30 474
Regels voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 juli 2006

InhoudsopgaveBlz.
    
0.Inleiding1
1.Achtergrond2
2.Hoofdlijnen wetsvoorstel7
 2.1Uitgangspunten voor de nieuwe wet7
 2.2 College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden8
 2.3Toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden9
 2.4Handel en gebruik19
 2.5Afstemming met andere regelgeving23
3.Handhaving25
4.Uitvoering en effecten26
5.Artikelsgewijze toelichting28

0. INLEIDING

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag dat de vaste kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2006 heeft vastgesteld.

Wij stellen vast dat de leden van de CDA-fractie, van de PvdA-fractie, van de VVD-fractie, van de LPF-fractie, van de ChristenUnie-fractie en van de SGP-fractie het voorstelvoor een nieuwe wet inzake gewasbescherming en biociden ondersteunen, zij het dat er kanttekeningen zijn geplaatst of vragen leven over het wetsvoorstel. De bij de leden van de fracties meest voorkomende vragen hebben betrekking op de wijze waarop Europese normen worden omgezet in nationale regelgeving met het oog op een gelijk speelveld en de voorbereiding van besluiten inzake toelating door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTB). Voorts hebben diverse fracties vragen over onderwerpen die in nadere regelgeving zullen worden uitgewerkt.

Antwoorden op vragen die hetzelfde onderwerp betreffen hebben wij gebundeld. Dit heeft met name betrekking op de onderwerpen «gelijk speelveld» en «voorbereidingsprocedure». Steeds is bij de geherschikte vragen aangegeven op vragen van de leden van welke fractie het antwoord betrekking heeft.

De antwoorden op vragen op het terrein van de arbeidsomstandigheden zijn gegeven in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. ACHTERGROND

Leden van de CDA-fractie, van de VVD-fractie en van de LPF-fractie vragen of het wetsvoorstel bijdraagt aan een gelijk speelveld op Europees niveau, onderscheidenlijk of het wetsvoorstel de beide richtlijnen overstijgt. De leden van deze fracties vragen in het bijzonder uitleg over onderwerpen die worden uitgewerkt in de nadere regelgeving. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie in het bijzonder uitleg over de verhouding van dit wetsvoorstel met de Kaderrichtlijn water.

Bij de vraag of er sprake is van een gelijk speelveld op Europees niveau doen zich vier verschillende situaties voor. Er kan sprake zijn van:

1. Nationaal beleid en nationale regelgeving die niet of slechts ten dele een basis vindt in Europese regelgeving.

2. Nationaal beleid en nationale regelgeving die een nadere uitwerking zijn van Europese regelgeving.

3. Nationaal beleid en nationale regelgeving die zijn vastgesteld op basis van een expliciete bevoegdheid van de lidstaat in de Europese regelgeving tot nationale regelgeving.

4. Nationale regelgeving die louter een implementatie van Europese regelgeving is.

Bij de implementatie van de gewasbeschermingsrichtlijn (91/414/EEG) en de biocidenrichtlijn (98/8/EG) in het onderhavige voorstel van wet is de brief van 30 september 2004 (Kamerstukken 2004/05 27 858, nr. 51), de septemberbrief, uitgangspunt. Deze brief is onverkort leidraad voor beleid en behelst op hoofdlijnen het volgende:

De toepassing van de Europese uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en de Europese gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden bij de boordeling op de aspecten milieu, volksgezondheid en arbeidsomstandigheden is uitgangspunt. Alle lidstaten worden geacht de uniforme beginselen en de gemeenschappelijke beginselen te hanteren voor middelen die werkzame stoffen bevatten die op Europees niveau zijn beoordeeld. Een gelijk speelveld is derhalve uitgangspunt van het nationale beleid bij de beoordeling van een middel.

Op hoofdlijnen zijn er bij een beoordeling vier aspecten te onderscheiden:

a. deugdelijkheid en werkzaamheid van het middel;

b. volksgezondheid;

c. arbeidsomstandigheden;

d. milieu.

ad a.

Het beoordelingsaspect deugdelijkheid is op Europees niveau geharmoniseerd voor de beoordeling van de werkzame stof en de te leveren gegevens. De deugdelijke werking van het middel (bestaande uit de werkzame stof met de hulpstoffen en toevoegingen) wordt, evenals de werkzaamheid, beoordeeld aan de hand van de agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden met gebruikmaking van de Europees vastgelegde dossiergegevens (voor zover die daar in voorzien) en gegevens uit andere lidstaten (voor zover beschikbaar).

Ad b.

Voor het beoordelingsaspect volksgezondheid wordt geen nationale uitwerking voorzien. De richtlijnen bieden de lidstaat een expliciete bevoegdheid nationale dieeteisen te stellen. Deze bevoegdheid wordt met het wetsvoorstel conform de richtlijnen in de vorm van een delegatiebepaling geïmplementeerd. Wij zijn echter vooralsnog niet voornemens van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Ad c.

Voor het beoordelingsaspect arbeidsomstandigheden maken wij gebruik van de door de richtlijnen aan de lidstaten gegeven bevoegdheid om een aanvraag omtrent toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden te toetsen aan eisen die voortvloeien uit communautaire maatregelen op het gebied van arbeidsomstandigheden. Bij de beantwoording van vragen over arbeidsomstandigheden in deze nota wordt op deze keuze nader ingegaan.

Ad d.

Voor het beoordelingsaspect milieu is in de septemberbrief opgenomen dat er op drie specifieke punten sprake is van een nationale uitwerking van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen. Deze nadere uitwerking is in gevolge het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap toegestaan en in zekere zin zelfs verplicht. Het betreft, zoals in de septemberbrief vermeld, (1) de beoordelingsmethode voor uitspoeling van gewasbeschermingsmiddelen uit de bodem, (2) de bepaling van een maximaal toelaatbaar risico inzake persistentie in de bodem en (3) de bepaling van een maximaal toelaatbaar risico voor waterorganismen.

In aanvulling op de septemberbrief geldt dat voor de onder (2) genoemde nadere uitwerking inzake de bepaling per middel van een maximaal toelaatbaar risico inzake persistentie in de bodem, inmiddels een nieuwe beoordelingsmethode in de laatste fase van ontwikkeling is. De methode die thans wordt gehanteerd ter uitvoering van de Regeling uitwerking uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen is derhalve nog geen nieuwe methodiek. De nieuw te hanteren beoordelingsmethode kan echter al wel binnenkort onder de huidige regelingen tot uitvoering worden gebracht. In de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 april 2006 (Kamerstukken 27 858 2005/06, 27 858, nr. 57) is met name in het antwoord op vraag 2 nader uiteengezet op welke wijze de nieuwe beoordelingsmethode wordt ingevoerd. Slechts in een beperkt aantal gevallen zal er sprake zijn van aanvullend onderzoek. De kosten van dit onderzoek zijn op de totale kosten van onderzoek voor een toelating beperkt.

Op Europees niveau ontbreekt een dergelijke methode en maken de lidstaten thans nog ieder hun eigen afweging. De nieuwe methode is bedoeld om de aansluiting tussen de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en andere milieu-aandachtsgebieden te verbeteren.

Deze nieuwe beoordelingsmethode is ook voorgelegd aan experts van andere lidstaten. Nederland wijkt met deze methode niet van de Europese uniforme beginselen of gemeenschappelijke beginselen af, maar geeft aan deze beginselen een nadere uitwerking. Het persistentiecriterium is reeds sinds 1995 in ons nationale beoordelingssysteem opgenomen. Voor Nederland is dit criterium om twee redenen in het bijzonder van belang. De eerste reden is dat er meer dan in andere lidstaten sprake is van wisseling in grondgebruik, bijvoorbeeld van agrarisch gebruik naar natuur, recreatief gebruik of woningbouw, gevoelige vormen van bodemgebruik vanuit het oogpunt van de referentiewaarden voor goede bodemkwaliteit. De tweede reden is dat de persistentie van een gewasbeschermingsmiddel slechts kan worden beoordeeld met in achtneming van de hier in Nederland specifiek geldende ecologische omstandigheden inzake de gemiddelde bodemtemperatuur en bodemopbouw.

Voor de onder (3) genoemde nadere uitwerking inzake de bepaling van een maximaal toelaatbaar risico voor waterorganismen wordt een zogenoemd coherent beoordelingstelsel ontworpen waarmee de implementatie van de gewasbeschermingsrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water gekoppeld en op elkaar afgestemd zullen zijn (beslisboom water).

Het uitgangspunt van het gelijke Europese speelveld wordt voor zover dat mogelijk is ook gehanteerd voor middelen met werkzame stoffen die nog niet zijn opgenomen in een besluit tot opneming of niet opneming op bijlage I van een van de richtlijnen. Het is pas mogelijk om tot een gelijk Europees speelveld voor deze werkzame stoffen te komen nadat de Commissie van de Europese Gemeenschappen over deze werkzame stoffen een besluit tot opneming in bijlage I bij de richtlijnen heeft genomen. Pas dan is er sprake van Europese harmonisatie. Wel kan met betrekking tot deze stoffen worden gekeken naar de werkwijze in andere lidstaten (paragraaf 3 van de septemberbrief.

Voor zover een aanvraag tot toelating betrekking heeft op een gewasbeschermingsmiddel of biocide met een bestaande, nog niet door de door de Commissie voor de Europese Gemeenschappen beoordeelde werkzame stof (peildatum 26 juli 1993 voor gewasbeschermingsmiddelen of 15 mei 2000 voor biociden) is een specifiek regime in het wetsvoorstel opgenomen. Aanvragen omtrent toelating die op grond van een van de bijzondere vormen van toelating als bedoeld in hoofdstuk 9, paragraaf 2, van het wetsvoorstel, worden ingediend, worden door het CTB beoordeeld aan de hand van bij het college bekende gegevens. Deze werkwijze wordt ook in de ons omringende landen voor dergelijke middelen gehanteerd. (paragraaf 3 van de septemberbrief). Hiermee wordt ook voor bijzondere vormen van toelating van middelen gebaseerd op bestaande, nog niet door de Commissie voor de Europese Gemeenschappen beoordeelde werkzame stoffen met de ons omringende landen in de pas gelopen.

In het wetsvoorstel is als zodanig weinig terug te vinden van de uitwerking van de beoordeling voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals die in de bijlagen bij de richtlijnen zijn opgenomen. De bijlagen worden om reden van flexibiliteit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitgewerkt. Wij zijn voornemens om conform de huidige systematiek van het Besluit uniforme beginselen gewasbescherming en zoals beschreven in de septemberbrief, bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG, onderscheidenlijk de gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers van richtlijn 98/8/EG van toepassing zijn. Bij ministeriële regeling zal (evenals dat thans het geval is) de specifieke toepassing voor de aspecten volksgezondheid, arbeidsomstandigheden en milieu worden vastgesteld. Wij zijn voornemens om alle aspecten in één algemene maatregel van bestuur en één ministeriele regeling onder te brengen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de invloed van het wetsvoorstel op de realisatie en instandhouding van een effectief middelenpakket.

De instandhouding van een effectief middelenpakket is niet als zodanig een overheidstaak maar wel een gezamenlijk uitgangspunt van de partijen in het Convenant duurzame gewasbescherming. Het is vooral aan de marktpartijen, zoals de industrie en brancheorganisaties om in middelen te voorzien. De huidige wet biedt reeds mogelijkheden om dit gezamenlijke uitgangspunt te ondersteunen, zoals de vrijstellingen en de herprioritering. In het wetsvoorstel zijn deze mogelijkheden in enige mate uitgebreid.

Alle middelen worden door het CTB overeenkomstig de hoofdstukken 4 en 5 van het wetsvoorstel conform uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen of de gemeenschappelijke beginselen voor biociden beoordeeld.

Alleen middelen, die een bestaande werkzame stof bevatten waarvoor een aanvraag omtrent een bijzondere toelating als bedoeld in hoofdstuk 9, paragrafen 2 en 3, van het wetsvoorstel wordt ingediend, beoordeelt het CTB aan de hand van bij het CTB bekende gegevens.

Hoofdstuk 9, paragrafen 2 en 3 bevat de volgende bijzondere toelatingsvormen voor middelen gebaseerd op bestaande werkzame stoffen:

1. de toelating van middelen waarvan de werkzame stof is beoordeeld als een minder risicovolle stof (zogenoemde herprioritering);

2. de toelating van dringend vereiste middelen (voorheen vrijstellingen 16aa, nu ook voor biociden);

3. de toelating van middelen waarvan de werkzame stof is opgenomen in de vierde fase van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Gemeenschappen of bestemd zijn voor de biologische landbouw (nieuw);

4. middelen die van samenstelling wijzigen (nieuw);

5. vereenvoudigde uitbreidingstoelating voor biociden (uitwerking is verduidelijkt vergeleken met de huidige regelgeving);

6. de continuering van de toelating van middelen die volgens een communautaire maatregel een noodzakelijk gebruik in Nederland kennen, de zogenoemde essential use toepassing (uitwerking is verduidelijkt vergeleken met de huidige regelgeving).

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de wijze waarop de diverse «kapstokken» in het wetsvoorstel zullen worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling.

