nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Strekking van de voorgestelde wetswijziging
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de
Wet op de Raad van State).De mede namens de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing
en Koninkrijksrelaties voorgestelde wetswijziging, verruimt de bevoegdheid
van de gemeenteraad tot het verlenen van een ontheffing van het wettelijke
vereiste van ingezetenschap voor wethouders. Een overeenkomstige aanpassing
vindt plaats met betrekking tot de overeenkomstige bevoegdheid van provinciale
staten. De hier gegeven toelichting geldt mutatis mutandis ook voor die aanpassing.
Artikel 36a, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de vereisten voor
het lidmaatschap van de gemeenteraad, bedoeld in artikel 10, ook gelden voor
het wethouderschap. Eén van deze vereisten betreft het ingezetenschap.
Het tweede lid van het huidige artikel 36a geeft de raad de bevoegdheid
voor de duur van ten hoogste een jaar ontheffing te verlenen van het vereiste
van ingezetenschap. Dit in verband met het feit dat sinds 2002 wethouders
ook van buiten de gemeenteraad, en dus mogelijk ook van buiten de gemeente
kunnen worden benoemd, en in laatstgenoemde situatie niet geëist kan
worden dat de nieuwbenoemde wethouder terstond woonruimte binnen de gemeente
betrekt.
2. Aanleiding voor de voorgestelde wetswijziging
In enkele gemeenten doet zich de situatie voor dat de ontheffingstermijn
van een jaar voor buiten de gemeente woonachtige wethouders verstreken is
zonder dat zij inmiddels zijn verhuisd naar de gemeente waar zij wethouder
zijn. Ingevolge artikel 47, eerste lid, dient een wethouder dan onmiddellijk
ontslag te nemen. Doet hij dat niet, dan dient de raad hem op grond van artikel
47, tweede lid, juncto artikel 46, tweede lid, ontslag te verlenen. Voorzover
bekend, heeft geen van de betrokken wethouders zelf ontslag genomen. De betreffende
gemeenteraden hebben deze wethouders evenmin ontslag verleend. Dat betekent
dat wethouders, die overigens kennelijk het vertrouwen van hun raad genieten,
in afwijking van de wet aanblijven.
Deze beschreven situatie kan zich zowel voordoen bij buiten de gemeente
woonachtige wethouders die onmiddellijk na de verkiezingen benoemd worden,
als bij tussentijds aantredende wethouders. Naarmate een tussentijdse benoeming
later gedurende een zittingsperiode van de raad plaatsvindt, zal het moeilijker
worden van wethouders te eisen dat zij nog voor een relatief korte periode
verhuizen.
Hoewel het aantal gemeenten waarin de beschreven problematiek zich daadwerkelijk
voordoet, vooralsnog beperkt is tot een twintigtal, moet worden onderkend
dat de problematiek van blijvende aard zal zijn. De wethouder «van buiten»
heeft immers definitief zijn intrede gedaan in het lokaal bestuur.
3. Aard en achtergrond van de voorgestelde wetswijziging
Al diegenen die lokale bestuurlijke verantwoordelijkheid dragen, behoren
deel uit te maken van de lokale gemeenschap. Dit uitgangspunt wordt breed
gedragen. Het vindt zijn wettelijke vertaling in het woonplaatsvereiste voor
raadsleden, burgemeesters en – sinds de dualisering – wethouders.
Een lokale bestuurder moet binding en voeling hebben met de lokale gemeenschap,
omdat hij of zij een bestuurder vóór en in het belang van de
gehele lokale bevolking is. De huidige ontheffingsbevoegdheid van de raad
doet dan ook niet af aan het algemene uitgangspunt van binding van wethouders
aan de lokale gemeenschap, maar beoogt tegemoet te komen aan praktische bezwaren.
Persoonlijke omstandigheden en de praktische onmogelijkheid om in korte tijd
nieuwe woonruimte te vinden, kunnen het soms onmogelijk maken voor wethouders
om al onmiddellijk bij hun aantreden aan de wettelijke eis van het ingezetenschap
te voldoen. Nu in de praktijk blijkt, dat de termijn van een jaar soms niet
toereikend is om deze problemen op te lossen, terwijl de betreffende wethouders
onverminderd het vertrouwen van hun raad genieten, krijgt de termijn van een
jaar onbedoeld het karakter van een valbijlconstructie. Daarmee is geen enkel
belang gediend. De overgangstermijn van een jaar is immers bedoeld om het
reëel mogelijk te maken aan de wettelijke eis van het ingezetenschap
te voldoen. In bijzondere gevallen kan evenwel blijken dat de termijn van
een jaar door zijn absolute karakter zijn doel voorbijschiet. Bijvoorbeeld
in het geval van een wethouder die binnen enkele maanden na het overschrijden
van de termijn van een jaar aan het eind van zijn ambtstermijn is gekomen.
Of in het geval van een wethouder die aantoonbaar binnen enkele maanden na
het verstrijken van de termijn een woning gaat betrekken binnen de gemeente.
Daarom wordt voorgesteld de raad de bevoegdheid te verlenen om in bijzondere
gevallen de duur van de ontheffing met telkens maximaal een jaar te verlengen.
De raad is immers het best in staat om op basis van de concrete feiten en
omstandigheden de afweging daartoe te maken. De maximale termijn van een jaar
garandeert dat steeds opnieuw een expliciete beoordeling van de concrete situatie
plaatsvindt.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal
Overleg (IPO) hebben bij brief van 28 februari 2006 respectievelijk van
31 januari 2006 ingestemd met dit voornemen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes