbaarheid wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, een dier heeft mishandeld, zou een houdverbod ook geen soelaas bieden. Vandaar de twijfel of ontoerekeningsvatbare personen zich zullen kunnen houden aan een houdverbod en of dat ten aanzien van hen een doeltreffende maatregel is».

De vraag die nu rijst is de volgende: wat bedoelt de CDA-fractie met de zinsnede: «De aanpassing van artikel 250, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht lijkt de leden van de CDA-fractie een in het systeem passende wijziging.» Bedoelen zij hiermee dat: – Zij zich aansluiten bij hetgeen de Minister van Justitie zei tijdens het debat, of dat zij door te wijzen op het feit dat «er feitelijk sprake [is] van de onbekwaamheid om dieren te houden», wijzen op een leemte in de wet.

Ingeval het eerste aan de orde is, zou punt 3 eerder kunnen worden gezien als een ondersteuning van het wetsvoorstel, ingeval het tweede aan de orde is, kan worden herhaald hetgeen tijdens de Tweede Kamer behandeling door de indieners en de Minister van Justitie is betoogd: het feit dat het in Nederland niet mogelijk is om onbekwamen een straf op te leggen.

4. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

Belasting rechterlijke macht

Een punt van aandacht is gelegen in de wenselijkheid om de handhaving effectief te doen zijn en zonder te grote belasting voor de rechterlijke macht. Het komt de leden van de CDA-fractie voor, dat het met name van belang is om bij constatering van recidive, over de middelen te beschikken om de gehouden dieren of de voor de handel bestemde dieren in beslag te nemen en verbeurd te doen verklaren. Het door de oorspronkelijke indieners aan de Tweede Kamer voorgelegde wetsvoorstel is verdedigd met verwijzing naar de mogelijkheid om door de bijzondere voorwaarde van het houdverbod, de voorwaardelijke straf te kunnen doen ten uitvoer leggen bij overtreding van het verbod zonder dat er nog een rechtsmiddel openstaat. Het nadeel van dat systeem is, dat er wel noodzakelijkerwijs een behandeling ter terechtzitting nodig zou zijn om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te effectueren. Op die zitting kan echter geen verbeurdverklaring als straf worden opgelegd ten aanzien van de bij de overtreding van het houdverbod aangetroffen dieren. Om deze dieren in beslag te nemen en vervolgens ook verbeurd te doen verklaren is een zelfstandige procedure nodig ter zake van een nieuw feit. Of overtreding van het houdverbod gepaard is gegaan met nieuwe dierenmishandeling, staat niet zonder meer vast. De leden van de CDA-fractie menen dat het uit het oogpunt van preventie echter wenselijk kan zijn dat, ook als die aangetroffen dieren zich nog in goede conditie bevinden, die dieren toch weggehaald kunnen worden om te voorkomen dat ze in een later stadium verwaarloosd of op een andere manier mishandeld zouden worden. Dat kan als overtreding van het verbod op zichzelf ook strafbaar wordt gesteld, dus ook als de overtreding van het houdverbod op zichzelf niet tevens met dierenmishandeling gepaard is gegaan. Gaarne vernemen de leden van de CDA-fractie een reactie van de indieners als ook van de minister van Justitie op voorgaande vragen en opmerkingen.

Het initiatiefwetsvoorstel sluit aan bij regeling van de voorwaardelijke veroordeling. Bij een voorwaardelijke veroordeling kunnen, zo bepaalt artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, voorwaarden worden gesteld. Deze relateren aan het gedrag van de veroordeelde betreffende. Deze voorwaarden kunnen in het geval van dierenmishandeling een verbod op het houden van dieren in houden, maar als daartoe aanleiding bestaat kan daartoe ook een verbod behoren om zich in de buurt van een kinderboerderij op te houden.

De naleving van het houdverbod is eenvoudig, Zodra inspecteurs constateren dat de veroordeelde de, hem door de rechter opgelegde, voorwaarde overtreedt, kan op vordering van de officier van justitie de rechter als nog bevelen dat de veroordeelde zijn voorwaardelijke staf zal uitzitten of voorwaardelijke boete betalen. Het is juist dat als bij overtreding van het houdverbod de voorwaardelijke straf alsnog geheel ten uitvoer zou worden gebracht, er inderdaad geen stok meer achter de deur overblijft voor de resterende duur van de proeftijd. De initiatiefnemers willen er echter op wijzen dat de wet een en ander mogelijk maakt. Ik wijs de Kamer op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht, dat de rechter gelast dat een voorwaardelijke straf gedeeltelijk ten uitvoer wordt gelegd. Het deel van de voorwaardelijke straf dat overblijft, kan later in de proeftijd alsnog en eventueel ook weer gedeeltelijk ten uitvoer worden gelegd. De stok wordt kleiner, maar het blijft een stok. De initiatiefnemers zijn dan ook van mening dat het opgeroepen beeld dat bij overtreding van een onzelfstandig houdverbod slechts eenmalig een justitiële reactie mogelijk is, niet juist moet worden geacht.

