30 493
Wijziging van de Wet werk en bijstand, van de Wet studiefinanciering 2000, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de totstandkoming van richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, alsmede goedkeuring van een daarmee samenhangend voorbehoud bij het Europees verdrag inzake sociale en medische bijstand

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Op 29 april 2004 is tot stand gekomen richtlijn 2004/38/EG1 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn). Deze richtlijn strekt tot vervanging en integratie van een reeks van eerdere richtlijnen, die in de loop der jaren successievelijk tot stand waren gekomen, en waarin de verblijfsrechten waren geregeld voor verschillende categorieën van Unieburgers die binnen het gebied van de Europese Unie van hun migratierechten gebruik wensten te maken. Dit wetsontwerp strekt ertoe enkele onderdelen van de Wet werk en bijstand (WWB), van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) en van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) af te stemmen op deze Richtlijn. Kort samengevat houden de diverse onderdelen van het wetsontwerp het volgende in:

a. uitsluiting van het recht op bijstand van EU-burgers die korter dan 3 maanden in het land verblijven, als werkzoekende in het land verblijven, of als student in het land verblijven (artikel I);

b. beperking van het recht op volledige studiefinanciering voor EU-burgers, waarbij ook rekening is gehouden met het recente arrest van het Hof van Justitie(EG) van 15-3-2005 (C-209/03, Bidar) (artikelen II en III);

c. aanpassing van de regeling van de documentplicht m.b.t. EU-burgers (artikel IV);

d. goedkeuring van een voorbehoud met betrekking tot de toepasselijkheid van de Wet werk en bijstand op grond van artikel 16, onder b, van het Europees Verdrag inzake sociale en medische bijstand, waardoor zeker wordt gesteld dat de verplichtingen uit hoofde van dat verdrag op een lijn liggen met die welke gelden krachtens het EG-verdrag (artikel V).

Artikel I (Wijziging van de Wet werk en bijstand)

De Richtlijn is mede bepalend voor de mate waarin Unieburgers hier te lande aan de WWB bijstandsrechten kunnen ontlenen. Niet alleen is door de inwerkingtreding van de zgn. «Koppelingswet»1 in 1999 het recht op bijstand voor hier te lande verblijvende personen van niet-Nederlandse nationaliteit er rechtstreeks van afhankelijk gemaakt of deze personen rechtmatig in het land verblijven, doch de Richtlijn bevat in artikel 24 ook bepalingen over de bijstandsverlening als zodanig.

De totstandkoming van deze richtlijn heeft aanleiding gegeven de regeling van bijstandsrechten, zoals neergelegd in artikel 11 van de WWB en de daarop gebaseerde bepalingen, nader te bezien. Een extra aanleiding hiertoe vormt de toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU, waardoor landen met een zeer uiteenlopend niveau van sociale zekerheid deel uitmaken van de Unie.

Uitgangspunt van de regeling van bijstandsrechten in Nederland dient te zijn dat rechtmatig in Nederland woonachtige Unieburgers op het punt van de bijstand gelijk dienen te worden behandeld als de inwoners met de Nederlandse nationaliteit2. Anderzijds dient het risico te worden voorkomen dat door migratie naar Nederland, – in het bijzonder van personen die niet tot de actieve beroepsbevolking behoren – het Nederlandse bijstandsstelsel onredelijk wordt belast. Bij de opstelling van de Richtlijn is met deze belangen rekening gehouden.

De Richtlijn onderscheidt verblijf, korter dan 3 maanden, verblijf langer dan drie maanden doch korter dan 5 jaar, en verblijf, langer dan 5 jaar.

Verblijf, korter dan drie maanden, wordt – behoudens bezwaren uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid – zonder meer toegestaan, zonder andere voorwaarde dan dat de betrokkenen over een geldig identiteitsdocument dienen te beschikken (artikel 6). Ter voorkoming van een als onredelijk beschouwde belasting van de bijstandsstelsels zijn de lidstaten op grond van artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn evenwel niet verplicht gesteld om betrokkenen een recht op bijstand toe te kennen gedurende deze eerste drie maanden van verblijf.

In geval van verblijf, langer dan drie maanden doch korter dan 5 jaar, onderscheidt de Richtlijn (artikel 7) een aantal categorieën: a. economisch actieven (werknemers of zelfstandigen), b. niet-actieven, en c. studerenden. Ten aanzien van de categorieën b en c geldt als voorwaarde voor het verblijfsrecht, dat betrokkene over voldoende eigen bestaansmiddelen zal moeten kunnen beschikken om een verblijfsrecht te verkrijgen of te behouden. Het verblijfsrecht eindigt wanneer niet langer aan deze voorwaarde wordt voldaan (artikel 14, tweede lid). Aan een beroep op bijstand kan evenwel niet automatisch als gevolg verbonden worden dat de dat het verblijfsrecht wordt beëindigd en betrokkenen het land moeten verlaten (artikel 14, derde lid, van de Richtlijn). Aan de verblijfsbeëindiging op die grond dient een expliciete beslissing vooraf te gaan, waarbij rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval, en waarbij, overeenkomstig de Hofjurisprudentie, het proportionaliteitsbeginsel in acht dient te worden genomen. Zolang er geen beslissing is genomen tot beëindiging van het verblijfsrecht, bestaat recht op bijstand op dezelfde voorwaarden als voor Nederlanders gelden (artikel 24 van de Richtlijn), behalve indien het steun voor levensonderhoud betreft voor een studerende die niet tot de beroepsbevolking behoort.

