30 489
Wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is bij wet regels te stellen ten aanzien van de luchtkwaliteit ter uitvoering van richtlijn nr. 96/62/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PbEG L 296), richtlijn nr. 1999/30/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999, betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (PbEG L 163), richtlijn nr. 2000/69/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 november 2000 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht (PbEG L 313), richtlijn nr. 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht (PbEG L 67), richtlijn nr. 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEG L 23) en richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1.1, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. De zinsnede «de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit: de richtlijn (EG) nr. 96/62 van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PbEG L 296), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld;» vervalt.

2. In de alfabetische opsomming wordt ingevoegd:

bijlage: bij deze wet behorende bijlage;.

B

In de artikelen 4.6, derde lid, 4.12, derde lid, en 4.19, derde lid, wordt «de bij deze wet behorende bijlage» telkens vervangen door: bijlage 1.

C

In artikel 4.9, derde lid, onderdeel a, wordt na «vastgestelde grenswaarden en richtwaarden» ingevoegd: en de in bijlage 2 opgenomen luchtkwaliteitseisen.

D

Na het opschrift van Hoofdstuk 5 wordt ingevoegd:

TITEL 5.1 ALGEMENE BEPALINGEN TEN AANZIEN VAN MILIEUKWALITEITSEISEN

E

In artikel 5.1, eerste lid, vervalt de tweede volzin.

F

Artikel 5.2a vervalt.

G

Artikel 5.3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het derde en vierde lid vervallen.

2. Het vijfde lid wordt vernummerd tot derde lid.

H

In artikel 5.4 wordt «dit hoofdstuk» vervangen door: deze titel.

I

Na artikel 5.5 wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende:

TITEL 5.2 LUCHTKWALITEITSEISEN

§ 5.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.6

1. In afwijking van titel 5.1 gelden ten aanzien van de kwaliteit van de buitenlucht uitsluitend deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen.

2. Deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998.

Artikel 5.7

In deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht wordt verstaan onder:

acht-uurgemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over acht achtereenvolgende uurgemiddelde concentraties, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal;

agglomeratie: stedelijk gebied met ten minste 250 000 inwoners;

alarmdrempel: kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan het waarschuwen van de bevolking noodzakelijk is teneinde de risico’s voor de gezondheid van de mens ingeval van een kortstondige overschrijding van dat kwaliteitsniveau te beperken;

AOT40-waarde: gesommeerd verschil tussen de uurgemiddelde concentraties van ozon boven 80 microgram per m3 en 80 microgram per m3 tussen 08.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese-Tijd, over een bepaalde periode, uitgedrukt in (microgram per m3) • uur;

autosnelweg: autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit: richtlijn nr. 96/62/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PbEG L 296);

grenswaarde: kwaliteitsniveau dat moet zijn bereikt en vervolgens moet worden instandgehouden;

informatiedrempel: kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan het informeren van de bevolking noodzakelijk is, teneinde de risico’s voor de gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen ingeval van een kortstondige overschrijding van dat kwaliteitsniveau te beperken;

jaargemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over vierentwintig-uurgemiddelde concentraties in een kalenderjaar, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, lood en benzeen en bij heersende temperatuur en druk voor zwevende deeltjes (PM10);

kwaliteitsniveau: concentratie in de buitenlucht of de depositiesnelheid van een verontreinigende stof;

luchtverontreiniging: aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen;

plandrempel: kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan een planmatige aanpak van de luchtverontreiniging noodzakelijk is;

richtwaarde: kwaliteitsniveau dat zoveel mogelijk moet zijn bereikt en dat, waar aanwezig, zoveel mogelijk moet worden instandgehouden;

stikstofoxiden: het totale aantal volumedelen stikstofmonoxide en stikstofdioxide per miljard volumedelen, uitgedrukt in microgrammen stikstofdioxide per m3;

uurgemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over een heel uur, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal;

verontreinigende stoffen: vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen als bedoeld in de Kernenergiewet, die op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken;

vierentwintig-uurgemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over het tijdvak van 0.00 uur tot 24.00 uur Midden-Europese-Tijd, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal voor zwaveldioxide en bij heersende temperatuur en druk voor zwevende deeltjes (PM10);

winterhalfjaargemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van 1 oktober tot en met 31 maart, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal;

zone: gedeelte van het Nederlandse grondgebied;

zwevende deeltjes (PM10): in de buitenlucht voorkomende stofdeeltjes die een op grootte selecterende instroomopening passeren met een efficiencygrens van 50 procent bij een aërodynamische diameter van 10 micrometer.

