Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30474 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30474 nr. 5 |
Vastgesteld 25 april 2006
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen afdoende beantwoordt, acht de commissie de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
0. | Inleiding | 1 |
1. | Achtergrond | 2 |
2. | Hoofdlijnen wetsvoorstel | 3 |
2.1 | Uitgangspunten voor de nieuwe wet | 3 |
2.2 | College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden | 4 |
2.3 | Toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden | 4 |
2.4 | Handel en gebruik | 8 |
2.5 | Afstemming met andere regelgeving | 10 |
3. | Handhaving | 11 |
4. | Uitvoering en effecten | 12 |
5. | Artikelsgewijze toelichting | 13 |
De leden van de CDA-fractie hebben met grote interesse kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij ondersteunen het streven van de regering om te komen tot een nieuwe wet inzake gewasbescherming en biociden, binnen de Europese kaders zoals geldend voor bijvoorbeeld milieu en arbeidsomstandigheden, met optimale mogelijkheden voor de betrokken sectoren en met zo weinig mogelijk administratieve lasten.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden vinden het van groot belang dat er een nieuwe wet komt. De huidige wet uit 1962 sluit niet meer aan bij de huidige tijd, aangezien in de tussenliggende periode zowel Europese regelgeving als het gebruik van en de middelen zelf gewijzigd zijn.
De leden van de fractie van de PvdA hebben wel een aantal vragen, kanttekeningen en aanvullingen bij het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.
De leden van de LPF-fractie stellen dat het voor alle betrokkenen al jaren duidelijk is dat de huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in de praktijk niet meer voldoet. Deskundigen, gebruikers en politici hebben meerdere malen en op meerdere plaatsen aangegeven dat de wet met spoed gemoderniseerd moet worden. Gelukkig heeft deze regering gekozen voor het maken van een geheel nieuwe wet in plaats van de oude wet «op te knappen». De leden van de LPF-fractie hadden gehoopt dat de regering al in een eerder stadium met een nieuw wetsvoorstel naar de Kamer was gekomen. Nu heeft deze regering nog maar ruim een jaar te gaan en wordt de tijd om dit wetsvoorstel door het parlement te loodsen wat krap.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben de komst van dit wetsvoorstel, dat de bestaande Gewasbeschermingsrichtlijn en Biocidenrichtlijn in één wet implementeert en de huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangt, met instemming begroet en onderschrijven de uitgangspunten. Dat neemt niet weg dat er voor deze leden een aantal vragen overblijft.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vinden het positief dat dit wetsvoorstel de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangt. Deze leden hebben in de achterliggende jaren hierop meermaals aangedrongen.
De leden van de CDA-fractie zijn geïnteresseerd in het antwoord op de vraag of met het wetsvoorstel en de daaraan verbonden en te verbinden nadere regelgeving zal worden bereikt dat Nederland in de pas loopt met de overige landen in Europa, voor wat betreft de gewasbescherming, in relatie tot bijvoorbeeld de arbeidsomstandigheden en de bescherming van het milieu. Dit mede gelet op het gelijke speelveld dat bij Europese Kaderrichtlijn water wordt nagestreefd.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennis genomen van de verwerking van het advies van de Raad van State met betrekking tot afstemming op EU-regelgeving, specifiek op het punt van het afstemmen op de Kaderrichtlijn water. Deze leden hebben ook met instemming kennis genomen van het voorstel dat de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat mede verantwoordelijk wordt voor deze wet.
Welke invloed heeft dit wetsvoorstel op de wenselijkheid een effectief middelenpakket in stand te houden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Het wetsvoorstel is als het ware een kapstok waaraan in een latere fase van de ontwikkeling van nieuwe regelgeving nog diverse zaken aan gehangen gaan worden in de vorm van AMvB’s en Ministeriële Regelingen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of er al meer duidelijkheid gegeven kan worden over de inhoud van die AMvB’s en de Ministeriële Regelingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen verder aan de regering op welke wijze de Gewasbeschermingsrichtlijn en de Biocidenrichtlijn in de ons omringende landen zijn of worden uitgewerkt.
De kritiek van de leden van de SGP-fractie op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was dat de wet door alle wijzigingen veel te complex was geworden. Daarnaast sluit de wet niet goed aan bij de Europese regelgeving. Aan deze twee punten lijkt met het nieuwe wetsvoorstel tegemoet te worden gekomen.
Daarnaast is meerdere malen aan de orde geweest dat de beslissingen over de toelating van nieuwe middelen veel sneller zou moeten, zeker wanneer deze nieuwe middelen minder schadelijk zijn dan de bestaande werkzame stoffen. Deze leden vragen in hoeverre hierin is voorzien.
Naar de mening van de leden van de SGP-fractie zou het wetsvoorstel ook moeten voorkomen dat er ongewenste concurrentie optreedt met collega’s in andere lidstaten. Hiervan zal sprake blijven zolang de gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau niet zijn geharmoniseerd. Deze leden waren onaangenaam verrast toen in 2001 werd aangekondigd dat de Europese harmonisatie pas in 2008 zou worden voltooid. In de Memorie van Toelichting (MvT) staat nu de datum van 31 december 2008. Kan de regering aangeven of deze datum gehaald gaat worden?
2.1 Uitgangspunten voor de nieuwe wet
De leden van de LPF-fractie zijn blij met de gekozen naam voor deze wet. Hiermee wordt een positieve insteek verwoord. Het wetsvoorstel heeft daarmee duidelijker tot doel een modern kader te bieden rondom het gebruik van middelen ter bescherming van planten tegen schadelijke levende organismen. Dat klinkt veel beter dan «bestrijden».
Toch wordt ook in dit wetsvoorstel weer als uitgangspunt gekozen het «nee, tenzij-principe». Met andere woorden het gebruik van een bepaald middel is bij voorbaat verboden. Pas onder bepaalde voorwaarden mag een middel wél gebruikt worden. De leden van de LPF-fractie vragen zich af waarom bij wetgeving niet uitgegaan wordt van de positieve «ja, mits-benadering». Ligt hier een juridisch probleem aan ten grondslag (misschien grondwettelijk) of is dit een ingesleten gewoonte?
In de MvT wordt meerdere malen opgemerkt dat het beleid betreffende het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen aangescherpt is of moet worden. De leden van de LPF-fractie zijn van mening, dat beter gesproken kan worden van aanpassing en/of praktische invulling. Dit kan weliswaar leiden tot aanscherping, maar dat hoeft niet automatisch het geval te zijn. Aanscherping mag nooit een doel op zich zijn. Het gaat erom dat alle partijen met een wet uit de voeten kunnen.