Voor de algemene maatregel van bestuur is een eerste ambtelijke proeve opgesteld die op 18 mei 2006 voor commentaar aan een groot aantal organisaties is gemaild. In de proeve is de huidige regelgeving ondergebracht in één algemene maatregel van bestuur. De proeve is een omzetting van de bestaande regelgeving met uitzondering van (1) de thans niet geregelde beslistermijnen van het CTB, (2) de beoordeling van de behandeling van zaaizaad, (3) het verbod tot het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden met luchtvaartuigen, en (4) de doorvoer van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. In paragraaf 2.3 van deze nota wordt op vragen van leden van de CDA-fractie ingegaan op de beslistermijnen van het CTB. Wij bespreken de behandeling van zaaizaad in paragraaf 2.4 op vragen van leden van de VVD-fractie en leden van de CDA-fractie. Op de toepassing van middelen met luchtvaartuigen wordt ingegaan bij de beantwoording van vragen van leden van de PvdA-fractie over de artikelen 78 tot en met 81. De doorvoer van niet toegelaten middelen is besproken bij artikel 74 in de memorie van toelichting. De doorvoer wordt met het systeem in de proeve verder verbeterd.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar de uitwerking van de beide richtlijnen in andere lidstaten antwoorden wij dat de juridische uitwerking van de richtlijnen door de lidstaten in nationale regelgeving en de wijze van totstandkoming van toelatingsbesluiten geheel afhankelijk is van de constitutie, het rechtssysteem, en de gewoonten en gebruiken op het gebied van regelgeving van die lidstaat. Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag tot toelating dienen middelen die zijn gebaseerd op bestaande door de Commissie van de Europese Gemeenschappen beoordeelde werkzame stoffen en middelen die zijn gebaseerd op nieuwe werkzame stoffen in de gehele Europese Economische Ruimte grotendeels op gelijke wijze te worden beoordeeld aan de hand van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en gemeenschappelijke beginselen voor biociden, conform richtlijn 91/414/EEG, onderscheidenlijk richtlijn 98/8/EG en met inachtneming van de agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden. Middelen die zijn gebaseerd op bestaande nog niet door de Commissie van de Europese Gemeenschappen beoordeelde werkzame stoffen worden in de meeste van de ons omringende landen beoordeeld aan de hand van de gegevens die bij de toelatingsautoriteit bekend zijn en met de aldaar aanwezige kennis en expertise. De wijze waarop deze middelen in Nederland worden beoordeeld is hiervoor uiteengezet in beantwoording van de leden van de CDA-fractie inzake een gelijk speelveld.

De leden van de SGP-fractie vragen of het wetsvoorstel erin voorziet dat de toelating van nieuwe middelen versneld wordt.

Wij zijn van mening dat de beoordeling van nieuwe middelen prioriteit heeft boven herbeoordeling van middelen met een laag-risico-profiel. Daarom is in de huidige wet met de zogenoemde herprioritering voorzien in een prioriteitsstelling voor het CTB. Dit beleid wordt met het huidige wetsvoorstel (artikel 122) gecontinueerd. Het wetsvoorstel voorziet in een geoptimaliseerd instrumentarium voor toelating. Het op de markt brengen van nieuwe middelen is een taak van het bedrijfsleven.

Voorts informeren de leden van de SGP-fractie naar de haalbaarheid van de datum van 31 december 2008 waarop de plaatsing van stoffen op bijlage I van de gewasbeschermingsrichtlijn voltooid moet zijn. De leden van de LPF-fractie vragen in welk stadium zich de harmonisatie van het Europese toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen zich bevindt.

Deze datum is naar onze verwachting haalbaar gelet op de aanpak van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de gezamenlijke wens van de lidstaten dit doel te halen. Dit zal voor biociden enige jaren later zijn. Na harmonisatie zijn alle werkzame stoffen voor één toepassing in een middel beoordeeld en al dan niet geplaatst op annex I van de richtlijn.

De beoordeling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van de eerste lijst van 90 (meest problematische) stoffen is nagenoeg gereed. Eind van dit jaar zullen alle werkzame stoffen (90) van de zogenoemde eerste lijst voor gewasbeschermingsmiddelen zijn beoordeeld. Daarvan zijn 53 geplaatst, 28 niet geplaatst en 9 nog in behandeling.

De beoordeling van de werkzame stoffen van de tweede en derde lijst is nog niet gereed. De beoordeling van deze lijsten is relatief eenvoudiger en daarmee voor 31 december 2008 haalbaar. Van de tweede lijst (148 stoffen) zijn 3 geplaatst, 98 niet geplaatst en 47 in behandeling. De beoordeling van de werkzame stoffen van deze lijst moet eind september 2007 afgerond zijn. Van de derde en vierde lijst zijn diverse werkzame stoffen niet geplaatst omdat zonder gegevens van een fabrikant die de werkzame stof «verdedigt» geen beoordeling kan plaatsvinden.

De beoordeling van de lijst met werkzame stoffen van de vierde lijst is gaande, maar verloopt moeizaam, omdat er sprake is van onvoldoende dossiervorming door de industrie als gevolg van het geringe commerciële belang van veel van deze stoffen. Een aantal categorieën van werkzame stoffen uit de vierde lijst heeft een laag risicoprofiel. Voor deze werkzame stoffen is in het wetsvoorstel mede met het oog op onvoldoende dossiervorming een specifieke voorziening getroffen in artikel 124. Op het niveau van de Europese Unie hebben wij initiatieven genomen om een specifieke voorziening voor deze werkzame stoffen te realiseren. Het voorstel voor de nieuwe Europese gewasbeschermingsverordening zal naar verwachting hierin voorzien.

2 HOOFDLIJNEN WETSVOORSTEL

2.1 Uitgangspunten voor de nieuwe wet

De leden van LPF-fractie zijn blij met de gekozen naam voor het wetsvoorstel. De leden van de LPF-fractie vinden dat het wetsvoorstel een positieve insteek verwoord. Toch wordt er volgens de leden van de LPF-fractie ook in dit wetsvoorstel uitgegaan van een nee, tenzij-principe. Zij vragen zich af of er bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen uitgegaan kan worden van een ja-mits benadering.

In het wetsvoorstel is zo nauw mogelijk aangesloten bij de bedoeling van de gewasbeschermingsrichtlijn en de biocidenrichtlijn. Deze richtlijnen gaan uit van een verbodssysteem met betrekking tot het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De richtlijnen staan het verstrekken van een toelating slechts toe indien aan de toelatingsvoorwaarden wordt voldaan. Dit is bij de toelating van een middel ook nationaal niet anders dan voor andere vormen van toestaan van een handeling van een persoon door de overheid, zoals een bouwvergunning, een registratie van een geneesmiddel of het mogen besturen van een auto. In het voorstel van wet worden de toelatingsvoorwaarden genoemd waar een gewasbeschermingsmiddel of biocide aan moet voldoen.

De leden van de LPF-fractie zijn voorts van mening dat er in de memorie van toelichting regelmatig wordt gesproken over aanscherping van beleid inzake het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het is ons niet duidelijk waarop wordt gedoeld. De term aanscherpen komt in de memorie van toelichting slechts voor met betrekking tot het door voorgaande kabinetten gevoerd beleid op dit beleidsveld. Wij streven naar actualisering en herstructurering van wet- en regelgeving op basis van het bestaande beleid.

Voorts vragen de leden van de LPF-fractie of en zo ja, inhoeverre het wetsvoorstel de beide richtlijnen overstijgt. Deze vraag is onder paragraaf 1 beantwoord.

De leden van de LPF-fractie vragen voorts waaruit blijkt dat ook andere lidstaten van de Europese Unie naar geïntegreerde gewasbescherming streven.

Artikel 3, tweede lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn bepaalt dat de beginselen van geïntegreerde bestrijding waar mogelijk deel uitmaken van het besluit tot toelating. Iedere lidstaat heeft zijn eigen manier om hier invulling aan te geven. Aan het streven naar een toepassing van beginselen van geïntegreerde bestrijding is in de richtlijn geen resultaatsverplichting gekoppeld. Duitsland werkt sinds lange tijd met een systeem van adviezen aan de agrariër. Engeland heeft onlangs de uitwerking van een systeem van geïntegreerde bestrijding in werking laten treden.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen komt naar verwachting deze zomer met de thematische strategie duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daarin ligt de nadruk op aspecten van registratie, opleidingsvereisten en het stimuleren van geïntegreerde landbouw, een verbod op vliegtuigspuiten, tenzij het niet anders kan en juist gebruik. Belangrijkste punten uit de strategie zijn:

1. Minimaliseren van gevaren en risico’s voor gezondheid en milieu door:

a. verminderen afhankelijkheid middelen;

b. verkleining risico’s door onder meer verbetering kennis;

c. onderzoek naar verdere ontwikkeling en toepassingswijzen;

2. Betere controle op handel en gebruik van middelen;

3. Beperking van aantal gevaarlijke stoffen door middel van substitutie door middel van minder risicovolle stoffen;

4. Stimulering van teelten die minder of geen bestrijdingsmiddelen nodig hebben;

5. Ontwikkelen monitorings- en registratiesystemen om voortgang te meten.

Verder verplichten diverse lidstaten de industrie een waarschuwing op het etiket van het gewasbeschermingsmiddel op te nemen wanneer een middel niet ingezet kan worden in een systeem van geïntegreerde bestrijding. Thans hebben agrariërs reeds ingevolge het Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming de verplichting een afweging te maken in het licht van de beginselen van geïntegreerde bestrijding. De agrariër krijgt geen systeem van regels opgelegd. Er is dan ook geen sprake van een ongelijke positie zoals de leden van de LPF-fractie menen. Volledigheidshalve merken wij hier op dat in de Thematische strategie voor het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen naar verwachting een resultaatsverplichting wordt opgenomen ten aanzien van het geïntegreerd gebruik van deze middelen. Wij zijn in het licht van het voorgaande voornemens de bestaande verplichting tot opstelling van een gewasbeschermingsplan te continueren.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de motie-Van der Vlies c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 27 858, nr. 17) is uitgevoerd.

De motie vraagt om de Europese beoordeling van werkzame stoffen te versnellen door de nationale beoordelingen als uitgangspunt te nemen en door dossiers uit te wisselen. Bij de Europese beoordeling van stoffen wordt gebruik gemaakt van nationale rapporteurs. Hiermee wordt bedoeld dat de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de toelating van middelen, dossiers voor de opneming van werkzame stoffen op bijlage I van de richtlijnen beoordelen. Deze voorlopige beoordelingen worden vervolgens, in opdracht van de Europese Commissie, door EFSA (European Food Safety Authority) bezien ter voorbereiding op besluitvorming in de betreffende Europese gremia. Op deze wijze wordt optimaal gebruik gemaakt van de expertise in de lidstaten om op een zorgvuldige en efficiënte wijze een beoordeling van werkzame stoffen te krijgen. Het is niet mogelijk binnen de huidige nationaal en Europees beschikbare capaciteit het proces van beoordeling nog verder substantieel te versnellen. Wel zijn er nog mogelijkheden om de procedures te stroomlijnen. Eind 2005 is tijdens een bijeenkomst van deskundigen in York bezien welke mogelijkheden er zijn op het gebied van datasharing en elektronische samenwerking. De eerste conclusies zijn bemoedigend.

2.2 College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden

De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de capaciteit van het CTB en de beoordeling van nieuwe middelen.

Er zijn als zodanig geen gevolgen voor de capaciteit van het CTB. Het wetsvoorstel vormt de basis van een geactualiseerd instrumentarium waarmee het CTB optimaal gebruik kan maken van de aanwezige kennis en slagvaardig besluiten kan nemen. Het instrumentarium wordt inhoudelijk verduidelijkt en verhelderd. De scheiding van beleid en uitvoering wordt versterkt. De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen hebben geleid tot het op peil houden van het middelenpakket. Met het beschikbare instrumentarium kan het Ctb voldoende uit de voeten om op aanvraag nieuwe middelen toe te laten. De beoordeling van nieuwe middelen is niet alleen afhankelijk van Nederland maar ook van de vraag in hoeverre andere lidstaten en de industrie bijdragen aan het onderzoek en de beoordeling van nieuwe werkzame stoffen. Nederland pleegt in vergelijking met andere lidstaten een zeer forse inzet op het gebied van beoordeling van werkzame stoffen. Niettemin wordt zoals gebruikelijk met het CTB bezien welke capaciteit nodig is en worden zo nodig passende maatregelen getroffen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een toelichting op de verhouding tussen het CTB en het net bij wet geregelde onderzoeksbureau van de Voedsel- en Warenautoriteit.

Het CTB en de Voedsel- en Warenautoriteit hebben een gescheiden werkveld. Het CTB toetst vooraf of een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt kan worden toegelaten. De Voedsel- en Warenautoriteit beziet achteraf of er producten op de markt zijn die een te hoog gehalte aan residuen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden bevatten. Het onderzoeksbureau van de Voedsel- en Warenautoriteit kan in het kader van het toezicht van de Voedsel- en Warenautoriteit een risicobeoordeling maken en daarover adviseren. In veel gevallen zal het daarbij gaan om de beoordeling van residugehalten van werkzame stoffen op producten die om andere redenen (zoals arbeidsomstandigheden of milieu) geen toelating van het CTB krijgen of waarvoor geen toelating is aangevraagd.

De vragen van de leden van de PvdA-fractie over de voorbereidingsprocedure betreffende besluiten tot toelating alsmede bezwaar en beroep tegen dergelijke besluiten worden in de hierna volgende paragraaf beantwoord.

2.3 Toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden

De leden van de CDA-fractie vragen of de betrokkenheid van verschillende bewindslieden bij het opstellen van wetgeving niet tot vertraging leidt.

Er zijn bij de nadere regelgeving zoals de leden van de CDA-fractie stellen inderdaad meerdere bewindslieden betrokken. Dit is voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden echter niet anders dan voor andere wetgeving en doet recht aan de beleidsverantwoordelijkheid van de betrokken ministers. Voor de toelating van middelen is het CTB verantwoordelijk. De bewindslieden zijn verantwoordelijk voor de regelgeving en beleidskaders. Er is geen betrokkenheid van de bewindslieden bij de concrete individuele besluiten tot toelating. De nadere uitwerking bij ministeriële regeling vindt plaats langs de lijnen die in de septemberbrief uiteen zijn gezet. Een belangrijk onderdeel van de wijze waarop tot een toelating wordt besloten zijn de beoordelingsmethoden. De beoordelingsmethoden zijn onderdeel van het te voeren beleid en worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De methoden worden generiek op toelatingsaanvragen toegepast en de uitkomst van de beoordeling is bepalend voor de toelating. Een gedeelte van de beoordelingsmethoden is vastgelegd in de uniforme beginselen en de gemeenschappelijke beginselen uit de richtlijnen en worden bij algemene maatregel van bestuur geïmplementeerd. (artikel 28, derde lid en artikel 49, derde lid). Voor de specifieke details zijn beoordelingsmethoden door experts uitgewerkt in technical guidance documenten.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom technical guidance documenten niet integraal in de Nederlandse toetsingspraktijk worden overgenomen en de leden van de VVD-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen deze uitvoeringsdocumenten rechtstreeks van toepassing te verklaren op de uitvoeringspraktijk.