Artikel 5.8

1. Indien wijziging van deze titel of bijlage 2 wenselijk is ter uitvoering van een richtlijn van de Raad van de Europese Unie betreffende de kwaliteit van de buitenlucht, kan Onze Minister een tijdelijke regeling vaststellen, die voor zover daarbij is aangegeven in de plaats treedt van deze titel of bijlage 2.

2. Binnen achttien maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van die regeling wordt een voorstel van wet van gelijke strekking aanhangig gemaakt bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

§ 5.2.2. Plannen

Artikel 5.9

1. Burgemeester en wethouders stellen in de in bijlage 2 aangegeven gevallen waarin een plandrempel wordt overschreden een plan vast, waarin wordt aangegeven op welke wijze en door middel van welke maatregelen voldaan zal worden aan de desbetreffende in de bijlage genoemde grenswaarde, binnen de voor die waarde gestelde termijn. Zij dragen zorg voor de uitvoering van het plan.

2. Op de voorbereiding van een plan als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

3. Gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Verkeer en Waterstaat en andere bestuursorganen die maatregelen kunnen treffen leveren op verzoek van burgemeester en wethouders een bijdrage aan het opstellen en uitvoeren van een plan als bedoeld in het eerste lid. Daarbij geven de desbetreffende bestuursorganen in het plan gemotiveerd rekenschap van het al dan niet treffen van maatregelen. Omtrent het opstellen en uitvoeren van het plan bevorderen burgemeester en wethouders overleg met die bestuursorganen.

4. Voor 1 mei van het jaar volgend op het jaar waarin de overschrijding van de desbetreffende plandrempel, met inachtneming van de krachtens artikel 5.20 gestelde regels, is vastgesteld en gerapporteerd, stellen burgemeester en wethouders gedeputeerde staten in kennis van een vastgesteld plan als bedoeld in het eerste lid. Voor 1 juli van dat jaar stellen gedeputeerde staten Onze Minister in kennis van alle door hen ontvangen plannen.

5. Burgemeester en wethouders rapporteren eenmaal in de drie jaar, voor 1 mei van het op die periode volgende jaar, aan gedeputeerde staten omtrent de voortgang van de uitvoering van een plan of plannen als bedoeld in het eerste lid. Voor 1 juli van dat jaar stellen gedeputeerde staten Onze Minister in kennis van alle door hen ontvangen voortgangsrapportages.

6. Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat het plan, bedoeld in het eerste lid, in overeenstemming is met een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid.

Artikel 5.10

1. Onze Minister stelt in de in bijlage 2 aangegeven gevallen een plan vast, waarin wordt aangegeven op welke wijze, met inzet van proportionele maatregelen, zoveel mogelijk voldaan zal worden aan een in die bijlage genoemde richtwaarde, binnen de voor die waarde gestelde termijn. Onze Minister draagt zorg voor de uitvoering van het plan.

2. Op de voorbereiding van een plan als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

3. Een plan als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld voor 1 december van het tweede jaar volgend op de periode waarover de overschrijding van de richtwaarde met inachtneming van de krachtens artikel 5.20 gestelde regels is vastgesteld en gerapporteerd.

Artikel 5.11

1. Een plan als bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, of 5.10, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in bijlage IV van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit.

2. Een wijziging van bijlage IV van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit geldt voor de toepassing van het eerste lid met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven en heeft geen betrekking op een vóór die dag vastgesteld plan, tenzij uit de desbetreffende wijziging anders volgt.

3. Voor gevallen waarin ingevolge artikel 5.9, eerste lid, of 5.10, eerste lid, voor meer dan één stof een plan wordt vastgesteld en uitgevoerd, draagt het betrokken bestuursorgaan zorg voor één plan voor de desbetreffende stoffen. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

§ 5.2.3. Nationaal programma en overige programma’s

Artikel 5.12

1. Onze Minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar.

2. In het programma, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste genoemd of beschreven de gedurende de in dat lid bedoelde periode door een of meer bestuursorganen van het Rijk te treffen generieke maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit en de effecten daarvan op de luchtkwaliteit.

