30 495
Toekomstig internationaal klimaatbeleid

nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 september 2007

Begin 2007 is het eindrapport van het interdepartementale beleidsonderzoek «Toekomstig Internationaal Klimaatbeleid»1 naar de Tweede Kamer verzonden. Het doet mij genoegen met deze brief de inhoudelijke reactie van het kabinet op het eindrapport te delen met uw Kamer, waarbij ook zal worden ingegaan op de internationale elementen uit het WRR rapport«Klimaatstrategie – tussen ambitie en realisme»2. Deze reactie op het rapport biedt tevens de gelegenheid om de hoofdlijnen te schetsen van de Nederlandse inzet in het internationale klimaatproces, met name waar het de discussie betreft over een mondiaal klimaatregime voor de periode na 2012.

Allereerst verwelkomt het kabinet het eindrapport van het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) over toekomstig internationaal klimaatbeleid. Het onderzoek, inclusief de daarin geïdentificeerde scenario’s, is zakelijk, gedegen en zeer bruikbaar – een prestatie gezien de complexiteit en gelaagdheid van het mondiale klimaatvraagstuk. Het kabinet deelt de conclusies van het onderzoek en is van zins veel van de aanbevelingen van de werkgroep om te zetten in concrete acties en initiatieven. Ook dankt het kabinet de WRR voor zijn grondige en nuttige analyse. Verschillende aanbevelingen van de WRR die raken aan het internationale klimaatbeleid komen terug in deze brief.

De aanpak van het klimaatprobleem is één van de grootste, mondiale uitdagingen van onze tijd – een uitdaging die verplicht tot vooruitstrevend nationaal, Europees en mondiaal beleid en tot verdergaande internationale samenwerking. Het IBO-eindrapport trekt terecht de conclusie dat «niets doen» aan het klimaatprobleem zowel nationaal als internationaal zodanig hoge risico’s en kosten met zich meebrengt dat dat geen reële optie is. Actie op korte termijn is nodig om op langere termijn potentieel ernstige gevolgen te voorkomen.

Deze urgentie werd opnieuw onderstreept door de recente conclusies van het internationale wetenschappelijke VN-klimaatpanel, de IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change). Daarbij maakte de IPCC ook duidelijk dat het tegengaan van klimaatverandering niet alleen noodzakelijk en urgent is, maar ook haalbaar en betaalbaar. De wetenschappelijke boodschap is duidelijk en overtuigend.

Het kabinet is zich terdege bewust van de urgentie en de omvang van het mondiale klimaatvraagstuk. Het coalitieakkoord is daarom ook duidelijk – het streven naar een reductie van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland, bij voorkeur in Europees verband, met 30% in 2020 ten opzichte van 1990. Ook in de rest van Europa wordt die urgentie gevoeld. Dit voorjaar werd door de Europese Raad een historische stap gezet met het besluit om de broeikasgasemissies in de EU tegen 2020 met ten minste 20% te beperken ten opzichte van 1990. Daarbij sprak de Raad ook de bereidheid uit zich te willen verbinden tot een reductie van 30% van de broeikasgasemissies tegen 2020 ten opzichte van 1990 als zijn bijdrage tot een wereldwijde en brede overeenkomst voor de periode na 2012, op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare emissiereducties verbinden en economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren.

Deze vooruitstrevende initiatieven sluiten aan bij een ander uitgangspunt van de IBO-werkgroep, namelijk dat vanuit diverse gezichtspunten – zoals rentmeesterschap, internationale solidariteit, welbegrepen eigenbelang, of vanuit het principe dat de vervuiler betaalt – kan worden beredeneerd dat het wenselijk is dat de industrielanden (de landen in Annex I van het Klimaatverdrag) het voortouw nemen. Het kabinet deelt deze visie.

De conclusies van de Europese Raad hebben ook expliciet de relatie tussen klimaat en energie gelegd – een relatie die ook, en terecht, door de WRR wordt onderstreept. Het klimaatvraagstuk biedt immers ook kansen. Het stimuleert ons tot het zetten van grote stappen in de transitie naar één van de duurzaamste en efficiëntste energievoorzieningen in Europa, tot innovatie en tot een versnelde introductie van nieuwe schone technologieën, mede gericht op het verwerven van een economische voorsprong van ons land.

En, evenals de werkgroep, realiseert het kabinet zich dat een internationaal gecoördineerde aanpak essentieel is om de stijging van de mondiaal gemiddelde temperatuur te beperken tot maximaal 2 graden ten opzichte van het pre-industriële niveau (de 2-gradendoelstelling), en dat een effectief mitigatiebeleid alleen kan slagen door inspanningen van tenminste alle grote emitterende economieën. In deze context wil het kabinet ook het toenemend belang onderstrepen van energiesamenwerking, waarin ook klimaatoverwegingen en schone energie worden meegenomen.

Het kabinet is daarom, met de werkgroep, van mening dat de Nederlandse inzet zich sterk moet richten op het realiseren van internationaal effectieve afspraken. Het primaire forum voor die inzet is het VN-klimaatverdrag en het bijbehorende Kyoto-protocol. Immers, in de onderhandelingen onder die verdragen staat de komende periode de vraag centraal hoe een internationaal gecoördineerde aanpak eruit kan zien na 2012 – het jaar waarin de huidige reductieverplichtingen onder het Kyoto-protocol aflopen. In dit licht is het kabinet van mening dat de oprichting van World Climate Organisation, zoals door de WRR wordt voorgesteld, de internationale klimaatonderhandelingen niet vergemakkelijkt. Een discussie over nieuwe structuren leidt de aandacht af van de hoofdzaak – te komen tot verdergaande internationale klimaatafspraken.

Om geen gat te laten vallen tussen het huidige en het post-2012 regime, zal er rond 2009 een effectief en breed gedragen pakket aan internationale klimaatafspraken op tafel moeten liggen. Nederland en de EU zetten zich er voor in om op de komende VN-klimaatconferentie (CoP13) in Indonesië (Bali), medio december, een onderhandelingsproces te starten dat zich daarop zal richten.

Gezien de complexiteit en dynamiek van het internationale (onderhandelings)proces, acht het kabinet het niet realistisch het door ons gewenste post-2012 regime nu tot in detail uit te werken. Nuttiger is om de belangrijkste elementen te benoemen waarmee volgens Nederland een effectief toekomstig internationaal klimaatregime moet worden opgebouwd. Veel van deze bouwstenen figureren ook in het eindrapport van de IBO-werkgroep, hetgeen het kabinet de gelegenheid geeft te schetsen hoe het de aanbevelingen van de werkgroep wil oppakken.

De volgende acht bouwstenen voor een toekomstig mondiaal klimaatregime staan voor het kabinet centraal.

1. Doelstelling 2 graden

Ten eerste is het uitgangspunt van Nederland en de EU voor een internationaal klimaatbeleid dat de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging tot maximaal 2 graden boven het pre-industriële niveau wordt beperkt.

2. Voortouw industrielanden

Ten tweede is het van belang, zoals hierboven al werd gesteld, dat de industrielanden (de landen in Annex I van het Klimaatverdrag) het voortouw nemen door zich te verbinden tot een gezamenlijke vermindering van hun broeikasgasemissies tegen 2020, in de orde van grootte van 30% ten opzichte van 1990. Het is hierbij van belang dat ook de Verenigde Staten zich committeren en op een betekenisvolle manier zullen participeren in een internationaal klimaatregime na 2012. Een constructieve stap in die richting zijn de recente G-8 klimaatafspraken, zeker omdat daarin een lange-termijn visie wordt geschetst en het Klimaatverdrag als het mondiale raamwerk voor klimaatafspraken wordt onderkend.

Maar, de EU noch alle ontwikkelde landen samen, kunnen de 2-gradendoelstelling alleen realiseren – een toenemende bijdrage van de grote en economisch snel groeiende ontwikkelingslanden zal nodig zijn om de mondiale emissies binnen 10–15 jaar te stabiliseren en vervolgens voldoende omlaag te brengen.

3. Bredere participatie

De derde bouwsteen is dan ook de notie dat in een post-2012 regime verbreding van deelname nodig is, zoals ook de WRR terecht stelt. De inzet van Nederland en de EU is om te komen tot een klimaatregime waarin ook de ontwikkelingslanden – zeker de grote en economisch snel groeiende – tastbare inspanningen leveren, en in sommige gevallen doelstellingen op zich nemen, afhankelijk van hun verschillende verantwoordelijkheden en capaciteiten. Een aanpak die daarvoor mogelijkheden biedt is de multi-stadia benadering, waarbij de soorten inspanningen en afspraken (zoals, bijvoorbeeld, absolute kwantitatieve doelen, of relatieve emissiedoelstellingen, of het nemen van bepaalde beleidsmaatregelen) waarmee landen deelnemen aan het klimaatregime afhankelijk zijn van hun ontwikkelingsniveau.