In geval een Unieburger langer dan 5 jaar rechtmatig in het land heeft verbleven, heeft hij in principe een onvoorwaardelijk verblijfsrecht, dat ook niet kan worden beëindigd in verband met een beroep op bijstand (artikel 16 van de Richtlijn). Er bestaat dan zo nodig aanspraak op bijstand op dezelfde voorwaarden als voor Nederlanders gelden (artikel 24).

De Richtlijn kent ook verblijfs- en daarvan afgeleide rechten toe aan de partner en financieel afhankelijke familieleden van een Unieburger die zelf geen Unieburger zijn; in het algemeen is hun verblijfsrecht van dat van de Unieburger afhankelijk. Na overlijden van de Unieburger of na echtscheiding komt aan deze familieleden in bepaalde gevallen een zelfstandig verblijfsrecht toe, onder voorwaarde dat zij over voldoende eigen bestaansmiddelen beschikken (artikelen 12 en 13 van de Richtlijn). Na 5 jaren rechtmatig in het land woonachtig te zijn geweest verwerven ook deze familieleden een onvoorwaardelijk duurzaam verblijfsrecht (artikel 16 van de Richtlijn), en recht op bijstand op gelijke voet als Nederlanders (artikel 24 van de Richtlijn).

Het wordt wenselijk geacht de regeling van bijstandsrechten, zoals die in Nederland is neergelegd in de WWB, nauw aan te laten sluiten bij deze communautaire regeling. Een beroep op bijstand van de in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn bedoelde gevallen, wordt per definitie beschouwd als een onredelijke belasting van het Nederlandse bijstandsstelsel. In verband hiermee voorziet artikel I van het wetsontwerp in een wijziging van artikel 11, tweede lid, van de WWB. Dit artikellid houdt thans in dat alle Unieburgers aanspraken aan de WWB kunnen ontlenen indien zij rechtmatig in Nederland verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdeel e, van de Vw 2000, i.e. indien zij krachtens een regeling, vastgesteld krachtens het EG-verdrag, verblijfsgerechtigd zijn. Aangezien de Richtlijn, mede gelet op de Hofjurisprudentie op basis van artikel 18 van het EG-verdrag, het rechtmatig verblijf van Unieburgers vooropstelt, heeft deze verwijzing naar de Vw 2000 onvoldoende onderscheidend vermogen. Een wijziging wordt wenselijk geacht, waardoor de groep van bijstandsgerechtigde personen nauwkeuriger wordt omlijnd.

De wijziging houdt in, dat krachtens artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand bestaat in die gevallen waarin artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn de mogelijkheid biedt om betrokkenen bijstand te onthouden. Het betreft hier Unieburgers en hun familieleden die korter dan 3 maanden in het land verblijven, alsmede Unieburgers die als werkzoekende zich naar Nederland hebben begeven, die na 3 maanden nog geen werk hebben gevonden, doch aan wie langer verblijf als werkzoekende wordt toegestaan om reden dat zij een reële kans maken alsnog te worden aangesteld. Tevens betreft het studerenden die niet tot de beroepsbevolking behoren. Voor deze studerenden bestaat echter ook uit anderen hoofde al geen recht op bijstand, aangezien terzake de WSF 2000 als voorliggende voorziening geldt, als bedoeld in artikel 15 van de WWB. Op de positie van de studerenden wordt hierna nog nader ingegaan, in de toelichting op de artikelen II en III.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt ook een wijziging in artikel 11, eerste lid, van de WWB aan te brengen, waardoor verduidelijkt wordt dat slechts personen die in Nederland woonachtig zijn (te onderscheiden van personen die zich slechts voor een tijdelijk doel in Nederland ophouden) bijstandgerechtigd zijn. Weliswaar vloeit zulks indirect reeds voort uit artikel 40, eerste lid, van de WWB, doch het lijkt aangewezen dit ook expliciet tot uitdrukking te brengen in het artikel dat de personele werkingssfeer van de WWB regelt. Het in artikel 11 opgenomen begrip «woonachtig» heeft dezelfde strekking als het begrip «woonplaats», zoals dat voorkomt in artikel 40 WWB en de artikelen 10 en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en het begrip «ingezetene» zoals dat voorkomt in de Nederlandse volksverzekeringen. Of een persoon in Nederland woonachtig is, en dientengevolge onder de werkingssfeer van de WWB valt, dient te worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden van het geval, met name waar iemand werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel om, als het doel is bereikt, naar toe terug te keren. In het algemeen kan er van worden uitgegaan dat een persoon aan wie slechts tijdelijk verblijf in Nederland is toegestaan met het oog op een naar zijn aard tijdelijk doel (b.v. studie, stage, medische behandeling, tijdelijk verblijf als au pair) nog steeds zijn woonplaats heeft in zijn land van herkomst, zodat geen bijstandrechten bestaan op grond van de WWB.

Als deze wijziging van de WWB tot wet wordt verheven en in werking treedt, zal de positie van EU-onderdanen wat betreft het uit de WWB voortvloeiende recht op bijstand, als volgt zijn:

a. Gedurende de eerste 3 maanden van verblijf bestaat geen recht op bijstand.

b. Unieburgers die als werkzoekende zich naar Nederland begeven, hebben geen recht op bijstand zolang zij geen werk hebben gevonden, ook niet wanneer zij langer dan 3 maanden in Nederland hebben verbleven.

c. Unieburgers, anders dan die bedoeld onder b, die langer dan 3 maanden doch korter dan 5 jaar in Nederland verblijven, en in Nederland woonachtig zijn, hebben recht op bijstand op gelijke voet als in Nederland woonachtige Nederlanders, doch een beroep op bijstand kan tot gevolg hebben dat hun verblijfsrecht wordt beëindigd. Of dat zal geschieden wordt bepaald door het op grond de Vw 2000 vastgestelde uitvoeringsbeleid, dat inhoudt (zie onderdeel B10/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) dat bij een beroep op bijstand door een Unieburger per geval bezien moet worden of beëindiging van het verblijfsrecht een evenredig middel is. Uitgangspunt daarbij is dat hoe langer de Unieburger in Nederland verblijft alvorens een beroep te doen op publieke middelen, des te minder snel aangenomen wordt dat beëindiging van het verblijfsrecht een evenredig middel is. Naast de duur van het verblijf worden bij de afweging betrokken de duur, frequentie en omvang van het beroep op bijstand, de reden waarom betrokkene tijdelijk, dan wel permanent niet in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien, de banden die betrokkene nog heeft met zijn land van herkomst en zijn gezins- en medische situatie. Voor zover het personen betreft die in Nederland verblijven na als werknemer hier te lande arbeid te hebben verricht, geldt hierbij de bijzondere regeling van artikel 7, derde lid, van de Richtlijn, die o.m. inhoudt dat beëindiging van het verblijfsrecht om reden dat de betrokkene een beroep doet op bijstand niet mogelijk is, indien sprake is van onvrijwillige werkloosheid en de betrokkenen tenminste 1 jaar in Nederland heeft gewerkt; deze regeling zal nog in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden verwerkt.

d. Unieburgers die langer dan 5 jaren1 rechtmatig in Nederland hebben verbleven hebben recht op bijstand op gelijke voet als Nederlanders. Een beroep op bijstand kan geen gevolgen meer hebben voor het verblijfsrecht.

Teneinde een volledig beeld te geven over de voor Unieburgers voorgestane regeling van bijstandsrechten wordt nog het volgende opgemerkt. In het o.m. op artikel 11 van de WWB gebaseerde Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, WVG en WWIK zijn enkele aanvullingen opgenomen op de groep van niet-Nederlanders die hier te lande bijstandsaanspraken kunnen doen gelden. In dit besluit wordt o.a. bijstandsgerechtigd verklaard de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland te hebben verbleven, een bezwaar- of beroepsprocedure heeft lopen tegen de weigering van voortgezet verblijf. Het voornemen bestaat om, in aansluiting op de in artikel I opgenomen wetswijziging, een wijziging in genoemd besluit aan te brengen, in ieder geval ertoe strekkende dat de gelijkstelling niet geldt indien het bezwaar of het beroep betrekking heeft op voortgezet verblijf, in aansluiting op het verblijf gedurende 3 maanden die Unieburgers op grond van artikel 6 van de Richtlijn algemeen toekomt. Dit, om te voorkomen dat Unieburgers – i.h.b. niet-actieven en werkzoekenden – enkel door het verstrijken van de driemaandstermijn automatisch bijstandsrechten zouden verwerven. Tevens zal, met het oog op de kenbaarheid, in genoemd besluit middels een verwijzing naar artikel 7, tweede lid, van Verordening (EG)1612/681 tot uitdrukking worden gebracht dat tot de actieve beroepsbevolking behorende Unieburgers in alle gevallen zo nodig recht hebben op aanvullende bijstand op gelijke voet als Nederlanders, ook gedurende de eerste 3 maanden van hun verblijf hier te lande.

Artikelen II en III (Wijziging van de WSF 2000 en van de WTOS)

1. Inleiding

De totstandkoming van de Richtlijn, bezien in samenhang met de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie(EG), geeft aanleiding om de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) te wijzigen. De wijzigingen dienen primair ter implementatie van richtlijn 2004/38/EG2 maar zien ook op het opnemen van de beleidsregel «Vergoeding van les- en collegegelden aan studerenden uit de Europese Unie (EU) in Nederland» in de WSF2000 en de WTOS en op het laten vervallen van de woonplaatsvereiste voor studerenden die ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander gelijk worden gesteld. Hieronder volgt eerst een korte samenvatting van de huidige situatie, daarna volgt een toelichting op de wijziging ten opzichte van de huidige situatie.

2. Huidige situatie

2.1 Nationaliteit

Op studiefinanciering of een tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten kan aanspraak bestaan indien de studerende of de aanvrager:

– de Nederlandse nationaliteit bezit;

– niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en op grond van een internationale regeling met een Nederlander gelijk is gesteld;

– niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen.

Bij de tweede categorie gaat het om onder andere EU/EER-onderdanen die hier verblijven als (ex)werknemer, (ex)zelfstandige of een familielid daarvan. De derde categorie betreft de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 aangewezen vreemdeling die hier uitsluitend rechtmatig verblijf houdt op grond van een in deze algemene maatregel van bestuur aangegeven verblijfsvergunning, of die in afwachting is van de beslissing op aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning, of de vreemdeling die al eerder tegemoetkoming (ingevolge de WTOS) heeft ontvangen.

Bovenstaande is geregeld in artikel 2.2 van de WSF2000 en in artikel 2.2 van de WTOS. In beide artikelen is tevens bepaald dat de niet-Nederlander in Nederland moet wonen om aanspraak te kunnen maken op studiefinanciering of tegemoetkoming tenzij deze voorwaarde niet kan worden opgelegd: de woonplaatseis geldt niet indien ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie die woonplaatseis niet mag worden gesteld.