3. Bij ministeriële regeling worden één of meer gebieden aangewezen met betrekking waartoe, na overleg met de betrokken bestuursorganen, het in het eerste lid bedoelde programma tevens omvat:

a. een beschrijving van de in de buitenlucht aanwezige concentraties verontreinigende stoffen en de autonome ontwikkeling daarvan boven het desbetreffende gebied, op basis van de laatst beschikbare gegevens met betrekking tot die concentraties, alsmede een beschrijving van de oorzaken van een overschrijding of dreigende overschrijding van de desbetreffende grenswaarde;

b. indien op het moment van vaststelling van het programma op één of meer plaatsen binnen een aangewezen gebied een geldende grenswaarde wordt overschreden: een overzicht van alle redelijkerwijs, gedurende de in het eerste lid bedoelde periode, door de betrokken bestuursorganen te treffen maatregelen die bijdragen aan de verwezenlijking van beleid dat erop gericht is die grenswaarde te bereiken, de effecten van die maatregelen op de luchtkwaliteit alsmede het tijdstip waarop die grenswaarde naar verwachting zal zijn bereikt;

c. een beschrijving van de verwachte ontwikkelingen in het desbetreffende gebied en van de besluiten die gedurende de in het eerste lid bedoelde periode naar verwachting zullen worden genomen en die in betekenende mate van invloed zijn op de kwaliteit van de buitenlucht in dat gebied, op basis van de krachtens het zevende lid verstrekte gegevens, alsmede de effecten van die ontwikkelingen en besluiten op de luchtkwaliteit;

d. een beschrijving van de door de bestuursorganen, die daartoe in het programma zijn aangewezen, te treffen overige maatregelen dan bedoeld onder b, die samenhangen met de onder c bedoelde ontwikkelingen of besluiten en die gericht zijn op het bereiken van de grenswaarde of grenswaarden in de betreffende gebieden, alsmede de effecten van die maatregelen op de luchtkwaliteit;

e. een prognose van de ontwikkeling van de onder a bedoelde concentraties, gedurende de in het eerste lid bedoelde periode, met dien verstande dat daarbij tevens wordt aangegeven hoeveel eerder als gevolg van de maatregelen, bedoeld onder b en d, en rekening houdend met de effecten van de verwachte ontwikkelingen en besluiten, bedoeld onder c, een grenswaarde in het betreffende gebied wordt bereikt dan overeenkomstig de autonome ontwikkeling, bedoeld onder a, naar verwachting het geval zou zijn.

4. Bij het beschrijven van:

a. de autonome ontwikkeling, bedoeld in het derde lid, onder a, wordt mede in aanmerking genomen het gesommeerde effect van de uitoefening van bevoegdheden en de toepassing van wettelijke voorschriften die gedurende de in het eerste lid bedoelde periode naar verwachting zullen plaatsvinden en die niet in betekenende mate van invloed zijn op de kwaliteit van de buitenlucht in dat gebied;

b. de effecten van de maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, kunnen de effecten van sinds 1 januari 2005 ter verbetering van de luchtkwaliteit ingevoerde maatregelen mede in aanmerking worden genomen.

5. Bij de regeling, bedoeld in het derde lid, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de coördinatie van de uitvoering van het derde en zesde lid.

6. Het programma, bedoeld in het eerste lid, kan in delen worden vastgesteld, met dien verstande dat:

a. alle onderscheiden delen binnen een tijdvak van ten hoogste dertien weken worden vastgesteld, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, en

b. met elkaar, vanwege de daarin opgenomen ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen, samenhangende delen zoveel mogelijk tegelijkertijd worden vastgesteld.

7. Na een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister verstrekken de desbetreffende bestuursorganen hem binnen een daarbij aangegeven termijn de daarbij gevraagde gegevens over de ontwikkelingen en besluiten, bedoeld in het derde lid, onder c, en de maatregelen, bedoeld in dat lid, onder b en d.

8. Op de voorbereiding van een programma als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

9. De daartoe bevoegde bestuursorganen dragen zorg voor de tijdige uitvoering van de maatregelen die in het programma zijn genoemd of beschreven, met dien verstande dat maatregelen die onlosmakelijk verbonden zijn met de ontwikkelingen en besluiten als bedoeld in het derde lid, onder c, ten behoeve van deze ontwikkelingen en besluiten worden uitgevoerd.

10. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, het programma, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen indien naar zijn oordeel:

a. uit de rapportages, bedoeld in artikel 5.14, naar voren komt dat de in dat programma opgenomen gegevens omtrent de effecten op de luchtkwaliteit van in het programma genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen, niet of niet langer in redelijkheid kunnen worden gehanteerd bij de uitoefening van de in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a of b, juncto het tweede lid van dat artikel, bedoelde bevoegdheden en de toepassing van de daar bedoelde wettelijke voorschriften;

b. het programma, de periode waarop het betrekking heeft of de daarin genoemde of beschreven ontwikkelingen, voorgenomen besluiten of maatregelen om andere redenen wijziging behoeven.

Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing.

11. De in het negende lid bedoelde plicht tot tijdige uitvoering van maatregelen blijft van kracht totdat die uitvoering of verdere uitvoering naar het oordeel van Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, niet langer vereist is om een grenswaarde te bereiken of daaraan te blijven voldoen.