De veronderstelde zeer zware belasting wekt de indruk dat de oplossing dient te worden gezocht in vermindering of vereenvoudiging van wetgeving. Daarnaast wordt verondersteld dat de verhoging van de prioriteit ten kosten van de andere moet gaan. De initiatiatiefnemers zijn van mening dat een eventuele te zware belasting van het justitieel apparaat op een andere manier moet worden opgelost.

Toezicht en controle

Kan de regering aan de leden van de PvdA-fractie nog eens aangeven bij welke instanties het toezicht op dierenwelzijn berust die in die hoedanigheid controleren of dienen te controleren op dierenmishandeling? Hoe actief wordt door hen op mishandeling gecontroleerd? Gebeurt dit uitsluitend op basis van meldingen of vinden er ook zelfstandige (steeksproefgewijze) controles plaats? Hoe veel meldingen van gevallen van dierenmishandeling vinden per jaar plaats? Wordt hierop altijd geacteerd? Hoe verloopt de controle als eenmaal een strafrechtelijk houdverbod is opgelegd? Betreft die controle uitsluitend het slecht behandelen van een dier of van dieren, of wordt er ook gecontroleerd of degene aan wie een houdverbod is opgelegd een nieuw dier heeft aangeschaft? Indien dat laatste aan de orde is, is er dan naar het oordeel van de minister aanleiding het opgelegde voorwaardelijke deel van de straf ten uitvoer te leggen, als komt vast te staan dat de betrokkene weer een dier houdt, maar er geen enkele indicatie is van mishandeling of verwaarlozing? Maakt het tijdsverloop tussen de opgelegde voorwaarde en de overtreding van het houdverbod hiervoor nog uit, of zou het dat moeten doen? De leden van de vaste commissie voor Justitie zien de reactie van de indieners en de minister van Justitie met belangstelling tegemoet.

Gegevens LID, AID en IDG

De LID geeft klachten door aan, of afhandelt, in samenwerking met andere diensten, zoals de algemene Inspectiedienst (AID) van het ministerie van ELI, de politie en de Inspectiedienst gezelschapsdieren (IDg) van de sophia vereniging tot Bescherming van Dieren. In 2009 ging het om 7 824 meldingen welke tot 239 processen-verbaal hebben geresulteerd hoofdzakelijk betrof het hier overtredingen van artikel 36 en 37 van de GWWD. Circa 1 002 dieren zijn in 2009 in beslag genomen.

LID en de AID voeren routinecontroles uit welke zijn bedoeld om de juiste naleving van wet- en regelgeving te controleren. Ook worden op basis van historische gegevens controles uitgevoerd bij notoire overtreders. Bij deze controles wordt door de districtsinspecteurs gebruik gemaakt van de toezichthoudende bevoegdheden.

LID voer routinecontroles uit op het vlak van diertransporten nationaal, Honden- en kattenbesluit (HKB), inclusief asielcontroles en op wildvang van vogels die als gezelschapsdier gehouden worden.

In 2009 heeft de AID veel inzet gepleegd om de naleving van de wet- en regelgeving in de intensieve veehouderij te onderzoeken en, waar nodig, te bevorderen. Zo heeft de AID in de varkenssector, naast een steekproef om het nalevingsniveau te bepalen, meer gerichte controles uitgevoerd op ruim driehonderd varkensbedrijven. Hierbij ging het onder andere om bedrijven die al enkele jaren niet meer op welzijnsregelgeving gecontroleerd waren of bedrijven met een hoger risico op niet-naleving. Bij het Kalverenbesluit zijn de controles gecombineerd met die op het Besluit welzijn productiedieren en de Hygiëne Verordening. In totaal zijn zo’n tweehonderd controles uitgevoerd bij professionele kalverenhouders. Omdat de naleving al enkele jaren onverminderd hoog is, zal in 2010 de aandacht worden verlegd naar het welzijn van kalveren op melkveehouderijbedrijven. In de tweede helft van 2008 is in de legkippensector gestart met een «Toezicht op Controle»-arrangement, waarbij de sector zelf controles uitvoert op de naleving van het Legkippenbesluit. In 2009 heeft de AID, als toezichthouder, een evaluatie uitgevoerd naar het functioneren van dit arrangement. De resultaten van deze evaluatie zullen worden gebruikt om in 2010 verdere verbeteringen door te voeren in het toezicht zoals dit op basis van het arrangement plaatsvindt.

De Hondenbescherming heeft een Inspectiedienst voor Gezelschapsdieren, kortweg IDG genoemd. In iedere provincie is een inspecteur actief. Deze voeren zelfstandig controles uit op het welzijn van honden in hun provincie en reageren op meldingen van particulieren of instanties betreffende verwaarlozing of mishandeling van honden. De inspecteurs hebben opsporingsbevoegdheid en kunnen indien nodig proces-verbaal opmaken. In 2009 ging het om 383 klachten waarvan 202 gegrond bleken te zijn.

Ormel Van Dekken

Naar boven