Gesteld wordt dat de beide Europese richtlijnen (91/414 en 98/8) leidend zijn voor dit wetsvoorstel. Dat klinkt goed, maar de leden van de LPF-fractie vragen zich wel af of dit ook betekent dat dit wetsvoorstel nooit de beide richtlijnen overstijgt. In de MvT schrijft de regering dat dit wetsvoorstel ook een belangrijk instrument is om de nationale doelen van het gewasbeschermingsbeleid te realiseren. Hierbij wordt met name gewezen op het streven te komen tot een duurzame gewasbeschermingspraktijk door middel van geïntegreerde gewasbescherming. Hebben andere EU-lidstaten ditzelfde streven? Zo ja, waaruit moet dat concreet blijken? Zo neen, is de regering dan ook van mening dat hier toch sprake is van een ongelijke positie?
De leden van de SGP-fractie wijzen de regering erop dat in 2001 de motie Van der Vlies c.s. (27 858, nr. 17) ingediend om de Europese beoordelingen te versnellen door de nationale beoordelingen als uitgangspunt te nemen en door dossiers uit te wisselen. De toenmalige regering stond achter de motie. Wat is hiervan terechtgekomen? Heeft de regering deze mogelijkheid op Europees niveau besproken en zou dit inderdaad kunnen leiden tot een versnelling?
2.2 College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden
De leden van de leden CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de capaciteit bij het College Toelating Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden (CTGB). Is dit college in staat om, met de nieuwe wetgevingsinstrumenten in de hand, in versneld tempo een bijdrage te leveren aan het voor de sectoren beschikbaar komen van noodzakelijke, nieuwe middelen?
De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennis genomen van de positie van het CTGB als Zelfstandig Bestuursorgaan, waarmee directe politieke inmenging voorkomen wordt. De leden vragen de regering wel om een toelichting op de verhouding tussen het CTGB en het net bij wet geregelde onderzoeksbureau van de Voedsel- en Warenautoriteit. Hoe ziet de regering samenwerking tussen VWa en CTGB?
De leden van de PvdA-fractie stellen ook vragen bij het voorstel om derden bij de toelatingsprocedure te betrekken. Kan de regering een toelichting geven op de toegevoegde waarde naast bestaande procedures van beroep en bezwaar. Ook vragen deze leden zich af of de voorgestelde registratieprocedure overeenkomt met procedures in andere productwetgeving als bijvoorbeeld ten aanzien van geneesmiddelen. Kan de regering mogelijke verschillen motiveren?
2.3 Toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Vanuit hun eigen verantwoordelijkheid zijn verschillende bewindslieden bij de nieuwe wetgeving betrokken. Leidt dit niet, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af, tot onnodig oponthoud bij het toelaten van nieuwe middelen? Welke maatregelen heeft de regering getroffen om ervoor te zorgen dat deze betrokkenheid geen stagnatie in het middelenbeleid veroorzaakt? Dit klemt te meer daar in de MvT valt te lezen dat de «betrokken ministers tot een nadere uitwerking bij ministeriële regeling kunnen komen» (p. 16). Hoe gaat de regering zorgen dat het gelijk speelveld wordt bereikt en behouden?
De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat de regering de beoordelingsmethodieken tot beleid rekent. Deze leden doelen op de zogenaamde «Guidance documents», de uitkomsten van een lange procedure in de Europese Unie, leidend tot consensus op detailniveau. Waarom worden deze documenten niet integraal in de Nederlandse toetsingspraktijk overgenomen en wordt ervoor gekozen voor de mogelijkheid dat de vijf betrokken ministers nagaan welke onderdelen daarvan worden overgenomen? Hoe verhoudt zich dit tot het streven naar een gelijk speelveld?
In dit kader vragen de leden van de CDA-fractie de aandacht voor de specifieke omstandigheden in Nederland die in het kader van de beoordeling en toelating een rol kunnen spelen. Deze leden hebben vernomen dat de gevarieerde interpretatie van het begrip «landspecifiek» door de verschillende departementen, het CTGB in het verleden voor grote problemen heeft geplaatst. Hoe voorziet de nieuwe wet- en regelgeving via een eenduidige omschrijving van de verantwoordelijkheid erin dat invulling van het begrip «landspecifiek» wordt gestroomlijnd, zodat de toelating en introductie van nieuwe middelen en biociden probleemloos kan verlopen? De leden van de CDA-fractie vinden deze kwestie des te meer van belang vanwege de rol die dit begrip speelt bij het gebruik van de mogelijkheden, die de artikelen 33 (parallelle toelating) en 36 (wederzijdse erkenning) bieden.
Het wetsvoorstel voorziet, naast de toepassing van afdeling 4.1 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), in een mogelijkheid via een bericht in de Staatscourant, tot het inbrengen van zienswijzen, voorafgaand aan het nemen van een besluit door het CTGB. Argumentatie van de regering is hierbij dat oponthoud in de vervolgprocedure daarmee kan worden voorkomen. De leden van de CDA-fractie wijzen op een groot nadeel van dit voorstel. In slechts een paar procenten van de vele aanvragen om nieuwe toelatingen, respectievelijk wijzigingen daarvan, komt het tot bezwaar- en beroepsprocedures. Het voorstel van de regering is van toepassing op alle aanvragen. Dit impliceert dat voor het overgrote deel van de procedures, dat immers zonder bezwaar en beroep verloopt, naar de mening van de leden van de CDA-fractie een extra drempel wordt ingebouwd, die tot aanzienlijke vertraging zal leiden. Het zal er zelfs in een aantal gevallen toe leiden dat een middel pas een compleet teeltseizoen later beschikbaar is. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering het wetsvoorstel terzake aan te passen.
Ook de leden van de VVD-fractie hebben opmerkingen over de toepassing van de Awb. De toelatingsprocedure van gewasbeschermingsmiddelen is lang en gecompliceerd, zo stellen deze leden. Een belangrijk deel van deze procedure, namelijk de toelating van de stof met de complete toxicologische en milieubeoordeling, vindt op Europees niveau plaats. Deze staat in Nederland niet meer ter discussie. Ook criteria en beoordelingsmethodieken liggen in belangrijke mate vast. Deze leden vragen zich daarom eveneens af of de nieuwe mogelijkheid om een zienswijze te geven voorafgaand aan de toelatingsbeslissing voor derden juist niet teleurstellend uitpakt? Zal er niet eerder sprake zijn van een toename dan van een afname van bezwaar en beroep door derden? Het niet honoreren van een zienswijze door het CTGB zal gefrustreerde derden immers wellicht eerder aanzetten tot het indienen van een bezwaarschrift.