12. In plaats van een in het programma genoemde of beschreven maatregel of voorgenomen besluit kan of kunnen na een daartoe strekkende melding door de desbetreffende bestuursorganen aan Onze Minister, binnen een krachtens het derde lid aangewezen gebied een of meer andere maatregelen worden toegepast dan wel een of meer andere besluiten worden genomen, voor zover deze andere maatregelen of besluiten een vergelijkbaar of positiever effect op de luchtkwaliteit hebben. Bij de melding wordt aangegeven welke maatregelen of besluiten het betreft, welke samenhang er tussen die maatregelen en besluiten is en op welke termijn deze worden getroffen of genomen en worden de effecten op de luchtkwaliteit met overeenkomstige toepassing van artikel 5.19 aangegeven. Het negende lid is van overeenkomstige toepassing.

13. De bij de melding, bedoeld in het twaalfde lid, aangegeven wijziging of wijzigingen behoeven de instemming van Onze Minister. Onze Minister beslist hieromtrent binnen zes weken na ontvangst van de melding. De instemming is van rechtswege gegeven indien Onze Minister niet binnen de genoemde termijn een beslissing heeft genomen.

14. Binnen zes weken nadat een instemming als bedoeld in het dertiende lid is verkregen wordt door de betrokken bestuursorganen kennis gegeven van de bij de melding aangegeven wijziging of wijzingen en van de daarmee verleende instemming in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huis blad, dan wel op een andere geschikte wijze. De betreffende wijzigingen worden betrokken bij de eerstvolgende wijziging van het programma.

Artikel 5.13

1. Een of meerdere bestuursorganen gezamenlijk, niet zijnde bestuursorganen van het Rijk, kunnen een programma vaststellen dat gericht is op het bereiken van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde in een bij dat programma aan te wijzen gebied, niet zijnde een krachtens artikel 5.12, derde lid, aangewezen of aan te wijzen gebied, waar een grenswaarde wordt overschreden of dreigt te worden overschreden.

2. Bij de vaststelling van een programma op grond van het eerste lid wordt het krachtens artikel 5.12, eerste lid, vastgestelde programma in acht genomen.

3. Artikel 5.12, derde en vierde lid en achtste tot en met veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de wijziging, bedoeld in het tiende lid van dat artikel, plaatsvindt in overeenstemming met de andere betrokken bestuursorganen en dat de plicht tot melding, bedoeld in het twaalfde lid van dat artikel, niet van toepassing is.

4. Het programma wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan Onze Minister.

5. Indien voor een gebied als bedoeld in het eerste lid geen programma als bedoeld in dat lid wordt vastgesteld, treffen de betrokken bestuursorganen onverwijld de redelijkerwijs mogelijke maatregelen die er op gericht zijn de betreffende grenswaarde te bereiken. De artikelen 5.12, negende en elfde lid, en 5.14 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.14

De daartoe in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, aangewezen bestuursorganen rapporteren jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister over de voortgang en uitvoering van een programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit.

Artikel 5.15

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de wijze waarop een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, wordt afgestemd met andere bij of krachtens wettelijk voorschrift vast te stellen of vastgestelde plannen;

b. de voorbereiding, vormgeving, inhoud en uitvoering van een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid;

c. de verslaglegging, bedoeld in artikel 5.14.

§ 5.2.4. Uitoefening van bevoegdheden of toepassing van wettelijke voorschriften

Artikel 5.16

1. Bestuursorganen kunnen de in het tweede lid bedoelde bevoegdheden dan wel de daar bedoelde wettelijke voorschriften, waarvan de uitoefening dan wel toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen dan wel toepassen:

a. indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma;

b. indien een uitoefening dan wel toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan het overschrijden, of aan het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde, of

c. in gevallen waarin bij een uitoefening dan wel toepassing, met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels, aannemelijk is gemaakt dat:

1°. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of

2°. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:

a. de artikelen 1.2, 4.15a, 4.16, 7.27, 7.35, 7.42, 8.2, 8.8, 8.11, derde lid, 8.40, eerste lid, 8.44, eerste lid;

b. de artikelen 13, 16, 43, 48 en 53 van de Wet inzake de luchtverontreiniging;

c. de artikelen 2a, 2b, 4a, 6, tweede en zesde lid, 7, 10, 17, 19, 37, tweede en vijfde lid, 38, tweede lid, 39b, 40 en 41 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;

d. de artikelen 11 en 15 van de Tracéwet;

e. de artikelen 2, 5 en 8 van de Planwet verkeer en vervoer;

f. artikel 9 van de Spoedwet wegverbreding;

g. artikel 7 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.

