30 479
Voorstel van wet van het lid Hamer houdende regels met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is om regels te stellen met betrekking tot een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en om de kwaliteit en de ontwikkelingsstimulering van kinderopvang te waarborgen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

beboetbaar feit: een handelen of nalaten waardoor deze wet of de daarop berustende bepalingen niet worden nageleefd en terzake waarvan een boete kan worden opgelegd;

beroepskracht: degene die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen;

beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen bij een kindercentrum;

boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een bepaalde geldsom aan de Staat;

gastouder: de natuurlijke persoon die gastouderopvang biedt;

gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt;

gastouderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 3, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft;

houder: degene die een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;

kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang, anders dan gastouderopvang, plaatsvindt;

kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en stimuleren van de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, daaronder mede begrepen het voorkomen en bestrijden van ontwikkelings- en onderwijsachterstanden bij kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar door middel van programma’s voor voorschoolse activiteiten als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs;

kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van kinderopvang, voor zover het betreft het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen en de stimulering van de ontwikkeling tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;

Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft;

oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 20.

2. Tot kinderopvang worden niet gerekend:

a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;

b. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening, en

c. verzorging en opvoeding van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 2

1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 49, van toepassing.

2. De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

HOOFDSTUK 2. KINDEROPVANGTOESLAG

§ 1. Aanspraken op kinderopvangtoeslag

Artikel 3

1. Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

2. Een ouder en diens partner die tevens ouder is, worden voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.

§ 2. Kinderopvangtoeslag

Artikel 4

1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag in verband met de opvang van:

a. kinderen in de leeftijd van 0 tot 2 jaar gedurende 8 uur per week, en

b. kinderen in de leeftijd van 2 jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs, gedurende 16 uur per week.

2. Een ouder die gebruik maakt van meer uren kinderopvang als bedoeld in het eerste lid, of gebruik maakt van kinderopvang van kinderen vanaf het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint, heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een aanvullende kinderopvangtoeslag respectievelijk eveneens aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:

a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten;

b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een vorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt;

d. een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling in het kader van de uitoefening van een gemengde beroepspraktijk als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars;

e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Wet werk en bijstand algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen;

f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand;

g. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet, en blijkens de bijlage of het plan, bedoeld in artikel 29, derde lid, van die wet, deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces of onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats als bedoeld in artikel 76a van die wet bij een werkgever verricht;

h. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen:

1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,

2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 9.1 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 4.4.1 van die wet laat verrichten, of

3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 59h van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 4.2.5 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet;

i. door toepassing van artikel 72, eerste lid, onder b, van de Werkloosheidswet deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheid tot inschakeling in het arbeidsproces;

j. een inburgeringsvoorziening volgt als bedoeld in artikel 17 van de Wet inburgering, met uitzondering van de ouder die op grond van de onderdelen c of g een aanvullende kinderopvangtoeslag respectievelijk kinderopvangtoeslag ontvangt, of

k. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.

3. Aanspraak op een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het tweede lid, heeft eveneens een ouder, voor zover deze niet een persoon is als bedoeld in het tweede lid, die naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders een persoon is met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking, welke kinderopvang noodzakelijk maakt.

4. Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste of tweede lid, indien hij in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht of een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in het tweede lid, onder c, d, e, g of h.

5. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste of tweede lid, indien de partner in een lidstaat woont en in een lidstaat arbeid verricht of een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening als bedoeld in het tweede lid, onder c, d, e, g of h, of een daarmee vergelijkbare uitkering en voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een lidstaat.

6. Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het tweede lid, onder a, gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder behoort, omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of is vrijgesteld op grond van de bepalingen van internationaal recht.

Artikel 5

1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag, daaronder begrepen de aanvullende kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 4, tweede lid, is afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind, die worden bepaald door:

1°. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar;

2°. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3°. de soort kinderopvang.

2. De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie dan wel geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte lager worden vastgesteld.

3. Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt per 1 januari van ieder kalenderjaar bij regeling van Onze Minister herzien aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van de kinderopvangtoeslag, waarbij tevens tabellen worden vastgesteld, waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de kinderopvangtoeslag kan worden afgelezen.