2.2 Aanspraken van EU/EER-onderdanen:

Een EU/EER-onderdaan die of (ex)werknemer of (ex)zelfstandige of een familielid van een (ex)werknemer of (ex)zelfstandige is, wordt op het terrein van de studiefinanciering en de tegemoetkoming gelijkgesteld aan een Nederlander en heeft dus dezelfde aanspraken als een Nederlander. Een EU/EER-onderdaan die geen (ex)werknemer of (ex)zelfstandige of een familielid van een (ex)werknemer of (ex)zelfstandige is, maakt slechts aanspraak op de zogenoemde Raulin-vergoeding. Dit betreft een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs, geen tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud. Iedere Europese studerende heeft namelijk in beginsel een recht op een gelijke toegang tot het hoger onderwijs, zonder discriminatie naar nationaliteit. De Raulin-vergoeding wordt uitgekeerd op basis van de beleidsregel «Vergoeding van les- en collegegelden aan studerenden uit de Europese Unie (EU) in Nederland» (16 juli 2002, AGOCenW/MT/02053, Uitleg mededelingen IB-Groep 2002, 18).

In de memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 en van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in verband met aanpassing aan het Europese recht1 is uitgebreid aandacht besteed aan de reikwijdte van het nationaliteitsartikel.

3. Ontwikkelingen in het Europese recht

Het Hof heeft in het arrest Bidar2 bepaald dat steun ter dekking van kosten van levensonderhoud voor de toepassing van het in artikel 12, eerste alinea, EG, neergelegde verbod van discriminatie naar nationaliteit ook binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt en dat studerenden, die anders dan op grond van Richtlijn 93/96/EEG3 legaal verblijf hebben in een andere lidstaat, een beroep kunnen doen op artikel 12 EG. Echter, lidstaten mogen ervoor zorgen dat de toekenning van deze steun aan studenten uit andere lidstaten geen onredelijke last wordt, die het totale bedrag van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden. Deze overweging sluit aan bij artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG (deze richtlijn vervangt onder andere de richtlijnen 93/96/EEG en 90/364/EEG4 ). Op grond van artikel 24, tweede lid, van deze richtlijn is een lidstaat niet verplicht vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden. De richtlijn geeft personen die onder het huidige systeem aanspraak kunnen maken op een Raulin-vergoeding derhalve na een voorafgaand verblijf van vijf jaren (dan wordt duurzaam verblijfsrecht verworven) aanspraak op gelijkstelling met een Nederlander.

4. Wijziging WSF2000 en WTOS

4.1 Gehele of gedeeltelijk gelijkstelling

Het Nederlandse beleid is er op gericht de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning in de kosten van levensonderhoud van uitgaande studerenden te leggen bij het thuisland van deze studerenden. In de WSF 2000 en de WTOS wordt dan ook een grondslag gecreëerd om gebruik te maken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om andere personen dan (ex)werknemers of (ex)zelfstandigen of familieleden daarvan pas na een voorafgaand verblijf van vijf jaren gelijk te stellen met Nederlanders voor zowel de tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs als de tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud.

Studerenden die behoren tot de kring van economisch actieven ((ex)migrerende werknemers, (ex)zelfstandigen en hun familieleden) blijven in aanmerking komen voor de gehele studiefinanciering op grond van de WSF2000 en tegemoetkomingen op grond van de WTOS. Studerenden uit andere lidstaten die niet behoren tot de kring van economisch actieven krijgen geen aanspraak op studiefinanciering en tegemoetkoming op grond van de WTOS voorzover deze betrekking hebben op de kosten van levensonderhoud, totdat zij het duurzaam verblijfsrecht verwerven. Deze studerenden blijven wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs. Deze vergoeding voorziet in een gelijke tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs die aan Nederlandse studerenden wordt toegekend. Eerder vond toekenning plaats op grond van een beleidsregel, met deze wijziging wordt de vergoeding onder de wet gebracht.

De wet maakt in het nieuwe systeem een onderscheid tussen Nederlanders, personen die geheel gelijk worden gesteld aan Nederlanders en personen die slechts gelijk worden gesteld aan Nederlanders voor zover het betreft de tegemoetkoming in de kosten van toegang tot het onderwijs. Wat betreft de laatste categorie is gekozen voor het bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen van groepen van personen. Dit om de WSF2000 en de WTOS niet bij ieder Europees arrest met gevolgen voor de gelijkstelling van (groepen van) personen te hoeven aanpassen. Bij algemene maatregel van bestuur zal in eerste instantie de groep worden aangewezen die wordt bedoeld in de richtlijn, te weten: burgers van de Unie anders dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, die nog niet in het bezit zijn van het duurzaam verblijfsrecht. In die algemene maatregel van bestuur zal ook worden bepaald wat de hoogte is van de tegemoetkoming (door middel van een normbedrag of een berekening) en in welke vorm de tegemoetkoming wordt verstrekt (gift, voorwaardelijke lening of lening).

4.2 Aanspraken EU-studerende na verwerving duurzaam verblijfsrecht

Met de implementatie van de Richtlijn wordt de aanspraak op studiefinanciering van niet-economisch actieve EU-studerenden1 genormaliseerd. Zij hebben thans in beginsel een gelijke aanspraak op studiefinanciering als studerenden met de Nederlandse nationaliteit. Echter, zolang zij niet beschikken over het duurzaam verblijfsrecht, ontvangen zij geen studiefinanciering voor levensonderhoud. Zoals aangegeven ontvangen zij wel een tegemoetkoming in de kosten van toegang tot het onderwijs.