3. Indien een onverwijlde wijziging of aanvulling van de in het tweede lid, onder a tot en met g, genoemde artikelen noodzakelijk is kan dat bij tijdelijke ministeriële regeling plaatsvinden, die voor zover daarbij is aangegeven in de plaats treedt van de daarbij genoemde artikelen. Artikel 5.8, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin.

5. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, voor zover het betreft de onlosmakelijk met een uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen, of onder c:

a. worden voor iedere stof afzonderlijk de positieve of negatieve effecten voor de luchtkwaliteit in beschouwing genomen;

b. is er een functionele of geografische samenhang tussen enerzijds het gebied of de gebieden waarop de uitoefening van bevoegdheden of de toepassing van wettelijke voorschriften, bedoeld in dat lid, betrekking heeft, en anderzijds de maatregel of maatregelen die in verband met die uitoefening of toepassing wordt of worden genomen;

c. worden maatregelen ter vermindering van de concentratie van een stof niet later dan gelijktijdig met de te compenseren activiteiten uitgevoerd, tenzij een gelijktijdige uitvoering een vermindering van de concentratie van die stof op de langere termijn in de weg staat of anderszins niet doelmatig is, en

d. worden waarborgen getroffen opdat de maatregelen ter vermindering van de concentratie van een stof daadwerkelijk worden uitgevoerd.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

6. De uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, blijft ook na het verstrijken van de periode waarop een programma als bedoeld in dat onderdeel betrekking heeft, mogelijk op de daar bedoelde wijze.

7. Van de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift op de wijzen, bedoeld in het eerste lid, maken voor de toepassing van deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen mede deel uit de ter uitvoering van de ontwikkeling of het besluit, waarop die uitoefening of toepassing betrekking heeft, te nemen besluiten en de ter uitvoering daarvan te verrichten overige rechtshandelingen en feitelijke handelingen.

Artikel 5.17

1. De bestuursorganen die het aangaat houden bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit rekening met de in bijlage 2 opgenomen richtwaarden en treffen maatregelen om zoveel mogelijk aan die richtwaarden te voldoen.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde maatregelen.

Artikel 5.18

1. De commissaris van de Koningin doet van een overschrijding van een in bijlage 2 genoemde alarmdrempel of informatiedrempel in zijn provincie zo spoedig mogelijk mededeling aan het publiek.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde mededeling en de daarbij aan het publiek te verstrekken gegevens alsmede met betrekking tot de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 7, derde lid, van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit.

3. Artikel 48, derde lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging is van overeenkomstige toepassing.

§ 5.2.5. Vaststelling van het kwaliteitsniveau

Artikel 5.19

1. De daartoe krachtens artikel 5.20, onder b, aangewezen bestuursorganen stellen het kwaliteitsniveau met betrekking tot de in bijlage 2 genoemde stoffen vast met behulp van metingen of berekeningen.

2. Bij het vaststellen van het kwaliteitsniveau, bedoeld in het eerste lid, worden als concentraties van verontreinigende stoffen in beschouwing genomen: stoffen, die direct of indirect door de mens in de lucht worden gebracht en die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu in zijn geheel.

3. Bij het vaststellen van het kwaliteitsniveau, bedoeld in het eerste lid, worden concentraties van zwevende deeltjes (PM10), die veroorzaakt worden door natuurverschijnselen, buiten beschouwing gelaten.

4. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten doen aan gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister, schriftelijk verslag van de uitkomsten van de op grond van het eerste lid verrichte metingen of berekeningen.

5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het tweede en derde lid.

6. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder natuurverschijnselen verstaan: seismische activiteit, spontane branden, stormen, atmosferische resuspensie en verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge gebieden, die een significante verhoging van de normale achtergrondconcentraties van natuurlijke oorsprong ten gevolge hebben.

Artikel 5.20

Bij ministeriële regeling worden voor de toepassing van deze titel regels gesteld met betrekking tot:

a. de wijze waarop en de frequentie waarmee het kwaliteitsniveau gemeten of berekend wordt,

b. de verantwoordelijkheid voor de onder a bedoelde metingen en berekeningen,

c. de wijze van bekostiging van de onder a bedoelde metingen en berekeningen,

d. de wijze en het tijdstip waarop verslag wordt gedaan van de uitkomsten van de onder a bedoelde metingen en berekeningen en de in het verslag op te nemen gegevens,

e. de wijze waarop de effecten en kwaliteitsniveaus, bedoeld in de artikelen 5.12, tweede en derde lid, en 5.16, eerste lid, onder a, b en c, worden berekend.

Artikel 5.21

1. Onze Minister kan:

a. de nauwkeurigheid van een meetmethode of een andere methode waarmee het kwaliteitsniveau of effecten gemeten of berekend wordt toetsen,

b. de nauwkeurigheid van de toepassing van een onder a bedoelde methode toetsen.

2. De door middel van de toetsing verkregen resultaten treden in de plaats van eerdere of anderszins verkregen resultaten.

3. Onze Minister maakt de in het tweede lid bedoelde resultaten kenbaar aan het desbetreffende bestuursorgaan.

Artikel 5.22

1. Onze Minister wijst voor de toepassing van deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen ten behoeve van de metingen en berekeningen van het kwaliteitsniveau zones, onderscheidenlijk agglomeraties, aan.

2. Onze Minister overweegt ten minste eenmaal in de vijf jaar in hoeverre de aanwijzing van zones en agglomeraties, bedoeld in het eerste lid, wijziging behoeft.

3. Onze Minister stelt op basis van de aanwijzing van zones en agglomeraties en de resultaten van de metingen en berekeningen, bedoeld in het eerste lid, lijsten als bedoeld in artikel 8 van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit vast, alsmede lijsten als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn nr. 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht (PgEG L 67) en artikel 3 van richtlijn nr. 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEG L23).

§ 5.2.6. Handhaving

Artikel 5.23

1. Onze Minister kan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders, indien niet of niet tijdig wordt voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, 5,12, zevende en negende lid, 5.14 of 5.19, vierde lid, een aanwijzing geven om daar alsnog uitvoering aan te geven. Onze Minister houdt daarbij rekening met een doelmatig luchtkwaliteitsbeleid dat gericht is op het bereiken van en het blijven voldoen aan een in bijlage 2 genoemde grenswaarde.

2. Bij de aanwijzing wordt een termijn gesteld waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan de aanwijzing.

3. Een aanwijzing wordt niet gegeven dan nadat het betrokken bestuursorgaan in de gelegenheid is gesteld van zijn gevoelen omtrent het voornemen tot het geven van de aanwijzing te doen blijken, tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten.

4. Wanneer het betrokken bestuursorgaan een krachtens het eerste lid gevorderd besluit of gevorderde handeling niet of niet naar behoren neemt dan wel uitvoert, is Onze Minister bevoegd daarin namens dat bestuursorgaan en ten laste van dat bestuursorgaan te voorzien.

J

Artikel 8.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel c, wordt na «artikel 5.2» ingevoegd: of artikel 5.17.

2. In het derde lid, onder a, wordt na «artikel 5.2,» ingevoegd: is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16.

K

In artikel 8.40, tweede lid, onder e, wordt na «artikel 5.1» ingevoegd: of bij Bijlage 2.

L

Artikel 20.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden de onderdelen b tot en met d geletterd c tot en met e en wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

b. inzake een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, of een instemming als bedoeld in artikel 5.12, dertiende lid;.

2. In het tweede lid worden de onderdelen a tot en met k geletterd b tot en met l en wordt na de aanhef een onderdeel ingevoegd, luidende:

a. houdende een aanwijzing als bedoeld in artikel 5.23,.

3. In het derde lid wordt «onder b, c, d of e» vervangen door: onder a, c, d, e of f.

M

Na artikel 20.2 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 20.2a

Bij een rechterlijke procedure ten aanzien van een besluit, andere rechtshandeling of feitelijke handeling van een bestuursorgaan welke is genomen of verricht ter uitvoering van een besluit dat is genomen met uitoefening van een in artikel 5.16, eerste lid, juncto het tweede lid, bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, kunnen geen gronden of grieven worden aangevoerd die betrekking hebben op de toepassing van titel 5.2, bijlage 2 en de op die titel berustende bepalingen, voorzover die gronden of grieven aan de orde zijn gekomen of hadden kunnen komen bij een eerdere rechterlijke procedure.

N

In artikel 21.6, tweede lid, wordt «artikel 5.3, vijfde lid» vervangen door: artikel 5.3, derde lid.

O

Onder vervanging van de aanduiding van de bijlage bij de Wet milieubeheer door: «Bijlage 1 bij de Wet milieubeheer» wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

Bijlage 2 bij de Wet milieubeheer

Bijlage behorend bij de artikelen 4.9, 8.40 en titel 5.2 van de Wet milieubeheer

§ 1. Grenswaarden en alarmdrempel voor zwaveldioxide

Voorschrift 1.1

Voor zwaveldioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 350 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vierentwintig maal per kalenderjaar mag worden overschreden;

b. 125 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal drie maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Voorschrift 1.2

Voor zwaveldioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van ecosystemen, in gebieden met een oppervlakte van ten minste 1000 km2 die gelegen zijn op een afstand van ten minste 20 km van agglomeraties of op een afstand van ten minste 5 km van andere gebieden met bebouwing, van inrichtingen of van autosnelwegen, waar het ecosysteem naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan bijzondere bescherming behoeft:

a. 20 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 20 microgram per m3 als winterhalfjaargemiddelde concentratie.

