30 509
Regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied)

nr. 9
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 augustus 2006

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «Gedeputeerde staten» vervangen door: Provinciale staten.

2. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

4. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van het provinciale meerjarenprogramma overdragen aan gedeputeerde staten.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «gedeputeerde staten» vervangen door: provinciale staten, of, in het geval bedoeld in het vierde lid, gedeputeerde staten.

B

In artikel 5 komt de zinsnede «en aan de hand van de regels, bedoeld in artikel 8, tweede lid» te vervallen.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde tot en met zevende lid worden vernummerd tot tweede tot en met zesde lid.

D

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend» vervangen door: de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt.

2. De volgende leden worden toegevoegd:

4. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk overdragen aan gedeputeerde staten, met dien verstande dat ook de op grond van deze overdracht door gedeputeerde staten vastgestelde verordeningen de goedkeuring van Onze Minister behoeven.

5. Het niet tijdig bekendmaken van een besluit omtrent goedkeuring of een besluit tot verdaging van goedkeuring heeft niet het rechtsgevolg, bedoeld in artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

E

In artikel 69, eerste lid, wordt «Tegen het besluit» vervangen door: Tegen het besluit, bedoeld in artikel 45, eerste lid, en het besluit.

F

Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde tot en met achtste lid tot vierde tot en met negende lid wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:

3. Bij het besluit, bedoeld in het eerste en het tweede lid, kunnen ook andere verplichtingen jegens derden dan de in het eerste lid bedoelde verplichtingen aan gedeputeerde staten worden overgedragen, met dien verstande dat slechts die verplichtingen voor overdracht in aanmerking komen die door Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat zijn aangegaan in het kader van de verwezenlijking van het gebiedsgericht beleid.

2. In het vierde lid (nieuw) wordt «bedoeld in het eerste en tweede lid» vervangen door: bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «voor de uitvoering van het eerste en tweede lid» vervangen door: voor de uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.

4. In het achtste lid (nieuw) wordt na «de subsidiabele activiteiten» toegevoegd: respectievelijk de activiteiten ten aanzien waarvan de verplichtingen, bedoeld in het derde lid, zijn aangegaan.

G

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:

2. De Landinrichtingswet blijft van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

3. In afwijking van het tweede lid worden landinrichtingsprojecten ten aanzien waarvan nog geen toepassing is gegeven aan artikel 198 van de Landinrichtingswet alsmede herverkavelingen op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel uitgevoerd met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt «tweede lid» telkens vervangen door «derde lid» en wordt «eerste lid» vervangen door: derde lid.

H

Na artikel 94 worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 94a

De Wet van 22 april 2004, tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) wordt ingetrokken.

Artikel 94b

Voor zoveel nodig in afwijking van artikel 10:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn alle besluiten rechtsgeldig die zijn genomen door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie, bedoeld in artikel 7 van de Landinrichtingswet, zoals dit luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 94a.

Artikel 94c

1. Indien de landinrichtingscommissie ten behoeve van een landinrichtingsproject nog niet de uitkomsten van de eerste schatting in een register van schattingsuitkomsten als bedoeld in artikel 167 van de Landinrichtingswet heeft vastgelegd, nog geen plan van toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet heeft ontworpen dan wel nog geen lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 211 van de Landinrichtingswet heeft opgemaakt, gelden voor dat landinrichtingsproject vastgestelde besluiten op grond van de artikelen 163, 195, eerste lid, onderscheidenlijk 210, derde lid, van de Landinrichtingswet, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 94a, als besluiten op grond van de artikelen 163, 195, eerste lid, onderscheidenlijk 210, derde lid, van de Landinrichtingswet, zoals deze luiden na inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 94a.

2. Indien de herinrichtingscommissie ten behoeve van een herinrichtingsproject nog niet de uitkomsten van de eerste schatting in een register van uitkomsten der schattingen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën heeft vastgelegd, dan wel nog geen lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 108 van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën heeft opgemaakt, gelden voor dat herinrichtingsproject vastgestelde besluiten op grond van de artikelen 33, tweede lid, onderscheidenlijk 107, tweede lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zoals deze artikelen luidden voorafgaand aan inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 94a, als besluiten op grond van de artikelen 33, tweede lid, onderscheidenlijk 107, tweede lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, zoals deze luiden na inwerkingtreding van de wet, genoemd in artikel 94a.

Toelichting

Onderdeel A Onderdeel A wijzigt artikel 4 van het wetsvoorstel, waarin de vaststelling van het provinciaal meerjarenprogramma is geregeld.