4. Mondiale koolstofmarkt

Een vierde bouwsteen is een mondiale koolstofmarkt. Evenals de IBO-werkgroep is het kabinet zich bewust van de effectiviteit en efficiëntie van beprijzing van CO2 en emissiehandel voor internationaal klimaatbeleid. Met de ontwikkeling van een mondiale koolstofmarkt wordt overal een prijsprikkel gevoeld om emissies te reduceren en mondiaal klimaatbeleid kosteneffectief in te vullen. In dit kader wordt gestreefd naar de uitbouw van het Europese emissiehandelssysteem en de koppeling daarvan aan andere systemen met vergelijkbare reductiedoelstellingen. Absolute reductiedoelstellingen voor industrielanden vormen de ruggengraat van een mondiale koolstofmarkt, en deze kan worden versterkt door de uitbreiding van het aantal landen met, bijvoorbeeld, nationale of, in het geval van bepaalde ontwikkelingslanden, sectorale reductiedoelstellingen, en door het verbeteren van de Kyoto-mechanismen, met name het CDM (Clean Development Mechanism). Het CDM zou dan vooral bestemd moeten zijn voor de armere ontwikkelingslanden, terwijl voor de rijkere ontwikkelingslanden gekeken zou kunnen worden naar (nieuwe) marktmechanismen of instrumenten, die ook een (grotere) eigen bijdrage vragen.

5. Technologieoverdracht en -toepassing

Technologie vormt een volgende bouwsteen voor een succesvol klimaatbeleid. Het is een thema dat, mede door het specifieke belang dat ontwikkelingslanden eraan hechten, een steeds prominenter profiel krijgt in de internationale discussie over een post-2012 regime. Terecht legt de WRR in zijn rapport dan ook nadruk op technologieontwikkeling en technologieoverdracht. En met de IBO-werkgroep onderschrijft het kabinet de belangrijke rol die technologiebeleid (gericht op innovatie, ontwikkeling en demonstratie) en financieringsbeleid spelen in de aanpak van het klimaatprobleem. Om te komen tot een broeikasgasarme samenleving is zowel de bredere toepassing en verspreiding van bestaande efficiënte en schone technologieën, als de ontwikkeling van nieuwe technologieën noodzakelijk. De toepassing en (internationale) verspreiding van bestaande technologie kan vooral worden bevorderd door de beprijzing van emissies via emissiehandel en de Kyoto-mechanismen («markt-pull») en door het wegnemen van institutionele barrières. Voor het naar de markt brengen van oplossingen die nog niet kosteneffectief zijn, en de ontwikkeling van nieuwe technologieën, zijn naast pull, ook zogenoemde pushmaatregelen nodig.

Het is niet eenvoudig om specifieke technologiemaatregelen goed te verankeren of te integreren in een mondiaal klimaatregime. Er loopt een groot aantal initiatieven in Nederland, Europa en internationaal op het terrein van technologie. De beleids- en marktervaringen die we opdoen bij die initiatieven zullen worden gebruikt in de internationale discussie over de concretisering van technologiemaatregelen in een post-2012 regime.

In die context zijn onder andere de volgende activiteiten relevant. Zo ondersteunt de EU met het «Intelligente Energie voor Europa» (IEE II van 2007–2013, met een budget van 727 miljoen euro) projecten op energiegebied die tot doel hebben marktbelemmeringen weg te nemen. De werking van de markt heeft echter ook zijn beperkingen. Op bepaalde terreinen (auto’s, huishoudens en de diensten sector) zijn (internationale) beleidsmaatregelen, bijvoorbeeld standaarden, een effectiever mechanisme om tot emissiereducties te komen. Zo zullen de komende jaren op basis van de «Ecodesign» richtlijn minimale energieprestatie standaarden voor apparatuur worden geïmplementeerd. Zeer relevant is het zevende Europese kaderprogramma (2007–2013), dat ondersteuning biedt bij onderzoek en technologische ontwikkeling. Dit programma heeft een budget voor energieonderzoek van 886 miljoen euro. Ook wordt eind 2007 in Europees verband het Strategic Energy Technology (SET) Plan gepresenteerd. De essentie van dit plan is beleidsinstrumenten op de juiste wijze te koppelen aan de verschillende technologieën in hun specifieke ontwikkelingsstadium.