Voorschrift 1.3

Voor zwaveldioxide geldt 500 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie gedurende drie achtereenvolgende uren, in gebieden van ten minste 100 km2, als alarmdrempel.

§ 2. Grenswaarden, plandrempels en alarmdrempel voor stikstofdioxide

Voorschrift 2.1

1. Voor stikstofdioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en

b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

2. Het eerste lid, onder a, is met ingang van 1 januari 2010 van toepassing bij wegen waarvan ten minste 40 000 motorvoertuigen per etmaal gebruik maken. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt verstaan onder motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde regels.

3. Tot 1 januari 2010 geldt bij de wegen, bedoeld in het tweede lid, voor stikstofdioxide een grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens van 290 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

4. Indien ten gevolge van maatregelen die door één of meer bestuursorganen zijn genomen met het oog op het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging bij de wegen, bedoeld in het tweede lid, in een kalenderjaar voor het jaar 2010 de grenswaarde wordt bereikt van 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, met maximaal achttien overschrijdingen per kalenderjaar, geldt, in afwijking van het tweede en derde lid, deze grenswaarde met ingang van het jaar volgend op het jaar waarin de grenswaarde, bedoeld in de eerste volzin is bereikt.

Voorschrift 2.2

Voor stikstofdioxide gelden de volgende plandrempels voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties:

a. in 2005, 50 microgram per m3;

b. in 2006, 48 microgram per m3;

c. in 2007, 46 microgram per m3;

d. in 2008, 44 microgram per m3;

e. in 2009, 42 microgram per m3.

Voorschrift 2.3

Voor stikstofdioxide gelden bij de wegen, bedoeld in voorschrift 2.1, onder 2, de volgende plandrempels voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als uurgemiddelde concentraties waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mogen worden overschreden:

a. in 2005, 250 microgram per m3;

b. in 2006, 240 microgram per m3;

c. in 2007, 230 microgram per m3;

d. in 2008, 220 microgram per m3;

e. in 2009, 210 microgram per m3.

Voorschrift 2.4

Voor stikstofdioxide geldt 400 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie gedurende drie achtereenvolgende uren, in gebieden met een oppervlakte van ten minste 100 km2, als alarmdrempel.

§ 3. Grenswaarde voor stikstofoxiden

Voorschrift 3.1

Voor stikstofoxiden geldt 30 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie als grenswaarde voor de bescherming van vegetatie, in gebieden met een oppervlakte van ten minste 1000 km2 die gelegen zijn op een afstand van ten minste 20 km van agglomeraties of op een afstand van ten minste 5 km van andere gebieden met bebouwing, van inrichtingen of van autosnelwegen, waar de vegetatie naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan bijzondere bescherming behoeft.

§ 4. Grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10)

Voorschrift 4.1

Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

§ 5. Grenswaarde voor lood

Voorschrift 5.1

Voor lood geldt 0,5 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens.

§ 6. Grenswaarde voor koolmonoxide

Voorschrift 6.1

Voor koolmonoxide geldt 10 000 microgram per m3 als acht-uurgemiddelde concentratie als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens.

§ 7. Grenswaarden en plandrempels voor benzeen

Voorschrift 7.1

Voor benzeen gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties:

a. tot 1 januari 2010, 10 microgram per m3;

b. met ingang van 1 januari 2010, 5 microgram per m3.

Voorschrift 7.2

Voor benzeen gelden de volgende plandrempels voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties:

a. in 2006, 9 microgram per m3;

b. in 2007, 8 microgram per m3;

c. in 2008, 7 microgram per m3;

d. in 2009, 6 microgram per m3.

§ 8. Richtwaarden, informatiedrempel en alarmdrempel voor ozon

Voorschrift 8.1

a. Voor ozon geldt de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die op 1 januari 2010 zoveel mogelijk is bereikt:

120 microgram per m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, waarbij geldt dat deze gemiddeld over drie jaar op maximaal vijfentwintig dagen per kalenderjaar mag worden overschreden;

b. Voor ozon geldt de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die op 1 januari 2020 zoveel mogelijk is bereikt:

120 microgram per m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, gedurende een kalenderjaar.