Zoals in paragraaf 4 van nota is naar aanleiding van het verslag is aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de fracties van het CDA en de VVD ten aanzien van het vaststellen van het provinciale meerjarenprogramma, zou het voor de hand liggen om de vaststelling van de provinciale meerjarenprogramma’s op analoge wijze te laten plaatsvinden als de vaststelling van het Rijksmeerjarenprogramma, te weten door het dagelijks bestuur van de provincie, gedeputeerde staten. Vanuit verschillende provincies is echter de wens te kennen gegeven om het provinciaal meerjarenprogramma door provinciale staten te laten vaststellen. De onderhavige wijziging maakt dit mogelijk. Op grond van het gewijzigde eerste lid van artikel 4 van het wetsvoorstel komt de bevoegdheid tot het vaststellen van het provinciale meerjarenplannen in beginsel bij provinciale staten te liggen. Het staat ingevolge het nieuwe vijfde lid van artikel 4 provinciale staten vervolgens vrij om deze bevoegdheid op hun beurt aan gedeputeerde staten over te dragen.

Onderdelen B en C

Onderdeel C schrapt de bepaling op grond waarvan bij ministeriële regeling regels dienen te worden gesteld omtrent de bij de berekening van de hoogte van het investeringsbudget toe te passen normkosten.

Het opnemen van de normkosten in een ministeriële regeling heeft vanuit een juridisch oogpunt geen meerwaarde. De normkosten vormen weliswaar het uitgangspunt voor de uiteindelijke rijksbijdrage die in de bestuursovereenkomst wordt opgenomen, maar hebben geen zelfstandige juridische betekenis. De rijksbijdrage, zoals deze uiteindelijk wordt afgesproken in de bestuursovereenkomst en wordt vastgesteld bij de beschikking van Onze Minister, bedoeld in artikel 8 van het wetsvoorstel, is uiteindelijk hetgeen waaraan partijen juridisch zijn gebonden en niet de normkosten. Om deze reden kan het tweede lid van artikel 8 van het wetsvoorstel – en daarmee ook de verwijzing hiernaar in artikel 5 – komen te vervallen.

Onderdeel D

Dit onderdeel brengt een drietal wijzigingen aan in artikel 11.

De wijziging van het derde lid betreft een wijziging van redactionele aard, waarmee de tekst van het wetsvoorstel in lijn wordt gebracht met de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht.

De twee overige wijzigingen zien op de totstandkoming en goedkeuring van de provinciale verordeningen houdende steunmaatregelen als bedoeld in de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap danwel maatregelen die ingevolge de Kaderverordening Plattelandsontwikkeling voor cofinanciering uit het Europese landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling in aanmerking komen.

Met de toevoeging van het nieuwe vierde lid aan artikel 11 wordt mogelijk gemaakt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de verordeningen in voorkomend geval door provinciale staten aan gedeputeerde staten kan worden overgedragen. Vanwege de verantwoordelijkheid van het Rijk tegenover de Europese Unie voor de conformiteit van de te subsidiëren maatregelen met het Europese recht zal in dit geval ook de verordening van gedeputeerde staten de goedkeuring van Onze Minister behoeven.

Voorts wordt een vijfde lid toegevoegd dat ziet op de termijn van goedkeuring van de provinciale verordeningen door Onze Minister. Op grond van artikel 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een dergelijke goedkeuring binnen dertien weken bekendgemaakt. Het besluit tot goedkeuring kan eenmaal voor ten hoogste dertien weken worden verdaagd. Indien binnen deze termijn nog geen goedkeuring heeft plaatsgevonden wordt de goedkeuring op grond van het derde lid van artikel 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht automatisch geacht te zijn verleend. Het automatisch intreden van dit rechtsgevolg wordt ten aanzien van de onderhavige goedkeuring door Onze Minister evenwel niet wenselijk geacht. In veel gevallen zal, alvorens Onze Minister tot goedkeuring zal kunnen overgaan, de goedkeuring door de Europese Commissie moeten zijn verkregen. In deze gevallen zal de goedkeuring van Onze Minister afhankelijk zijn van de periode die de goedkeuring door de Commissie inneemt. Wanneer deze periode de periode van zesentwintig weken overschrijdt, zou de goedkeuring van de verordening automatisch geacht worden te zijn verleend. Hierdoor zal een strijdigheid met het Europese recht optreden. De Europese Commissie heeft over de verordening immers nog geen uitspraak gedaan, terwijl dit wel een constitutief vereiste is voor het mogen toepassen van de bepalingen uit de verordening op grond van het Europese recht.