De totale periode dat een studerende studiefinanciering kan genieten, volgt uit hetgeen terzake bepaald is in de WSF 2000. De periode waarin de niet-economisch actieve EU-studerende aanspraak maakt op de tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs, geniet hij studiefinanciering. Als een EU-studerende op enig moment het duurzaam verblijfsrecht verwerft, dient dus gekeken te worden hoe lang hij de tegemoetkoming en daarmee studiefinanciering heeft genoten om te bepalen hoe lang zijn aanspraak op volledige studiefinanciering (dus inclusief de studiefinanciering voor levensonderhoud) nog duurt. De periode dat hij beperkte studiefinanciering heeft genoten wordt dus in mindering gebracht op de resterende duur van zijn aanspraak op volledige studiefinanciering. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat die vermindering aan het begin plaats vindt: op het moment van instromen in de volledige studiefinanciering heeft de EU-studerende daarmee een resterende duur die gelijk is aan de resterende duur die een Nederlandse studerende nog heeft die een gelijke periode studiefinanciering heeft genoten. Het moment van instromen in de volledige studiefinanciering is eveneens bepalend voor de vorm (gift, prestatiebeurs of lening) waarin de EU-studerende de volledige studiefinanciering ontvangt. Het voorgaande volgt uit de bestaande bepalingen van de WSF 2000 en vergt dus geen afzonderlijke regeling.

4.3 Woonplaatseis

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de woonplaatseis voor personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander gelijk worden gesteld, te laten vervallen. Er werd in de WSF2000 en de WTOS al een uitzondering gemaakt voor personen aan wie deze eis niet mocht worden gesteld (artikel 2.2, tweede lid, WSF2000 en artikel 2.2, tweede lid WTOS). Gebleken is dat deze eis in de praktijk niet meer gesteld kan worden.

5. Artikelsgewijs, artikel II onderdeel A

Gelijkstelling vond al plaats op grond van het oorspronkelijke artikel 2.2. De formulering van het artikel bood echter geen ruimte voor een gedeeltelijke gelijkstelling (alleen tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs). Het artikel is nu aangepast zodat bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen kunnen worden aangewezen die slechts in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs (nieuw tweede lid). Dit artikellid geldt onverminderd het bepaalde in onderdeel b van het eerste lid, het betreft namelijk personen die, net als in onderdeel b, op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie gelijk moeten worden gesteld maar waarvoor een uitzondering kan worden gemaakt wat betreft de gelijkstelling voor de tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud.

Op grond van het oorspronkelijke artikel 2.2, onderdeel b, moest een studerende om gelijk te kunnen worden gesteld aan een Nederlander in Nederland wonen tenzij deze voorwaarde niet aan hem kon worden gesteld (oorspronkelijke tweede lid). De woonplaatseis en de uitzondering hierop uit het tweede lid zijn komen te vervallen, aangezien het Europese recht momenteel geen mogelijkheid laat voor het stellen van een woonplaatseis is deze constructie overbodig geworden.

6. Artikelsgewijs, artikel II onderdeel B

In het derde lid is bepaald dat de hoogte van de studiefinanciering wordt vastgesteld op basis van een budget van een kalendermaand. Een budget voor een kalendermaand bevat ook een tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud. Hierbij wordt een vierde lid toegevoegd waarin is bepaald dat in afwijking van het derde lid de hoogte van de studiefinanciering ook kan worden vastgesteld op een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs. Daarmee is artikel 3.1 in overeenstemming gebracht met de wijziging van artikel 2.2 op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur de studiefinanciering voor bepaalde, aangewezen, groepen van personen slechts de tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs kan bedragen.

7. Artikelsgewijs, artikel III onder A

Gelijkstelling vond al plaats op grond van het oorspronkelijke artikel 2.2. De formulering van het artikel bood echter geen ruimte voor een gedeeltelijke gelijkstelling (alleen tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs). Het artikel is nu aangepast zodat bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen kunnen worden aangewezen die slechts in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs. Dit artikellid geldt onverminderd het bepaalde in onderdeel b van het eerste lid, het betreft namelijk personen die, net als in onderdeel b, op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie gelijk moeten worden gesteld maar waarvoor een uitzondering kan worden gemaakt wat betreft de gelijkstelling voor de tegemoetkoming in de kosten voor levensonderhoud.

Op grond van het oorspronkelijke artikel 2.2, moest een aanvrager om gelijk te kunnen worden gesteld aan een Nederlander (voor wat betreft hoofdstuk 4 en 5 van de WTOS) in Nederland wonen tenzij deze voorwaarde niet aan hem kon worden gesteld. De woonplaatseis is komen te vervallen aangezien het Europese recht momenteel geen mogelijkheid laat voor het stellen van een woonplaatseis.

8. Artikelsgewijs, artikel III onder B

In de artikelen 2.6 en 2.10 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) wordt onder meer verwezen naar een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie beroepsonderwijs. De Wet van 29 april 2004 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met verbeteringen van uiteenlopende, voornamelijk uitvoeringstechnische aard (technische herziening WEB), Stb. 216, heeft dat artikel per 1 juli 2004 vervangen, waarbij is nagelaten de WTOS aan te passen. Dit wordt thans hersteld. In het oorspronkelijke artikel 1.3.1 werden de volgende opleidingen onderscheiden:

a. regionale opleidingencentra,

b. regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband, en

c. agrarische opleidingscentra.

Dit onderscheid is thans opgenomen in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De verwijzingen in de WTOS worden hiermee in overeenstemming gebracht.

Artikel IV (Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000)

Onderdeel A: Door middel van de voorgestelde wijziging wordt artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 in overeenstemming gebracht met het geldende Gemeenschapsrecht, meer in het bijzonder de Richtlijn, waarin het recht van vrij verkeer en verblijf van burgers van de Unie eenduidig is neergelegd en versterkt.