Van verder groot belang bij deze bouwsteen is internationale technologische samenwerking – ook een aspect dat groeiende aandacht heeft in de internationale klimaatdiscussie. Samenwerking met landen op het gebied van de ontwikkeling en implementatie van nieuwe schone technologieën vormt een wenselijke aanvulling op de ontwikkeling van de mondiale koolstofmarkt. Het kabinet en de EU zien dan ook een belangrijke rol weggelegd voor de ontwikkeling van strategische technologische samenwerkingsovereenkomsten, zoals op het terrein van kolenvergassing en koolstofverwijdering- en opslag, hernieuwbare energie en energiebesparingstechnologie. Initiatieven die op dit gebied al worden ontwikkeld en waar Nederland en/of de EU aan deelneemt zijn onder andere:

– diverse IEA Implementing Agreements op het gebied van energie en klimaat met afhankelijk van het onderwerp verschillende doelen voor internationale samenwerking;

– EU-brede Technologie Platforms (ETPs) op gebied van o.a. windenergie en zon-thermische energie, waar de industrie samen met onderzoeksinstellingen en andere betrokkenen visies en implementatieplannen hebben vastgesteld;

– De Renewable Energy and Energy Efficiency Partnership (REEEP) – een alliantie van overheden, NGO’s en het bedrijfsleven die bestaat uit 160 partners (waarvan 40 overheden);

– Het door EU geïnitieerde Global Energy Efficiency and Renewable Energy Fund (GEEREF) dat overdracht van kennis, ontwikkeling en toepassing van milieuvriendelijke technologieën moet versnellen, waardoor ook mensen in armere gebieden in de wereld kunnen gaan beschikken over goede en zekere energievoorziening.

Naast het Asia-Pacific partnership (waarin zes landen uit die regio schone technologie een generieke impuls beogen te geven), zijn er door de Verenigde Staten ook verschillende specifieke technologie-initiatieven opgestart, bijvoorbeeld op het terrein van methaanafvang, CO2-opslag en waterstof. Nederland en de EU werken actief in een aantal van deze initiatieven mee en zien deze als een aanvulling op de multilaterale afspraken in het VN-klimaatkader.

6. Adaptatie

Aanpassing aan klimaatverandering, «adaptatie», is de zesde bouwsteen voor een effectief en breed gedragen nieuw klimaatregime. Het kabinet ziet in dat klimaatverandering grote effecten zal hebben op ontwikkeling en armoedebestrijding, en onderschrijft de redenering van de werkgroep dat het wenselijk is dat Nederland steun verleent aan ontwikkelingslanden voor het aanpassen aan de veranderingen in het klimaat. Het kabinet deelt de mening van de werkgroep dat integratie van adaptatie in het nationale en sectorale beleid van ontwikkelingslanden belangrijk is – en dat daarbij samenwerking tussen overheden, multilaterale instellingen, de private sector en donoren van groot belang is. Immers, zelfs met vergaande emissiereducties is een verandering van het mondiale klimaat niet meer te vermijden. Daarvan zullen met name de armste en meest kwetsbare landen negatieve gevolgen ondervinden. Adaptatie dient een integraal onderdeel te worden van publieke en private investeringsprogramma’s en besluitvormingsprocessen op allerlei terreinen. Dit geldt zowel voor het nationale beleid van landen als voor het ontwikkelings- en investeringsbeleid van donoren, de private sector, gespecialiseerde internationale organisaties en internationale financiële instellingen. Conform ook de aanbeveling van de IBO-werkgroep is Nederland bereid om ontwikkelingslanden, vooral de minst ontwikkelde en meest kwetsbare, verder en intensiever te ondersteunen bij vermindering van hun kwetsbaarheid en aanpassing aan klimaatverandering.

Adaptatie is al onderdeel van het Kyoto-protocol, maar zal een nog belangrijker element worden in een nieuw klimaatregime. Het ligt in de verwachting dat ontwikkelingslanden hun inspanningen ten aanzien van mondiale mitigatie zullen koppelen aan het vergroten van de steun voor adaptatie.

De ondersteuning van het adaptatiebeleid van ontwikkelingslanden kan plaatsvinden door (a) ondersteuning van klimaatmonitoring, kwestbaarheidsanalyses, adaptatieplanning en capaciteitsopbouw, (b) adaptatie onderdeel te maken van sectorale en nationale ontwikkelingsprogramma’s en budgetten («mainstreaming» in het jargon), en (c) de verdere ontwikkeling van nieuwe, innovatieve instrumenten voor de financiering van adaptatiemaatregelen in ontwikkelingslanden, voortbouwend op de heffing op CDM projecten, welke nu de voeding vormt van het adaptatiefonds onder het Kyoto-protocol en gebaseerd is op «de vervuiler betaalt».

7. Voorkomen van ontbossing

Een zevende bouwsteen betreft het tegengaan van ontbossing. De emissies van ontbossing bedragen zo’n 20% van de mondiale koolstofemissies. Het kabinet deelt de mening van de IBO-werkgroep dat het voor een effectieve aanpak van het klimaatvraagstuk zeer belangrijk is dat emissies veroorzaakt door veranderingen in landgebruik en ontbossing worden teruggedrongen. Het tegengaan van ontbossing is niet alleen belangrijk voor een effectief klimaatbeleid, maar ook voor het behoud van biodiversiteit en andere (regulerende) functies van bossen. De EU streeft naar het tot staan brengen van de emissies van ontbossing binnen twee decennia. Hiervoor zijn nieuwe internationale afspraken over stimulansen voor het afremmen van ontbossing noodzakelijk. In het klimaatproces hebben verschillende, voor dit onderwerp belangrijke, ontwikkelingslanden hiervoor al voorstellen gedaan.

8. Emissies uit luchtvaart- en scheepvaartsector

De achtste bouwsteen betreft het aanpakken van de emissies van de scheepvaart en luchtvaart, die nu niet gereguleerd worden door het Kyoto-protocol. Deze emissies groeien snel en trekken nu al een wissel op de effectiviteit van het internationale klimaatbeleid. De Nederlandse inzet voor nieuwe internationale klimaatafsprakenisdat emissiesvanzowelde internationale scheepvaart als de internationale luchtvaart onder een toekomstig regime moeten vallen.

Aanvullende Nederlandse initiatieven

Naast boven beschreven inhoudelijke standpunten over de gewenste contouren van een post 2012-regime, speelt de vraag wat Nederland moet en kan doen om een internationaal akkoord dichterbij te brengen. De IBO-werkgroep doet hiervoor een aantal aanbevelingen. Net als de werkgroep is het kabinet van mening dat de Nederlandse inspanningen zich moeten richten op de klimaatonderhandelingen onder het Klimaatverdrag en het Kyoto-protocol, en dan vooral in EU-verband, maar ook op gericht gekozen activiteiten en initiatieven in kleinere verbanden.

De inzet van Nederland in de klimaatonderhandelingen onder het Klimaatverdrag en het Kyoto-protocol vindt vooral plaats in EU verband. De EU speelt een sleutelrol in de internationale dialoog over een mondiaal klimaatregime na 2012. De EU inzet is daarmee voor Nederland als lidstaat bij uitstek het vehikel om onze wensen en voornemens te realiseren. In die positievorming van de EU wil Nederland een stimulerende en initiërende rol spelen, op basis van de hierboven beschreven acht inhoudelijke bouwstenen. Bovendien heeft Nederland een goede reputatie op het terrein van wetenschappelijk klimaatonderzoek, dat ook in de toekomst nodig is om een effectief adaptatie- en mitigatiebeleid te ontwikkelen en uit te voeren. Waterveiligheidsaspecten en monitoring spelen daarbij ook een belangrijke rol. De hier geschetste Nederlandse inzet in de EU positievorming zal dan ook steeds aangevuld en versterkt worden met wetenschappelijke onderbouwing.

Naast de Nederlandse inbreng in de EU positievorming zijn ook aanvullende activiteiten en initiatieven in kleinere verbanden nodig. Conform ook de suggesties van de werkgroep, kunnen bedoelde activiteiten zich begeven op het terrein van internationaal onderzoek, kennisuitwisseling, initiatieven met (bepaalde) ontwikkelingslanden, samenwerking en dialoog met het (internationale) bedrijfsleven en niet-gouvernementele organisaties, en meer gerichte contacten met internationale financiële instellingen. Anders gezegd, moet bij het ontplooien van initiatieven in kleinere verbanden worden aangesloten bij de sterke punten van Nederland. Het internationale veld overziende ligt de Nederlandse kennis op het gebied van adaptatie, in het bijzonder watermanagement, langdurige ervaring met klimaatbeleid, in het bijzonder die met de ontwikkeling en toepassing van de Kyoto-mechanismen JI (Joint Implementation) en CDM en de wetenschappelijke ondersteuning van dat klimaatbeleid, en een goede relatie met veel ontwikkelingslanden gebaseerd op intensieve ODA relaties. Daarnaast is het goed om aansluiting te zoeken bij andere landen met het oog op de verdere ontwikkeling van ons eigen klimaatbeleid, zoals de toepassing van CO2-opslag.

Indachtig deze uitgangspunten, is het kabinet van zins om de volgende initiatieven de komende periode te ontplooien en verder uit te werken.

(A) CO2-opslag

Om de noodzakelijke reducties mondiaal te kunnen halen is de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën belangrijk. Nederland kijkt daarbij met name ook naar CO2-opslag. Nederland wil zich inzetten om in Europees beleid CO2-afvang en opslag (CCS) onder te brengen in het ETS-systeem en CCS te verplichten in nieuwe centrales, wanneer dit de stand der techniek is. Nederland heeft de intentie om één of twee demonstratieprojecten tot stand te brengen, mede om de technologie rijp te maken voor de markt en om leereffecten te creëren, zowel nationaal als internationaal. Op basis van dit ontwikkelingstraject, dat zich afspeelt in een Europese context, wordt het mogelijk op termijn de technologie over te dragen aan zich ontwikkelende economieën met fossielgedreven energiesystemen. Voor de eerste kleinschalige demonstratieprojecten is 92 miljoen euro beschikbaar. Na 2013 zal een opschaling naar fullsize projecten moeten worden gemaakt.

Nederland wil internationale en bilaterale samenwerking bij het opzetten van proefprojecten verder uitwerken. Europese samenwerking krijgt momenteel vorm binnen het European Technology Platform Zero Emission Fossil Fuels Powerplants (ETP ZEP), waarin Nederlandse marktpartijen actief zijn. Europa wil een leidende rol vervullen in de ontwikkeling van de technologie, maar werkt tegelijkertijd ook aan de invoering daarvan in China. Het China-UK Near Zero Emission Coal (NZEC) Initiative beoogt rond 2015 een eerste energiecentrale met CO2-opslag in China te demonstreren. Ook de VS tonen initiatief bij de ontwikkeling van CO2-opvang en opslag en hebben enkele jaren geleden het CO2Sequestration Leadership Forum (CSLF) opgezet. Doel van het CSLF is om de technologie zo snel mogelijk wereldwijd beschikbaar te krijgen. Nederland is één van de vierentwintig deelnemende landen in het CSLF.

(B) Adaptatie

Het kabinet zal meer expliciet rekening gaan houden met de effecten van klimaatverandering op programma’s, activiteiten en andere initiatieven in ontwikkelingslanden waarbij Nederland een rol speelt. In één van de Akkoorden van Schokland is dit voornemen vastgelegd en gedeeld met veel andere Nederlandse organisaties die actief zijn in deze landen. Met de uitvoering van dit voornemen heeft Nederland een begin gemaakt door een analyse op te starten van de klimaatrisico’s waaraan de door Nederland gesteunde programma’s in drie landen (Bangladesh, Bolivia, Ethiopië) bloot staan. Voor een aantal programma’s, waarvan de risico’s hoog worden ingeschat, is nu overleg over welke aanpassingen mogelijk en kosteneffectief zijn.

Daarnaast wil het kabinet ook op grotere schaal meer inzicht krijgen in de omvang en mogelijke aanpak van de adaptatieproblematiek in ontwikkelingslanden. In overleg met de Wereldbank en het VK, en gebruikmakend van de Nederlandse deskundigheid, wordt thans gewerkt aan de opzet van een dergelijk onderzoek .

Belangrijk is om te beseffen dat het adaptatieprobleem relatief nieuw is en dat veel landen nog kampen met een kennisachterstand. Nederland heeft relatief veel kennis over en ervaring met het omgaan met water, binnen én buiten Nederland, inclusief het omgaan met onzekerheden. Deze kennis kan op meer systematische wijze worden ingezet in de bilaterale relaties en multilaterale fora.

Een pool van Nederlandse deskundigen zal worden geïdentificeerd, van waaruit op incidentele of meer structurele basis en afhankelijk van de vraag, informatie en advies wordt aangeboden op bilaterale basis, of in multilateraal verband. Gezien de Nederlandse reputatie en expertise ligt het voor de hand dat de nadruk daarbij ligt op adaptatie op het gebied van water. Het Co-operative Programme on Water and Climate (het CPWC, dat tot en met 2008 basisfinanciering krijgt van «Partners voor Water» en hetNetherlands Water Partnership) kan hier een nuttige rol spelen, bijvoorbeeld als clearing-house.

