Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30511 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30511 nr. 7 |
Vastgesteld 11 oktober 2006
De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1. Inleiding 1
2. Praktijk 4
3. Wettelijk kader 5
4. Waarom 5
5. Naleving houdverbod 6
6. Buitenland 7
7. Richtlijn van het OM inzake het eisen van het houdverbod als bijzondere voorwaarde 7
8. Artikelsgewijze toelichting 8
De leden van de CDA-fractie hebben met instemmende belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel van de leden Eerdmans en Wolfsen. Deze leden hebben er waardering voor dat de indieners het recht van initiatief hebben gebruikt om een verbetering aan te brengen in de strafbaarheid van dierenmishandeling. Deze leden beschouwen het voorstel als een belangrijke aanvulling op de wetgeving op het terrein van de aanpak van dierenmishandeling. De leden van de CDA-fractie hebben nog een aantal vragen aan de indieners.
De indieners merken op dat dierenmishandeling geen wettelijk begrip is. De leden van de CDA-fractie zetten hier tegenover dat het woord dierenmishandeling weliswaar niet in de wet staat, maar dat de artikelen 350, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) wel een delictsomschrijving geven die dierenmishandeling beogen strafbaar te stellen. Desalniettemin komen de indieners met een tweetal nieuwe omschrijvingen. De eerste is «misdrijven waarbij zonder doel disproportioneel letsel wordt toegebracht aan een dier of op dergelijke wijze de gezondheid daarvan wordt benadeeld en misdrijven waarbij zonder doel disproportioneel letsel wordt toegebracht aan een dier of op dergelijke wijze wordt benadeeld». De andere omschrijving is «misdrijf dat de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren benadeelt». De leden van de CDA-fractie vragen de indieners aan te geven wat de status van deze omschrijvingen is en hoe deze zich verhouden tot de delictomschrijvingen in de artikelen Deze leden merken op dat deze omschrijving afwijkt van de omschrijving in artikel 350, tweede lid Sr en in artikel 36 GWWD. Deze leden vragen de indieners aan te geven wat de meerwaarde van de eigen begripsomschrijving is. Dreigt niet het risico van verwarring, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Eerdmans en Wolfsen. Deze leden vinden dat het wetsvoorstel een goede aanvulling is om het welzijn van dieren beter in de wet te borgen. Wreedheden tegen dieren zijn soms zo ernstig en de risico’s op herhaling zo groot dat het noodzakelijk is om dierenmishandeling sterk te kunnen bestraffen en de daders daarvan te verbieden om nog langer dieren te houden. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de indieners om een toelichting op het verwachte effect van het wetsvoorstel. Hoeveel gevallen van dierenmishandeling verwachten zij met dit wetsvoorstel te kunnen voorkomen en kunnen zij aangeven hoe vaak zij verwachten dat een houdverbod zal worden opgelegd, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen de indieners of zij met dit wetsvoorstel beogen dat een veehouder na het mishandelen van zijn kat zelf geen vee meer mag houden. Behoort dit tot de mogelijkheden? In hoeverre heeft een rechter de vrijheid om binnen de bijzondere voorwaarden die hij kan opleggen, onderscheid te maken tussen een algeheel houdverbod voor dieren of een houdverbod voor bepaalde dieren? Indien een rechter als bijzondere voorwaarde een algeheel houdverbod op heeft gelegd, kan hij dan toch, indien de veroordeelde alsnog een dier mishandeld binnen de proefperiode, een gedeeltelijk houdverbod op leggen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de indieners een toelichting kunnen geven op de gebruikte definitie van dierenmishandeling. Verstaan de indieners onder dierenmishandeling ook het penetreren van een dier, met uitzondering van de in de artikel 40 lid 2 GWWD genoemde ingrepen? Zo ja, zijn de indieners bereid dit punt expliciet in het wetsvoorstel op te nemen? Zo neen, kunnen de indieners toelichten waarom niet? Verstaan de indieners het commercieel exploiteren van dieren voor seksuele doeleinden onder dierenmishandeling? Zijn zij bereid dit in het wetsvoorstel op te nemen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Eerdmans en Wolfsen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren. Deze leden onderschrijven het belang van dierenwelzijn, en achten het onderhavige voorstel een sympathiek initiatief. Met de indieners zijn de aan het woord zijnde leden van mening dat er tegen dierenmishandeling hard opgetreden dient te worden en dat de betreffende instanties hiertoe ook voldoende middelen en maatregelen voorhanden moeten hebben. Desalniettemin hebben de leden van de VVD-fractie nog een aantal kritische vragen die zij graag aan de indieners willen voorleggen.