Artikel 6

1. Het college van burgemeester en wethouders kan besluiten dat een ouder, die een persoon is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder c tot en met f, voor wie het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, of derde lid, tweede zin, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen, artikel 30, vijfde lid, onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling of die gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling in het kader van een gemengde beroepspraktijk als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars, na beëindiging van de aanspraak op grond van artikel 4, tweede lid, onder c tot en met f, in aansluiting daarop aanspraak heeft op voortzetting van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef.

2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, kan besluiten dat een ouder, die een persoon is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder g en h, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 72, eerste lid, van de Werkloosheidswet, artikel 30, vijfde lid, onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling, na beëindiging van de aanspraak op grond van artikel 4, tweede lid, onder g en h, in aansluiting daarop aanspraak heeft op voortzetting van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef.

3. Een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt slechts genomen met betrekking tot een ouder of diens partner, die naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

4. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de maximale duur van de aanspraak, verleend op grond van het eerste of tweede lid.

Artikel 7

De kinderopvangtoeslag blijft buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.

HOOFDSTUK 3. KWALITEIT

§ 1. Melding en registratie

Artikel 8

1. Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen doet daarvan melding aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 23. Een kindercentrum of een gastouderbureau wordt niet in exploitatie genomen, voordat de termijn, bedoeld in artikel 24, is verstreken of indien uit het onderzoek, bedoeld in dat artikel, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk, vanaf dat moment.

2. Degene die voornemens is een kindercentrum in exploitatie te nemen, waarbij ook programma’s voor voorschoolse activiteiten als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs voor kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar worden aangeboden, geeft dit bij de melding, bedoeld in het eerste lid, aan.

3. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke gegevens bij de melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden verstrekt en op welke wijze deze worden verstrekt.

Artikel 9

1. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 23 houdt een register bij van gemelde kindercentra en gastouderbureaus. In het register worden na een melding onverwijld de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 8, tweede en derde lid, zijn verstrekt.

2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaar deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het register heeft plaatsgevonden.

3. De in het eerste lid bedoelde ambtenaar maakt de opneming in het register bekend in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de in het register op te nemen gegevens, de vastlegging van gegevens in het register, de verwijdering van gegevens uit het register, de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt en de verstrekking van gegevens.

Artikel 10

1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 23.

2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaar deelt de houder schriftelijk mee dat de wijziging in het register, bedoeld in artikel 9, eerste lid, is aangetekend.

Artikel 11

1. Onze Minister kan een buiten Nederland gevestigd kindercentrum of gastouderbureau met een geregistreerd kindercentrum of geregistreerd gastouderbureau gelijkstellen, door opneming ervan in een door hem bij te houden centraal register.

2. Indien een ouder voornemens is, gebruik te maken van een kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau buiten Nederland, doet hij bij Onze Minister een aanvraag om opneming van dat centrum of bureau in het centrale register. Een kindercentrum of gastouderbureau wordt slechts in dat register opgenomen, indien aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit ervan naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels.

3. Onze Minister deelt de houder en de aanvrager schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het centrale register heeft plaatsgevonden.

4. Onze Minister maakt de opneming in en verwijdering uit het centrale register bekend in de Staatscourant.

5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het centrale register en de wijze waarop verbetering van onjuistheden in dat register plaatsvindt.

6. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die ten behoeve van de opneming in het centrale register zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan Onze Minister.

7. Onze Minister deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het centrale register zijn aangetekend.

8. De houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid draagt er zorg voor dat de kwaliteit van het centrum of het bureau naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels. De artikelen 8 tot en met 10 en 12 tot en met 22 en hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing op een kindercentrum of een gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid.

9. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:

a. de wijze waarop aannemelijk wordt gemaakt dat een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid voldoet aan het tweede lid;

b. het toezicht op de naleving van het achtste lid, en

c. het verstrekken van gegevens en inlichtingen door de ouder en de houder alsmede de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt ten behoeve van dat toezicht.

10. Indien blijkt dat de kwaliteit van het kindercentrum of gastouderbureau niet langer naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels of dat de houder niet voldoet aan enige verplichting die op grond van deze wet op hem rust wordt het kindercentrum of gastouderbureau uit het register verwijderd.