Voorschrift 8.2

a. Voor ozon geldt de volgende 18 000 (microgram per m3) • uur als AOT40-waarde voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli, gemiddeld over vijf jaar, als richtwaarde die op 1 januari 2010 zoveel mogelijk is bereikt, ter bescherming van de vegetatie,.

b. Voor ozon geldt 6 000 (microgram per m3) • uur als AOT40-waarde voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli van een kalenderjaar als richtwaarde die op 1 januari 2020 zoveel mogelijk is bereikt, ter bescherming van de vegetatie.

Voorschrift 8.3

Voor ozon geldt een informatiedrempel van 180 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie.

Voorschrift 8.4

Voor ozon geldt een alarmdrempel van 240 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie.

§ 9. Richtwaarde voor arseen

Voorschrift 9.1

Voor arseen geldt 6 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte arseen in de PM10-fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.

§ 10. Richtwaarde voor cadmium

Voorschrift 10.1

Voor cadmium geldt 5 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte cadmium in de PM10-fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.

§ 11. Richtwaarde voor nikkel

Voorschrift 11.1

Voor nikkel geldt 20 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte nikkel in de PM10-fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.

§ 12. Richtwaarde voor benzo(a)pyreen

Voorschrift 12.1

Voor benzo(a)pyreen geldt 1 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte benzo(a)pyreen in de PM10-fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.

§ 13. Gevallen als bedoeld in de artikelen 5.9, eerste lid, en 5.10, eerste lid, waarin een plan wordt vastgesteld en uitgevoerd.

Voorschrift 13.1

De gevallen, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, zijn:

a. plaatsen waar de in de voorschriften 2.2 en 2.3 genoemde plandrempels voor stikstofdioxide worden overschreden, waarbij geldt dat in het plan wordt aangegeven op welke wijze voldaan zal worden aan de in de voorschriften 2.1.1, onder b, en 2.1.2 genoemde waarden;

b. plaatsen waar de in voorschrift 7.2 genoemde plandrempel voor benzeen wordt overschreden, waarbij geldt dat in het plan wordt aangegeven op welke wijze voldaan zal worden aan de in voorschrift 7.1, onder b, genoemde waarde.

Voorschrift 13.2

De gevallen, bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, zijn: plaatsen waar de in voorschrift 8.1 genoemde richtwaarden voor ozon worden overschreden, waarbij geldt dat in het plan wordt aangegeven op welke wijze zo veel mogelijk voldaan zal worden aan die waarden binnen de daarvoor gestelde termijnen.

ARTIKEL II

In artikel 53, tweede volzin, van de Wet inzake de luchtverontreiniging wordt «bij een overschrijding van alarmdrempels, gesteld krachtens artikel 5.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer of bij een dreigende overschrijding daarvan» vervangen door: bij een overschrijding of dreigende overschrijding van de alarmdrempels, bedoeld in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.

ARTIKEL III

1. Een plan, vastgesteld op grond van artikel 9 van het Besluit luchtkwaliteit 2005, geldt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet als een plan, vastgesteld op grond van artikel 5.9 van de Wet milieubeheer.

2. Een termijn als bedoeld in artikel 9, vijfde lid, respectievelijk zesde lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 geldt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet als een termijn als bedoeld in artikel 5.9, vierde lid, respectievelijk vijfde lid, van de Wet milieubeheer.

ARTIKEL IV

1. Aan de verplichting, bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt voor de eerste maal gevolg gegeven binnen ten hoogste 13 weken na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.

2. Aan de verplichting, bedoeld in artikel 5.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt voor de eerste maal gevolg gegeven in het tweede kalenderjaar na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt.

ARTIKEL V

Titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vastgesteld besluit of ontwerpbesluit, noch op ter uitvoering daarvan strekkende besluiten, overige rechtshandelingen en feitelijke handelingen. Artikel 20.2a van die wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «titel 5.2, bijlage 2 en de op die titel berustende bepalingen» in dat geval wordt gelezen: de ten tijde van de vaststelling van het vorenbedoelde besluit of ontwerpbesluit geldende regels voor luchtkwaliteit.

ARTIKEL VI

Het Besluit luchtkwaliteit 2005 wordt ingetrokken met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen van dat besluit, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip, van toepassing blijven op een vóór dat tijdstip met toepassing van artikel 7 van dat besluit vastgesteld besluit of ontwerpbesluit.

ARTIKEL VII

De volgende besluiten en regeling worden ingetrokken:

a. Besluit uitvoering EG-ozonrichtlijn,

b. Besluit uitvoering EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit,

c. Regeling luchtkwaliteit ozon.

ARTIKEL VIII

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Naar boven