De leden van de VVD-fractie vragen of de toepassing van de Awb gevolgen heeft voor de duur van de registratieperiode en de kosten ervan. Is dit overeenkomstig de wijze waarop in andere Europese landen de toelatingsbeoordeling plaatsvindt? Zal de industrie dit niet beschouwen als een nieuwe hindernis voor de markttoelating? Welke invloed heeft dit op de investeringsbereidheid van de industrie?
Verder hebben de leden van de VVD-fractie de vraag of dit voorstel overeenkomstig is met de wijze waarop in andere productwetgeving de betrokkenheid van derden bij de registratieprocedure wordt ingericht? Voor vergelijkbare producten (geneesmiddelen, diergeneesmiddelen) is toch ook niet voor een dergelijke openbare procedure gekozen? Waarom is hier in het geval van de gewasbescherming en biociden wel voor gekozen? Kennen andere lidstaten een soortgelijke procedure?
De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af of de introductie van de voorgenomen procedure niet eerder leidt tot een politisering van het toelatingsbeleid. Met de verzelfstandiging van het CTGB en met dit wetsvoorstel is juist beoogd beleid en uitvoering van elkaar te scheiden. Zal het publiceren van conceptbesluiten door het CTGB niet eerder leiden tot het terugbrengen van individuele toelatingsbesluiten in de politieke discussie? Welke extra werkzaamheden vloeien hieruit voort voor het CTGB? Welke vertraging en extra kosten zal dit naar verwachting betekenen in de toelatingsprocedure? Welke invloed heeft de voorgestelde procedure op de investeringsbereidheid van de industrie voor de Nederlandse markt?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de voorgestelde Awb-procedure tot concurrentieverstoring kan leiden. Anders dan nu het geval is, kunnen concurrerende ondernemingen zich nu in kennis stellen van de aanstaande toetreding tot de markt van concurrerende producten. Zij kunnen daarop al geruime tijd anticiperen en inspelen, terwijl de onderneming wiens product zich in de aanvraagprocedure bevindt, niets kan doen, ook vanwege het verbod op aanprijzing van niet toegelaten middelen. Heeft de regering de concurrentie-effecten van dit voorstel bekeken en bijvoorbeeld de NMA hierover geraadpleegd?
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld, dat een besluit van het CTGB eerst «ter inzage wordt gelegd». (zie artikelen 23.3 en 44.3). Betekent dit, zo vragen de leden van de LPF-fractie, dat iedereen bezwaar kan maken tegen het voorgenomen toelatingsbesluit of alleen belanghebbenden? Wie zijn belanghebbenden? Wat is de meerwaarde van een dergelijke bepaling?
Hoeveel extra werk zal dit opleveren voor het CTGB? Zullen daardoor de tarieven van het CTGB moeten stijgen? Hoe beoordeelt het bedrijfsleven deze bepaling? Betekent dit wel een stimulans voor het indienen van aanvragen? Hanteren andere EU-lidstaten een soortgelijke bepaling? Zo ja, welke landen? Zo neen, waarom wil Nederland dit dan?
Is het nog interessant voor bedrijven om in Nederland te investeren als andere EU-lidstaten deze bepaling niet kennen en zal deze bepaling er niet toe leiden dat de concurrent al tijden van te voren weet welk nieuw middel «er aan zit te komen».?
Wordt bij andere toelatingsprocedures, zoals bijvoorbeeld bij geneesmiddelen, een dergelijke bepaling gehanteerd?
De leden van de LPF-fractie zijn van mening dat handhaving van welke wet dan ook vereist, dat een wet glashelder en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De leden van de LPF-fractie realiseren zich ook dat dit een bijna onmogelijke opgave is. Maar als in dit wetsvoorstel in de artikelen 23.3 en 44.3 gesproken wordt over een redelijke termijn, is dat natuurlijk wel vragen om moeilijkheden. Wat is een redelijke termijn? Wie beoordeelt dat? Waarom wordt niet een duidelijke termijn van een bepaald aantal weken genoemd?
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat op diverse plekken in het wetsvoorstel en de MvT de relatie tussen de nieuwe wet en de arbeidsomstandigheden aan de orde is. Deze leden leiden hier uit af dat het CTGB in voorkomende gevallen voorschriften inzake de arbeidsvoorwaarden verwerkt in de gebruiksvoorschriften bij het desbetreffende middel. Deze leden vragen de regering aan te geven of dit klopt, temeer daar ervaringen uit het verleden aangeven dat afstemming respectievelijk gebrek daaraan tussen gebruiksvoorschrift enerzijds en interpretatie van de regels inzake de arbeidsomstandigheden anderzijds in de praktijk hebben geleid tot grote onduidelijkheid. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of in het geval een handelaar/gebruiker voldoet aan de gebruiksvoorschriften daarmee impliciet voldaan wordt aan de regels betreffende de arbeidsomstandigheden.
De leden van de CDA-fractie hebben nog een aantal vragen met betrekking tot de afstemming tussen de nieuwe wet, de rol van het CTGB bij het rekening houden met de arbeidsomstandigheden tijdens het maken van de gebruiksvoorschriften bij het middel en de rol die betrokken ministers vanuit hun vakgebied hebben. Welke betekenis kan de gewijzigde manier van werken hebben voor de uitvoering van de motie Mastwijk c.s. (29 800 XIV, nr. 39) inzake het sneller en gemakkelijker kunnen inschakelen van 14- en 15-jarigen bij werkzaamheden in de agrarische sector? Deze leden wijzen erop dat in de «Beleidsregel niet-industriële arbeid van lichte aard» een verbijzondering wordt gemaakt voor jongeren, terwijl het CTGB toeziet op de directe of indirecte schadelijke uitwerking op de gezondheid van de mens. Leidt dit laatste er toe dat, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de genoemde beleidsregel in deze zin wordt aangepast?
Ook de leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over de arbeidsbescherming en met name over de «getrapte beoordeling van de risico’s». Zijn er andere EU-lidstaten die invulling geven aan deze getrapte beoordeling? Zo ja, welke en op welke wijze vullen zij dat in? In hoeverre loopt Nederland Europees gezien op dit onderdeel uit de pas? Welke extra kosten moeten toelatinghouders maken om inhoud te geven aan deze «getrapte beoordeling van de risico’s»? Welke gevolgen heeft de «getrapte beoordeling van de risico’s» voor de beschikbaarheid van het middelenpakket, als toelatinghouders niet bereid zijn deze kosten te maken?
De leden van de fractie van de PvdA onderschrijven het belang van een hoge bescherming van de gezondheid en veiligheid van agrarische werknemers dat opgenomen is als uitgangspunt bij het wetsvoorstel. Kan de regering toelichten in hoeverre wetgeving en handhaving op elkaar zijn afgestemd? Deze leden zien graag in het wetsvoorstel opgenomen dat bij toelating van een bestaande werkzame stof alle relevante arbeidsgerelateerde aspecten worden meegenomen. Ook pleiten deze leden voor opneming van bepalingen voor structurele aandacht voor vervanging van risicovolle stoffen en voor risico’s die voortkomen uit blootstelling aan combinaties van middelen en werkzame stoffen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een toelichting te geven op de «vereenvoudigde uitbreidingstoelating». Dienen etiketten niet langer alle verplichte informatie, zoals bedoeld in artikel 29, te bevatten?
De leden van de VVD-fractie willen graag weten waarom er voor gekozen is om de vereenvoudigde uitbreidingstoelating toe te staan indien het voorgenomen gebruik van «kleine omvang» is, terwijl de Gewasbeschermingsrichtlijn spreekt over «gering belang». Waarom is er voor gekozen deze wijziging ten opzichte van de Gewasbeschermingsrichtlijn niet nader toe te lichten in de MvT?
De leden van de VVD-fractie stellen dat in het verleden het verbod om een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel aan te bevelen of aan te prijzen ruim is uitgelegd. Zo zijn er bijvoorbeeld beperkingen gesteld aan de wijze waarop wetenschappelijke instellingen hun resultaten presenteren. In hoeverre is de openbare uniforme voorbereidingsprocedure strijdig met het verbod een niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide aan te bevelen of aan te prijzen (artikel 72)?
Een gewasbeschermingsmiddel of biocide kan alleen worden toegelaten als het middel op grond van een beoordeling volgens het geldende toetsingskader naar de huidige stand van wetenschap en technische kennis voldoet aan de gestelde toelatingsvoorwaarden. Denkbaar is dat gedurende het proces van toelating en dus na indiening van het volledige dossier het toetsingskader wordt gewijzigd, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Zijn er garanties te geven dat een middel en de toepassingsuitbreidingen op basis van dat middel beoordeeld wordt op het toetsingskader dat geldt bij indienen van het dossier? Zo neen, waarom niet?
In een situatie waarbij beleid en uitvoering bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden strikt wordt gescheiden, lijkt het aannemelijk om beschikkingen en technische documenten over de wijze van beoordeling van specifieke werkzame stoffen te rekenen tot het domein van de uitvoering. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dit zeker het geval is met het oog op de betrokkenheid van beleidsambtenaren bij de totstandkoming van deze documenten. Waarom is er desondanks niet voor gekozen deze uitvoeringsdocumenten rechtstreeks van toepassing te verklaren op de uitvoeringspraktijk?
De leden van de LPF-fractie vragen de regering op welke wijze met dit wetsvoorstel is gegarandeerd, dat het CTGB ruim voor aanvang van het nieuwe teeltseizoen duidelijkheid verschaft aan leveranciers en gebruikers over de toegestane middelen (motie van den Brink c.s., 28 358 nr. 14).
De leden van de LPF-fractie zijn blij met de artikelen 38 en 65, waarin duidelijk wordt geregeld, dat de minister van LNV bij onvoorziene omstandigheden zelf of op aanvraag (bijvoorbeeld op verzoek van de Tweede Kamer) een bepaald middel tijdelijk kan toestaan. Biedt het wetsvoorstel voldoende garanties dat de minister van LNV (indien nodig) ook tijdig zal ingrijpen? Het is toch niet de bedoeling dat situaties, zoals enige jaren geleden met de uienteelt in Zeeland en de preiteelt in andere delen van het land, zich opnieuw voordoen? Toen greep de regering pas in, nadat al grote schade ontstaan was.
Op het gebied van de vakbekwaamheid wordt het systeem van de periodieke bijscholing gehanteerd. De leden van de CDA-fractie zien dit als een goed instrument om met name gebruikers kennis te laten nemen van nieuwe technieken, bijvoorbeeld ontwikkelingen op het gebied van de te gebruiken apparatuur. Desalniettemin vernemen deze leden signalen waaruit blijkt dat in een aantal gevallen de periodieke bijscholing niet de gewenste resultaten heeft. Argumenten als «duur», «niet praktijkgericht»en «slechts aanwezigheidscontrole», worden genoemd. Hoe kan het wetsvoorstel erin voorzien dat samen met de sector wordt gekomen tot een systeem waarbij de periodieke bijscholing, met zo laag mogelijke administratieve lasten voor de ondernemer, het hoogst mogelijke rendement voor sector, mens en milieu oplevert? Welk aandeel kan het gebruik van het internet hierbij hebben?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat toepassing van een veelal zeer geringe hoeveelheid van een bepaald middel bij het opkweken van uitgangsmateriaal en het produceren van zaaizaad ertoe kan leiden, dat tijdens de verdere levensduur van de plant, respectievelijk het gewas aanzienlijk minder dan wel minder schadelijke middelen nodig zijn dan zonder deze vroegtijdige behandeling van uitgangsmateriaal en zaaizaad. Toepassing van middelen bij opkweken van uitgangsmateriaal en het vervaardigen van zaaizaad kan gebeuren op kleine schaal en onder volstrekt controleerbare omstandigheden. Een dergelijke «saldobenadering» levert voordelen op voor milieu en arbeidsomstandigheden en is daarnaast in de meeste gevallen goedkoper. Deelt de regering deze visie? Welke mogelijkheden biedt het wetsvoorstel voor een «status aparte» voor de professionele veredelaars en professionele producenten van zaaizaad bij het toepassen op kleine schaal, onder controleerbare omstandigheden, van in Nederland nog niet toegelaten middelen?
In het wetsvoorstel, zo lezen de leden van de CDA-fractie, wordt onder het «gebruiken» mede verstaan de aanwezigheid van een werkzame stof op of in planten of plantaardige producten, dan wel op of in gebouwen, plaatsen, voorwerpen of de grond. Deze leden vrezen als gevolg van deze bepaling, in relatie tot de artikelen 19 en 20, grote problemen bij invoer en doorvoer van zaaizaad, houten meubilair en dergelijke. Deze leden verwijzen in dit kader naar de discussie rond het verbod op onderhoud op Nederlandse werven van schepen, waarbij op de scheepswand biociden waren aangetroffen, die niet in ons land waren toegelaten. Hoe kunnen dit soort ongewenste situaties en ongewenste strijdigheden van artikelen in het wetsvoorstel worden voorkomen?
De leden van de fractie van de PvdA vinden het algemeen bindend verklaren van door de private sector opgestelde regelingen een interessant gegeven, maar zouden graag van de regering een nadere toelichting ontvangen.
Kan de regering nader ingaan op de toelating voor het gebruik van middelen bij geïntegreerde systemen? De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat goede toepassing hiervan zowel de druk op het milieu kan beperken als tegemoet komt aan het belang van de agrarische sector. Dit in tegenstelling tot wat in feite het geval is bij de toelatingsbesluiten, waar alleen de «onaanvaardbaarheid» van een middel wordt afgewogen, en niet meer gekeken wordt naar het belang van de toepassing. Op deze manier komt terugdringen van de milieubelasting niet aan de orde.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om een nadere duiding van de implementatie van de verplichting van geïntegreerde bestrijding als onderdeel van «juist gebruik» volgens de Gewasbeschermingsrichtlijn (91/414/EEG, artikel 3, derde lid). Hoe verhoudt artikel 29, eerste lid, waarin wordt gesteld dat geïntegreerde bestrijding moet worden opgenomen in de gebruiksvoorschriften bij een toelating, zich tot artikel 29 derde lid en artikel 78, waarin wordt bepaald dat zulke voorschriften ook bij AMvB kunnen worden opgelegd?
Wederzijdse erkenning gaat naar verwachting een belangrijke rol spelen naarmate meer stoffen in bijlage I van de Gewasbeschermingsrichtlijn worden opgenomen. Om debatten over het opnemen van voorschriften rond geïntegreerde bestrijding in toelating in bij wederzijdse erkenning te voorkomen, moet dit duidelijk vastgelegd worden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om een toelichting op de positie van het Fonds Kleine Teelten. Welke plaats krijgt het fonds in het voorliggende wetsvoorstel?
In aanvulling daarop vragen de leden van de VVD-fractie of de regering mogelijkheden ziet om het gebruik van zeer kleine toepassingen, die onder andere bij uitgangsmateriaal worden gebruikt, mogelijk te maken.
In hoeverre zijn de regels voor in- en uitvoer praktisch uitvoerbaar? Volgens het wetsvoorstel mag zaaizaad, dat bestemd is voor export, niet worden behandeld met gewasbeschermingsmiddelen die niet in Nederland zijn toegelaten, ook al zijn de middelen in het land van bestemming wel toegelaten. De leden van de VVD-fractie stellen dat dit een probleem is aangezien veel zaaizaad in Nederland bewerkt wordt en daarna geëxporteerd wordt en vervolgens in het buitenland ook wordt uitgezaaid. De middelen komen niet in Nederland in het milieu terecht. Het middel wordt dus feitelijk pas gebruikt in het land van bestemming. Bij de opslag en de behandeling van zaad in ons land is er al bestaande wetgeving van toepassing zoals de Wet Milieubeheer, de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Arbeidsomstandighedenwet. Ziet u een mogelijkheid om de export van zaaizaad praktischer uit te voeren in het wetsvoorstel, zeker gezien het feit dat het behandelen van zaaizaad met niet in Nederland toegelaten middelen al sinds 1997 wordt gedoogd? Volgens de leden van de VVD-fractie biedt dit wetsvoorstel dan toch een goede gelegenheid om dit te legaliseren. Is het mogelijk het behandelen van zaaizaad met gewasbeschermingsmiddelen aan de uitzonderingsbepaling van artikel 74 toe te voegen? Is de regering bereid om geïmporteerd zaaizaad, dat bestemd is voor doorvoer, ook een uitzonderingsbepaling toe te kennen?
Volgens de leden van de VVD-fractie kunnen op geïmporteerde zaden of planten resten van werkzame stoffen voorkomen, die niet zijn toegestaan in Nederland. Is dit strafbaar of is dit toegestaan als het waarschijnlijk is dat behandeling met deze stoffen buiten Nederland heeft plaatsgevonden?
Kan de regering de leden van de VVD-fractie aangeven op welke wijze dit wetsvoorstel stimuleert dat de gewasbeschermingsmiddelenindustrie blijft investeren in toelatingsaanvragen voor de Nederlandse land- en tuinbouw?
Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot het innovatiebeleid van deze regering, in het kader waarvan zowel Food and Flowers als de chemie als sleutelgebieden worden gezien? Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot de stimulering van life sciences door het Ministerie van Economische Zaken, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering tenslotte een inschatting te geven van de kosten voor het bedrijfsleven om te kunnen voldoen aan het bewijs van vakbekwaamheid.
De leden van de SGP-fractie vragen opheldering over artikel 1, lid 2. Hierin staat dat onder «gebruiken» mede verstaan kan worden de aanwezigheid van een werkzame stof. Deze leden wijzen erop dat op grote schaal zaaizaad en plantmateriaal wordt geïmporteerd. Hierop kunnen resten van middelen aanwezig zijn die in het land van herkomst zijn toegelaten, maar in Nederland niet. Het gevolg van deze bepaling is dan dat handelaren of wederverkopers met hun geïmporteerde producten strafbaar zijn. Het middel Ridomil is bijvoorbeeld toegestaan in België, maar niet in Nederland. Is een Nederlandse handelaar met geïmporteerde sla uit België strafbaar als de sla resten van Ridomil bevat? De leden van de SGP-fractie vragen of de regering met hen van mening is dat handelaren niet strafbaar zijn, wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat de aanwezigheid van de werkzame stof het gevolg is van de behandeling met gewasbeschermingsmiddelen of biociden buiten Nederland.
2.5 Afstemming met andere regelgeving
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de afstemming van het wetsvoorstel met de relevante wet- en regelgeving van andere overheden in de praktijk zal uitpakken. Het systeem van de formele wet bepaalt dat lagere overheden via aanvullende regelgeving een toegelaten middel niet mogen verbieden. Deze leden vrezen dat via de aanvullende bevoegdheid lagere overheden wel bepalingen kunnen opnemen waardoor het gebruik van een bepaald middel in de praktijk de facto onmogelijk wordt en op indirecte wijze een verbod tot stand komt.
Gelet op de omvangrijke looptijd van de toelatingsprocedures en de daarmee gepaard gaande hoge kosten kan dit, zo vrezen de leden van de CDA-fractie, leiden tot grote rechtsonzekerheid bij de producenten en uiteindelijk tot een geringer aanbod aan middelen waardoor het «gelijk speelveld» in gevaar komt. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe aan dit probleem tegemoet te komen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe toelatingscriteria en beoordelingsmethodieken in het kader van de toelating worden afgestemd op het gebruik van het instrumentarium in het kader van sectorale milieuwetten (Wet Milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Welke rechtsonzekerheid brengt dit voor aanvragers en toelatinghouders met zich mee, mede gelet op de lange duur en de hoge kosten bij de ontwikkeling van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen?
Voor de leden van de LPF-fractie is het niet duidelijk in hoeverre andere wet- en regelgeving als Wet milieubeheer, Kaderrichtlijn Water en richtlijnen in het kader van de luchtkwaliteit er toe kan leiden, dat indirect het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden vertraging of hinder ondervindt en dus extra kosten met zich brengt. Als voorbeeld noemen deze leden de enige tijd geleden door de staatssecretaris van VROM vastgestelde nieuwe voorschriften voor de milieubeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen. Graag uitleg hierover.
Er is nog steeds geen Europese wetgeving (verordening) op het terrein van de gewasbescherming en biociden. Kennelijk is een dergelijke verordening wel in de maak, maar de totstandkoming zal nog enkele jaren vergen. De regering wil de herziening van de nationale wetgeving niet hiervan afhankelijk maken. Gezien de tijd die hiermee in Brussel nog gemoeid is en gezien de dringende behoefte de nationale wetgeving te moderniseren, zijn de leden van de LPF-fractie dit met de regering eens. Maar kan de regering dan wel garanderen, dat deze nieuwe wet straks niet in strijd is met de Europese verordening? Anders gezegd, is de regering bereid deze nieuwe wet onmiddellijk aan te passen aan de Europese verordening, indien nodig? Kan de regering overigens aangeven in welk stadium men in Brussel aangeland is als het gaat om de harmonisatie van het Europese toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen (zie motie van den Brink/Koopmans, 30 300 XIV nr. 51)? Welke inspanningen heeft de regering tot nu toe gepleegd en met welk resultaat?
Een belangrijke aanleiding voor de nieuwe wetgeving is, zo lezen de leden van de CDA-fractie, dat de van 1962 daterende wet een aantal malen is gewijzigd en niet langer spoorde met andere relevante wet- en regelgeving. Die situatie leidde in de praktijk tot discussies over verschillend uitgelegde omschrijvingen en interpretaties van al dan niet toepasselijke delen uit verschillende wet- en regelgeving. Hierdoor probeerde een aantal belanghebbenden met regelmaat via rechterlijke tussenkomst de toelating van nieuwe middelen te verhinderen, bijvoorbeeld op grond van milieutechnische bezwaren. Zal het wetsvoorstel op dit punt een aantal onduidelijkheden wegnemen en tot meer rechtszekerheid leiden? Welke wetsartikelen, zo vragen de leden van de CDA-fractie, zullen daaraan bijdragen?
Volgens de leden van de VVD-fractie verdient het de voorkeur eerst de fundamentele discussie over de Awb af te wachten, voor het instrument bestuurlijke boete in het wetsvoorstel op te nemen.
Kan de regering de leden van de VVD-fractie aangeven waarom de handel controlerende taken moet uitvoeren, zoals controle op vakbekwaamheidsbewijzen. Is dit niet meer een taak die de AID dient uit te voeren?
Ook de leden van de LPF-fractie valt het op dat de leverancier/handelaar min of meer de gebruiker moet controleren. De leverancier/handelaar moet immers nagaan of de gebruiker wel over de juiste en geldige papieren beschikt qua vakbekwaamheid e.d. Is de leverancier/handelaar hiermee een verkapte ambtenaar van de AID geworden?
Betekent dit dan ook, dat de leverancier/handelaar te allen tijde de middelen aan diegenen moet overhandigen, die over de papieren beschikt? Mag de leverancier/handelaar de middelen dus niet op het bedrijfsadres afleveren als de gebruiker niet aanwezig is? Hoe werkt dit in de praktijk? Eigenlijk wordt hier toch de leverancier medeverantwoordelijk gemaakt? Is het niet veel beter dat de AID steekproefsgewijs controleert en bij onjuistheden ferme boetes uitdeelt of de spuitlicentie intrekt?
Actal adviseert om op Europees niveau een vereenvoudiging van de procedures voor toelating te bepleiten, met name voor middelen met een gering risico. Verder zou de regering zich moeten inspannen op Europees niveau voor een meer centrale toelating van middelen en biociden. De leden van de CDA-fractie constateren met genoegen dat dit advies spoort met de strekking van de motie Mastwijk c.s. (28 358, nr. 12) waarin de regering wordt gevraagd om te komen tot afstemming van toelatingsbeleid en bundeling van toelatingseisen voor landen die qua klimaat en teeltomstandigheden vergelijkbaar zijn. De regering wil, zo lezen de leden van de CDA-fractie, de aangekondigde herziening van de gewasbeschermingrichtlijn aangrijpen om deze onderwerpen te bespreken. Deze leden vernemen graag hoe deze besprekingen worden benut om de genoemde motie uit te voeren, te komen tot vereenvoudiging en meer centrale toelating en dubbel werk te voorkomen. Welke mogelijkheden kunnen de artikelen 33 (parallelle toelating) en 36 (wederzijdse erkenning) in dit kader hebben? Wanneer is artikel 33 of artikel 36 de beste oplossing? Welke stappen gaat de regering vervolgens nemen om in Europees verband te komen tot een gelijk niveau van handhaving? Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven hoe wordt voorkomen dat de winst van het vervallen van een groot aantal regelingen als gevolg van het wetsvoorstel teniet wordt gedaan door aanvullende regelgeving, die vanuit de verschillende departementen en lagere overheden wordt geëntameerd op basis van aangrijpingspunten die het wetsvoorstel biedt.
In de MvT wordt vermeld dat de regeldruk wordt verminderd door in het vervolgtraject voor de uitvoering van de wet meer dan 50 AMvB’s en regelingen in te trekken. De leden van de VVD-fractie vragen de regering te motiveren hoe het opnieuw introduceren van 45 aanknopingspunten voor AMvB’s en regelingen past in het streven de regeldruk te verminderen.
Helpt dit wetsvoorstel een gelijk speelveld te realiseren in Europa? Hoe groot is de kans dat met onderliggende regelgeving het uitgangspunt verder wordt aangetast?
Op verschillende niveau’s kunnen de Europese regels in Nederland worden aangevuld en/of uitgewerkt, met alle risico’s voor verdere afwijking van een gelijk speelveld, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Hoe ziet de regering deze uitwerking naar nationale uitwerking, mede gezien het aantal betrokken ministeries? Hoe worden het gelijke speelveld en richtlijn conforme toepassing van het toelatingsbeleid gewaarborgd?
Kan de regering aangeven op welke onderdelen er sprake is van specifieke nationale omstandigheden, die een afwijking van de Europese benadering noodzakelijk maken? Welke specifieke Nederlandse omstandigheden vormen de achtergrond van de nationale beoordelingsmethodiek voor persistentie die via de Regeling uitwerking uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen is geïntroduceerd? Deze vraag moet mede worden gezien in het licht van dat in de MvT is vermeld dat aanvullende nationale eisen het bedrijfsleven vaak voor extra kosten plaatsen, zo stellen de leden van de VVD-fractie tenslotte.
In de MvT schrijft de regering dat waar mogelijk de lasten voor het bedrijfsleven gereduceerd worden. De leden van de LPF-fractie juichen dit uiteraard van harte toe. Maar welke garantie biedt dit wetsvoorstel in dit opzicht? De regering kondigt aan, dat in het vervolgtraject voor de uitvoering van de wet meer dan 50 algemene maatregelen van bestuur en regelingen worden ingetrokken. Dat is natuurlijk mooi, maar in dit wetsvoorstel zijn vele artikelen opgenomen, die juist nog bij AMvB of ministeriele regeling moeten worden ingevuld. Kan de regering aangeven hoeveel onderliggende regelgeving nadien nog gerealiseerd moet worden? Is er dan per saldo nog steeds sprake van een vermindering van de lastendruk?
Overigens willen de leden van de LPF-fractie in dit kader ook heel graag van de regering weten hoe die onderliggende regelgeving tot stand komt. Gebeurt dit ook in overleg en in samenspraak met betrokken partijen? Zo neen, waarom niet? Zal juist de onderliggende regelgeving er niet toe kunnen leiden dat op belangrijke onderdelen het streven naar een level playing field doorkruist wordt? De leden van de LPF-fractie zijn daar niet gerust op.
Zoals het wetsvoorstel er nu uitziet, zal het juist die onderliggende regelgeving zijn, die bepaalt hoe de wet in de praktijk uitwerkt. Het lijkt er op, dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend een soort kaderwet is. Graag de mening van de regering hierover.
5. Artikelsgewijze toelichting
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de in het wetsvoorstel gebruikte terminologie op een aantal punten afwijkt van die in de desbetreffende Europese Richtlijnen. Deze leden vragen de regering de terminologie in overeenstemming te brengen met de Europese richtlijnen terzake. Waarom bijvoorbeeld wordt onder het begrip «op de markt brengen» mede het vervoeren van een middel verstaan, terwijl de Wet vervoer gevaarlijke stoffen al toeziet op het vervoer van stoffen?
Ook de leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe het mogelijk is dat het wetsvoorstel op diverse punten afwijkt van de Biocidenrichtlijn. Waarom wijken de definities van biociden, kaderformulering, op de markt brengen en schadelijk organisme af van die in de richtlijn?
Om te kunnen beoordelen of dit wetsvoorstel de toets van een level playing field kan doorstaan willen de leden van de LPF-fractie eveneens graag weten of de in de wet gebruikte definities gelijk zijn aan de definities in de beide richtlijnen. Wil de regering uitleg geven over de definities in de richtlijnen, zoals biociden, op de markt brengen, gebruiker, kaderformulering, schadelijk organisme en andere definities? Als die definities afwijkend zijn, wil de regering dan ook aangeven waarom in dit wetsvoorstel niet voor gelijkluidende definities is gekozen?
In de MvT wordt het wetsvoorstel als «richtlijn conform» gepresenteerd (p. 8). Waarom wijkt dit wetsvoorstel dan toch op diverse punten af van de Biocidenrichtlijn, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Bijvoorbeeld als het gaat om de definities van «biociden», «kaderformulering», «op de markt brengen» en «schadelijk organisme».
De leden van de CDA-fractie is ook het verschil in gebruikte terminologie opgevallen tussen het wetsvoorstel enerzijds en de MvT anderzijds. Zo spreekt de wetstekst van «geen schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier» en «geen onnodig lijden of pijn veroorzaken bij te bestrijden gewervelde dieren». De MvT spreekt over «geen schadelijke of onaanvaardbare effecten op de gezondheid van mensen, dieren en planten». De leden van de CDA-fractie menen dat de MvT meer beperkend werkt dan de wettekst en zij vinden dat een ongewenste situatie. Omdat de MvT in juridische procedures kan worden geraadpleegd om de bedoelingen van de wetgever helder te krijgen, vragen de leden van de CDA-fractie de regering de teksten in de MvT in overeenstemming te brengen met de wettekst.
Er bestaat een probleem bij de import van zaaizaad en plantgoed met residuen van niet in Nederland toegelaten middelen. Hierbij gaat het, zo stellen de leden van de CDA-fractie vast, om een activiteit die belangrijk is voor de innovatiekracht van de veredelingssector. De wet stelt de aanwezigheid van residuen strafbaar. Waarom zondert artikel 21 deze situatie niet uit? Dat geldt eveneens voor materiaal dat is bestemd voor doorvoer.
Hoewel artikel 43 en 70 duidelijker zijn over openbaarheid dan de bepalingen in de huidige Bestrijdingsmiddelenwet, maken de leden van de fractie van de PvdA zich zorgen over de richtlijnen voor openbaarheid van informatie. Voldoet het voorliggende wetsvoorstel aan de eisen, die het Verdrag van Aarhus stelt aan openbaarheid en het actief verzamelen van informatie?
Er zijn gevallen bekend waarbij middelen zijn toegelaten, waar nauwelijks informatie over voorhanden was. Voor het beoordelen van de belasting van het milieu, het beoordelen van risico’s voor werknemers en voor de handhaving van de wet is het van groot belang dat informatie voorhanden is. Daarom vragen de leden van de PvdA-fractie de toegankelijkheid van dossiers goed te regelen en stellen deze leden voor om in de wet een bepaling op te nemen, die voorschrijft dat de gebruikers, toelatinghouders of handelaren informatie leveren over de hoeveelheden en plaatsen van gebruik van middelen.
De leden van de SGP-fractie vragen wat bedoeld wordt met «een redelijke termijn». Daarnaast vrezen deze leden dat dit ertoe zal leiden tot een vertraging in de toelatingsprocedure. Waarom is inspraak in de besluitvorming rond de toelating van biociden wél geboden en bij de toelating van (dier)geneesmiddelen niet?