§ 2. Eisen

Artikel 12

1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan, waaronder wordt verstaan, opvang die aan een goede en gezonde ontwikkeling van kinderen bijdraagt en deze stimuleert in een veilige en gezonde omgeving en, in voorkomende gevallen ook bijdraagt aan het voorkomen en bestrijden van ontwikkelings- en onderwijsachterstanden bij kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar en de begeleiding van ouders daarbij.

2. Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van kinderen in een veilige en gezonde omgeving.

Artikel 13

1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de kwaliteit van de kinderopvang en de werkwijze van een kindercentrum. Deze regels, die voor de soorten kinderopvang verschillend kunnen zijn, kunnen betrekking hebben op:

a. het pedagogisch beleid en het beleid met betrekking tot ontwikkelingsstimulering, daaronder mede begrepen het beleid met betrekking tot programma’s voor voorschoolse activiteiten voor kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar, de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan dat beleid, en de wijze waarop is voorzien in de ondersteuning van ouders van kinderen met een mogelijke ontwikkelingsachterstand of een verhoogd risico daarop;

b. de accommodatie, de beschikbare ruimte en andere gebruikseisen aan een gebouw en de daarin gelegen ruimten die specifiek bestemd zijn voor kinderopvang, voor zover hierin niet genoegzaam wordt voorzien bij of krachtens de Woningwet;

c. de wijze waarop de gevaren en de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen worden voorkomen en beperkt;

d. de groepsgrootte, het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten, belast met de verzorging, opvoeding en ontwikkelingsstimulering van kinderen en de beroepskrachten, belast met de uitvoering van programma’s voor voorschoolse activiteiten voor kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar moeten voldoen, de voorwaarden waaronder en de mate waarin de beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding en ontwikkelingsstimulering van kinderen, en de uitvoering van programma’s voor voorschoolse activiteiten voor kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar, en

e. de wijze waarop de relatie tussen het kindercentrum en de ouders wordt geregeld, de wijze waarop de informatie, waaronder begrepen informatie omtrent het te voeren beleid, waaronder begrepen het pedagogisch beleid, en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, onder de aandacht van ouders wordt gebracht.

3. Personen werkzaam bij een kindercentrum zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens.

4. De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het derde lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

5. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn.

Artikel 14

1. De houder van een kindercentrum zorgt ervoor dat wordt samengewerkt met:

a. instellingen van jeugdgezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Wet collectieve preventie volksgezondheid met betrekking tot het voorkomen en bestrijden van ontwikkelings- en onderwijsachterstanden bij kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar, en

b. basisscholen met betrekking tot de opvang van kinderen in de leeftijd van 4 jaar tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.

2. De houder van een kindercentrum maakt afspraken met de bevoegde gezagsorganen van basisscholen over:

a. de wijze waarop de overdracht van de informatie met betrekking tot kinderen, die de leeftijd van 4 jaar bereiken, naar de school plaatsvindt, en

b. de afstemming van programma’s van voorschoolse activiteiten als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs.

3. De houder van een kindercentrum neemt, daartoe uitgenodigd, deel aan het overleg tussen burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167a van de Wet op het primair onderwijs.

Artikel 15

Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Artikel 16

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij kindercentra.

Artikel 17

1. Bij kinderopvang in een kindercentrum wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

2. In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.

Artikel 18

1. De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere gesteld omtrent de kwaliteit van de kinderopvang bij en de werkwijze van gastouderbureaus. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

a. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

b. de administratie van gegevens ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet;

c. de wijze waarop de relatie tussen het gastouderbureau, de gastouders en de ouders wordt geregeld;

d. de wijze waarop de informatie, waaronder begrepen informatie omtrent het te voeren beleid, waaronder begrepen pedagogisch beleid, en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, onder de aandacht van ouders wordt gebracht;

e. de wijze waarop de gevaren en de risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van kinderen worden voorkomen en beperkt.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

a. de woning waar gastouderopvang plaatsvindt, voorzover dit noodzakelijk is in het belang van de veiligheid en de gezondheid van kinderen;

b. de samenstelling van de groep kinderen die door de gastouder worden verzorgd en opgevoed.