Ingevolge de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2003 in de zaak nummer 200 302 048/1 (gepubliceerd in JV 2003/431) komt een EU- of EER-onderdaan, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2002 in de zaak met nummer C-413/99 (Baumbast, R. en Secretary of State for the Home Department, Jurispr. 2002, blz. I-7091) een recht toe ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) in Nederland te verblijven, met dien verstande dat daaraan voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld. Het uit artikel 18 van het EG-Verdrag voortvloeiende verblijfsrecht wordt direct na inreis aangenomen, zolang en indien het onderzoek door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie niet heeft uitgewezen dat niet wordt voldaan aan die voorwaarden en beperkingen. Daarmee is voor EU- en EER-onderdanen en Zwitsers het onderscheid tussen rechtmatig verblijf in de zogeheten vrije termijn op grond van artikel 8, onder i, Vw 2000 en rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan ingevolge artikel 8, onder e, Vw 2000, vervallen. Gemeenschapsonderdanen in de zin van artikel 1, onder e, sub 1°, 3° en 5°, Vw 2000 ontlenen hun verblijfsrecht kortom rechtstreeks aan het EG-Verdrag. Het burgerschap van de Unie verleent iedere EU- en EER-onderdaan en Zwitser, binnen de beperkingen van het EG-Verdrag en de maatregelen tot uitvoering daarvan, immers een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Het verblijf van Unieburgers kan niet meer afhankelijk worden gesteld van de verkrijging van een verblijfsdocument. In verband met het vorenstaande is het verblijfsdocument voor Unieburgers afgeschaft, voor de verblijfsperiode tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht als bedoeld in artikel 16 van de Richtlijn. Het duurzame verblijfsrecht ontstaat als regel na vijf jaren ononderbroken legaal verblijf in de lidstaat, maar het kan onder omstandigheden ook eerder ontstaan, op grond van artikel 17 van de Richtlijn. Die omstandigheden, die waren neergelegd in Hoofdstuk B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zullen in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden opgenomen. Ten bewijze van het duurzame verblijfsrecht wordt aan Unieburgers ingevolge artikel 19 van de Richtlijn nog wel een verblijfsdocument afgegeven (de zogenoemde duurzame verblijfskaart).

Het voorgaande geldt, afgezien van de vrije termijn, bedoeld in artikel 8, onderdeel i, Vw 2000, niet voor de familieleden van de Unieburger die niet de nationaliteit van een EU- of EER-lidstaat dan wel Zwitserland bezitten (gemeenschapsonderdanen als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°). Aan bedoelde familieleden wordt op hun daartoe strekkende aanvraag nog wel een verblijfsdocument verstrekt voor verblijfsperioden tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht, in aansluiting op de vrije termijn. Hangende hun aanvraag om afgifte van een verblijfskaart wordt op grond van artikel 10 van de Richtlijn geen sticker verblijfsaantekeningen verstrekt, maar een verklaring dat een verblijfskaart is aangevraagd.

De Richtlijn kent geen verderstrekkende rechten toe aan het gezinslid dan artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 dat ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Richtlijn vervalt.

Onderdeel B: Nederland heeft de toepassing opgeschort van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PbEG L 257), zoals verwoord in de bijlagen V, VI, VIII, IX, X, XII, XIII en XIV waarnaar wordt verwezen in artikel 24 van het Toetredingsverdrag. Dit betekent dat het vrije verkeer van werknemers nog niet van toepassing is op werknemers uit Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.

In verband daarmee wordt ingevolge hoofdstuk B10/8.1 en 8.4 Vreemdelingencirculaire 2000 ingaande 1 mei 2004 aan onderdanen uit die lidstaten op hun aanvraag een verblijfsdocument verstrekt waarop, voor zover hier van belang, wordt aangetekend of het hun al dan niet is toegestaan zich op de Nederlandse arbeidsmarkt te begeven. Dat geldt ook indien bedoelde onderdanen aangeven voor een ander doel van het verrichten van arbeid in loondienst in Nederland te (willen) verblijven.

In verband daarmee wordt aan onderdanen van nieuwe lidstaten ten aanzien van welke lidstaten de artikelen 1 tot en met 6 van de Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PbEG L 257) is opgeschort – in afwijking van richtlijn 2004/38/EG – op aanvraag toch nog een verblijfsdocument verstrekt gedurende de periode voorafgaande aan de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht. Dat heeft tot gevolg dat de afschaffing van het verblijfsdocument voor die periode wordt uitgesteld tot het moment met ingang waarvan Nederland bedoelde opschorting van toepassing van de artikelen 1 tot en met 6 van de Verordening (EEG) nr. 1612/68 opheft. Het nieuwe artikel 9a stelt dat veilig. Omdat het een overgangsmaatregel betreft die tot 1 mei 2011 kan worden voortgezet, terwijl vergelijkbare overgangsmaatregelen worden voorzien met betrekking tot onderdanen van de kandidaat lidstaten Bulgarije en Roemenië en eventueel andere, is er voor gekozen deze uitzondering op het gewijzigde artikel 9 op te nemen in een afzonderlijk artikel 9a, in plaats deze onder te brengen in hoofdstuk 9 van de Vreemdelingenwet 2000.

Onderdeel C: Artikel 8, tweede lid, en 9, derde lid, van de richtlijn voorzien in de mogelijkheid sancties op te leggen aan Unieburgers die de verplichting om zich binnen een voorgeschreven termijn in Nederland in te schrijven in de vreemdelingenadministratie niet naleven, alsmede aan familieleden van die burgers die de verplichting om een verblijfskaart aan te vragen niet naleven, indien die familieleden zelf geen Unieburger zijn. Door middel van artikel 108, eerste lid, Vw 2000 wordt hieraan automatisch uitvoering gegeven, doordat 108, eerste lid, Vw 2000 handelen in strijd met verplichtingen, opgelegd bij of krachtens artikel 54 van de Vw 2000, strafbaar stelt en krachtens dat artikel in het Vreemdelingenbesluit 2000 dergelijke verplichtingen zullen worden opgenomen, ter uitvoering van de artikelen 8 en 9 van de Richtlijn. Artikel 8, tweede lid, en 9, derde lid, van de richtlijn brengen evenwel met zich dat voor wat betreft de sancties op de niet-naleving van die verplichtingen niet mag worden gediscrimineerd ten opzichte van Nederlanders. Door middel van de voorgestelde wijziging wordt zodanige discriminatie voorkomen.

Ingevolge artikel 108, eerste lid, van de Vw 2000 wordt handelen in strijd met verplichtingen in het kader van toezicht, opgelegd bij of krachtens artikel 54 van de Vw 2000, gestraft met ten hoogste een hechtenis van zes maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Een vergelijkbare, maar geen identieke, verplichting is in dit geval die tot aangifte van adres en verblijf in een gemeente als bedoeld in artikel 65 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA). Handelen in strijd met die verplichting wordt ingevolge artikel 147 Wet GBA gestraft met ten hoogste een hechtenis van een maand of een geldboete van de tweede categorie. Bij voormelde bepalingen van de Wet GBA is aansluiting gezocht omdat een van de uitgangspunten van de richtlijn, blijkens het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van de Europese Unie (Motivering van de Raad van de Europese Unie d.d. 17 november 2003, kenmerk 13 263/1/03 REV 1 ADD 1), is dat burgers van de Unie zich mutatis mutandis tussen de lidstaten kunnen verplaatsen op dezelfde voorwaarden als de onderdanen van een lidstaat die in hun eigen land rondreizen of van verblijfplaats veranderen.

Artikel V

Sinds 1955 is Nederland partij bij het in het kader van de Raad van Europa tot stand gekomen Europees Verdrag inzake sociale en medische bijstand (hierna: EVSMB). Kernverplichting van dit verdrag is de verplichting de onderdanen van andere verdragsluitende partijen die rechtmatig in elkaars land verblijven op het punt van de bijstand gelijk te behandelen als de eigen onderdanen. Onder rechtmatig verblijf dient in dit verband te worden verstaan: verblijf met een verblijfsvergunning of daarmee vergelijkbare vergunning. Zoals ook door de Nederlandse rechter is vastgesteld, worden derhalve niet alle vormen van rechtmatig verblijf, als opgesomd in artikel 8 van de Vw 2000, door het EVSMB bestreken (zie HR 1–2-2002, NJ 2003, 535; de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is dienovereenkomstig).

Het EVSMB is totstandgekomen vóór de instelling van de Europese Economische Gemeenschap. Ten tijde van de totstandkoming van het EVSMB gold algemeen dat personen die met enige duurzaamheid verblijf wilden houden in een ander land dan dat waarvan zij de nationaliteit hadden, over een door dat land afgegeven verblijfsvergunning of vergelijkbaar document dienden te beschikken. De bepalingen van het EVSMB knoopten hierbij aan, en verschaften de gelijke behandelingsrechten op het gebied van de sociale en medische bijstand uitsluitend aan personen met een dergelijk document; hiermee werd ook een afgrenzing gevormd met personen die slechts korte tijd in het land verbleven gedurende een zgn. «vrije termijn», of personen aan wie de desbetreffende staat het duurzaam verblijf nog niet uitdrukkelijk had toegestaan.

Na de instelling van de Europese Economische Gemeenschap in 1957, en de rechtsontwikkeling die sedertdien heeft plaatsgevonden, is dit anders komen te liggen. Geleidelijk aan zijn EG-richtlijnen tot stand gekomen waarin aan diverse categorieën personen het recht werd toegekend zich vrijelijk binnen de Gemeenschap te verplaatsen, en in een ander EG-land te verblijven dan waarvan zij de nationaliteit bezitten. De culminatie vormde de inwerkingtreding in 1999 van artikel 18 van het EG-verdrag, waarin aan ieder burger van de Unie het recht werd toegekend op het grondgebied van de andere lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij en krachtens het EG-verdrag zijn vastgesteld.

Weliswaar voorzien de tot dusver geldende EG-verblijfsrichtlijnen nog in de figuur van de zgn. «EG-verblijfskaart», door de ontvangende staat af te geven aan de gemeenschapsonderdaan die op het grondgebied van die staat wenste te verblijven en aan de in het gemeenschapsrecht geregelde verblijfsvoorwaarden voldoen, doch een dergelijke verblijfskaart heeft slechts een declaratoir karakter, en kan niet zonder meer gelijk worden gesteld met een verblijfsvergunning. Vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie(EG) is, dat de verblijfsrechten van een gemeenschapsonderdaan die aan de in de EG-verblijfsrichtlijnen gestelde voorwaarden voldoet rechtstreeks voortvloeien uit deze richtlijnen, en er niet afhankelijk van zijn, of er van afhankelijk mogen worden gesteld, of de betrokken persoon bepaalde formaliteiten heeft doorlopen of over bepaalde vreemdelingenrechtelijke documenten beschikt. Het staat een gemeenschapsonderdaan vrij om al dan niet een EG-verblijfskaart aan te vragen; zijn verblijfsrecht is daarvan niet afhankelijk. In richtlijn 2004/38/EG, die deze verblijfsrichtlijnen vervangt, is nu zelfs afgezien van handhaving van de verblijfskaart voor Unieburgers; wel kunnen zij, indien zij langer dan 3 maanden in het land wensen te verblijven, overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 2004/38/EG verplicht worden zich bij de plaatselijke autoriteiten aan te melden en in te laten schrijven.