Deze documenten zijn ambtelijke notities van werkgroepen van experts van de diverse lidstaten. Een groot aantal van deze documenten is bovendien van procedurele aard en geeft een beleidsmatige interpretatie van de toepassing van de richtlijnen zelf of van uitvoeringsverordeningen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Van geen enkel document kan op voorhand worden gesteld dat er sprake is van strikte uitvoering. Deze documenten zijn echter door geen enkele Europese of nationale autoriteit vastgesteld en hebben als zodanig dan ook geen formeel juridische status. In verband met de rechtszekerheid en de verantwoordelijkheid van het kabinet naar de Kamer is het noodzakelijk dat deze documenten op enigerlei wijze een passende plaats in de nationale regelgeving verkrijgen. Aangezien over de betrokken documenten (in tegenstelling tot de gedachte die bij leden van diverse kamerfracties daarover lijkt bestaan) geen besluitvorming op het niveau van de Europese Unie heeft plaatsgevonden zal deze besluitvorming derhalve op nationaal niveau dienen plaats te vinden. Wij hebben de intentie om alle technical guidance documenten zoveel mogelijk ongewijzigd in de nationale regelgeving op te nemen. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen dit te doen door de documenten van geval tot geval te bezien en op het juiste niveau te doen vaststellen. Zo is in een enkel geval een technisch document in het wetsvoorstel verwerkt. Wij doelen hierbij op technische documenten met betrekking tot gegevensbescherming (artikelen 27 en 47) en herregistratie (artikel 128).

De leden van de CDA-fractie vragen een uitleg van het begrip «landsspecifiek».

Wij veronderstellen dat de leden doelen op de agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden die door iedere lidstaat in het besluit tot toelating worden betrokken. In paragraaf 1 is uiteengezet hoe deze omstandigheden in Nederland een rol spelen. Bij de parallelle toelating spelen deze omstandigheden geen rol omdat voor een parallelle toelating een aanvraag nodig is die betrekking heeft op een middel dat al in Nederland is beoordeeld en van dezelfde fabrikant of een daaraan gelieerde onderneming afkomstig is. Bij de wederzijdse erkenning zijn voornoemde omstandigheden beslissend voor de vraag of tot een toelating kan worden overgegaan. Gezien de grote verscheidenheid aan agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden tussen de lidstaten is tot op heden in de gehele Europese Unie slechts sporadisch van wederzijdse erkenning sprake.

De leden van CDA-fractie, van de PvdA-fractie, van de VVD-fractie, van de LPF-fractie en van de SGP-fractie stellen vragen over de voorbereidingsprocedure van titel 4.1. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Wij willen hierbij eerst een nadere korte uiteenzetting geven van de belangrijkste overwegingen met betrekking tot deze procedure.

In de Awb is, anders dan in de huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de keuze gemaakt dat bij een besluit waarin derden zijn betrokken, zoals het besluit tot toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, het belang van een derde belanghebbende bij het nemen van het besluit dient te worden betrokken. Het is vast beleid van de regering en de Kamer dat de Awb wordt toegepast in het gehele bestuursrecht. Dit uitgangspunt is nog recentelijk aan de orde geweest bij de wijziging van de Awb bij de uniformering van de openbare voorbereidingsprocedures in de Awb. Wij hebben om die reden bij het onderhavige wetsvoorstel een keuze gemaakt voor één van de voorbereidingsprocedures die de Awb biedt.

Er is gekozen voor de meest eenvoudige variant waarin de Awb voorziet: de voorbereidingsprocedure van titel 4.1. van de Awb, gevolgd door bezwaar en beroep. Er verandert met deze procedure zo weinig mogelijk in de huidige werkwijze.

Wij hechten eraan te onderstrepen dat de voorbereidingsprocedure van titel 4.1. van de Awb een andere procedure is dan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. van de Awb. In tegenstelling tot de uniforme voorbereidingsprocedure zijn er minder formele momenten en heeft het bestuursorgaan meer afwegingsmogelijkheden. De procedure van titel 4.1. van de Awb is «lichter».

Het wetsvoorstel zoals het luidde bij de aanhangigmaking bij de Raad van State bevatte geen bepalingen over de van toepassing zijnde procedure. De procedure van titel 4.1. van de Awb is immers op grond van de jurisprudentie van toepassing op bestuursrechtelijke besluiten tenzij de wetgever uitdrukkelijk anderszins zou bepalen. Wel bevatte het wetsvoorstel een voorziening op grond waarvan het CTB op basis van haar bestuursreglement een keuze kon maken voor een van de mogelijke van toepassing zijnde Awb-procedures. Om reden van rechtszekerheid hebben wij uiteindelijk expliciet een keuze gemaakt voor één van de mogelijke voorbereidingsprocedures die de Awb als mogelijk biedt. Om het bestaande goed functionerende systeem van bezwaar- en beroep in stand te laten is gekozen voor de voorbereidingsprocedure van titel 4.1. van de Awb.

De procedure van titel 4.1. van de Awb is naar ons oordeel echter niet zonder meer geschikt voor toelatingsbesluiten. De procedure is ingericht voor beschikkingen op aanvraag van een specifieke aanvrager en niet voor besluiten zoals toelatingen die zijn gericht tot een min of meer onbekende groep belanghebbenden. Het besluit tot toelating is een besluit op aanvraag maar door zijn algemene karakter tevens een besluit van algemene strekking. Het besluit om een middel op de markt toe te laten is een besluit waar iedere producent, handelaar en gebruiker rechten en verplichtingen aan kan ontlenen. Zo komen ook nu reeds diverse groeperingen als belanghebbende naar voren zoals concurrerende bedrijven en milieuorganisaties. Dit algemene karakter van het toelatingsbesluit is aanleiding om voor te stellen (artikel 23, derde lid en artikel 44, derde lid) de zakelijke inhoud van alle ontwerpbesluiten in de Staatscourant bekend te maken en niet, zoals in de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb is geregeld, het CTB te laten afwegen welke belanghebbende geconsulteerd moet worden. Alleen voor dit onderdeel wijkt het wetsvoorstel af van de voorbereidingsprocedure van titel 4.1. van de Awb.

Op grond van genoemde artikelen maakt het CTB de zakelijke inhoud van alle ontwerpbesluiten in de Staatscourant bekend. In titel 4.1. van de Awb wordt het aan het bestuursorgaan overgelaten of een belanghebbende gehoord moet worden. Gezien de algemene aard van een toelatingsbesluit kan het CTB niet op een wijze als bedoeld in titel 4.1. van de Awb bepalen of er andere belanghebbenden dan de aanvrager zijn. De aard van het besluit tot toelating brengt met zich mee dat er altijd derden belang hebben bij het besluit tot toelating. Een afweging als bedoeld in titel 4.1. van de Awb is dan ook niet opportuun.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de toepassing van afdeling 4.1. van de Awb tot grote vertraging in de besluitvorming van het college gaat leiden. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de waarde van de voorbereidingsprocedure naast bestaande procedures van bezwaar en beroep.

Wij verwachten niet dat de mogelijkheid tot het inbrengen van zienswijzen de toelating veel zal vertragen. Het is namelijk uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de zienswijze een doublure vormt van de bezwaarfase. Het CTB bepaalt een termijn voor het indienen van zienswijzen die afhankelijk kan worden gesteld van de complexiteit van het te nemen besluit. De diverse belanghebbenden kunnen tijdig kennisnemen van het voornemen om in het college tot besluitvorming te komen. Zowel de aanvrager als derde – belanghebbenden worden niet langer plotsklaps met een toelatingsbesluit geconfronteerd en behoeven niet direct een stevig gemotiveerd bezwaarschrift bij een bezwaarcommissie in te dienen. Zo kan bij omissies en onduidelijkheden op relatief eenvoudige wijze op basis van een e-mail of een telefoonnotitie door het secretariaat van het CTB een correctie worden aangebracht. Verder zien wij het als een voordeel dat de kwaliteit van de besluitvorming nog verder verbeterd kan worden door het betrekken van zienswijzen van zowel aanvragers als derden. Het CTB wordt met de voorbereidingsprocedure in staat gesteld in een vroeg stadium van de besluitvorming de met betrekking tot de toelatingsvoorwaarden relevante belangen te identificeren, vast te stellen of het juiste toetsingskader wordt gebruikt en vast te stellen of alle gegevens beschikbaar zijn voor het nemen van het toelatingsbesluit, zodat onnodige misverstanden en conflicten vermeden kunnen worden. Dit voorkomt juridificering van het bestuur en versterkt het vertrouwen in de besluitvorming van het CTB. Het gaat daarbij niet alleen om zienswijzen van bijvoorbeeld de milieubeweging maar juist ook om de zienswijze van de aanvrager of andere mogelijk concurrerende bedrijven. Nu blijkt bij het ontbreken van een voorbereidingsfase pas in de bezwaarfase dat er sprake is van een derde die er belang bij heeft dat het besluit op een andere wijze wordt genomen. Het CTB heeft in de huidige situatie bij het nemen van het besluit geen rekening met dit belang kunnen houden waardoor de motivering van het besluit niet op de opmerkingen van de derde is toegespitst. Dit vergt onnodig tijd in de bezwaarfase. Door een goede voorbereiding kan deze tijd worden bespaard en wordt onnodige formalisering voorkomen. Wij zien in de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie geen aanleiding in te gaan op hun verzoek om de wet aan te passen. Wel willen wij in het verlengde hiervan opmerken dat de termijnen van orde voor de besluitvorming van het CTB nog nader tegen het licht worden gehouden.

De leden van de VVD-fractie vragen of een derde belanghebbende niet eerder een bezwaarschrift zal indienen als een zienswijze niet in een besluit tot uitdrukking komt.

Een zienswijze zal altijd in enige mate in het besluit tot uitdrukking komen, omdat van ieder bestuursorgaan en derhalve ook van het CTB verwacht wordt dat op de zienswijze wordt ingegaan. Het is niet bekend welke motieven bij belanghebbenden bestaan om al dan niet over te gaan tot het indienen van een bezwaarschrift. De reactie van partijen bij een toelatingsbesluit zijn zeer divers. Er zal altijd wel een partij zijn die – hoe zorgvuldig het besluit ook is voorbereid – ontevreden is over het resultaat en om die reden bezwaar maakt. Het grote voordeel van de gekozen voorbereidingsprocedure is dat al duidelijk is waarop de bezwaren zich met name richten, zodat in de bezwaarfase die punten eenvoudiger afgehandeld kunnen worden. Het is in ieder geval wel duidelijk dat de belanghebbende bij het ontbreken van een voorbereidingsprocedure zonder meer een uitgebreid bezwaarschrift in zal moeten dienen wil de belanghebbende zijn kans niet voorbij laten gaan. Dit betekent een onnodige formalisering van procedures met hoorzittingen waarin wellicht een eenvoudige bijstelling van het te nemen besluit op zijn plaats zou zijn De voorbereidingsprocedure is nu juist bedoeld om in een minder formele context tot een eerste verkenning van eventueel te rijzen problemen te komen.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de voorbereidingsprocedure van de Awb gevolgen heeft voor de toelatingsperiode en de kosten ervan, of andere Europese landen een vergelijkbare procedure hebben, en of een en ander een nieuwe hindernis voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden betekent.

De toelatingsperiode gaat, evenals thans, in nadat het CTB een besluit tot toelating heeft genomen en duurt maximaal tien jaar.

De procedures in de diverse lidstaten zijn evenals in Nederland afhankelijk van het bestuursrecht in de betrokken lidstaat. In Engeland, Denemarken en Duitsland wordt gewerkt op een wijze die met de Nederlandse voorbereidingsprocedure vergelijkbaar is. De toelatingsautoriteit reageert in de motivering van zijn besluit op de zienswijze van de belanghebbende, zodat in de verdere fase van de procedure geen uitgebreide discussie behoeft te volgen. Ook in Zweden, Hongarije, België en Oostenrijk is het besluitvormingsproces transparant gemaakt. De voorbereidingsprocedure komt derhalve ook in andere lidstaten voor en is ingegeven door de wens om een aanvraag zorgvuldig voor te bereiden. Van een hindernis kan dan ook niet worden gesproken.

De leden van de VVD-fractie en van de SGP-fractie merken op dat bij de registratie van (dier)geneesmiddelen niet in een voorbereidingsprocedure is voorzien.

Ook voor de registratie van geneesmiddelen en diergeneesmiddelen geldt de toepasselijkheid van titel 4.1. van de Awb. Dit volgt niet expliciet uit de betrokken bijzondere wetgeving maar uit de Awb.

Anders dan de leden van de VVD-fractie menen, voorzien wij niet dat het publiceren van concept-besluiten zal leiden tot het terugbrengen van individuele besluiten in de politieke discussie. De besluiten van het CTB leiden thans zelden tot discussies in de politieke arena over individuele besluiten. Er is geen reden om te veronderstellen dat dit voor ontwerpbesluiten anders komt te liggen. Mede om dergelijke discussies in de politieke arena over individuele besluiten te voorkomen, is gekozen voor het instellen van een zelfstandig bestuursorgaan in 2000 en wordt daar ook nu niet aan getornd.

Evenals de leden van de VVD-fractie vragen de leden van de LPF-fractie of het CTB extra werkzaamheden moet verrichten.

De extra werkzaamheden van het CTB zullen, gezien het verloop van de gehele verdere procedure, niet omvangrijk zijn. Indien derden gebruik zullen maken van het recht om een zienswijze in te brengen, dan zal het CTB deze zienswijze moeten betrekken bij de afweging van het te nemen besluit. Dat wil niet zeggen dat het CTB de gehele besluitvorming over moet doen. Het gaat om accenten in het te nemen besluit. De kosten zullen gezien het gehele traject dat voor een toelating doorlopen moet wordt niet substantieel stijgen. Wij zien dan ook geen gevolgen voor de investeringsbereidheid van de industrie.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de voorgestelde Awb-procedure tot concurrentieverstoring kan leiden.

Er is geen sprake van concurrentieverstoring. Bij de ter inzage legging gaat het slechts om concept-besluiten waarin niet meer informatie openbaar wordt gemaakt dan bij een definitief besluit. De gegevensbescherming staat het gebruik van beschermde gegevens in de weg en beschermt de aanvrager. Het feit dat de concurrentie eerder op de hoogte wordt gebracht van het voornemen van een fabrikant om een product op de markt te brengen is niet concurrentieverstorend, omdat de redelijke termijn die voor het geven van een zienswijze geldt in vergelijking met het gehele ontwikkelingsproces en beoordelingsproces van een gewasbeschermingsmiddel acceptabel is. Voorts zal de concurrentie de gehele toelatingscyclus, waaronder de voorbereidingsprocedure, op dezelfde wijze met dezelfde termijnen moeten doorlopen. Er is dan geen sprake meer van een concurrentievoordeel. Er heeft geen overleg met de Nma plaats gehad, zoals de leden van de VVD-fractie vragen, en wij achten dat, gezien het voorgaande, ook niet noodzakelijk.

De leden van de LPF-fractie vragen naar de betekenis van het begrip «belanghebbende».

Het betreft hier «belanghebbenden» in de zin van de Awb. Aangezien een besluit tot toelating een grote kring van belanghebbenden kent (de aanvrager, concurrerende bedrijven, handelaren, milieubeweging, beroepsorganisaties van agrariërs) kan niet op voorhand worden aangegeven wie in een individueel geval belanghebbende zullen zijn. Het meerwerk voor het CTB zal naar verwachting beperkt zijn, zoals hiervoor reeds uiteengezet. De tarieven zullen derhalve niet of nauwelijks stijgen. Het bedrijfsleven staat niet geheel positief tegenover de voorbereidingsprocedure. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Unie van Waterschappen en de VEWIN.

De vragen van de leden van de LPF-fractie inzake concurrentieverhoudingen en procedures in andere lidstaten zijn tezamen met vragen van leden van de VVD-fractie hiervoor beantwoord.

Voorts vragen de leden van de LPF-fractie en van de SGP-fractie waarom is gekozen voor de term «redelijke termijn», genoemd in de artikelen 23, derde lid en 44, derde lid.

Er is gekozen voor een flexibele termijn, omdat er veel soorten besluiten omtrent toelating zijn. De aanvragen variëren zeer sterk in omvang en complexiteit afhankelijk van het dossier met gegevens. De proceduretijd kan variëren van enige weken tot meer dan een jaar. Het CTB kan als bestuursorgaan het best overzien wat een redelijke termijn is. In een bestuursreglement kan het CTB nader uitwerken welke termijn aan een aanvrager of een derde belanghebbende voor het geven van een zienswijze gegund moet worden. Het CTB kan dit desgewenst per geval nader invullen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de relatie tussen de voorschriften die het CTB bij de toelating stelt (en die op het etiket van het gewasbeschermingsmiddel of biocide is opgenomen) en de arbeidsomstandighedenregelgeving.

Het gaat in beide gevallen om risico’s voor de gezondheid ten gevolge van het werken met gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze risico’s moet de werkgever in zijn risico-inventarisatie en -evaluatie krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 beoordelen en, zonodig, wegnemen. De etiketten zoals deze door het CTB worden vastgesteld, en de veiligheidsinformatiebladen die de leverancier van het middel verstrekt zijn een uitstekend hulpmiddel bij de invulling van deze verplichting door de werkgever. Gaandeweg neemt de bruikbaarheid van deze informatiebronnen toe met het bereiken van volledige Europese harmonisatie van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Er wordt naar gestreefd dat deze bronnen bij volledige Europese harmonisatie voor een groot deel van de bedrijven ook de meeste benodigde informatie bevatten. De etiketten voorzien echter ook dan niet in situaties waarin bij een bedrijf sprake is van afwijkende omstandigheden (zoals bijvoorbeeld de toepassing van andere spuitapparatuur dan gebruikelijk), of een specifiek bedrijfsgebonden situatie (zoals het type handschoen dat gedragen moet worden of blootstelling aan specifieke combinaties van bestrijdingsmiddelen).

In de tussentijd, vóór het bereiken van volledige Europese harmonisatie, moet de werkgever onverkort aan zijn verplichtingen voldoen om in zijn risico-inventarisatie en -evaluatie krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 de risico’s voor de gezondheid ten gevolge van het werken met gewasbeschermingsmiddelen en biociden te beoordelen en, zonodig, weg te nemen.

Op dit moment voeren Nefyto-leden een onderzoek uit naar de informatie die nu al aan de sector beschikbaar gesteld kan worden. Dit onderzoek wordt dit jaar afgerond. Bij toepassing van de resultaten van dit onderzoek zal de sector dus eerder dan het moment van volledige Europese harmonisatie van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, voor de risicoinventarisatie enevaluatie van meer informatie van de toelatinghouders gebruik kunnen maken. Op dit moment worden hierover besprekingen gevoerd tussen de Arbeidsinspectie, LTO Nederland, Nefyto en de vakbeweging, met het doel bij inspecties in het seizoen 2006 al de eerste vruchten van de geschetste opzet te kunnen plukken.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of het wetsvoorstel invloed heeft op de beoordeling van mogelijke risico’s voor kinderen die bij het werk in aanraking kunnen komen met gewasbeschermingsmiddelen.

Dit is niet het geval. De door de vraagstellers genoemde beleidsregel bij de uitvoering van de Arbeidstijdenwet, en de Nadere Regeling Kinderarbeid, verbiedt dat kinderen bij hun arbeid met gevaarlijke stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen, in contact komen. Dat verandert niet door dit wetsvoorstel. Wel kan de beleidsregel in de relatie tussen voorschriften die het CTB bij de toelating stelt en de arbeidsomstandighedenregelgeving in het genoemde onderzoek van Nefyto van belang zijn. Als resultaat van dit onderzoek kan informatie die binnen hun bedrijven beschikbaar is, en die kan dienen om informatie die pas beschikbaar zou komen bij volledige Europese harmonisatie, voor gewasbeschermingsmiddelen nu al aan de sector beschikbaar gesteld worden. Deze informatie is van belang als daaruit de termijnen waarbinnen de gewassen vrij zijn van bestrijdingsmiddelen zouden blijken. De uitkomsten van het onderzoek moeten hiervoor worden afgewacht. De afronding vindt naar verwachting nog dit jaar plaats.

De rol van het CTB bij de beoordeling van de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen bij kinderen die gewaswerkzaamheden verrichten is beperkt, daar er geen goede modellen zijn voor deze beoordeling. Het is dan ook niet mogelijk om in de door de vraagstellers bedoelde beleidsregel een risicobeoordelingstap in te bouwen.

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over de zogenoemde getrapte beoordeling van de risico’s inzake arbeidsomstandigheden.

Bij deze beoordelingsmethode wordt in zijn algemeenheid in aanvulling op de eerste initiële toelatingsbeoordeling (op grond van een modelmatige aanpak) in hogere trappen de toelatingsbeoordeling verfijnd. Deze werkwijze vloeit voort uit de Europese regelgeving voor het beoordelen van de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De feitelijke invulling van deze werkwijze is niet Europees geharmoniseerd, met als gevolg dat verschillende Europese lidstaten de getrapte beoordeling verschillend uitvoeren. Voor wat betreft het aspect arbeidsomstandigheden hebben de Scandinavische landen een werkwijze ontwikkeld die over het algemeen leidt tot een kleiner aantal toelatingen en strenge gebruiksvoorschriften. Duitsland werkt in dit kader aan de ontwikkeling van een stelsel van zeer gedetailleerde gebruiksvoorschriften voor biociden, die het bedrijfsleven verplicht is op te volgen en tot flexibiliteitsproblemen kan leiden. De Nederlandse toepassing van de getrapte beoordeling voor arbeidsomstandigheden is er op gericht tegen zo laag mogelijke kosten positieve effecten voor de lasten van het bedrijfsleven en voor het beschikbare middelenpakket te realiseren. Tegelijkertijd kunnen betere gebruiksvoorschriften uit het oogpunt van arbeidsomstandigheden gerealiseerd worden. Het gaat om meer toegelaten middelen en met gunstiger gebruikscondities. De Nederlandse invulling van de getrapte beoordeling leidt tot een optimum vergeleken met de situatie in de genoemde landen.

Het toetsingskader van de getrapte beoordeling voor arbeidsomstandigheden wordt thans nog nader uitgewerkt. Hierbij worden zoals gebruikelijk de toelatinghouders betrokken. De toepassing van een stelsel van getrapte beoordeling op het gebied van arbeidsomstandigheden zal niet ten koste gaan van het beschikbare middelenpakket. Er kan in eerste instantie gebruik worden gemaakt van bij de toelatinghouders beschikbare gegevens. Tevens is Nederland actief in het bewerkstelligen van Europese harmonisatie op dit gebied, ook weer in samenwerking met de diverse verenigingen van toelatinghouders. Aangezien de getrapte beoordeling van middelen voor het aspect arbeidsomstandigheden uitsluitend is ontwikkeld voor middelen die op Europees niveau geharmoniseerd zijn, is op dit moment alleen nog uitwerking voor gewasbeschermingsmiddelen voorzien. Ook het boven genoemde onderzoek van Nefyto-leden naar beschikbare informatie die voorafgaand aan de volledige Europese harmonisatie voor gewasbeschermingsmiddelen nu al aan de sector beschikbaar te stellen, kan hierbij nuttig zijn. Voor zover een systeem van getrapte beoordeling al extra kosten voor de toelatinghouders met zich mee brengt, wat nog niet zeker is, zijn deze marginaal vergeleken met de kosten die voor het verkrijgen van een toelating gemaakt worden. Voor de afweging hiervan is van belang dat de getrapte beoordeling tot gunstiger gebruikscondities (zoals het niet voortdurend gedurende de hele dag hoeven gebruiken van handschoenen) en kostenbesparing bij het landbouwbedrijfsleven leidt. Het landbouwbedrijfsleven zal namelijk aanzienlijk kunnen besparen doordat de etiketten zoals deze door het CTB worden vastgesteld, en de veiligheidsinformatiebladen die de leverancier van het middel verstrekt, geoptimaliseerd worden vanuit het oogpunt van de bruikbaarheid van deze etiketten en informatiebladen voor de risicoinventarisatie en -evaluatie.

Zoals de leden van de PvdA-fractie aangeven, voorziet het wetsvoorstel in een hoog niveau van arbeidsbescherming. Hierbij werken de beoordeling van de toelating, de daaruit voortvloeiende gebruiksvoorschriften bij de toelating en de arbeidsomstandighedenregelgeving samen, zoals bovenstaand in antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA is uiteengezet. Ook de handhaving verloopt langs deze lijnen. Dit betekent in het handhavingsdocument dat thans wordt opgesteld nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan de wijze waarop de betrokken handhavingsinstanties samenwerken op het gebied van arbeidsomstandigheden.

De leden van de PvdA-fractie vragen bij de toelating van een middel gebaseerd op een bestaande werkzame stof alle arbeidsgerelateerde aspecten mee te nemen.

Dit is voor middelen gebaseerd op bestaande werkzame stoffen in het kader van de zogenoemde herprioritering gedaan voor zover het CTB op basis van een deskundig oordeel tot de beslissing kon komen dat er geen onaanvaardbare effecten optreden.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie naar de mogelijkheid van vervanging van risicovolle stoffen. De richtlijnen voorzien niet in de mogelijkheid van vervanging («comparative assessment»). In de eerste concepten van de gewasbeschermingsverordening is deze mogelijkheid opgenomen. Wij willen niet op de Europese besluitvorming vooruit lopen.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie naar de risico’s van blootstelling aan combinaties van werkzame stoffen en andere ingrediënten in middelen.

Volgens de Europees geharmoniseerde beoordelingsmethoden moeten de risico’s van blootstelling aan combinaties van werkzame stoffen worden beoordeeld voor zover deze gecombineerde blootstelling onderdeel is van de normale gebruiksomstandigheden van het middel. Dit aspect is door het implementeren van deze Europees geharmoniseerde beoordelingsmethoden al in de regelgeving opgenomen, en hoeft derhalve niet expliciet in de wet te worden verankerd. De risico’s van eventuele gecombineerde blootstelling die op een andere manier tot stand komt dan door middel van bekend gebruik van het middel, kan niet bij de beoordeling van de risico’s worden betrokken omdat deze blootstelling niet gedefinieerd is. Dergelijke gecombineerde blootstelling is onderdeel van de risicoinventarisatie en -evaluatie krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998.

De leden van de PvdA-fractie vragen een toelichting te geven op de vereenvoudigde uitbreidingstoelating (artikel 31 van het wetsvoorstel).

De vereenvoudigde uitbreidingstoelating kan onder meer door beroepsgebruikers worden aangevraagd buiten de producent om. Dit is van name van belang voor kleine teelten. Het is voor de industrie niet altijd rendabel om voor kleine teelten een aanvraag in te dienen. Beroepsgebruikers kunnen een aanvraag indienen waarbij een deel van het gebruikelijke dossier (onderdelen werkzaamheid en deugdelijkheid) geen onderdeel van de aanvraag behoeft te zijn. Zo kan bijvoorbeeld een aanvraag voor de toelating van een middel voor een toepassing op spruitjes worden gebaseerd op een bestaande toelating voor broccoli. Aangezien ook een groot deel van de arbeidsomstandigheden en milieu-omstandigheden bij vergelijking van de toepassing bij de teelt van spruitjes met de teelt van broccoli vergelijkbaar zullen zijn, kan het te leveren dossier in veel gevallen beperkt blijven.

De richtlijn bevat in het kader van de vereenvoudigde uitbreidingstoelating mogelijkheden om te voorzien in een afwijkende vorm van bekendmaking van de informatie die op een etiket behoort te staan. De reden van deze mogelijkheid is dat organisaties uit de landbouwsector uitbreiding van de toelating van een bestaand middel kunnen vragen. Het etiket op de verpakking van het originele product voorziet niet in de informatie die bij het besluit tot uitbreiding van de toelating door het CTB wordt voorgeschreven. Daarom voorziet het wetsvoorstel er in overeenstemming met de gewasbeschermingsrichtlijn in dat het CTB bepaalt op welke wijze deze informatie alsnog aan de gebruiker moet worden medegedeeld. Daarbij kan gedacht worden aan een bijsluiter, een extra sticker of elke andere vorm van informatievoorziening die passend is. Voorts kunnen hiertoe bij ministeriële regeling regels worden gesteld. Een en ander neemt overigens niet weg dat het streven er op gericht blijft alle informatie die nodig is voor een veilig gebruik van het middel op het etiket op te nemen en hoe dan ook te verzekeren dat de benodigde informatie voor een veilig gebruik van het middel aan de gebruiker bekend gemaakt wordt.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de betekenis van het begrip «kleine omvang» bij de beoordeling van een aanvraag om vereenvoudigde uitbreiding van de toelating.

In de Nederlandse vertaling van de gewasbeschermingsrichtlijn heeft het begrip «gering belang» geen eenduidige betekenis. Het begrip «gering belang» kan zowel op een fysieke, economische, of bestuurlijk-juridische omvang duiden. Het komt regelmatig voor dat onder meer door betekenisverschillen in Nederland en Vlaanderen de vertaling van de Nederlandse tekst van een richtlijn op meer manieren gelezen kan worden. Ook bij vertalingen in andere talen ontstaan vragen over betekenisverschillen. Europese regelgeving wordt mede om deze reden geïnterpreteerd in het licht van alle officiële talen uit de Europese Unie. Geen van de vertalingen is (volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie) leidend. De Nederlandse vertaling is derhalve ook voor het Nederlandstalige gebied niet de enig van belang zijnde vertaling. In de vergelijking van de Nederlandse, Franse, Spaanse, Italiaanse, Engelse en Duitse versie en het doel van de gewasbeschermingsrichtlijn is gekozen voor het begrip «kleine omvang». Dat begrip geeft het beste weer wat in de richtlijn is bedoeld: toepassing van een beperkte hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen op een beperkte teeltoppervlakte in relatie tot de teeltoppervlakte waarvoor al een toelating is verstrekt. Er is derhalve geen sprake van een wijziging ten opzichte van de gewasbeschermingsrichtlijn.

De leden van de VVD-fractie vragen of een openbare uniforme voorbereidingsprocedure voor een toelating strijdig is met het verbod een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide aan te bevelen of aan te prijzen.

De bekendmaking van een ontwerp-besluit in de voorgestelde voorbereidingsprocedure van titel 4.1. van de Awb bevat slechts de zakelijke inhoud van het besluit. Er wordt dan ook geen uitspraak gedaan over de vraag of het betrokken middel beter of anders is dan andere middelen. Er is derhalve geen sprake van een vorm van aanprijzen of aanbevelen.

De leden van de VVD-fractie vragen of er garanties zijn te geven dat een gewasbeschermingsmiddel of biocide wordt beoordeeld aan de hand van het toetsingskader dat geldt bij de indiening van het dossier.

De Kamer heeft bij motie-Van Ardenne-Van der Hoeven (Kamerstukken 2001/02, 27 858, nr. 12) verzocht een adequate regeling te treffen opdat het moment van indiening van een aanvraag bepalend is bij de vraag aan welke stand van de wetenschap en techniek wordt getoetst. In het bestuurlijk overleg tussen het CTB en Nefyto op 8 november 2001 is onder andere geconcludeerd dat de voortgang in de toelating van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen wordt belemmerd omdat het CTB het beoordelinginstrumentarium geregeld aanpast als gevolg van nieuwe ontwikkelingen of veranderende wet- en regelgeving zonder dat sprake is van een overgangsbeleid voor reeds ingediende aanvragen. In het overleg met de Kamer van 14 november 2001 (Kamerstukken 27 858, 2001/02, nr. 21) is van de resultaten van dit overleg verslag gedaan. Het CTB heeft naar aanleiding van voornoemd overleg overgangsbeleid vastgesteld (CTB-vergaderstuk C-120.4 (april 2002). Dit beleid komt er op neer dat de stand van wetenschap en techniek wordt gefixeerd op het moment dat de aanvraag in behandeling is genomen (volledig verklaring van het dossier). Van de volledig verklaring wordt mededeling gedaan aan de aanvrager. Vanaf dat moment zijn de volgende wijzigingen in het toetsingskader niet van toepassing op aanvragen die reeds in behandeling zijn genomen:

a. wijzigingen in dossiervereisten;

b. wijzigingen in beoordelingsmethodieken die gevolgen hebben voor dossiervereisten.

Op grond van dit beleid worden aanvragen die reeds in behandeling zijn genomen afgehandeld zonder dat de aanvrager wordt verplicht te voldoen aan nieuwe dossiereisen. De behandeling van de aanvraag zal daardoor geen onnodige vertraging meer ondervinden bij de beoordeling door het CTB. Deze werkwijze zal onder het wetsvoorstel worden geformaliseerd in een bestuursreglement dat wordt goedgekeurd door de betrokken ministers.

Er is echter op dit punt geen volledige garantie te geven. Wanneer onverwacht blijkt dat er zich onaanvaardbare risico’s voor doen, kan een toelating worden ingetrokken of een tijdelijk verbod worden uitgevaardigd.

Overigens kan het ook voorkomen dat een middel door een verbeterde beoordelingsmethode wellicht alsnog kan worden toegelaten en dat voor het toepassen van die methode een aanvullend onderzoek nodig is. Een dergelijke situatie doet zich thans voor bij de beoordelingsmethode voor uitspoeling.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of technische documenten tot het domein van de uitvoering horen is aan het begin van deze paragraaf ingegaan tezamen met de beantwoording van vragen van leden van de CDA-fractie.

De leden van de LPF-fractie vragen op welke wijze het CTB duidelijkheid verschaft over de in een teeltseizoen toegelaten middelen.

Het CTB maakt het voornemen tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide bekend nadat de beoordeling van het middel is afgerond. Nadat de aanvrager en andere belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld om een zienswijze te geven op het voorgenomen besluit en de bijbehorende voorschriften besluit het CTB over de toelating en de bijbehorende voorschriften. Er is in het algemeen geen relatie met een bepaalde productieperiode, zoals een teeltseizoen. Alleen al de tijd die nodig is om tot een beoordeling van een middel te komen laat dit niet toe. Dit is anders bij een besluit tot toelating van een dringend vereist middel door het CTB (vergelijkbaar met de huidige vrijstellingen), de vrijstelling voor proeven door het CTB, besluiten tot parallelle of afgeleide toelating en de vrijstelling door de minister bij een bedreiging van de plantaardige productie of een ander te bestrijden gevaar. In deze gevallen wordt de aanvraag immers specifiek voor een bepaald te beschermen productie of met betrekking tot het handelsverkeer gedaan. Voorts is in het licht van de beoordelingstermijn soms mogelijk om bij de aanvraag van een vereenvoudigde uitbreidingstoelating rekening te houden met een bepaalde productie. Het CTB probeert wel rekening te houden met productieperioden door de begin en einddatum van een toelating niet binnen een dergelijke periode te laten vallen. Dit jaar heeft het CTB op aanvraag van landbouworganisaties diverse malen tot een vereenvoudigde uitbreidingstoelating besloten. Dit was mogelijk door een goede interactie tussen de betrokken sectoren en het CTB.

De leden van de LPF-fractie hebben voorts enige vragen over de vrijstelling door de minister (zoals deze term in het wetsvoorstel is gedefinieerd) bij onvoorziene bedreiging van de plantaardige productie.

Voornoemde minister kan inderdaad na een verzoek van de Kamer ambtshalve tot een vrijstelling besluiten (artikel 38). Dit is niet anders dan thans in artikel 16a van de huidige wet is opgenomen. De bestrijding van de maïswortelkever is een recent voorbeeld. De door de leden van de LPF-fractie genoemde voorbeelden van de uienteelt en preiteelt betreffen een andere situatie. In die situatie zijn besluiten tot vrijstelling op grond van artikel 16aa van de huidige wet genomen. Ook die mogelijkheid bestaat nog onder de nieuwe wet, zij het dat de uitvoering van de ministeries naar het CTB is verschoven.

2.4 Handel en gebruik

De leden van de CDA-fractie ondersteunen de gedachte van periodieke bijscholing voor handel en gebruikers. De leden van de CDA-fractie signaleren dat periodieke bijscholing als duur en niet praktijk gericht wordt ervaren. Ook wordt genoemd dat er slechts sprake is van een aanwezigheidscontrole. Deze signalen zijn ons bekend. Bij het vaststellen van de opleidingseisen (eindtermen) van de periodieke bijscholing in de ministeriële regeling zullen wij met de maatschappelijke organisaties in een consultatieplatform deze signalen bespreken. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of de huidige aanwezigheidscontrole moet worden vervangen door een toets. Een dergelijke toets kan worden gebruikt bij een besluit over de verlenging of intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid. Na een besluit tot niet-verlenging of intrekking van een bewijs van vakbekwaamheid zal de betrokken agrariër geen gewasbeschermingsmiddelen kunnen kopen. De consequenties van een dergelijke toets moeten derhalve zorgvuldig worden bezien.

Vooralsnog zijn er geen voornemens om ten aanzien van de aanwezigheidscontrole het bestaande beleid te wijzigen. Wij zijn voornemens de huidige geldigheidsduur van bewijzen van vakbekwaamheid van vijf jaar te handhaven en de verlenging onder grosso modo dezelfde voorwaarden plaats te laten vinden als thans.

Voorts hechten wij er, naar aanleiding van berichten van het Biocidenplatform, aan om hier op te merken dat wij met de invoering van de nieuwe wet het aantal biocidenproducten, waarvoor een bewijs van vakbekwaamheid voor het gebruik vereist is niet willen uitbreiden. Het bewijs van vakbekwaamheid geldt bij de invoering van de wet slechts voor dierplaagbestrijders en bij de toepassing van gasvormende en gasvormige biociden, conform de regeling onder de thans vigerende wet.

Wij zijn evenals de leden van de CDA-fractie voorstander van het in een zo vroeg mogelijk stadium in een teelt aanpakken van mogelijke ziekten en plagen. Indien een behandeling van uitgangsmateriaal resulteert in minder ziekten/plagen en daardoor een lager gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de gehele teelt, is dat winst. Het realiseren van een «status aparte» voor uitgangsmateriaal, zoals door de CDA-fractie aangegeven, is echter niet nodig en ook ongewenst, omdat ook de toepassing van middelen op uitgangsmateriaal een beoordeling vergt. In veel gevallen kan met een vereenvoudigde uitbreidingstoelating op aanvraag van de betrokken beroepsorganisaties tot een uitbreiding worden gekomen. Beroepsorganisaties zijn voor het indienen van een aanvraag niet afhankelijk van toelatinghouders. Bovendien is het mogelijk om voor kleine teelten en toepassingen een aanvraag bij de Trustee of het Fonds kleine toepassingen in te dienen. Verder is er een mogelijkheid om voor middelen die in een specifieke teelt dringend vereist zijn en waarvan de werkzame stof nog niet op Europees niveau is beoordeeld een toelating op grond van artikel 123 te vragen. Tot slot kan op Europees niveau voor de beoordeling van een werkzame stof om beoordeling van een specifieke toepassing worden gevraagd, zodat nationaal sneller tot toelating kan worden overgegaan. Zonder een bepaalde vorm van toelating of vrijstelling ontstaat een oncontroleerbare situatie, die misbruik in de hand werkt.

De leden van de CDA-fractie en van de SGP-fractie vragen naar de betekenis van de term «gebruiken» in artikel 1, tweede lid, van het wetsvoorstel. Het doel van deze bepaling is het vergemakkelijken van de handhaving van de gebruiksvoorschriften van zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden. Gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt op planten, plantaardige producten of grond (grondontsmetting). Diverse biociden worden ingezet in gebouwen (desinfectantia), plaatsen (allerlei gasvormende middelen voor ontsmetting), voorwerpen (waaronder schepen) (antifoulings, filmconserveringsmiddelen, balsem voor opzetten van dieren) of grond. Bijlage V van de biocidenrichtlijn biedt een volledig overzicht van de mogelijke toepassingsvormen. In al deze gevallen gaat het om de intentie van het gebruik van het middel hier in Nederland. Invoer van een product dat is behandeld met een niet toegelaten middel staat los van het gebruik van een niet toegelaten middel in Nederland.

Het invoeren van producten die zijn behandeld met een niet toegelaten middel valt dan ook nadrukkelijk niet onder artikel 1, tweede lid, van het wetsvoorstel. Producten die zijn behandeld met een niet toegelaten middel vallen onder het regime van de Warenwet of de Wet milieugevaarlijke stoffen. Het door de leden van de CDA-fractie genoemde voorbeeld van anti-fouling op scheepswanden heeft geen relatie met hetgeen in artikel 1, tweede lid, wordt geregeld. Het is verboden een niet toegelaten middel toe te passen, ook in het onderhoud van scheepswanden. Dit is in overeenstemming met artikel 1, tweede lid, van het wetsvoorstel. Er is derhalve, anders dan de leden van de CDA-fractie menen, geen sprake van tegenstrijdigheden van artikelen in het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de PvdA vinden het algemeen bindend verklaren van door de private sector opgestelde regelingen een interessant gegeven, maar zouden graag van de regering een nadere toelichting ontvangen.

Wij zien in het algemeen verbindend verklaren van overeenkomsten die in het handelsverkeer worden toegepast een mogelijkheid om de zelfregulering in deze branche op een hoger plan te brengen en de overheidsbemoeienis te beperken tot het uitoefenen van toezicht. Ondanks veel inspanningen van enkele marktpartijen lukt het niet om te komen tot duurzame oplossingen die alle marktdeelnemers binden. Onder het Convenant Gewasbescherming is door Agrodis, de brancheorganisatie voor handelaren, een project voor gecontroleerde doorlevering opgezet. Helaas werd de handel verstoord, doordat een aantal marktpartijen niet bereid bleek hier hun volle medewerking aan te verlenen. Om initiatieven vanuit de branche te ondersteunen, geeft de mogelijkheid van een algemeen verbindend verklaring van belang marktpartijen een prikkel om aan het overleg deel te nemen. Wel zullen wij aanvragen voor het algemeen verbindend verklaren kritisch bezien om monopolies in de handel te voorkomen.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering nader kan ingaan op de toelating voor het gebruik van middelen bij geïntegreerde systemen en de relatie met het systeem van toelatingsbesluiten waarin niet wordt gekeken naar het belang van de toepassing.

De toelating van gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen. Het niet toelaten (of intrekken van toelatingen) van middelen vanwege de beschikbaarheid van middelen met een lager risicoprofiel is geen onderdeel van de uniforme beginselen. De beginselen van geïntegreerde bestrijding bevorderen dat de gebruiker een keuze maakt voor middelen met een laag risico-profiel. De gebruiker zal zijn keuze in het gewasbeschermingsplan aangeven. Wij willen dergelijke keuzen stimuleren door kennis te verspreiden zodat de gebruiker de keuze voor een laag-risico middel weloverwogen kan nemen.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie een nadere duiding van de implementatie van geïntegreerde bestrijding.

De beginselen van geïntegreerde bestrijding worden waar mogelijk door de lidstaten bij de toelating toegepast ingevolge artikel 3, derde lid, van de richtlijn. Het is thans onvoldoende duidelijk hoe een toetsing aan de beginselen van geïntegreerde bestrijding bij de toelating uitgevoerd moet worden. Hierover is een onderzoek gestart. Vooralsnog zijn wij voornemens niet bij de toelating maar bij algemene maatregel van bestuur overeenkomstig het thans vigerende Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming regels inzake geïntegreerde bestrijding te stellen. Het staat de lidstaat vrij bij de implementatie van een richtlijn zelf zijn juridische instrumenten te kiezen. Slechts het resultaat is bepalend. Verder is in de gewasbeschermingsrichtlijn voor het onderwerp geïntegreerde bestrijding geen resultaatsverplichting opgenomen. Dit geeft de lidstaat extra ruimte om zelf een keuze te maken.

De leden van de PvdA-fractie en van de VVD-fractie informeren naar de positie van het Fonds kleine toepassingen. Het fonds is een stichting die op initiatief van overheid en bedrijfsleven is opgericht voor de subsidiëring van onderzoek en aanvragen voor kleine toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen. Ook (zeer) kleine toepassingen in de teelt van uitgangsmateriaal komen voor subsidie uit het fonds in aanmerking. Het fonds is gefinancierd op basis van een 50/50 verdeling tussen overheid en bedrijfsleven. De positie van het fonds wordt door het wetsvoorstel niet beïnvloed. Van belang is wel dat het fonds als officiële instantie in de zin van artikel 24 van het wetsvoorstel is aan te merken. Het wetsvoorstel laat toe dat het fonds ook zelfstandig een aanvraag om vereenvoudigde uitbreidingstoelating kan indienen.

De leden van de VVD-fractie vragen of er mogelijkheden zijn om gedoogsituaties met betrekking tot de behandeling van zaaizaad te legaliseren. De leden van de CDA-fractie vragen naar de betekenis van artikel 3 van de gewasbeschermingsrichtlijn.

Artikel 3 van de gewasbeschermingsrichtlijn heeft betrekking op de doorvoer van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen die in andere lidstaat zijn toegelaten. Het behandelen van zaaizaad met een gewasbeschermingsmiddel dat niet in Nederland is toegelaten is in strijd met de gewasbeschermingsrichtlijn, de huidige wetgeving en het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie refereren in dit verband aan een door de praktijk ingegeven tekort in de handhaving van de regelgeving bij de behandeling van zaaizaad.

Wij zijn ons bewust van de door de leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie genoemde problematiek. Ook de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Raad van de Europese Unie hebben dit vraagstuk gesignaleerd. In de 2399e zitting van de Raad van de Europese Unie, gehouden te Brussel, op 12 december 2001, heeft de Raad bij agendapunt 7, in conclusie 13, aandachtstreepje 12, geconcludeerd, het met de Commissie eens te zijn dat richtlijn 91/414/EEG onder meer gewijzigd moet worden om «de samenhang tussen de richtlijn en de richtlijnen over zaden voor wat betreft zaden en teelmateriaal te verbeteren». De omringende landen hebben ieder hun eigen systeem ontwikkeld om te voorkomen dat behandeld zaaizaad zonder enige vorm van beoordeling op de markt wordt gebracht.

Het is de bedoeling in de algemene maatregel van bestuur deze problematiek in overeenstemming met de gewasbeschermingsrichtlijn als volgt te regelen. Voor de behandeling van zaaizaad met een gewasbeschermingsmiddel is in principe een aanvraag omtrent toelating nodig. Bij de aanvraag van een toelating zal worden onderscheiden in (1) middelen voor de behandeling van zaaizaad dat in Nederland zal worden gebruikt voor de teelt, (2) middelen voor de behandeling van zaaizaad dat bestemd is voor export naar landen binnen de Europese Unie en (3) middelen voor de behandeling van zaaizaad dat bestemd is voor export naar landen buiten de Europese Unie. Bij de beoordeling van de toelating wordt slechts rekening gehouden met aspecten die (1) niet reeds in andere Nederlandse wetgeving zijn geregeld, (2) relevant zijn voor de behandeling in Nederland en (3) van belang zijn voor de kwaliteit van het product dat aan een ander land wordt geleverd. Toelatingsvoorwaarden die slechts betrekking op het grondgebied van een ander land en niet ingevolge andere regelgeving van de Europese Unie bezien moeten worden (bijvoorbeeld residuen op voedsel) kunnen door het andere land met de regelgeving van dat land worden bezien.

De leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie stellen voorts vragen over de doorvoer van behandeld zaaizaad. Wij zijn voornemens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen dat behandeld zaaizaad op dezelfde wijze als niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen kan worden ingevoerd en weer uitgevoerd.

Volgens de leden van de VVD-fractie kunnen op geïmporteerde zaden of planten resten van werkzame stoffen voorkomen, die niet zijn toegestaan in Nederland. De leden van de VVD-fractie vragen of dit strafbaar is als de behandeling met deze stoffen buiten Nederland heeft plaatsgevonden.

Wij zijn voornemens om de import (niet de doorvoer!) van zaden (niet plantenresten) waarop werkzame stoffen voorkomen die niet voor dat gebruik in Nederland zijn toegelaten bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen te verbieden. Deze bepaling is voor die gevallen waarin de behandeling van het betreffende zaaizaad heeft plaatsgevonden in het buitenland of voor die gevallen dat in Nederland een vereenvoudigde beoordeling met het oog op de export heeft plaatsgevonden en het zaaizaad weer in Nederland komt. Het is immers in strijd met het non-dicriminatie beginsel wanneereen bedrijf in Nederland op grond van de gewasbeschermingsrichtlijn en de implementatie daarvan in de Nederlandse wetgeving in Nederland een toelating moet aanvragen en daarbij aan de milieucriteria van de richtlijn moet voldoen terwijl een buitenlands bedrijf of een Nederlands bedrijf dat weder invoert niet aan die criteria getoetst zou kunnen worden. Om een dergelijke discriminatie te voorkomen wordt import van behandeld zaaizaad dat niet voldoet aan de toelatingsvoorwaarden in Nederland voor de betrokken werkzame stof verboden. De doorvoer van behandeld zaaizaad blijft ingevolge de nadere regelgeving mogelijk.

De leden van de VVD-fractie lijken van opvatting dat artikel 74 van het wetsvoorstel betrekking heeft op zaaizaad.

Dit is niet het geval. Wij wijzen erop dat het wetsvoorstel geen bepalingen ten aanzien van producten bevat, maar alleen ten aanzien van het op de markt brengen en gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Artikel 74 heeft betrekking op de import van middelen en niet op de import van producten zoals zaaizaad. Een verbod op de import van behandeld zaaizaad met niet toegelaten middelen zoals in het antwoord op de voorgaande vraag aangegeven is dan ook niet gebaseerd op dit wetsvoorstel, maar op artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het wetsvoorstel het aanvragen van een toelating in Nederland stimuleert en naar het verband met het innovatiebeleid.

Het aanvragen van een toelating in een lidstaat door de producent van een gewasbeschermingsmiddel wordt in sterke mate bepaald door de omzet die in dat land kan worden gegenereerd. Van het wetsvoorstel kan in zoverre een positieve invloed uitgaan dat met het wetsvoorstel wordt getracht tot een transparantere besluitvorming te komen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de kosten voor het bedrijfsleven inzake het bewijs van vakbekwaamheid zullen toenemen.

Zoals eerder reeds vermeld zullen de kosten voor een bewijs van vakbekwaamheids niet hoger zijn dan nu reeds het geval is. Bovendien zal er geen sprake meer zijn van een vergunning zodat er ook geen leges meer geheven worden. Het eerste bewijs van vakbekwaamheid wordt verkregen op basis van een specifieke (agrarische) opleiding. Het bewijs kan worden verlengd door opnieuw examen af te leggen of een aantal bijscholingbijeenkomsten te volgen. Het opnieuw afleggen van een examen is goedkoper. Het gaat in totaal om enkele honderden euro’s.

De vraag van de leden van SGP-fractie over artikel 1, tweede lid is eerder in deze paragraaf tezamen met vragen van leden van de CDA-fractie beantwoord.

2.5 Afstemming met andere regelgeving

De leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie vragen naar de afstemming van het wetsvoorstel met andere relevante wet- en regelgeving en regelgeving van andere overheden.

Wij hebben in het kader daarvan de overlap met alle aanpalende wetgeving en de verhouding tot de decentrale regelgeving bezien. Voor wat betreft de Wet milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlaktewateren is er geen overlap voor wat betreft de toelatingscriteria en beoordelingmethodieken.

In het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet milieubeheer worden met name bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Voor zover de decentrale overheden bevoegdheden hebben op grond van de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, hebben deze bevoegdheden geen betrekking op gebruiksvoorschriften voor een specifiek middel maar op de toepassing van middelen in het algemeen in het licht van de specifieke milieu-omstandigheden bij het bedrijf van de betrokken gebruiker. Een voorbeeld hiervan zijn gebruikers die middelen toepassen in bodembeschermingsgebieden die zijn ingericht voor de waterwinning. Indien producenten en gebruikers dat wensen kunnen voor dit soort specifieke situaties daarop afgestemde aanvragen tot toelating worden ingediend bij het CTB.

De algemene maatregelen van bestuur op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet milieubeheer hebben twee functies. Ten eerste zijn deze regels nodig om de feitelijke emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater te beperken. Zo vervangt de algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een algemeen geldende verplichting van een individuele lozingsvergunning voor iedere agrariër.

Ten tweede zijn deze regels indirect van belang voor de toelating. Het CTB gaat er bij de beoordeling van de aanvraag tot toelating vanuit dat een gebruiker zich aan de in Nederland geldende algemeen verbindende voorschriften en dus ook aan de voorschriften van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet milieubeheer houdt.

De leden van de LPF-fractie vragen naar de invloed van de Wet milieubeheer en richtlijnen in het kader van de luchtkwaliteit op het toelatingsbeleid.

De Wet milieubeheer en richtlijnen in het kader van luchtkwaliteit hebben geen invloed op het toelatingsbeleid. Wel zal de Kaderrichtlijn Water mogelijk in de toekomst invloed hebben op de toelating van bestrijdingsmiddelen indien de doelen van de kaderrichtlijn niet gehaald zullen worden. De Kaderrichtlijn Water wijst terug naar, onder andere, het toelatingsinstrument om overschrijding van de waterkwaliteitsnormen te voorkomen. Momenteel wordt er gewerkt aan een beslisboom water waarin de verhouding tussen de gewasbeschermingsregelgeving en de Kaderrichtlijn Water nader uitgewerkt zal worden. Wij zullen u over het verloop van dit project nader inlichten. Het door de leden van de LPF-fractie bedoelde voorbeeld van de «nieuwe» milieubeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen valt in het kader van de rest van de vraag moeilijk te begrijpen. Zoals de staatssecretaris van VROM in zijn schrijven aan uw Kamer (Kamerstukken 2005/06, 27 858, 30 300 XIV, nr. 57) van 14 april 2006 heeft uiteengezet is de nieuwe Regeling uitwerking uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen een modernisering van bestaande regels.

Voorts vragen de leden van de LPF-fractie informatie met betrekking tot verhouding tussen de herziening van nationale regelgeving en voorstellen inzake een Europese verordening inzake gewasbeschermingsmiddelen.

Het is juist dat de Europese Commissie een verordening in voorbereiding heeft. Een verordening heeft een direct bindende werking. Dit betekent dat bij strijdigheid tussen de Europese verordening en vigerende nationale wetgeving, de nationale wetgeving nietig is. De nieuwe wet zal bij het van kracht worden van een nieuwe verordening tijdig worden aangepast.

Voorts vragen de leden van de LPF-fractie naar de stand van zaken met betrekking tot de harmonisatie van het Europese toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen. Deze vraag is tezamen met een vraag van leden van de SGP-fractie in paragraaf 1 beantwoord.

3. HANDHAVING

De leden van de CDA-fractie vragen of het wetsvoorstel onduidelijkheden wegneemt en tot meer rechtszekerheid leidt.

De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en andere regelgeving ter uitvoering van die wet is midden jaren negentig aangepast om uitvoering te geven aan het toenmalige kabinetsbeleid, om vooruitlopend op het werkprogramma van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot beoordeling van werkzame stoffen te komen en onmiddellijk te beginnen met toepassing van Europese normen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. De hierdoor ontstane problemen met het beschikbaar middelenpakket heeft daarna vervolgens geleid tot aanpassing van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voor de zogenoemde herprioritering en de vrijstellingsmogelijkheden voor zogenoemde landbouwkundige knelpunten.

Als gevolg van laatstgenoemde wijzigingen zijn bestaande middelen op basis van nog niet door de Europese Unie beoordeelde werkzame stoffen op de markt gebleven. De grondslag van zowel de herprioritering als de vrijstellingen is aangevochten voor de rechter en hebben geleid tot prejudiciële vragen aan het Europese Hof te Luxemburg. Zoals bekend is door het Hof uitspraak gedaan op de herprioritering en zijn we in afwachting van die op de vrijstellingen. Beide zaken betreffen de vraag of het overgangsrecht van gewasbeschermingsrichtlijn dergelijke wettelijke voorzieningen mogelijk maakte. In het wetsvoorstel zijn in het overgangsrecht van hoofdstuk 9 bepalingen opgenomen waarin alle overgangsrechtelijke voorzieningen zijn uitgeschreven. De herprioritering en de vrijstellingen zijn gecontinueerd (artikelen 122 en 123). Voorts zijn in de hoofdstukken 4 en 5 alle bijzondere vormen van toelating geregeld. In de lagere regelgeving worden de beoordelingsmethoden voor de aspecten volksgezondheid, arbeidsomstandigheden en milieu geëxpliciteerd zodat de bestaande onduidelijkheden in de verdeling van bevoegdheden en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering worden weggenomen.

Volgens de leden van de VVD-fractie verdient het de voorkeur eerst de fundamentele discussie over de Awb af te wachten, voor het instrument bestuurlijke boete in het wetsvoorstel op te nemen.

Wij hebben de bestuurlijke boete in het wetsvoorstel geïntroduceerd omdat deze naar ons oordeel kan bijdragen aan een effectieve handhaving.

Uiteraard wordt dit wetsvoorstel bij inwerkingtreding aangepast aan de zogenoemde 4e tranche van de Awb. Wij hebben op dit moment geen aanleiding af te zien van de voorgenomen introductie van bestuurlijke boetes.

De leden van de VVD-fractie hebben een vraag gesteld over de legitimatie bij de aflevering van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

De leverancier wordt gevraagd zich te vergewissen van de identiteit van de gebruiker en de geldigheid van zijn bewijs van vakbekwaamheid. Er wordt geen controle verlangd zoals de AID die zou uitvoeren. Met deze werkwijze wordt beoogd de naleving van de wet te bevorderen. Het is een eenvoudige rem op verkoop van middelen aan hen die er niet naar behoren mee om kunnen gaan. Het is dan ook een ondersteunende maatregel. Deze doet niet af aan de taken van de AID ten aanzien van toezicht op de naleving van de wet.

Dergelijke controles zijn elders in de wetgeving niet ongebruikelijk. Ik wijs hierbij op de afgifte van bijvoorbeeld alcoholische dranken.

De leden van de LPF-fractie vragen hoe er in de praktijk met de verplichting van de handelaar wordt omgegaan om zich ervan te vergewissen dat de gebruiker over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

Gewasbeschermingsmiddelen voor professioneel gebruik mogen inderdaad niet worden afgeleverd als niet door de leverancier is nagegaan of beschikt wordt over een geldig vakbekwaamheidsbewijs. Met de brancheorganisatie Agrodis wordt gesproken over een systeem waaruit blijkt wie over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt. Een dergelijk systeem kan zo nodig met een algemeen verbindend verklaring in de gehele branche worden doorgevoerd.

4. UITVOERING EN EFFECTEN

De leden van de CDA-fractie vragen naar de mogelijkheden te komen tot meer centrale toelating in de Europese Unie om dubbel werk te voorkomen.

Zoals eerder aangegeven heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een nieuwe verordening in voorbereiding inzake gewasbeschermingsmiddelen. Deze verordening zal de huidige gewasbeschermingsrichtlijn 91/414/EEG vervangen. In deze verordening zal naar verwachting worden gestreefd naar verdergaande harmonisering van de toelating.

De discussie over het voorstel van de Europese Commissie moet nog een aanvang nemen. Naar ons oordeel ware die af te wachten. Ons standpunt daarbij is dat verdere harmonisatie wenselijk is, met dien verstande dat er ruimte dient te blijven om rekening te houden met specifieke omstandigheden, op (Europees) regionaal niveau dan wel per land. Dit zal vooral afhangen van het specifieke risico dat bepaalde stoffen voor het milieu hebben. Nederland heeft thans de voorkeur voor een zonale beoordeling en methodiekontwikkeling (geen zonale toelating). Dit standpunt wordt door de industrie en meerdere lidstaten ondersteund.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie welke mogelijkheden de artikelen 33 (parallelle toelating) en 36 (wederzijdse erkenning) kunnen bieden.

Parallelle toelating komt in de gewasbeschermingsrichtlijn en biocidenrichtlijn als zodanig niet voor. Parallelle toelating wordt op grond van het vrij verkeer van goederen ingevolge artikel 28 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verleend. Dit instrument is vooral bedoeld om de interne markt te bevorderen. Het instrument is vooral bedoeld voor handelaren. De eisen die bij een parallelle toelating gelden, vloeien voort uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de betekenis van de richtlijnen in het licht van die jurisprudentie. Concreet betekent dit dat in het wetsvoorstel is voorzien in een parallelle toelating, indien de formulering van een middel niet wezenlijk verschilt van een formulering van een middel waarvoor reeds een toelating in Nederland bestaat. Bovendien moet er sprake zijn van een middel dat afkomstig is van dezelfde fabrikant of van een daarmee gelieerde fabrikant.

Wederzijdse erkenning is een instrument uit de richtlijnen. Bij wederzijdse erkenning is er nog geen sprake van een toelating in Nederland maar wel van een toelating in een andere lidstaat. De parallelle toelating en de wederzijdse erkenning zijn dus twee verschillende mogelijkheden tot toelating, zodat niet van een beste oplossing gesproken kan worden.

De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe wordt voorkomen dat de winst van het vervallen van een groot aantal regelingen als gevolg van het wetsvoorstel teniet wordt gedaan door aanvullende regelgeving vanuit verschillende departementen en decentrale overheden.

Het wetsvoorstel beoogt de transparantie van regels te vergroten onder meer langs de weg van een kleiner aantal uitvoeringsregelingen. Wij zijn voornemens één algemene maatregel van bestuur en één ministeriële regeling vast te stellen. De ministeriële regeling wordt door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgesteld. Andere ministers zijn bij deze nadere regelgeving betrokken op de wijze als in artikel 120 van het wetsvoorstel en paragraaf 2.1.5., tweede alinea, van de memorie van toelichting aangegeven. Het wetsvoorstel biedt geen aangrijpingspunten voor regels van andere overheden. Regelgeving van lagere overheden over dezelfde onderwerpen als opgenomen in dit wetsvoorstel is nietig. Er zijn voldoende mogelijkheden om ervoor te zorgen dat met behoud van ieders verantwoordelijkheden transparante regelgeving tot stand komt.

De leden van de VVD-fractie en van de LPF-fractie constateren terecht dat het wetsvoorstel de nodige aanknopingspunten biedt voor nadere regelgeving (delegatiebepalingen).

Het aantal delegatiebepalingen is ingegeven door de mate van ingewikkeldheid en gedetailleerdheid van het onderhavige regelgevingscomplex, ook op Europees niveau. Voorts bestaat de behoefte om in te kunnen spelen op allerlei situaties die zich in de loop der jaren voor zullen doen en maximaal inzicht en helderheid te bieden inzake verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Bovendien is er in het wetsvoorstel voor gekozen om alle bijzondere vormen van toelating specifiek aan te duiden op het niveau van de wet. Dit bevordert de samenhang en het inzicht in de van toepassing zijnde regels, maar leidt ook tot een groter aantal leidt delegatiebepalingen.

Het aantal delegatiebepalingen betekent echter geenszins dat er evenzoveel verschillende regelingen tot stand dienen te worden gebracht. Wij streven naar één algemene maatregel van bestuur en één ministeriële regeling onder dit wetsvoorstel.

De vragen van de leden van de VVD-fractie en van de LPF-fractie inzake een gelijk speelveld en de specifieke nationale omstandigheden zijn in paragraaf 1 van deze nota tezamen met vragen van leden van de CDA-fractie beantwoord.

De leden van de LPF-fractie vragen voorts welke garantie dit wetsvoorstel biedt tot reductie van lasten voor het bedrijfsleven.

Het is met name de vereenvoudiging van regels voor vakbekwaamheidseisen en grondontsmetting die in een reductie van de administratieve lasten van het bedrijfsleven voorzien. De betreffende regels zijn voorzien in de algemene maatregel van bestuur die op basis van dit wetsvoorstel wordt voorbereid.

Voorts vragen de leden van de LPF-fractie hoe de onderliggende regelgeving tot stand komt.

Wij bereiden de onderliggende regelgeving in overleg met betrokken partijen op een zelfde wijze voor als dit wetsvoorstel. Er zijn twee bijeenkomsten van het zogenoemde consultatieplatform gehouden over zowel concepten van het wetsvoorstel als het concept van een algemene maatregel van bestuur dat bij deze nota is meegezonden. De leden van het consultatieplatform hebben voorts in een schriftelijk commentaarronde de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken. In het consultatieplatform zijn alle betrokken partijen vertegenwoordigd. In de bijeenkomsten is van gedachten gewisseld over de voorgenomen regelgeving. Voorts zijn herhaaldelijk met één of meerdere partijen separaat besprekingen gevoerd over specifieke aangelegenheden. Wij willen de ministeriële regeling op een gelijksoortige wijze voorbereiden met het consultatieplatform.

De leden van de LPF-fractie vragen verder of er sprake zou zijn van een kaderwet.

In het wetsvoorstel zijn expliciet de toelatingsvoorwaarden voor een gewasbeschermingsmiddel of biocide per type toelatingsbesluit aangegeven, zij het dat de toelatingsvoorwaarden een kaderstellend karakter voor de uitvoeringsregels hebben. Verder zijn, op verzoek van marktpartijen en andere belanghebbenden in het hoofdstuk handel en gebruik de verplichtingen voor handelaren en gebruikers expliciet gemaakt. Er is een beperkte mogelijkheid tot uitwerking bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Er kan derhalve niet van een kaderwet worden gesproken.

5. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De leden van de CDA-fractie vragen de in het wetsvoorstel gebruikte terminologie bij te stellen en meer aan te sluiten bij de terminologie van de gewasbeschermingsrichtlijn en de biocidenrichtlijn.

De leden van de VVD-fractie, LPF-fractie en ChristenUnie-fractie vragen naar de achtergrond van verschillen in terminologie tussen de biocidenrichtlijn en het wetsvoorstel.

In paragraaf 2.3 is in antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie aan de hand van het daar genoemde voorbeeld uiteengezet op welke wijze een keuze wordt gemaakt voor een bepaalde terminologie. Er doen zich bij de implementatie van richtlijnen veel van dergelijke terminologievragen voor. Richtlijnen zijn niet altijd letterlijk in nationale wetgeving te implementeren. Vanuit de optiek van consistente wetgeving is het soms noodzakelijk een keuze te maken. Bij die keuze staat het door de richtlijn beoogde resultaat voorop. Een richtlijn is immers bindend ten aanzien van het te bereiken resultaat.

Voorts constateren de leden van de CDA-fractie dat het element «vervoer» niet voorkomt in de definitie van het begrip «op de markt brengen» in de gewasbeschermingsrichtlijn. De leden van de VVD-fractie, van de LPF-fractie en van de ChristenUnie-fractie constateren verschillen tussen de definitie van het begrip «op de markt brengen» met de biocidenrichtlijn.

Het belangrijkste verschil tussen de definitie van het begrip «op de markt brengen» in het wetsvoorstel en de definitie in de richtlijnen is het element »vervoer». Wat zich in dit geval voordoet is dat de toelatingsvoorwaarden in de richtlijnen mede betrekking hebben op eisen en voorschriften inzake vervoer, terwijl de definitie van het begrip op de markt brengen in de richtlijnen dit element niet bevatten. Zonder het element «vervoer» is het niet mogelijk om overtredingen van vervoersvoorschriften die bij de toelating zijn gegeven bestuursrechtelijk of strafrechtelijk te handhaven. Een dergelijke consequentie is in strijd met het doel van de richtlijnen. Om die reden is het element «vervoer» in de definitie van het begrip «op de markt brengen» opgenomen.

De leden van de VVD-fractie, van de LPF-fractie en van de ChristenUnie-fractie wijzen voorts op een andere formulering voor de definitie van de begrippen «biocide», «kaderformulering» en «schadelijk organisme». De leden van de CDA-fractie signaleren verschillen met de gewasbeschermingsrichtlijn en de biocidenrichtlijn.

De definities van de begrippen «gewasbeschermingsmiddel» en «biocide» wijken in het wetsvoorstel tekstueel af van de gewasbeschermingsrichtlijn, onderscheidenlijk biocidenrichtlijn voor het element «in de vorm waarin zij aan de gebruiker wordt geleverd» en het element«aangewend».

De gewasbeschermingsrichtlijn en de biocidenrichtlijn beogen marktharmonisatie voor gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden en daarvan afhankelijke producten met een hoog beschermingsniveau op het gebied van volksgezondheid, arbeidsbescherming en milieu.

Het gaat om producten die volgens de fabrikant werkzaam zijn tegen een ziekte of plaag en met het oog op de bestrijding van die ziekte of plaag op een bepaalde wijze op de markt worden gebracht. Daarom staat in de definitie de term in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd.

Er zijn buiten de gewasbeschermingsmiddelen en biociden die met het oog op een werkzame werking op de markt zijn, zeer veel andere stoffen, preparaten en middelen denkbaar die eveneens in een specifieke teelt of productie effectief zijn. Voorbeelden hiervan zijn: uiensap tegen mieren, spiritus tegen luizen, kalkzwavel tegen mijten, koolzuurgas in kassen.

Hoewel de fabrikant deze stoffen met een ander oogmerk op de markt brengt, zijn deze stoffen niet van gevaar ontbloot als de gebruiker zelf aan de stof de bestemming gewasbeschermingsmiddel of biocide geeft door de stof aan te wenden.

Zoals gezegd zijn de gewasbeschermingsrichtlijn en biocidenrichtlijn richtlijnen inzake marktharmonisatie. Bij de genoemde voorbeelden is er geen sprake van een markt. De richtlijnen gaan dan ook niet over deze methoden van bestrijding. Wel kunnen bepalingen over dergelijke methoden en stoffen de harmonisatie van de markt van landbouwproducten beïnvloeden. De motivering om over te gaan tot regulering van dergelijke methoden en stoffen ligt in de normale rechtvaardigingsgronden in het Verdrag op het gebied van milieu en volksgezondheid.

De definitie van het begrip «kaderformulering» wijkt niet af van de biociderichtlijn. De gewasbeschermingsrichtlijn kent dit begrip niet. Artikel 2, derde alinea, van het begrip «kaderformulering» uit de biocidenrichtlijn is niet in het wetsvoorstel opgenomen, omdat deze alinea uit de biocidenrichtlijn aangeeft op welke wijze een aanvraag voor een kaderformulering beoordeeld moet worden. De alinea wordt bij algemene maatregel van bestuur geïmplementeerd, omdat ervoor is gekozen alle beoordelingsmethoden voor de bijzondere vormen van toelating bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen.

De definitie van het begrip «schadelijk organisme» wijkt niet in inhoud maar alleen in vorm af van beide richtlijnen. Er is een definitie opgenomen die zowel voor gewasbeschermingsmiddelen als biociden overeenkomt met het door de beide richtlijnen beoogde resultaat.

De leden van de CDA-fractie menen dat er een verschil bestaat in de wettekst en de uitleg daarvan in de memorie van toelichting met betrekking tot de toelatingsvoorwaarden. De door de leden van de CDA-fractie aangeduide tekst staat in de onderdelen 3 en 4 van artikel 28, eerste lid, onder b, van het wetsvoorstel.

Gegeven de wens om in het wetsvoorstel zo dicht mogelijk bij de tekst van de richtlijn te blijven is daar in artikel 28 van het wetsvoorstel in voorzien. Bij de implementatie van een richtlijn staat niet zo zeer de tekst van de richtlijn voorop maar het resultaat dat met de richtlijn wordt beoogd. In de memorie van toelichting is een korte samenvatting gegeven van hetgeen wordt beoogd met het gehele eerste lid van artikel 28 en het gehele eerste lid van artikel 49 van het wetsvoorstel. Deze samenvatting heeft derhalve niet alleen betrekking op de door de CDA-fractie bedoelde tekstgedeelten, maar geeft aan wat er met de toelatingsvoorwaarden in beide richtlijnen in hun geheel wordt beoogd.

Artikel 21

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag gesteld met betrekking tot de import van zaaizaad en plantgoed. De leden van de CDA-fractie menen dat de aanwezigheid van residuen op geïmporteerd zaaizaad strafbaar is.

De aanwezigheid van residuen op geïmporteerd zaaizaad is anders dan de leden van de CDA-fractie menen niet strafbaar. In paragraaf 2.4 is het antwoord op deze vraag naar aanleiding van een andere vraag van leden van de CDA-fractie uiteengezet. Verder is op vragen van leden van de VVD-fractie in paragraaf 2.4. aangegeven op welke wijze de import en doorvoer van zaaizaad wordt geregeld.

Artikel 43 en 70

In antwoord op vragen van leden van de PvdA-fractie bevestigen wij dat het wetsvoorstel voldoet aan het Verdrag van Aarhus.

De opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat er middelen zijn toegelaten waar nauwelijks informatie voor handen was, kunnen wij niet duiden. Een middel moet om te worden toegelaten aan alle toelatingsvoorwaarden voldoen. Voor de beoordeling daarvan is een grote hoeveelheid informatie nodig. Het verstrekken van deze informatie heeft overigens (zoals de vraag lijkt te suggereren) niets van doen met het Verdrag van Aarhus maar vloeit voort uit de richtlijnen.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie naar informatie die voor de handhaving beschikbaar moet zijn en informatie die beschikbaar moet zijn voor andere personen.

Handhavers kunnen informatie verkrijgen met alle instrumenten die de Algemene wet bestuursrecht en de Wet op de economische delicten daartoe bieden.

Voor andere personen kennen de richtlijnen en de nationale regelgeving geen basis voor nadere informatieverstrekking over gebruik van middelen. In het kader van de nieuwe gewasbeschermingsverordening zijn er wel voorstellen in ontwikkeling. Wij zullen het Nederlandse standpunt in het kader van die discussie nader bepalen.

Artikel 44

De vragen van de leden van de SGP-fractie over de redelijke termijn en de inspraak zijn beantwoord in paragraaf 2.3. tezamen met een vraag van leden van de LPF-fractie, onderscheidenlijk met vragen van de leden van fracties van het CDA, de PvdA, VVD en LPF. De vraag van de leden van de SGP-fractie over (dier)geneesmiddelen is beantwoord in paragraaf 2.3. tezamen met een vraag van leden van de VVD-fractie.

Artikel 67

De leden van de SGP-fractie vragen naar de gevallen waarin het CTB onverwijld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten een melding moet doen.

Het CTB moet melding doen van gegevens die betrekking hebben op mogelijk gevaarlijke gevolgen zoals in het eerste lid genoemd. Die gegevens kunnen ook betrekking hebben op de verpakking. Het is denkbaar dat een bepaald type verpakking niet blijkt te voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld.

Artikel 74

De vraag van de leden van de CDA-fractie is beantwoord in paragraaf 2.4. tezamen met vragen van leden van de VVD-fractie.

Artikelen 78 tot en met 81

De leden van de PvdA-fractie vragen om een toelichting op het gebruik van middelen met vliegtuigen.

Artikel 80 is een kapstok om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen aan methoden, technieken en materialen. Onder de huidige regelgeving is het spuiten met behulp van luchtvaartuigen onder voorwaarden toegestaan (Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen en de uitvoeringsregeling luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen). Voor diverse teelten zijn luchtvaarttoepassingen toegestaan. De belangrijkste toepassing en veruit meest voorkomende toepassing is de bestrijding van phytophtera in aardappelen. Er is geen landbouwkundige noodzaak om vliegtuigen te gebruiken voor gewasbeschermingsdoeleinden, indien overgeschakeld wordt op een systeem met spuitbanen voor brede banden (brede sporen die onder alle omstandigheden met een voertuig te berijden zijn) en de hiervoor bedoelde regelgeving is moeilijk handhaafbaar. Wij zijn voornemens in een algemene maatregel van bestuur met een overgangstermijn van vijf jaar voor inwerkingtreding van het verbod vliegtuigspuiten te verbieden. Dit is in lijn met het richtlijnvoorstel inzake een thematische strategie voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 123

De leden van de PvdA-fractie stellen vragen over dringend vereiste middelen en «essential use».

Op grond van art. 123 kan het CTB (en niet de Minister) een dringend vereist middel toelaten. Voorwaarde voor een dergelijke toelating is dat sprake is van een erkend knelpunt (teelt/plaag combinatie), waarvoor geen adequate bestrijdingsmethode beschikbaar is. Deze situatie bestaat ook nu reeds in artikel art 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Echter in de huidige situatie beslist de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (in overeenstemming met de andere betrokken ministers) over een vrijstelling. Onder de nieuwe wet krijgt het CTB deze bevoegdheid. Bij de beoordeling van de vrijstelling wordt voor het aspect milieu door het CTB beoordeelt of zich naar het oordeel van het college onaanvaardbare effecten op het milieu voordoen. Voor de overige beoordelingsaspecten beziet het CTB of naar zijn oordeel de gebruikelijke toelatingsvoorwaarden wordt voldaan. Een tweede afwijking van een reguliere toelating betreft de volledigheid van een dossier. Daar waar nodig kan gebruik gemaakt worden van expert-judgement.

«Essential use» (noodzakelijk gebruik) is een begrip dat ook in de huidige regelgeving reeds bestaat. Van een noodzakelijk gebruik kan sprake zijn indien een werkzame stof niet wordt opgenomen op annex I van de richtlijnen. De toelating van alle middelen die deze werkzame stof bevatten wordt dan beëindigd. In geval er geen alternatieve middelen voorhanden zijn, kan het nodig zijn de producenten enige tijd te geven om alternatieve middelen op de markt te brengen. Die periode kan dan worden overbrugd door de toelating van een middel gebaseerd op een niet-opgenomen werkzame stof voor die periode te continueren. De Commissie van de Europese Gemeenschappen bepaalt in de richtlijn tot niet-plaatsing van een werkzame stof voor welke teelten en voor welke termijn het continueren van een toelating op grond van noodzakelijk gebruik (essential use) mogelijk is.

Artikel 125

De leden van de CDA-fractie en van de ChristenUnie-fractie vragen of artikel 125 (overgangsrecht) voldoende ruimte biedt voor het toepassen van nieuwe formuleringen met reeds toegelaten stoffen. Ook de leden van de VVD-fractie en de leden van de LPF-fractie hebben vragen gesteld over de betekenis van artikel 125 en de beoordeling van nieuwe formuleringen op basis van bestaande werkzame stoffen.

De leden van de hiervoor genoemde fracties vragen in wezen naar de betekenis van artikel 125.

Dit artikel is bedoeld voor de toelating van middelen die zijn gebaseerd op nog niet op Europees niveau beoordeelde werkzame stoffen waarvan de werkzame stof tevens onderdeel uitmaakt van een toegelaten middel in een andere formulering. Dit betreft per definitie middelen gebaseerd op een werkzame stof die bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen is aangemeld, zoals de leden van de VVD-fractie met betrekking tot toelatingen in België constateren. Met artikel 125 hebben wij voor de overgangsperiode voor nieuwe formuleringen naar een maximale benutting van de ruimte binnen de richtlijnen gezocht (zie ook paragraaf 1 van deze nota over gelijk speelveld bij nog niet op Europees niveau beoordeelde werkzame stoffen). Nieuwe formuleringen van middelen kunnen op basis van dit artikel een toelating verkrijgen mits de aanvrager reeds een toelating heeft gekregen voor een middel met de zelfde werkzame stof en kan aantonen dat de nieuwe formulering minder (of gelijke) schadelijkheid heeft voor mens en milieu in vergelijking met het reeds op de markt zijnde middel.

De leden van de VVD-fractie vragen verder op welke wijze middelen op basis van nieuwe formuleringen als bedoeld in artikel 125 worden beoordeeld. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of deze middelen aan een volledige risicobeoordeling worden onderworpen, welke ruimte het CTB heeft en of het CTB op basis van expert judgement op grond van bestaande dossiers en gegevens tot toelaatbaarheid van een middel kan besluiten.

Het CTB neemt alle besluiten als bedoeld in hoofdstuk 9, tweede en derde paragraaf aan de hand van de gegevens die op dat moment bekend zijn onder toepassing van expert judgement. Dit geldt ook voor besluiten als bedoeld in artikel 125. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een middel op basis van een nieuwe formulering als bedoeld in artikel 125 kan het CTB aan de hand van de informatie over het reeds op de markt zijnde vergelijkingsmiddel met een vereenvoudigde risicobeoordeling tot een toelating besluiten, mits sprake is van gelijke of minder schadelijkheid voor mens en milieu.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie hoe het mogelijk is dat veel biociden in Nederland niet kunnen worden toegepast, die elders in Europa wel worden toegepast.

Veel lidstaten kennen, in tegenstelling tot Nederland, nog geen alles omvattende toelatingssystematiek voor middelen gebaseerd op bestaande werkzame stoffen. Deze lidstaten hebben wel een methode om de chemische stoffen in deze middelen te beoordelen.

De leden van de LPF-fractie vragen of artikel 125 mogelijkheden biedt voor een verkorte procedure en welke bevoegdheden het CTB heeft.

Het CTB kan binnen de ruimte die de Awb biedt op basis van een bestuursreglement op grond van artikel 8 van dit wetsvoorstel de te volgen procedure inrichten. Voor de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag tot toelating zijn de gebruikelijke toelatingsvoorwaarden vertrekpunt. Middelen waarvan de werkzame stof al in andere toegelaten middelen zit, moeten in principe een normale toelatingsprocedure doorlopen. De reden hiervan is dat een aanvraag voor een toelating van een middel als bedoeld in artikel 125 een andere dosering van de werkzame stof of andere hulpstoffen en toevoegingen bevat dan het middel waarmee wordt vergeleken. Door deze verschillen zijn de effecten van het middel waarvoor de aanvraag is ingediend anders dan de effecten van het eerder toegelaten middel. De risico’s van het middel waarvoor een toelating is aangevraagd, kunnen geheel verschillen van de risico’s van het reeds toegelaten middel. Het CTB zal van geval tot geval moeten bezien in welke mate een inhoudelijke beoordeling nodig is.

Voorts vragen de leden van de LPF-fractie of het niet beter is om de tarieven van het CTB aan de Kamer ter goedkeuring voor te leggen.

In het wetsvoorstel is geregeld dat de betrokken bewindslieden de begroting en tarieven van het CTB goed keuren. De goedkeuring van de begroting en de tarieven zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Uitgaven die niet door tarieven zijn gedekt, komen ten laste van de begrotingen van de betrokken departementen. Het voorstel van de leden van de LPF-fractie om tarieven van het CTB door de Kamer te laten goedkeuren, is in strijd met het wetsvoorstel Kaderwet ZBO’s dat inmiddels bij de Eerste Kamer in behandeling is en doorbreekt de gebruikelijke begrotingssystematiek waarin bij begrotingswet wordt besloten over de uitgaven van de betrokken departementen. Het gaat om uitvoeringsbesluiten die aan de regering zijn toevertrouwd. Het is aan de Kamer om de regering hiervoor ter verantwoording te roepen.

De vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie zijn hiervoor tezamen met vragen van leden van de CDA-fractie en van leden van de VVD-fractie beantwoord.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. Van Geel

Naar boven