4. De artikelen 15, 16 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.

5. Op personen werkzaam bij een gastouderbureau en op gastouders is artikel 13, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19

1. Indien de kinderopvang in een kindercentrum geschiedt uitsluitend en onbezoldigd door ten minste een van de ouders van de in die voorziening opgevangen kinderen, zijn de regels, gesteld krachtens artikel 13, tweede lid, onder d, voor zover het betreft de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen en de voorwaarden waaronder en de mate waarin de beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging, opvoeding, ontwikkelingsstimulering van kinderen en de uitvoering van programma’s voor voorschoolse activiteiten voor kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar, en paragraaf 3 niet van toepassing.

2. Voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, worden ouders gelijkgesteld met personeel en beroepskrachten. Op ouders als bedoeld in de eerste zin, is artikel 13, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum als bedoeld in het eerste lid, nadere regels worden gesteld die strekken ter aanvulling van de bij of krachtens artikel 13, tweede lid, gestelde regels.

§ 3. Oudercommissie

Artikel 20

1. Een houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 22.

2. De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen wier kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen.

3. Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau.

4. De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 21

1. De houder stelt binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 8, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

2. Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

a. het aantal leden van de oudercommissie;

b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen, en

c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

3. Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

4. De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

5. Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 22

1. De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:

a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 13 dan wel artikel 18;

b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid, en

c. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen,

d. wijziging van de prijs van kinderopvang en gastouderopvang.

2. Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet.

3. De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

4. De houder behoeft de instemming van de oudercommissie voor elk voorgenomen besluit met betrekking tot:

a. de openingstijden;

b. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten, en

5. Heeft de houder voor het voorgenomen besluit geen instemming van de oudercommissie verkregen, dan kan hij de kantonrechter toestemming vragen om het besluit te nemen. De kantonrechter geeft slechts toestemming, indien de beslissing van de oudercommissie om geen instemming te geven onredelijk is, of het voorgenomen besluit van de houder gevergd wordt door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische of bedrijfseconomische redenen.

6. Een besluit als bedoeld in het tweede lid, genomen zonder de instemming van de oudercommissie of de toestemming van de kantonrechter, is nietig, indien de oudercommissie tegenover de houder schriftelijk een beroep op de nietigheid heeft gedaan. De oudercommissie kan slechts een beroep op de nietigheid doen binnen een maand nadat hetzij de houder zijn besluit heeft meegedeeld, hetzij – bij gebreke van deze mededeling – de oudercommissie is gebleken dat de houder uitvoering of toepassing geeft aan zijn besluit.

7. De oudercommissie kan de kantonrechter verzoeken de houder te verplichten geen handelingen te verrichten die strekken tot uitvoering of toepassing van een nietig besluit. De houder kan de kantonrechter verzoeken te verklaren dat de oudercommissie ten onrechte een beroep heeft gedaan op nietigheid als bedoeld in het vierde lid.

8. De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.

HOOFDSTUK 4. HANDHAVING

§ 1. Toezicht op de naleving

Artikel 23

1. Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.

2. Met het toezicht op de naleving van bepaalde door Onze Minister aangewezen regels, gesteld bij of krachtens hoofdstuk 3, zijn belast of mede belast de door hem aangewezen andere ambtenaren dan de in het eerste lid bedoelde. Indien ambtenaren worden aangewezen die ressorteren onder een andere minister, wordt het besluit tot aanwijzing van die ambtenaren genomen door Onze Minister en die andere minister gezamenlijk. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid en dit lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

3. Voor zover een kindercentrum of een gastouderbureau in een woning is gevestigd, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.

Artikel 24

1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 8, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3.

2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elk kindercentrum of gastouderbureau plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.

3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels. Artikel 25 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Artikel 25

1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum of een gastouderbureau vast in een inspectierapport.

2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

Artikel 26

1. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 23 kan aan een houder die de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3 gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, een eis stellen.

2. In een eis als bedoeld in het eerste lid is aangegeven op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd en de in verband daarmee te nemen maatregelen alsmede de termijn waarbinnen aan de eis moet zijn voldaan.

3. De houder is verplicht aan de eis te voldoen.

4. Een eis kan worden gesteld tot naleving van de artikelen 12, 13, voor zover dat bij de krachtens dat artikel gestelde regels is bepaald, 15 en 18, voor zover dat bij de krachtens dat artikel gestelde regels is bepaald.

5. De houder zendt onverwijld een afschrift van de eis aan de oudercommissie.

Artikel 27

1. Indien een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 23 oordeelt dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum of een gastouderbureau zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen op grond van een eis als bedoeld in artikel 26 redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan hij de houder mondeling of bij gedagtekend schrijven bevelen onverwijld maatregelen te treffen. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen.

2. Een mondeling bevel wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de houder bevestigd, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk zendt aan de oudercommissie.

3. De houder is verplicht aan het bevel te voldoen.

4. De werkgever zendt onverwijld een afschrift van het bevel aan de oudercommissie.

Artikel 28

1. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 23 kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum of gastouderbureau voort te zetten, zolang hij niet aan een eis als bedoeld in artikel 26 onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 27 voldoet en het toepassen van bestuursdwang niet mogelijk is.

2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 24 blijkt dat het kindercentrum of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen, kan de in het eerste lid bedoelde ambtenaar, zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum in exploitatie te nemen.

Paragraaf 2. Bestuurlijke boeten

Artikel 29

Als beboetbaar feit worden aangemerkt het niet naleven van de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste lid, 11, zesde en achtste lid, voor zover het niet naleven van de in dit artikellid bedoelde voorschriften bij algemene maatregel van bestuur zijn aangemerkt als beboetbaar feit, 12, 13, eerste en vierde lid, eerste zin, 14, 15, 16, 17, 18, eerste lid, 20, eerste lid, 21, eerste lid, 22, eerste, tweede en vierde lid, alsmede – voor zover bij algemene maatregel van bestuur aangeduid als beboetbare feiten – de voorschriften krachtens de artikelen 8, derde lid, 11, negende lid, 13, tweede lid, 16 en 18, tweede en derde lid.

Artikel 30

1. Beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

2. Indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de boete worden opgelegd aan:

1°. de rechtspersoon,

2°. degene die opdracht heeft gegeven tot de gedraging waardoor de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet of de daarop berustende bepalingen niet zijn nageleefd alsmede tegen hem die feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging, of

3°. de onder 1° en 2° genoemde tezamen.

3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een rechtspersoon gelijkgesteld:

1°. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid,

2°. de maatschap, en

3°. het doelvermogen.

Artikel 31

1. Indien een toezichthouder constateert, dat een beboetbaar feit is begaan, maakt hij daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.

2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt in ieder geval:

a. de naam van degene die het beboetbare feit heeft gepleegd;

b. de aard van het beboetbare feit onder vermelding van het wettelijke voorschrift dat niet is nageleefd;

c. de aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop het beboetbare feit is begaan;

d. de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;

e. de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichting rust tot naleving van het beboetbare wettelijke voorschrift.

3. Indien de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid, jegens de in het tweede lid, onder e, bedoelde persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat jegens hem wegens het begaan van een beboetbaar feit een rapport als bedoeld in het eerste lid zal worden opgemaakt, is die persoon niet langer verplicht terzake enige verklaring af te leggen. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

4. Het rapport wordt toegezonden aan de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar.

5. Gelijktijdig met de toezending, bedoeld in het vierde lid, wordt het rapport in afschrift toegezonden of uitgereikt aan de persoon, bedoeld in het tweede lid, onder e.

6. Indien de in het vijfde lid bedoelde persoon het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in het rapport vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 32

1. Indien de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar voornemens is om de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit, een boete op te leggen, wordt deze hiervan schriftelijk in kennis gesteld onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar binnen een door hem te bepalen termijn de persoon, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid om schriftelijk of zo nodig mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen alvorens de boete wordt opgelegd.

3. Indien de persoon, bedoeld in het tweede lid, zijn zienswijze mondeling naar voren brengt en hij de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar ervoor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 33

Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt de boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.

Artikel 34

1. Geen boete wordt opgelegd indien de natuurlijke persoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, bedoeld in artikel 29, is overleden.