Deze bijzondere verblijfsrechtelijke positie van Unieburgers kan interpretatievragen oproepen in het kader van de uitvoering van het EVSMB. Het overgrote deel van de landen die dit verdrag hebben geratificeerd wordt thans gevormd door de lidstaten van de Gemeenschap. Door het ontbreken van een specifiek verblijfsdocument is niet zonder meer duidelijk in welke gevallen zij rechten kunnen ontlenen aan het EVSMB. Daar komt bij dat zich in de jurisprudentie een lijn heeft uitgekristalliseerd, aanhakende bij artikel 18 van het EG-verdrag, dat het verblijfsrecht van een Unieburger dient te worden verondersteld, zolang niet bij beschikking anders is vastgesteld.

Richtlijn 2004/38/EG bevat niet alleen een regeling van verblijfsrechten, doch ook specifieke bepalingen inzake het recht op gelijke behandeling op bijstandsgebied, alsmede bepalingen welke nader aangeven in hoeverre het beroep doen op bijstandsuitkeringen aanleiding mag vormen om het recht op verder verblijf aan de betrokkene te ontzeggen. Verwezen zij naar de artikelen 6, 7, 14 en 24 van deze richtlijn. Hiermee geeft deze richtlijn, afgestemd op de bijzondere verblijfsrechtelijke positie van de Unieburger, een meer geconcretiseerde regeling van de materie welke door het EVSMB wordt bestreken; deze meer geconcretiseerde regeling zou naar het oordeel van het kabinet bepalend dienen te zijn. De wijziging van de WWB, als neergelegd in artikel I van dit wetsontwerp, sluit hierop aan. Het wordt wenselijk geacht elke twijfel weg te nemen of uit de algemene regeling van het EVSMB verdergaande rechten zouden kunnen voortvloeien. In verband hiermee wordt in artikel V van het wetsontwerp goedkeuring gevraagd om, ter gelegenheid van de notificatie van de WWB (inclusief wijziging) aan de Raad van Europa krachtens artikel 16, onder b, EVSMB, te laten vastleggen dat Nederland de in het EVSMB vastgelegde verplichtingen tot gelijke behandeling op bijstandsgebied wat betreft de Wet Werk en Bijstand ten aanzien van Unieburgers slechts aanvaardt, voor zover die samenvallen met de overeenkomstige verplichtingen welke gelden in EU-verband.

Opgemerkt wordt dat aan het voorbehoud op grond van artikel 16, onder b, EVSMB ook betekenis toekomt in relatie tot het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en het Europees Sociaal Handvest (herzien) (het wetsontwerp tot goedkeuring van laatstgenoemd verdrag is bij de Staten-Generaal aanhangig; Kamerstukken II 2004/05, 29 941). Nederland is gebonden aan artikel 13, vierde lid, van het ESH dat de verplichting bevat om onderdanen van andere staten die partij zijn bij het ESH of ESH (herzien) gelijk te behandelen met betrekking tot, onder andere, het recht op bijstand dat is neergelegd in het eerste lid van artikel 13 ESH. Artikel 13, vierde lid, ESH bepaalt dat de daarin opgenomen gelijke behandelingsverplichting moet worden toegepast overeenkomstig de verplichtingen op grond van het EVSMB. Via deze schakelbepaling werkt het voorbehoud op grond van artikel 16, onder b, van het EVSMB, zoals opgenomen in artikel V van dit wetsontwerp, door op de gelijke behandelingsverplichting in artikel 13, vierde lid, van het ESH en artikel 13, vierde lid, van het ESH (herzien). Dit betekent dat ook de gelijke behandelingsverplichting in artikel 13 van het ESH of ESH (herzien) wat betreft de WWB ten aanzien van Unieburgers niet verder reikt dan wat reeds voortvloeit uit de verplichtingen op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Rutte

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

De Minister van Buitenlandse Zaken,

B. R. Bot


XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158).

XNoot
1

Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen te koppelen aan het recht verblijf van vreemdelingen in Nederland (Stb. 1998, 203).

XNoot
2

Voor de materie die nu aan de orde is dienen met Unieburgers gelijk te worden gesteld onderdanen van alle staten die tot de EER behoren, alsmede onderdanen van Zwitserland. In deze memorie wordt kortheidshalve slechts over Unieburgers gesproken.

XNoot
1

In enkele specifieke situaties, als geregeld in artikel 17 van richtlijn 2004/38/EG, geldt een kortere termijn dan 5 jaren.

XNoot
1

Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, Pb (1968) L 257.

XNoot
2

Publicatieblad Nr. L 158 van 30/04/2004.

XNoot
1

Kamerstukken II 2002–2003, 28 865, nr. 3.

XNoot
2

Bidar, HvJEG, 15 maart 2005, C-209/03.

XNoot
3

Publicatieblad Nr. L 317 van 18/12/1993.

XNoot
4

Publicatieblad Nr. L 180 van 13/07/1990.

XNoot
1

De Richtlijn is ook van toepassing op de niet-EU-landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffen de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland. Waar in deze nota kortweg de term EU-studerende wordt gebruikt, wordt dus ook gedoeld op de student met de nationaliteit van IJsland, Noorwegen, Liechtenstein of Zwitserland.

Naar boven