De leden van de SGP-fractie vragen of artikel 67, lid 3 niet erg ver gaat. Moet het CTGB echt onverwijld aan de Europese Commissie en de andere lidstaten melden wanneer bijvoorbeeld de aard van de verpakking veranderd?
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de specifieke omstandigheden waarin de veredelaars en de producenten van zaaizaad verkeren. In een aantal gevallen wordt zaaizaad geproduceerd uitsluitend en alleen voor de export en wordt gewerkt met kleine toepassingen in uitgangsmateriaal. Daarbij worden, in voorkomende gevallen, middelen en/of werkzame stoffen gebruikt die niet in Nederland zijn toegelaten. Voor wat betreft de behandeling van zaaizaad voor de export met niet in Nederland toegelaten middelen, menen de leden van de CDA-fractie dat artikel 3 van de Gewasbeschermingrichtlijn ruimte biedt voor het maken van een uitzondering voor dit soort toepassingen, namelijk via het systeem van productie en opslag van, en de handel in middelen voor gebruik in een andere lidstaat. Deze leden vernemen graag waarom van deze ruimte geen gebruik wordt gemaakt, temeer daar de betrokken Europese richtlijnen dit onderwerp niet behandelen. Deze leden zijn van mening dat met de opgelegde beperkingen volstrekt onnodig een drempel tegen een belangrijke economische activiteit wordt opgeworpen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering om een toelichting op het toestaan van gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door vliegtuigen. Worden daar aparte regelingen voor opgenomen of zijn specifieke middelen beschikbaar voor het spuiten vanuit vliegtuigen?
De leden van de fractie van de PvdA hebben een aantal vragen rond artikel 123 over vrijstellingen. De regering kan vrijstellingen verstrekken en middels een aanwijzing een vrijstelling afdwingen. Deze leden willen meer inzicht in de criteria waaronder vrijstellingen kunnen worden afgegeven en vragen een nadere duiding van «essential use». Ook willen deze leden meer duidelijkheid over de vorm van de aanwijzing en de daarbij horende mogelijkheden voor bezwaar en beroep.
De toepassing van biociden in de scheepvaartindustrie heeft de afgelopen twee jaar nadrukkelijk in de belangstelling gestaan. De leden van de CDA-fractie hechten ook op dit punt aan een gelijk speelveld. In samenspraak tussen de regering en de Kamer is de situatie verbeterd. Desalniettemin vragen de leden van de CDA-fractie zich af of artikel 125 (overgangsrecht) voldoende ruimte biedt voor het toepassen van nieuwe formuleringen met reeds toegelaten stoffen. Kan de regering aangeven of en zo ja op welke wijze het zo breed gewenste gelijk speelveld inderdaad wordt bereikt?
De leden van de VVD-fractie willen graag weten of het mogelijk is dat op grond van artikel 125 nieuwe formuleringen met al toegelaten actieve stoffen in de overgangsperiode mogelijk zijn, zonder dat deze aan een volledige risicobeoordeling worden onderworpen. Welke ruimte biedt artikel 125 aan het CTGB? Kan het CTGB bij een wijziging in de samenstelling op basis van bestaande dossiers en gegevens onder toepassing van expert judgement over de toelaatbaarheid van het middel besluiten?
Hoe is het mogelijk dat veel biociden in Nederland niet kunnen worden toegepast, die elders in Europa wel worden toegepast? Volgens de leden van de VVD-fractie staat dit innovatie in de weg. Het gaat hier om nieuwe formuleringen op basis van bestaande toegelaten actieve stoffen die Europees worden verdedigd. In Nederland is hiervoor een volledig dossier van actieve stoffen en formuleringen vereist, in het buitenland wordt deze eis niet gesteld, Europese verdediging van de actieve stof is voldoende. Waarom is het in Nederland niet mogelijk om zonder volledige risicobeoordeling te werken, dit houdt innovatie van de sector tegen. In België is toelating van nieuwe middelen op basis van werkzame stoffen die genotificeerd zijn voor het EU beoordelingsprogramma mogelijk. Is het mogelijk dat art.125 van het wetsvoorstel deze mogelijkheid ook kan bieden?
De leden van de LPF-fractie vragen zich af of de zo gewenste innovatieve ontwikkelingen met dit wetsvoorstel wel voldoende gestimuleerd worden. Wat gebeurt er met aanvragen voor middelen, waarvan de werkzame stof al in andere toegestane middelen zit? Kan dit via een verkorte procedure? Geeft artikel 125 daartoe voldoende houvast? Kan het CTGB besluiten dat de gehele procedure toch doorlopen moet worden? Welke vrijheid heeft het CTGB hierin?
In het wetsvoorstel staat in artikel 10 dat het CTGB zelf de tarieven vaststelt en dat deze tarieven de goedkeuring van de regering behoeven? Is het niet beter om deze tarieven ook aan de Kamer ter goedkeuring voor te leggen? Zo neen, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben bij artikel 125, dat bepalingen geeft voor de toelating van gewasbeschermingmiddelen en biociden, gebaseerd op nog niet door de Europese Commissie beoordeelde werkzame stoffen die ten opzichte van een bestaande toelating een herformulering van de samenstelling van het middel inhouden, een vraag. Kan de regering bevestigen dat op grond van dit artikel nieuwe formuleringen met reeds toegelaten actieve stoffen in de overgangsperiode mogelijk zijn, zonder dat deze aan een volledige risicobeoordeling worden onderworpen? Welke ruimte biedt artikel 125 aan het CTGB? Kan het CTGB bij een wijziging in de samenstelling op basis van bestaande dossiers en gegevens onder toepassing van expert judgement over de toelaatbaarheid van het middel besluiten?
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Vos (GL), Buijs (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), voorzitter, Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Mosterd (CDA), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Verbeet (PvdA), Van den Brink (LPF), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Ormel (CDA), Duyvendak (GL), Koopmans (CDA), Eerdmans (LPF), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Koomen (CDA), Boelhouwer (PvdA), Douma (PvdA), Dubbelboer (PvdA), Kruijsen (PvdA), Lenards (VVD), Vacature (VVD).
Plv. leden: Slob (CU), Vendrik (GL), Spies (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Hofstra (VVD), Vacature (CDA), Samsom (PvdA), De Krom (VVD), Duivesteijn (PvdA), Herben (LPF), Vacature (SP), Van Heteren (PvdA), Van Lith (CDA), Van Gent (GL), Van Bochove (CDA), Van As (LPF), Van der Laan (D66), Gerkens (SP), Jager (CDA), Timmer (PvdA), Depla (PvdA), Fierens (PvdA), Verdaas (PvdA), Örgü (VVD), Veenendaal (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30474-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.