Hoewel de leden van de VVD-fractie veel waardering hebben voor het initiatief van de indieners om notoire daders harder en effectiever aan te kunnen pakken, hebben de aan het woord zijnde leden hun bedenkingen bij het tweede voorstel. Deze leden hebben hun bedenkingen bij de voorgestelde strafverzwaring en twijfelen aan de noodzaak hiervan, gelet op het reeds bestaande instrumentarium. Zij vragen zich, in tegenstelling tot de indieners van het wetsvoorstel, af of de aanpak van dierenmishandeling momenteel wordt bemoeilijkt door te lage straffen, door te beperkte mogelijkheden op te treden, of doordat er in de praktijk nog niet optimaal gebruik wordt gemaakt van de voorhanden zijnde maatregelen. Graag zouden de leden van de VVD-fractie van de indieners toelichting op deze drie punten ontvangen.
De leden van de VVD-fractie vragen de indieners toelichting te geven op hun keuze het strafmaximum voor het opzettelijk en wederrechtelijk doden, beschadigen, onbruikbaar maken en wegmaken van eens anders dier te verhogen. De aan het woord zijnde leden menen namelijk dat er momenteel al veel effectieve maatregelen en hoge straffen mogelijk zijn. Hierbij wijzen zij op reeds voorhanden zijnde regelingen in de GWWD. Op grond van artikelen 121 en 122 GWWD zijn verschillende gedragingen aangemerkt als dierenmishandeling, te kwalificeren als misdrijven, met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren (naast de mogelijkheid een boete op te leggen). Is bovendien onderzocht in hoeverre deze strafverzwaring in effect zou resulteren, dat wil zeggen, of hogere straffen daadwerkelijk tot minder dierenmishandeling zouden leiden? Is dit het geval in de landen Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, waar soortgelijke straffen reeds bestaan, zo vragen deze leden.
Zijn de indieners het met de leden van de VVD-fractie eens dat het mishandelen van dieren een zwaardere straf verdient dan het verstoren van het gebruik van een goed (het dier) door een persoon? Dit verschil in strafhoogte is, volgens de aan het woord zijnde leden, een gerechtvaardigd onderscheid. Dit gelet op het feit dat de strafbepaling in de GWWD beoogt het dier te beschermen waar de strafwet beoogt de houder en het ongestoorde gebruik van zijn bezit (het dier) te beschermen.
Om deze reden achten de leden van de VVD-fractie een verhoging van het strafmaximum voor artikel 350, tweede lid, Sr (het opzettelijk en wederrechtelijk doden, beschadigen, onbruikbaar maken en wegmaken van eens anders dier) niet wenselijk.
De leden van de SP-fractie hebben met grote instemming kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Eerdmans en Wolfsen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren en zijn de indieners erkentelijk voor dit belangrijke initiatief. Zij hebben naar aanleiding van dit wetsvoorstel een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden vragen of bij de voorgestelde wijziging van artikel 350, tweede lid, Sr het wenselijk is om naast de genoemde verruiming van de maximale gevangenisstraf dit ook te doen met de maximale boete(-categorie).
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Gegeven het minder goed verklaarbare verschil in strafbedreiging tussen artikel 122 GWWD en artikel 350, tweede lid Sr, kunnen deze leden zich voorstellen dat de indieners het strafmaximum van artikel 350, tweede lid, Sr willen verhogen van twee tot drie jaar.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de indieners opmerken dat zij berichten uit «het veld» hebben ontvangen waarin wordt gevraagd om houdverbod voor dierenbeulen. Aannemende dat de indieners met «het veld» niet de dieren des velds bedoelen, vragen de leden van de CDA-fractie concreter aan te geven vanuit welke organisaties de roep om dit houdverbod afkomstig is. Deze leden vragen verder concreter aan te geven waarom zij dit houdverbod beperken tot dierenbeulen. In de praktijk is verwaarlozing en mishandeling vaak een gevolg van psychiatrische problemen bij de houders. Ook dan, wanneer men de gevolgen van het eigen gedrag niet kan overzien, moet toch al sprake kunnen zijn van een houdverbod, zo menen deze leden.