(C) Voorkomen van ontbossing

Zoals al eerder vermeld, is het proces van ontbossing een groot probleem – ook waar het klimaatverandering betreft. Ook in de Nederlandse politiek heeft dit vraagstuk veel aandacht. Over het voorkomen van ontbossing, en hoe dat een element kan zijn van een post-2012 regime, worden op dit moment verschillende opties besproken onder het Klimaatverdrag. In die discussies vervult Nederland veelal een brugfunctie om partijen nader tot elkaar te brengen. Voor alle opties is het essentieel dat ontwikkelingslanden in staat zijn in kaart te brengen hoeveel emissies worden veroorzaakt door ontbossing. Daarnaast heeft dit proces baat bij verdergaande analyse van praktische ervaringen. Nederland steunt daarom bijvoorbeeld een samenwerkingsproject van Bolivia en Kameroen waar in beeld wordt gebracht welke emissies als gevolg van ontbossing te verwachten zijn in deze landen en hoe internationale afspraken onder het Klimaatverdrag kunnen leiden tot een vermindering van deze emissies. Het kabinet gaat na welke steun Nederland nog meer kan verlenen aan het opzetten van proefprojecten om de haalbaarheid en wenselijkheid van verschillende opties in kaart te brengen.

In deze context is het ook van belang te refereren aan de initiatieven van het kabinet over het behoud en beheer van veenbossen, met name in Indonesië. Over deze initiatieven wordt uw Kamer separaat geïnformeerd.

(D) Klimaatmonitoring in Afrika

Om klimaatverandering te kunnen monitoren is een mondiaal dekkend waarneemsysteem nodig. Vooral in ontwikkelingslanden, en met name in Afrika, zijn op dit gebied veel witte vlekken. Het is van belang dat deze landen worden ondersteund in het opzetten van klimaatmonitoring systemen. Nederland wil hieraan haar bijdrage leveren en heeft met het KNMI een internationaal vooraanstaand instituut op dit terrein. De World Meteorological Organisation heeft plannen gemaakt om deze aanvullende waarnemingen te realiseren en coördineert de daarbij behorende materiële en financiële steun van de ontwikkelde landen. Een door het KNMI gecoördineerd Nederlands voorstel heeft geleid tot een Europees initiatief om additionele financiering voor waarnemingen in Afrika beschikbaar te stellen. Nederland heeft daarvoor, vanuit de ministeries van VenW en VROM, 200 000 euro per jaar beschikbaar gesteld voor de periode 2007–2010. Besteding hiervan wordt door het KNMI gecoördineerd.

(E) Intensivering dialoog bedrijfsleven, inclusief sectorale benadering

Meer en meer geeft het internationale bedrijfsleven aan directer betrokken te willen zijn in (de vorming van) het mondiale klimaatbeleid. Het kabinet verwelkomt deze ontwikkeling en ziet de steun en participatie van het internationale bedrijfsleven als een belangrijk aspect van dat mondiale klimaatbeleid. Het kabinet is dan ook van plan de komende periode, samen met andere landen, de internationale dialoog met het bedrijfsleven verder uit te bouwen. Zo zal Nederland in samenwerking met de World Business Council for Sustainable Development (WBCSD) een dialoog faciliteren over de rol die deze partners kunnen spelen in een klimaatregime post-2012.

Een andere concrete actie op dit terrein is een proefproject in Mexico. In dat project willen Nederland en Mexico, in directe samenwerking met de Mexicaanse elektriciteitsproductiesector en de bancaire sector, voortbouwend op het CDM ervaring opdoen met het ontwikkelen van een sectorale emissiedoelstelling in een ontwikkelingsland.

(F) Duurzame energie en biomassa

In deze context is het van belang in herinnering te roepen dat het kabinet al verschillende initiatieven heeft genomen op het terrein van duurzame energie en biomassa. Naast hun intrinsieke waarde, raken deze initiatieven ook direct aan de discussie over, en mogelijkheden in, een internationaal klimaatregime post-2012.

Zo bevordert Nederland duurzame energie in ontwikkelingslanden, waaronder het realiseren van biogasinstallaties. In het coalitieakkoord is 500 miljoen euro extra uitgetrokken voor duurzame energie in ontwikkelingslanden – over aanwending van deze gelden wordt uw Kamer via ander weg geïnformeerd. Over de initiatieven op het gebied van biomassa is uw Kamer reeds geïnformeerd bij de Beleidsbrief Duurzame Biomassa1.

(G) Technologische en wetenschappelijke kennisontwikkeling en de internationale aspecten van de onderzoeksprogramma’s Kennis voor klimaat en Klimaat voor Ruimte

Terecht legt zowel de WRR en de IBO-werkgroep de nadruk op het belang van technologieontwikkeling gericht op innovatie, ontwikkeling en demonstratie. Het kabinet onderschrijft dit belang. Daarnaast is voortdurende wetenschappelijke kennisontwikkeling met betrekking tot fundamentele kennis over het klimaatsysteem, de manier waarop het door menselijk handelen beïnvloed wordt, en de wijze waarop en snelheid waarmee onderdelen van dat systeem reageren (bijvoorbeeld de ijskappen, oceanen en permafrostgebieden) noodzakelijk. Hiermee wordt voorkomen dat maatregelen genomen worden die uiteindelijk niet effectief en efficiënt zijn, en dat daarmee geld verspild wordt en het draagvlak voor klimaatbeleid ondergraven wordt. De Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van klimaatverandering is sterk; Nederland heeft een speciale rol als relatief welvarend laagliggend land om met deze kennisinfrastructuur bij te dragen aan de mondiale ontwikkeling van wetenschappelijke kennis met betrekking tot klimaatverandering.

Het kabinet heeft eerder dit jaar besloten om 50 miljoen euro te reserveren voor onderzoek gericht op het klimaatbestendig maken van Nederland. In dit onderzoeksprogramma gaan verschillende departementen en een breed onderzoeksteam afkomstig uit vijf kennisinstellingen grensverleggende kennis ontwikkelen om Nederland meer klimaatbestendig te maken. Het onderzoek concentreert zich op acht «hotspots» die kwetsbaar zijn voor de gevolgen van klimaatverandering en die qua type problematiek als typische voorbeelden voor heel Nederland beschouwd kunnen worden.

Het programma heeft ook een internationale dimensie. Een op te richten kennisplatform zal niet alleen kennisuitwisseling en wederzijdse kruisbestuiving tussen de Nederlandse hotspots faciliteren, maar ook nadrukkelijk zoeken naar de relatie met internationale kennis. Ten behoeve van die internationale kennisuitwisseling worden in het programma internationale hotspots aangewezen. Dit zijn regio’s waar een significante klimaatadaptatie plaatsvindt of plaats moet vinden die karakteristieken heeft die aansluiten op de kennis en ervaring in Nederland. Gedacht wordt aan bepaalde regio’s in de Verenigde Staten (New Orleans en Californië), delta’s gelegen in Zuidoost Azië (Taiwan, Vietnam) of projecten in Subsahara Afrika (Nijl stroomgebied, het grote meren gebied). Een definitieve keuze van internationale hotspots wordt in de komende maanden gemaakt.

Het Kennis voor Klimaatprogramma bouwt voort op o.a. het lopende onderzoeksprogramma Klimaat voor Ruimte dat op ruimtegebruik toegesneden onderzoek doet naar manieren om met de gevolgen van klimaatverandering om te gaan. Ook het Klimaat voor Ruimteprogramma heeft een sterke internationale dimensie, hetgeen blijkt uit de internationale conferentie over de voortgang van het programma die op 12 en 13 september in Den Haag is gehouden.

De in deze brief genoemde initiatieven geven een overzicht van huidige of voorgenomen initiatieven, maar vormen natuurlijk geen gesloten lijst. Het internationale klimaatdebat is immers een dynamisch proces, dat steeds nieuwe ontwikkelingen kent. Om in te spelen op die ontwikkelingen en de voortgang in de internationale onderhandelingen, zal het kabinet naast de hierboven genoemde initiatieven ook nieuwe, additionele activiteiten ontplooien. Vanzelfsprekend zal uw Kamer ook daarover periodiek worden geïnformeerd.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer


XNoot
1

TK 2006–2007, 30 495, nr. 2, bijlage.

XNoot
2

WRR (2006), Klimaatstrategie – tussen ambitie en realisme, Amsterdam: Amsterdam University Press.

XNoot
1

TK 2006–2007, 30 305 en 30 800 XI, nr. 26.

Naar boven