2. Geen boete wordt opgelegd, indien een beboetbaar feit tevens een strafbaar feit, als bedoeld in artikel 42, eerste lid, oplevert.

Artikel 35

1. De boete die ten hoogste voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, is, indien begaan door:

a. een natuurlijke persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11 250;

b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45 000.

2. Onverminderd het eerste lid verhoogt de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar de boete met 50% van de geldsom, indien terzake van het plegen van het beboetbare feit nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat het feit is geconstateerd en het opleggen van een vroegere boete wegens het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting onherroepelijk is geworden.

3. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor ieder beboetbaar feit worden vastgesteld.

4. In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep de hoogte van de boete ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.

Artikel 36

1. Een boete wordt opgelegd bij beschikking van de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar.

2. In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:

a. de hoogte van de boete;

b. het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt;

c. de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;

d. degene op wie de verplichting rust tot naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover deze zijn aangeduid als beboetbare feiten, en

e. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald.

3. De beschikking wordt gegeven binnen 13 weken na dagtekening van het boeterapport, bedoeld in artikel 31.

4. Indien de in het tweede lid, onder d, bedoelde persoon die de inhoud van de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 37

1. De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.

2. De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.

Artikel 38

1. De boete wordt betaald binnen 6 weken nadat de beschikking, bedoeld in artikel 36, is bekendgemaakt.

2. Degene aan wie een boete is opgelegd, verstrekt desgevraagd aan de daartoe op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar de inlichtingen die redelijkerwijs voor de tenuitvoerlegging van de boete nodig zijn.

3. Bij overlijden van de natuurlijke persoon aan wie een boete is opgelegd, vervalt de opgelegde boete voor zover deze nog niet is geïnd.

Artikel 39

1. Bij gebreke van betaling maant de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar degene aan wie de boete is opgelegd schriftelijk aan binnen een termijn van 2 weken alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De verschuldigde boete wordt verhoogd met de kosten die op de aanmaning betrekking hebben.

2. De aanmaning bevat de aanzegging, dat de boete, voor zover deze binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd overeenkomstig artikel 40.

Artikel 40

1. Bij gebreke van betaling vordert de op grond van artikel 33 aangewezen ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.

2. Het dwangbevel wordt op kosten van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de boete is opgelegd bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

3. Gedurende 6 weken na de dag van betekening van het dwangbevel staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.

4. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 36, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld.

5. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter desgevraagd anders beslist.

Artikel 41

Indien een boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende terugbetaald.

Artikel 42

1. Het niet naleven van een bepaling, genoemd in artikel 29, wordt aangemerkt als een strafbaar feit, indien dit opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

2. Het niet naleven van een bepaling, genoemd in artikel 29, wordt aangemerkt als een strafbaar feit, indien tweemaal binnen een daaraan voorafgaande periode van 48 maanden, met respectievelijke tussenliggende perioden van ten hoogste 24 maanden, voor een zelfde feit, een bestuurlijke boete is opgelegd die onherroepelijk is geworden.

3. Een strafbaar feit als bedoeld in dit artikel is een overtreding.

HOOFDSTUK 6. EXPERIMENTEN

Artikel 43

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;

b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

c. de hoogte van de kinderopvangtoeslag;

d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment.

Bij die regels kan worden afgeweken van de definities van gastouderopvang en gastouderbureau, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van artikel 5, hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 11, alsmede van hoofdstuk 4.

2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder als bedoeld in artikel 4 aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 44

1. Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 43, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

2. Indien een experiment als bedoeld in artikel 43, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 45

Een voordracht voor een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 46

In artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering, een niet naleven als bedoeld in artikel 42, eerste en tweede lid;.

Artikel 47

De Wet kinderopvang wordt ingetrokken.

Artikel 48

Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 49

1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

2. De artikelen 1, onder b, onder 3°, 2, zevende lid, derde zin, 2, negende lid, tweede zin, 3c en 4, derde lid, van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 50

Deze wet wordt aangehaald als: Wet basisvoorziening kinderopvang en ontwikkelingsstimulering.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Naar boven