De leden van de VVD-fractie vragen de indieners te verduidelijken waarom het instrumentarium binnen de GWWD niet toereikend is. Dit vragen de aan het woord zijnde leden zich te meer af, gezien de praktijkvoorbeelden van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) die in de memorie van toelichting op het voorstel worden gegeven. Op basis van deze voorbeelden concluderen de leden van de VVD-fractie dat tot op heden wellicht te mild wordt opgetreden door de LID tegen personen die dieren mishandelen (er wordt een waarschuwing of een boete gegeven). Is het hoge recidivecijfer in de genoemde voorbeelden bovendien niet beter te bestrijden door betere controle en monitoring van personen die eerder veroordeeld zijn? Dieren in een weiland zijn niet onzichtbaar voor het voorbijgangers en kunnen daardoor vrij gemakkelijk gecontroleerd worden. Daar kan dus al vrij snel signalen die op recidive duiden worden ingewonnen, zo menen deze leden.
Tot slot menen de leden van de VVD-fractie dat vooraleerst onderzocht moet worden of de thans bestaande middelen en maatregelen niet reeds toereikend zijn om de groep van daders (40% van de actuele voorbeelden uit het jaarverslag LID) die om dezelfde reden al eerder met justitie in aanraking zijn geweest, aan te pakken.
In de gevallen die als voorbeeld worden gegeven, was immers geen voorwaardelijke straf opgelegd, in combinatie met de bijzondere voorwaarde die de persoon verbiedt drie (in het voorstel tien jaar) jaar dieren te houden. Het gevolg hiervan was dat de LID met lege handen stond toen wederom werd geconstateerd dat de persoon dieren hield en mishandelde.
De memorie van toelichting stelt dat rechters maar zelden de tot hun beschikking staande maximale boete opleggen aan overtreders. Waarom is dit het geval? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat justitie en inspectie onvoldoende gebruik maken van de reeds bestaande maatregelen en dat zij vaker zouden dienen over te gaan tot een voorwaardelijke veroordeling met als bijzondere voorwaarde een verbod op het houden van een of meer dieren. Immers, voor gevallen waarin een voorwaardelijke veroordeling is opgelegd, kan er bij recidive (binnen drie jaar) over worden gegaan tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen. Dit zal in geval van een eerdere waarschuwing of boete, zonder dat een voorwaardelijke straf is opgelegd, ook met een termijn van tien jaar niet mogelijk zijn.
De leden van de VVD-fractie menen dat het probleem bij de aanpak van dierenmishandeling in eerste instantie lijkt te zijn gelegen in een te mild optreden van inspectie, politie en justitie. Deze leden menen dat er met name harder moet worden opgetreden binnen het reeds bestaande kader. Hierbij achten de leden van de VVD-fractie, van de door de leden Eerdmans en Wolfsen voorgestelde wetswijzigingen, met name de verhoging van de proeftijd naar ten hoogste tien jaar een effectief en daarom wenselijk middel.
De leden van de SP-fractie herkennen het door de indieners geschetste beeld van veel voorkomende recidive bij dierenmishandeling. Deze leden zijn daarom overtuigd van de noodzaak van het introduceren van een mogelijkheid om personen die zich steeds opnieuw schuldig maken aan (ernstige) dierenmishandeling, het recht te ontnemen nog langer dieren te houden.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de rechter zelden besluit tot de hoogst mogelijke boete, waarbij een bedrag wordt genoemd van € 11 250,00. Gaat het hier om de vierde boetecategorie, zo vragen deze leden. Zijn er redenen aan te geven voor de genoemde terughoudendheid van rechters om maximale boetes op te leggen? Hoe verhouden de in dit wetsvoorstel bepleitte wijzigingen zich tot die redenen, zo vragen deze leden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de indieners waarom zij voorstellen om de strafmaxima te verhogen wanneer die straflimieten nu nauwelijks worden bereikt/opgelegd.
De leden van de CDA-fractie menen dat met een verlenging van de proeftijd, zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel, een relatief eenvoudig en tegelijkertijd effectief extra wapen in de strijd tegen notoire dierenmishandelaars is gevonden. Deze leden vragen echter om een nadere toelichting van de stelling van de indieners dat een verlenging van de proeftijd tevens leidt tot een verhoogde prioriteit bij het openbaar ministerie (OM). Hebben de indieners hierover met het OM contact gehad? Wetende dat het OM kampt met een zeer zwaar belast apparaat, hechten de leden van de CDA-fractie er wel aan om tevens te vernemen ten koste van de aandacht voor welke delicten deze verhoogde prioriteit zal gaan.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de huidige wet voorziet in de mogelijkheid om een verbod op het houden van dieren als bijzondere voorwaarde gedurende de proeftijd bij een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke veroordeling wegens dierenmishandeling op te leggen aan een rechtspersoon? Als deze mogelijkheid bestaat, wordt die dan in de praktijk daadwerkelijk toegepast? Als deze mogelijkheid niet bestaat, delen de indieners dan de mening van de leden van de SP-fractie dat het introduceren van deze mogelijkheid wenselijk is? Veel (recidive van) ernstige dierenmishandeling vindt immers plaats binnen de uitoefening van een bedrijf: denk aan de misstanden op veemarkten. Graag ontvangen deze leden een reactie op dit punt.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de indieners stellen dat de naleving van het houdverbod eenvoudig is. Is dit een met feiten onderbouwde stelling, zo vragen deze leden. Deze leden zijn namelijk niet overtuigd van de eenvoud van de handhaving. Iemand die een houdverbod heeft, kan zijn dier bijvoorbeeld elders onderbrengen of, wanneer het een klein dier betreft, relatief gemakkelijk verbergen. Wat is het oordeel van de Algemene Inspectiedienst (AID) over de eenvoudige handhaafbaarheid? Zal de AID na aanneming van dit wetsvoorstel meer controles gaan uitvoeren? Deze leden vragen de indieners of zij naast de AID ook een rol zien voor de landelijke inspectiedienst dierenbescherming.
De leden van de PvdA-fractie vragen de indieners toe te lichten waarom van de bij het OM aangeleverde dierenmishandeling betreffende zaken een groot deel geseponeerd wordt en een groot deel wordt afgedaan met een transactie. Zijn de indieners van mening dat het wetsvoorstel hier verandering in kan brengen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat de indieners met de oplegging van een houdverbod herhaling van dierenmishandeling beogen te voorkomen. Zijn de indieners van mening dat niet alleen eigenaren van dieren een potentieel risico vormen, maar ook mensen die met dieren werken die niet hun eigendom zijn? Zijn de indieners van mening dat recidivisten van dierenmishandeling uitgesloten zouden moeten worden van werkzaamheden waarbij veelvuldig contact is met dieren en/of dieren onder hun verantwoordelijkheid vallen, zoals bijvoorbeeld in dierentuinen, kinderboerderijen en dierenasiels, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie kunnen zich, net als de indieners van het onderhavige wetsvoorstel, vinden in de redenering van de minister van Justitie dat een houdverbod in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij een geheel of gedeeltelijke voorwaardelijke veroordeling voordelen heeft boven het introduceren van een houdverbod als een bijkomende straf. Zij delen eveneens de mening dat het houdverbod meer effect zou hebben wanneer de proeftijd langer is dan nu. Zij hebben echter de vraag waarom de indieners komen tot een proeftijd van tien jaar. Waarop is die keuze gebaseerd? Graag een toelichting op dit punt. Verder is het de leden van de SP-fractie niet duidelijk waarom het verlengen van de proeftijd tot tien jaar noodzakelijkerwijs zou leiden tot meer aandacht voor dierenwelzijn en daarmee ook tot meer prioriteit bij het OM; zij horen graag hoe de indieners tot deze aanname komen. De effectiviteit van dit wetsvoorstel staat of valt immers met het daadwerkelijk voor de rechter krijgen van dierenmishandelingszaken.
De leden van de SP-fractie onderschrijven de redenering van de indieners dat het merkwaardig is dat de strafmaxima in de GWWD en het wetboek van Strafrecht met betrekking tot het mishandelen resp. doden of beschadigen (etc.) van dieren op dit moment ongelijk zijn. Zij delen de mening van de indieners dat op overtreding van artikel 350, tweede lid, Sr een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar zou moeten staan.
Wat betreft de voorgestelde uitbreiding van artikel 14b Sr met een derde lid waarin de mogelijkheid van een proeftijd van tien jaar wordt geopend, leven er bij de leden van de SGP-fractie enige vragen.
Deze leden is niet duidelijk hoe de indieners zich de koppeling van de (uitbreiding van de) proeftijd en een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een al dan niet gedeeltelijke voorwaardelijke veroordeling voorstellen. Menen zij dat een houdverbod gedurende (maximaal) tien jaar mogelijk moet worden gemaakt? Menen zij dat gedurende de termijn van (maximaal) tien jaar meer dan één keer een houdverbod van bijvoorbeeld één jaar (of meer) mogelijk moet zijn? In dit verband verzoeken deze leden tevens om een toelichting op de volgende zin in de memorie van toelichting (blz. 5): «Naar hun mening is de huidige maximale termijn van drie jaren te kort: het uitbreiden naar tien jaren geeft langdurige zekerheid dat de daders niet opnieuw de fout in kunnen gaan.» In welke mate is sprake van «zekerheid», zo vragen deze leden. En welke betekenis moet in het verband van de geciteerde zin worden toegekend aan het woord «kunnen», zo vragen deze leden. Is hier een (niet) kunnen in absolute zin bedoeld?
De leden van de PvdA-fractie vragen de indieners om een toelichting op de naleving van het wetsvoorstel. De indieners stellen dat op vordering van de officier van justitie, de rechter alsnog kan bevelen dat de veroordeelde zijn voorwaardelijke straf zal worden opgelegd, «zodra inspecteurs constateren dat de veroordeelde de, hem door de rechter opgelegde, voorwaarde overtreedt». Worden inspecteurs geïnformeerd over opgelegde houdverboden? Zo ja, worden zowel inspecteurs van AID als van LID geïnformeerd? Worden inspecteurs actief ingezet op het controleren van bijzondere voorwaarden bij een straf? Hoe verhoudt zich dit tot de privacy van de veroordeelde, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of er voor naleving van het wetsvoorstel ook politie zal worden ingezet en of de indieners van mening zijn dat er voldoende kennis bij de politie is over dierenmishandeling. Wordt de politie geïnformeerd over opgelegde houdverboden?
Zijn de indieners bereid de effectiviteit van deze wet te verhogen door een meldplicht voor dierenartsen in te stellen, zo vragen deze leden.
Wat betreft de naleving van het houdverbod stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of de praktijk niet laat zien dat rechters zelden een houdverbod opleggen. Is dat, zo vragen zij, ook niet begrijpelijk in situaties waarin het bedrijfsmatig houden van dieren aan de orde is en de houder voor zijn inkomen afhankelijk is van de resultaten van het bedrijf. Zien de indieners in dit opzicht geen vergelijking met de ontzegging van de rijbevoegdheid dan wel de invordering van het rijbewijs in geval van beroepsmatige chauffeurs of bestuurders die voor hun bedrijf afhankelijk zijn van de bevoegdheid om een voertuig te mogen besturen?
Verder stellen deze leden de vraag of de stelling staande kan worden gehouden dat de (controle op) de naleving van het houdverbod eenvoudig is, zoals deze leden lezen op blz. 5 van de memorie van toelichting. Deze vraag klemt temeer, zo zouden deze leden menen, indien het houdverbod zich, conform het voorstel van de initiatiefnemers, eventueel zou gaan uitstrekken over een periode van tien jaren. Welke vorm van controle hebben de indieners in deze situatie voor ogen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de indieners menen dat een houdverbod als bijkomende straf bij een veroordeling voor dierenmishandeling niet gewenst is. Zij wijzen er op dat als een houdverbod als een zelfstandige straf zou worden opgelegd – dus niet als bijzondere voorwaarde bij een andere straf – dat bij overschrijding van dat houdverbod opnieuw vervolging zou moeten worden ingesteld. Daarbij staan dan weer alle rechtsmiddelen open, terwijl bij overtreding van een houdverbod als bijzondere voorwaarde die straf wel meteen geëffectueerd kan worden. Toch lijken – blijkens de voetnoot op pagina 6 van de memorie van toelichting – Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk wel een houdverbod als bijkomende straf te kennen. Is dit correct, zo vragen deze leden. Zo ja, waarom hebben die landen wel voor een houdverbod als zelfstandige straf gekozen en de indieners niet? Hoe is de wetgeving in landen met een vooruitstrevende wetgeving ten aanzien van dierenwelzijn geregeld. De leden van de PvdA-fractie denken daarbij aan landen zoals Denemarken en Zweden.