Om deze onwenselijke situatie te voorkomen wordt in het nieuwe vijfde lid bepaald dat het niet tijdig bekendmaken van een besluit omtrent goedkeuring of een besluit tot verdaging van goedkeuring niet tot gevolg heeft dat een besluit tot goedkeuring geacht wordt te zijn genomen, zoals bepaald in artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel E

Met de toevoeging in het eerste lid van artikel 69 wordt een omissie hersteld. In het genoemde lid was ten onrechte geen verwijzing opgenomen naar het besluit om gronden in tijdelijk gebruik te geven, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het wetsvoorstel. Ook daartegen zal nu, ingevolge de voorgestelde wijziging, beroep bij de civiele rechter openstaan. Dit sluit aan bij de procedures voor rechtsbescherming zoals voorzien bij het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen. De Reconstructiewet concentratiegebieden is destijds in deze zin gewijzigd naar aanleiding van de motie-Rabbinge c.s. (Kamerstukken I, 2001–2002, 26 356, nr. 90) zoals aangenomen door de Eerste Kamer. Genoemde wetswijziging heeft plaatsgevonden bij wet van 26 mei 2005 tot wijziging van de Reconstructiewet concentratiegebieden (opdragen van de rechtsbescherming bij de lijst der geldelijke regelingen aan de burgerlijke rechter) (Stb. 522) en bij wet van 26 mei tot wijziging van de wet van 26 mei 2005, houdende wijziging van de Reconstructiewet concentratiegebieden (opdragen van de rechtsbescherming ter zake van het ruilplan aan de burgerlijke rechter) (Stb. 523). Daarbij werd het mogelijk om beroep in te stellen bij de burgerlijke rechter tegen het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen. Het besluit om gronden in tijdelijk gebruik te geven, het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen vertonen inhoudelijk een sterke samenhang. Met de wijziging in onderdeel E zal een consistenter stelsel van rechtsbescherming in de herverkavelingsprocedure tot stand komen, aangezien tegen elk der genoemde besluiten beroep open zal staan bij de burgerlijke rechter. Tegen het besluit om gronden in tijdelijk gebruik te nemen zal ingevolge onderhavige wijziging geen beroep openstaan op grond van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel F

Onderdeel F strekt ertoe om ook overdracht van andere lopende verplichtingen jegens derden dan verplichtingen van het Rijk jegens subsidieaanvragers en – ontvangers aan de provincies mogelijk te maken. Hiertoe wordt artikel 92 van het wetsvoorstel gewijzigd.

Bij de verplichtingen waar deze wijziging op ziet kan ondermeer gedacht worden aan toezeggingen die door het Rijk zijn gedaan op grond van de artikelen 221 en 222 van de Landinrichtingswet (de zogenaamde rijksbijdragetoezeggingen). Het is gewenst om ook deze verplichtingen, die in het kader van de verwezenlijking van het gebiedsgerichte beleid zijn aangegaan en vaak een samenhang vertonen met de verplichtingen diejegens subsidieaanvragers – en ontvangers zullen zijn aangegaan, aan de provincies te kunnen overdragen. Op deze wijze komen alle verplichtingen en de daarmee gepaard gaande middelen van het gebiedsgerichte beleid in één hand.

Onderdeel G

Onderdeel G strekt ertoe een omissie ten aanzien van de overgang van lopende landinrichtingsprojecten te herstellen.

In het huidige tweede lid van artikel 94 van het wetsvoorstel is bepaald dat landinrichtingsprojecten die in voorbereiding of in uitvoering zijn en waarbij nog geen toepassing is gegeven aan artikel 198 van de Landinrichtingswet, alsmede herverkavelingen op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden, zullen worden uitgevoerd overeenkomstig de systematiek van het wetsvoorstel. Niet vermeld is welk wettelijke regime van toepassing zal zijn op projecten die dit stadium reeds zijn gepasseerd. In de memorie van toelichting is ten aanzien van deze projecten aangegeven dat deze projecten in beginsel op basis van de Landinrichtingswet zullen worden voortgezet. In het wetsvoorstel is echter abusievelijk geen bepaling van deze strekking opgenomen. Met de onderhavige wijziging wordt dit alsnog gedaan.

Onderdeel H

Onderdeel H voorziet in het intrekken van de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) en het opnemen van de daarin opgenomen thans nog relevante overgangsrechtelijke bepalingen in het wetsvoorstel. Genoemde wet waarbij de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten tevens werden gewijzigd, kwam tot stand naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 februari 2003 inzake de ruilverkaveling Sauwerd. Door het opnemen van de thans nog relevante overgangsrechtelijke bepalingen uit genoemde wet in Hoofdstuk 12 van het wetsvoorstel komen alle als gevolg van de intrekking van de Landinrichtingswet relevante overgangsrechtelijke bepalingen bij elkaar te staan. Dit draagt bij aan de overzichtelijkheid.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven