30 509
Regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 28 juni 2006

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, wordt «het landelijk gebied» telkens vervangen door: het landelijke gebied.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt de volgende volzin toegevoegd: Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat doen dit onder meer door de verstrekking van een investeringsbudget en door de inzet van capaciteit van de Dienst landelijk gebied en in voorkomend geval van andere diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. In het vierde lid wordt «voor zover capaciteit van deze diensten aan gedeputeerde staten ter beschikking is gesteld» vervangen door: voor zover door Onze Minister capaciteit van deze diensten ten behoeve van de realisatie van het gebiedsgerichte beleid wordt ingezet.

C

In artikel 4, eerste lid, wordt «het provinciaal beleid» vervangen door: het provinciale beleid.

D

In artikel 7, eerste lid, onderdeel c, wordt «ter beschikking van gedeputeerde staten te stellen personele capaciteit» vervangen door: ten behoeve van de realisatie van het gebiedsgerichte beleid in te zetten capaciteit.

E

In artikel 9, eerste lid, wordt «artikel 7, vierde lid» vervangen door: artikel 7, derde lid.

F

In artikel 10, eerste lid, wordt «artikel 7, vierde lid» vervangen door: artikel 7, derde lid.

G

In artikel 17, derde lid, aanhef, wordt «tweede lid, onderdeel f» vervangen door: tweede lid, onderdeel e.

H

In artikel 52, tweede lid, wordt «tegen inbreng van het aan de waarde van de onroerende zaken gerelateerde deel» vervangen door: tegen evenredige inbreng.

I

Aan artikel 85, tweede lid, wordt na «een geldsom bedingen» toegevoegd: , met dien verstande dat overeenkomsten waarbij niet meer dan drie partijen zijn betrokken slechts als ruilverkaveling bij overeenkomst worden aangemerkt indien alle partijen onroerende zaken inbrengen en ten hoogste één van hen daartegen slechts een geldsom bedingt.

J

Artikel 91 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:

a. de bij besluit van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen ambtenaren; en

b. de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.

2. In het tweede lid wordt «eerste lid» vervangen door: eerste lid, onderdeel a,.

K

Artikel 96 komt te luiden:

Artikel 96

1. Onderdeel E van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel 3 vervalt.

b. De onderdelen 4, 5 en 6 worden vernummerd tot onderdelen 3, 4 en 5.

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 1 maart 2006 ingediende voorstel van wet houdende regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden) (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nrs. 1–2) tot wet is, of wordt verheven, en artikel 132 van die wet in werking is getreden, wordt in onderdeel E van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht onderdeel 7 vernummerd tot onderdeel 6.

L

Na artikel 106 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 106a

Na de inwerkingtreding van deze wet berust het Besluit herverkaveling reconstructie concentratiegebieden op artikel 63 van deze wet.

Toelichting

Onderdelen A, C, E, F, G en K

De onderdelen A en C van deze nota van wijziging strekken tot wijzigingen van louter redactionele aard. De onderdelen E, F en G strekken tot herstel van onjuiste verwijzingen. Onderdeel K voorziet in aanpassing van de bepaling tot wijziging van onderdeel E van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht aan de actuele tekst van dat onderdeel en voorziet in een afstemmingsbepaling in verband met het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, dat voorziet in de opname van een onderdeel 7 in onderdeel E van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdelen B en D

De onderdelen B en D strekken ertoe, in lijn met het daarover gestelde in paragraaf 5 van de nota naar aanleiding van het verslag naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie, de verantwoordelijkheid ten aanzien van de bij de realisatie van het gebiedsgerichte beleid ingezette diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de gebruikte terminologie scherper en juister tot uitdrukking te brengen. Waar sprake is van diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ligt de verantwoordelijkheid voor de inzet en het algemeen functioneren ervan bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Vanuit zijn algemene verantwoordelijkheid voor het gebiedsgerichte beleid, zoals tot uitdrukking komt in de programmeringscyclus als neergelegd in hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel, en zijn specifieke verantwoordelijkheid voor de bevordering en ondersteuning van de realisatie van dat beleid, zoals tot uitdrukking komt in het voorgestelde artikel 2, tweede lid, van het wetsvoorstel, zet hij capaciteit van deze diensten in, zoals hij tezamen met de andere betrokken ministers ook een investeringsbudget verstrekt.

Over de in te zetten capaciteit van de diensten worden – evenals over het budget – met de provincies afspraken gemaakt in de bestuursovereenkomst (artikel 7, eerste lid, wetsvoorstel). Waar de provincies de feitelijke regie bij de realisatie van het gebiedsgerichte beleid voeren, verantwoordelijk zijn voor de levering van de in de bestuursovereenkomst afgesproken prestaties en daarop overeenkomstig hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel ook kunnen worden aangesproken, zullen zij met de in te zetten diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nadere prestatieafspraken maken.

Gegeven het feit dat de inzet van zijn eigen diensten geschiedt door de minister vanuit diens eigenstandige verantwoordelijkheid, wordt ter zake van de inzet aan de provincies in principe geen vergoeding in rekening gebracht. Dat geldt in ieder geval voor de inzet van de Dienst landelijk gebied ten behoeve van de realisatie van de in de bestuursovereenkomst met de provincies overeengekomen prestaties. Als het gaat om de uitvoering van de Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer en de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 door de Dienst Regelingen kan dat anders liggen en is het bijvoorbeeld denkbaar dat naast het investeringsbudget ook een uitvoeringsbudget ter beschikking wordt gesteld aan de provincies waaruit de Dienst Regelingen wordt betaald. Hierover worden in de bestuursovereenkomst nadere afspraken gemaakt.

Onderdeel H

De bedoeling van artikel 52, tweede lid, van het wetsvoorstel is dat ingeval van toedeling van grond een evenredig deel van de in het kader van onteigening ontvangen compensatie weer wordt ingeleverd. Wat evenredig is wordt onder meer bepaald door de oppervlakte, de hoedanigheid en de bestemming van de onteigende en terugontvangen gronden. Daarover worden ingevolge het vierde lid van artikel 52 bij ministeriële regeling nadere regels gesteld. De huidige terminologie van artikel 52, tweede lid, doet aan deze bedoeling onvoldoende recht en kan tot discussie aanleiding geven. Onderheel H voorziet in een betere formulering.

Onderdeel I

De hierin opgenomen wijziging vindt haar aanleiding in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2005 inzake de kavelruil Grootewaard, waarbij de Raad oordeelde dat een kavelruil met drie inbrengende partijen waarbij twee partijen percelen toegedeeld kregen en een derde partij slechts een bedrag in geld niet zou passen in het stelsel van de Landinrichtingswet. In de praktijk kwamen – tót genoemde uitspraak – regelmatig kavelruilen tot stand kwamen waarbij drie partijen gronden inbrachten en slechts aan twee van hen toedeling in grond plaats vond terwijl de derde partij slechts een bedrag in geld ontving. Nu de Afdeling bestuursrechtspraak een dergelijke aanpak niet in overeenstemming heeft geacht met de Landinrichtingswet, en artikel 85 van het wetsvoorstel in wezen rechtstreeks aan de desbetreffende teksten van de Landinrichtingswet is ontleend, acht de regering het bij nader inzien gewenst om in artikel 85 van het wetsvoorstel expliciet op te nemen dat ook de overeenkomst waarbij de door drie partijen bijeengebrachte massa zodanig onder hen wordt verkaveld en verdeeld dat een van hen slechts een geldsom wordt toegedeeld, binnen het kavelruilbegrip valt. Onderdeel I voorziet daarin. Verwezen zij verder naar hetgeen aangaande kavelruil bij overeenkomst is opgemerkt in paragraaf 6 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Onderdeel J

Abusievelijk was in artikel 91 niet voorzien in de mogelijkheid dat gedeputeerde staten zelf toezichthoudende ambtenaren aanwijzen. In deze omissie wordt met onderdeel J voorzien.

Onderdeel L

Onderdeel L voorziet in de «omhanging» van het Besluit herverkaveling reconstructiegebieden, waardoor de daarin voor herverkaveling in het kader van reconstructie opgenomen regels over het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen in de toekomst uitvoering zullen geven aan artikel 63 van het onderhavige wetsvoorstel. De herverkavelingsbepalingen van het onderhavige wetsvoorstel zijn immers goeddeels gelijkluidend aan die van de Reconstructiewet concentratiegebieden, welke laatste bepalingen dan ook ingevolge artikel 105, onderdeel E, van het onderhavige wetsvoorstel zullen komen te vervallen op het tijdstip waarop onderhavig wetsvoorstel kracht van wet krijgt en in werking treedt. Verwijzingen in voornoemd besluit naar wetsartikelen zullen nog bij afzonderlijke algemene maatregel van bestuur in overeenstemming met het onderhavige wetsvoorstel worden gebracht; ook zal het besluit van een nieuwe citeertitel worden voorzien.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

Naar boven