7. Richtlijn van het OM inzake het eisen van het houdverbod als bijzondere voorwaarde
De leden van de CDA-fractie merken op dat de indieners in de memorie van toelichting een voorzet doen voor een richtlijn voor het OM inzake het eisen van het houdverbod als bijzondere voorwaarde. De leden van de CDA-fractie vragen de indieners aan te geven wat de status van dit onderdeel is. Immers, het betreft hier een initiatiefwet en het is niet aan de Kamer om richtlijnen voor het OM op te leggen. Is met de minister van Justitie overleg geweest over de invulling van een dergelijke richtlijn. Is de minister van Justitie bereid het OM te verzoeken een dergelijke richtlijn op te stellen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de indieners denken te kunnen bevorderen of bewerkstelligen dat het College van Procureurs-generaal van het OM een richtlijn opstelt voor het strafvorderingbeleid met betrekking tot dierenmishandeling. Kunnen de indieners toelichten wat het effect is van het wetsvoorstel als de richtlijn er niet komt, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie merken op dat de indieners het blijkens de memorie van toelichting (blz. 6) noodzakelijk achten dat het College van Procureurs-generaal van het OM een richtlijn opstelt voor het strafvorderingbeleid met betrekking tot dierenmishandeling. Deze leden vragen waarom de indieners het niet noodzakelijk c.q. wenselijk achten dat ook een richtlijn dan wel een aanwijzing wordt gegeven inzake het vervolgingsbeleid.
8. Artikelsgewijze toelichting
De leden van SP-fractie onderschrijven de wens van de indieners om de wet binnen vijf jaar na inwerkingtreding te evalueren. Het lijkt deze leden verstandig om dan met name ook te onderzoeken of de gewenste toename van aandacht voor dierenwelzijn en prioriteit bij het OM daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
De leden van de SGP-fractie merken op de indieners in hun reactie op het advies van de Raad van State meedelen dat zij zich niet kunnen verenigen met het advies van de Raad de evaluatiebepaling te laten vervallen. In het wetsvoorstel is onder artikel II een evaluatiebepaling opgenomen, waarbij de evaluatietermijn van – oorspronkelijk – drie jaar verruimd is tot vijf jaar. In de reactie op het advies van de Raad motiveren de indieners hun standpunt niet. In de memorie van toelichting op artikel II volstaan de indieners met de mededeling dat zij het «verstandig» achten de werking van hun voorstel binnen vijf jaar te evalueren. De leden van de SGP-fractie zien gaarne alsnog een gedegen motivering van de opname van een evaluatiebepaling in het voorstel tegemoet.
De leden van de SGP-fractie kunnen zich, gelet op de motivering in de reactie op het advies van de Raad van State, verenigen met het standpunt van de indieners dat, gezien het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2006, thans opneming van een overgangsbepaling, zoals was voorzien in artikel III van het oorspronkelijke wetsvoorstel, achterwege blijft.
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Dittrich (D66), Rouvoet (CU), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Wilders (Groep Wilders), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (Groep Nawijn), Visser (VVD), Azough (GL), Griffith (VVD), Van Egerschot (VVD), Van Schijndel (Groep Eerdmans-van Schijndel), Meijer (PvdA), Özütok (GL), Wagner (PvdA), Van Oudenallen (Groep Van Oudenallen), Vacature (LPF) en Vacature (SP).
Plv. leden: Jonker (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Lambrechts (D66), Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Noorman-den Uyl (PvdA), Blok (VVD), Van Miltenburg (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Joldersma (CDA), Vacature (LPF), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Vacature (VVD), Karimi (GL), Van der Sande (VVD), Örgü (VVD), Eerdmans (Groep Eerdmans-van Schijndel), Kalsbeek (PvdA), Halsema (GL), Timmer (PvdA), Vacature (algemeen) en Vergeer (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30511-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.